• No results found

( G E V O N D E N I N D E P A T R O O N T A S C H VAN E E N GESNEU-V E L D KOLONIAAL OP L O M B O K ) .

Medegedeeld door EEN O U D - S T U D E N T .

W a n n e e r ik in mijn droevig h e d e n , Als een mislukt, gesjeesd s t u d e n t . Terugdenk aan mijn schoon verleden, H o e heeft het lot zich dan gewend !

D a t was een leven zonder z o r g e n , D a t was een leven van pleizier, Ik had krediet en wist te borgen , Mijn vader nam ik tot kassier.

Getapt student, — zoo lang ik t a p t e , — Verwierf ik vrienden bij de v l e e t ,

Een domme v e n t , die dat niet s n a p t e , Nu w^eet ik eerst wat vriendschap heet.

D e bordelaise en de bodega

Bezocht ik trouw en voorts de k r o e g , D a t was mijn a l p h a , mijn o m e g a . Des avonds l a a t , des morgens vroeg.

Ik liet voortdurend Bacchus leven, Bij mijn geliefd lö vivat,

Die mij als godheid bleef omzweven.

Of zwemmend opdook uit een v a t ! D e studie wist mij niet te binden , Ik liep de Breêstraat op en neer.

Nooit was ik op mijn kast te vinden , Maar in de kasten des te meer.

W a n n e e r gij meent dat ik te ver g a , Vergeef mijn ongekuischte t a a l , D e lievlingsvogel van Minerva,

W^as steeds een uil, geen nachtegaal!

Ik dacht mij zelven een Adonis En vond een meisje, naar mijn k e u s , Zij hield mij voor een man i n b o n i s , Zij veinsde liefde voor de leus.

Zij liet mij voor een andren loopen.

Een grooten fluim , een flauwen v e n t , Die op een erf'nis had te h o p e n , W i e wil er een berooid student?

Ik moest de wijsheid elders le e re n, Met minder vrijheid, zoo ik vrees.

Omgeven door een stoet van b e e r e n , Verliet ik Leiden op een sjees.

Zijn wij tot hooger doel geschapen , D a n ben ik achteruit g e g a a n , Als wij familie zijn der apen,

D a n klim ik op den stamboom aan.

Ik ben verdwaald in lager o r d e n , T e Harderwajk werd ik s o l d a a t . D a a r ben ik korporaal geworden.

Ik kreeg een streep — den laagsten graad.

Ik moet mijn leed gelaten dragen , D e roeping van den krijgsmansstand K a n and'ren meer dan mij b e h a g e n , Ik dien het land en heb het land.

Ik moet mijn geest door daden t o o n e n . W o r d als een schutter afgericht.

Mijn geestigheden zijn p a t r o n e n . E e n kogel is mijn puntgedicht.

O p Java nam ik mij een n o n n a . Als vrijbrief voor een talrijk kroost, Mijn b a b o e , tevens mijn M a d o n n a , Bleef zij mijn ideaal, mijn troost!

H e t kwaad werd ruimschoots mij vergolden , Ik voel mij katt'rig en b e r o e r d ,

Ik heb de ploerten uitgescholden, Nu ben ik zelf een groote ploert!

O p ieder slagveld vallen lijken, Zoo als bij ieder gloeiend feest.

Is dit mijn lot, moet ik bezwijken.

D a n ben ik als een kraan gesjeesd!

J. E . BANCK.

B O E K D R D K K E R I J VAX E, J . BRU.L , T E L E I D E N .

tochten eene manie. In de cafe's, t h e a t e r s , op straat zelfs, viel men de menschen lastig met een

