• No results found

Petronella Moens, De jonge Sofia · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Petronella Moens, De jonge Sofia · dbnl"

Copied!
117
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De jonge Sofia

Petronella Moens

editie Ans J. Veltman-van den Bos

bron

Petronella Moens, De jonge Sofia (ed. Ans J. Veltman-van den Bos). G.J.A. Beijerinck, Amsterdam 1837 (tweede druk).

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/moen006jong02_01/colofon.php

© 2011 dbnl / Ans J. Veltman-van den Bos

(2)

Voorberigt.

Dat het onzer vaderlandsche Jeugd niet ontbreekt aan geschriften, die voor haren leeftijd vervaardigd zijn; hiervan is elk, die wekelijks de lijst der uitkomende boeken naziet, ten volle overtuigd. Maar afzonderlijk, voor meisjes, welke, mag ik mij dus uitdrukken, den stroom van algemeene kinderboekjes beginnen te ontgroeijen, is, zoveel ik weet, in onze vaderlandsche taal, oorspronkelijk, nog weinig of niets geschreven.

Ik waagde het dus, om mijne SOFIA GROENENDAL in het licht te geven. De algemeene bijval, dien weleer mijn kleine en dankbare WILLEM, in het huisgezin van den heer LAUSBACHDe kleine Willem, of het Huisgezin van den Heer Lausbach, J. ten Brink en De Vries-Gerritsz, Amsterdam 1814 en het vervolg: De dankbare Willem, of het Huisgezin van den Heer Lausbach, J. ten Brink Gerritsz. Amsterdam, 1815., genoten hebben, moedigde mij hiertoe aan; want met het schrijven van mijne SOFIA bedoelde ik, even als met de hier bovengemelde werkjes, de bevordering van waarachtig menschengeluk. En hoe mijn geschrijf dan ook door menschen moge beoordeeld worden: de alwetende God kent deze bedoeling. Hartelijk wensch ik, dat Hij die zegene, en dat mijne jeugdige bloeijende landgenootjes, ook door mijne SOFIA, aan hare gewigtige bestemming leeren voldoen.

Den Haag, 1 Sept. 1819.

Aan de vrolijk opluikende meisjes, van tien tot zestien, of meer jaren.

Jonge, teed’re lenteroosjes!

Nog met onschulds waas omvloeid;

Meisjes! Lieve ontloken meisjes!

Blijde kindschheid pas ontgroeid;

Voor u schetste ik mijn SOFIA, Die in ’s levens morgenstond, Tegen zorg en smart gewapend,

Reeds de bron der blijdschap vond.

Meisjes! ‘k schetste u mijn SOFIA, Niet slechts waar de onnoozelheid, Voor haar wankelende treedjes,

Madeliefjes had gespreid;

(3)

4

Neen – ik poogde u haar te schild’ren Ook waar oef’ning, vlijt en deugd Eeuwig eerloof luchtig streng’len

Door den bloesemkrans der jeugd.

Voor onnooz’le kindschheid stroomen Beekjes van het zoetst genot;

Maar voor ’t hartje aan deugd geheiligd Kiemt een schooner, ed’ler lot.

’t Spelend kindje plukt, bewust’loos, Bontgekleurde bloempjes af, Maar de deugd doet vruchten rijpen,

Van de wieg tot aan het graf.

’t Jeugdig hartje, dat aan oef’ning, Ja, dat aan gehoorzaamheid Moedig zijn begeerten offert,

Ziet zich Eng’lenvreugd bereid.

Zaligheid en pligtbetrachting Scheiden in geen’ leeftijd ooit;

De ouderdom viert haar verband nog, Waar hij ’t achtbaar zilver strooit.

’t Vrolijk blosje, bloeijend sieraad Van de aan pligt getrouwe jeugd, Is de weêrglans van ’t geweten,

Zalig reeds door ’t loon der deugd, Zalig reeds door ed’le zielrust,

Die in gulle trekjes lacht, Ja, die zelfs bij ’s levens wiss’ling

Kommer en verdriet verzacht.