„mijnheer, wat heeft u daar een niooien herme-lijnen j a s k r a a g ; u kunt mij zeker wel honderd

pop leenen." Soms gaven aldus de Amsterdammers alleen op ons vroolijke gezicht — wij hadden dat toen nog — een ƒ 2 5 of ƒ 5 0 , maar niet altijd werd het zoo goedig opgenomen. H e t waren, naar ik m e e n , A b en de lange C. (nu reeds lang ter p l a a t s e , waar geldgebrek niet wordt gekend) die door hun eindeloos gezeur om honderd pop te leen een geheel café in rep en roer brachten,

zoodat de politie j\h^^J^^ er bij moest tepas ' v ^ '1,0^' k o m e n e n h e n m e ê hun gedrag voldoende. D e lange C. hoorde het vrij gerekte preekje aan met dat bekeerde zon-daarsgezicht, waartoe hij zijn dikken kop zoo meest'erlijk wist te zetten, en sprak t o e n : „Ja-w e l , mijnheer de Commissaris, ik voel nu dat wij verkeerd hebben gehandeld en wij zullen het verder laten. Maar m a g ik U dan nog één ver-zoek d o e n ? " „Wel zeker, beste j o n g e n , ant-woordde de commissaris, gestreeld door de uit-werking zijner welsprekendheid op twee zulke ver-stokte " g e m o e d e r e n , „wel z e k e r , zeg gerust wat j e op het hart hebt , en als ik iets voor j e kan doen ben ik g a a r n e bereid." „Och mijnheer de commissaris" zei de lange toen met het trouw-hartigste smoel dat hij kon t r e k k e n , ,,heeft U dan ook honderd pop voor me te leeni"''

N a de diergaarde k e e r d e in den regel het clubje terug naar het b r a n d p u n t der s t a d , de zoo weinig breede Amsterdamsche B r o a d w a y , waar werd

ge-flaneerd en in de Pool of Suisse achter de glazen deuren gezeten. D a a r werd dan de eerste borrel

g e b r u i k t , en tegelijkertijd ving voor „Kruik" aan die strijd met zijn m a a g , die des nachts, wanneer men de „kjak" wel uit zijn neus kon tappen , dik-wijls nog niet was beslist. Ik zie hem n ó g , met zijn krommen voorgevel en pijnlijk vertrokken per-kamenten huid, de maagstreek kastijdende met de gesloten vuist, onder den heldenkreet: „we zullen zien wie het wint, mijn maag of i k ! " D e op dit uur zoo talrijke bezoekers lieten wij soms er inloopen door binnen te komen in t w e e , schijn-baar elkaar v r e e m d e , clubjes, ruzie te krijgen op grond dat A b en ik elkaar „scheef hadden aan-g e k e k e n " e n , als het wederzijdsch aan-getier zijn top-punt had b e r e i k t , tot verbazing en teleurstelling der toegeschotene omstanders de bierglazen te grij-pen en ad fundum op eikaars gezondheid te drinken.

Van de Pool ging het naar de drie fleschjes om Oranje- en naar W y n a n d Fockinck in de Pijlsteeg (toen nog niet door een mooie passage met de D a m s t r a a t verbonden) om groen bitter te drinken. Hiermee was de vereischte onderlaag gelegd voor den „stevigen k o s t " bij Ebell. Ebell uit de Karseboom had ons eens, in tijd van n o o d , op den beer gevoed en gedrenkt — waar-aan nogal wat vast was — en uit dankbaarheid begunstigden wij hem later met onze klandisie voor „stevigen kost". W a t daar door ons is

ge-stouwd aan ertensoep met worst, stokvisch, rolpens, zuurkool met s p e k , hutspot met klapstuk, brume boonen met rundvleesch, en dergelijke oud-hol-landsche spijzen meer, zou een maagje van Riche doen sidderen en een burgerhuisgezin jaren op de been houden. Den langen C , die alles dubbel deed behalve studeeren, heb ik d a a r , na erten- _ soep, stokvisch en boerenkool met worst, nog weer e e n s ' van voren af zien beginnen met ertensoep.

D e koffie met pouce werd in een of andere kroeg gebruikt, en dan ging het naar de theater-buur-ten , liefst Judels of van Lier. Met Judel's grap-pen concurreerden voor ons in den regel de mooie duitsche meiden, die van Lier toen ter tijd bij geheele rissen, bijv. in Zehn Madchen und kern M a n n , op de planken bracht. Wij huurden daar soms ' d e groote koningsloge, die den _ K o n m g nooit heeft gezien maar door ons werd ingericht tot een soort hoofdkwartier, met overjassen als veldbedden op den vloer. Wie te moe of te dronken was om te kijken naar de mooie beenen op het tooneel, legde zich daar kalm te slapen, maar de overigen maakten des te meer spekta-k e l , zoodat niet zelden de boodschap van vader van Lier naar boven k w a m : of de heeren wat stil wilden zijn, dan wel elders hunne tenten op-slaan. E e n s , toen voor de derde m a a l , met dreigement van den sterken a r m , deze beleefde uitnoodiging ons bereikte en het geheele_ par-terre rood van ergenis naar boven zat te kijken, schaarden Avij ons in linie achter den logerand, en bulkten op commando naar beneden: „goeien avond ploerten!", waarop wij ons deftig verwij-derden. In iedere pauze staken we de Amstel-straat over naar Roetemeijer, thans het Panop-ticum , toen nog een ruime hal met fideele bier-tonnen langs de wanden en in het midden. D a a r zong ik voor 't eerst mijn „lied van de veepest", dat^'eenige vermaarheid heeft gekregen en later 2elfs — o lot van menschen en volkeren! — almeê de aanleiding was dat een Semarangsch uitgever mij voorstelde zijn blad te komen redi-g e e r e n , waardoor ik verzeilde naar den redi-gordel van smaragd en nu een der honderd en zooveel Indische specialiteiten ben. Zooveel is zeker, dat wij ons bij Roetemeijer met het lied kostelijk

amu-seerden e n , met A b als kapelmeester, Octrooij als koorleider en mij als solozanger , nagenoeg een

week lang de Vening Meinesz toen nog niet zorgde voor ver-vroegde sluiting, zoodat wij in de Nes

rondboe-K O N . INSTITUUT "

VOOR TAAL, LAND -EN VOLK-ENKUNDE

C^i .1]) %9^^ JU^oJA ^W9\ •(\

V^

Aan de Redactie van

het Studente?iweekblad „Minerva."

Mijne lieer en!

Gij hebt mij eene bijdrage gevraagd voor uw feestnummer.

Omstandigheden hebben mij verhinderd mij tijdig en naar behooren van die taak te kwijten.

Toch wil ik niet geheel zwijgen, al mag ik niet ontveinzen, dat voor mij aan de gedachte van f e e s t v i e r e n in de allereerste plaats die A'an n i e t t e s c h r i j v e n zich als van zelf vastkoppelt. W a a r het een blad g e l d t , bij welks geboorte ik mede peet heb gestaan en welks eerste schreden ik heb helpen leiden, daar is het mij een te aangename en te vereerende plicht, nu het tot zoo groote ont-wikkeling is g e k o m e n , nogmaals als medewerker op te treden , om die gelegenheid te laten voor-bijgaan.

Wilt dan dit schrijven voor lief nemen, als een blijk van warme belangstelling in het Avelzijn van uw blad.

Niet velen van h e n , die hun krachten hebben gewijd aan of hun bijdragen hebben geplaatst in dit studentenorgaan, zal het waarschijnlijk als aan mij zijn g e g e v e n , daarin hun oefenschool te vin-den voor een overeenkomstige t a a k , die hen later wacht. En dat is maar goed ook. Wij leven in een tijd, dat journalistieke arbeid A-eel wordt overschat en veel wordt onderschat, en misschien is het een gevolg van over- en onderschatting beide, dat het aantal van hen, die roeping meenen.

te gevoelen voor dezen arbeid, in overstelpende mate aangroeit, en dat de stroom der perspro-ducten van éénen dag wast tot onrustbarend peil.

W a t is niet zelfs in uw studentenwereld, in de laatste 20 jaren de pers eene macht geworden 1 W^elk een omvang hebben in dat tijdverloop uw bladen aangenomen I H o e wakker wordt er niet gestreden over tallooze quaesties, waarmede vroe-ger te nauwer nood een enkele zich inliet!

H e t wil mij wel eens v o o r k o m e n , dat naarmate er meer geschreven, er minder gehandeld wordt, en d a t , vooral uit dit oogpunt gezien, het sociale verschijnsel onzer d a g e n , de reusachtige ontwik-keling en verbreiding der d a g b l a d p e r s , zijne scha-duwzijde heeft. i V n d a c h t i g s c h w a r m e n i s t l e i c l i t e r a l s g u t h a n d e l n en een mooi artikel schrijven gemakkelijker dan te doen wat de hand vindt om te doen.

Zal ik het daarom b e t r e u r e n , dat ook in de studentenwereld de journalistiek sterke wortelen heeft 8feslaP:en, en dat uw blad zich in steeds toenemenden bloei verheugt?

In geenen deele.

In uw gelukkige wereld is er althans geen ge-vaar voor tallooze klippen, waarop in de groote maatschappij de journalistiek dreigt te stranden.

Gij kunt prijzen en s p r e k e n , al naar het u be-h a a g t ; gij kunt vrijuit uwe meening zeggen en behoeft niemand naar de oogen te zien; gij kunt volgen den drang van uw g e m o e d , en geen drijvers uw kleine wereld èn de Grootere wereld daarbuiten

o

bezighouden , om u tijdig overtuigingen te vormen

en die met klem te verdedigen, om door het gedrukte woord invloed te oefenen. En deze ar-beid kan in elk geval eene kostelijke voorbereiding zijn voor elke t a a k , die u wacht, als straks uw tijd van handelen gekomen is.

W e e t gij daarbij steeds uw nobel devies: V i r -t u s , C o n c o r d i a , F i d e s hoog -te houden, uwe eerlijke wapenspreuk: S u u m C u i q u e trouw te blijven, dan kunt gij vroegtijdig leeren het ge-weldig wapen van het gedrukt woord zoo te h a n t e e r e n , dat gij u zelf eerbiedigt en anderen eerbied afdwingt. Dan zult gij later nimmer schro-men het voor eene goede zaak te t r e k k e n , waar het m o e t , en — het in de scheede te laten, als het niet noodig is er mede te zwaaien en het te doen flikkeren.

Vergeeft mij, zoo mijn woord A'oor een feest-nummer wat ernstig valt.

Dit wil ik nog slechts z e g g e n , dat ik u

Zou ik hem nu beschrijven : den blijden intocht in het o u d e , gedistingeerde Leiden, als weer na vijf jaren van betrekkelijke rust de ontzette veste haar

poorten wijd openzet voor al haar kweekelingen:

die van heel lang geleden en die van heel nabij, beroemde grijze hoofden en onbekende struikelaars over den drempel der maatschappij ? Zou ik het nu trachten ook maar even aan te creven: die

o

a a n d o e n i n g , die ieder hart een weinig samen-nijpt en ieder hoofd een beetje licht m a a k t ; dat zeer intieme, weemoedig-vroolijke verleden- en toekomst-gevoel, dat bij ieder lustrum in den dampkring h a n g t , ingeademd en genoten wordt door de jongen en de ouden, door de zeer beroemden en de zeer obscuren, door hen van wie de provincie de Leidsche beschaving al lang weer heeft afgeslepen en hen van wie de Leidsche ronde-ruwheid al lang werd afgedoezeld door de mondaine omgeving . . . .

Stil; wilt gij, reünist, het beter h o o r e n , dan ik het u kan zeggen en wilt gij h e t , vereenzelvigd, voor u alleen gevoelen — zonder dan een oogen-blik af van Uw tegenwoordig zoo kostbaren tijd.

H e t zal nu niet g a a n , in de groote week. W a c h t liever nog een m a a n d , tot de zomervacantie is aangebroken en kom dan naar Leiden op den d a g , dat de hitte u tegenslaat van de gloeiende keien en het kofferdragertje aan het station nau-welijks de kracht bezit zich als gids aan U op te dringen — aan U ! — op een d a g , dat bijna al de deftige huizen grijze luiken voor de oude oogen geschoven hebben en het R a p e n b u r g saam-gerimpeld schijnt tot een mummie.

W a c h t op zoo'n dag tot het avond is, tusschen elf en twaalf, en zet U rustig neer voor Café Neuf, op de Breestraat. H e t was er misschien nog niet in Uw tijd, maar ge zult het gemakkelijk vinden : het is tegenover het Raadhuis. Zet er U rustig neer aan het kleine tafeltje buiten, links in den hoek tegen het glas; niemand zal er U

OlM^^<^:.

Ons Hoogeschoolfestijn toont wonderbare krachten,

H Verkeert studenten^ bij zijn maskeradefeest^

GERELATEERDE DOCUMENTEN