Smaakt eens ’t edelaardig meisje Hier de gunst van mensch en God;

Neen, dan ruilt het voor dien wellust Nooit veracht’lijk zingenot.

’t Ned’rig meisje, rein van zeden, Maar op ’s braven achting trotsch, Is de vreugd van haar gespelen,

Petronella Moens, De jonge Sofia

(4)

En gewis de liev’ling Gods.

Opgewiegd in ’t schamelst hutje, Of door overvloed gevleid,

’t Meisje, als mijn SOFIA, edel, Kent geene ontevredenheid.

Neen! Op lieve rozelipjes Lacht altijd vernoegde deugd;

Neen! In open’ held’re blikken Schittert altijd reine vreugd.

’t Meisje, in wier gevoelvol hartje Menschenmin door godsvrucht gloeit, Ziet haar zacht ontlok’ne schoonheid

Door bevalligheên omvloeid.

Schoonheid is een bloem des hemels, Lieve meisjes! maar zij kwijnt, Zij verwelkt, zoo ras door de ondeugd

Haar bekoorlijk waas verdwijnt.

Daar, waar in den jongen boezem Wrokkende afgunst wordt gevoed, Ach! Daar vliedt van bleeke wangen

’s Levens blijde morgengloed.

Liefd’loosheid ontsiert elk trekje, IJd’le praalzucht, nooit voldaan, Blikt, vol woedende begeerten,

Elke nieuwe beuz’ling aan.

’t Open oog wordt schuw en gluipend, Waar ’t verborgen misdrijf knaagt, En het kommerloos vertrouwen

Van ’t gewelfde voorhoofd jaagt.

Schoonheid is een bloem des hemels, Door Gods vaderlijke hand, Reeds ten pronk voor zielen-adel,

Hier in ’t wiss’lend stof geplant.

Meisjes! ‘k schetste u mijn SOFIA;

Slechts ’t gevoel schonk verf en gloed.

(5)

6

Wen haar beeld, hoe zwak geteekend, Aan uw jeugdig hart voldoet, Volgt haar dan in ’s levens lente.

Meisjes! neemt haar menschenmin;

Meisjes! neemt SOFIA’S godsvrucht U den jongen boezem in:

O! dan krenkt geen ramp uw blijdschap, Dan verdelgt geen tijd uw schoon, En uw klimmend heil blijft eeuwig

Mij een bloeijende eerekroon.

Meisjes! ja, wen onschulds Engel U met zilv’ren vleug’len dekt, En ’t schroomvallig maagd’lijk blosje

U ten rozensluijer strekt;

Lieve meisjes! dan verbeidt u, Reeds op aarde, ’t heerlijkst lot.

’t Huiss’lijk leven is de bronwel Van des sterv’lings hoogst genot.

O! die bron vliet in de schaduw, Lieve meisjes! van uw deugd;

Voor haar, die deez’ bron vergiftigt, Bloeit noch rust, noch zielevreugd.

Lacht in ’t ruim verschiet uw’ broed’ren Eer, en magt, en grootheid aan;

Fonkelt in hun oog begeerte Naar de ontsloten gloriebaan:

Teed’re meisjes! uw bestemming Is gewis niet minder groot.

’t Vuur, dat op den middag schittert, Klimt uit lief’lijk morgenrood.

’t Huiss’lijk leven, teed’re meisjes!

Kleurt voor u het blij verschiet;

’t Is dáár, waar Gods vaderliefde U de zegepalmen biedt.

Eng’len wand’len aan uw zijde,

Petronella Moens, De jonge Sofia

(6)

In de schaêuw der stille deugd, En vereeren u als kweeksters

Der verhev’ne menschenvreugd.

Ware heldenmoed ontvlamde Onder ’t vreedzaam huiss’lijk dak, Waar de kunst’naar, waar de wijsgeer

’t Licht aan oef’nings lamp ontstak.

In den kring van ’t huiss’lijk leven, Kiemt het heil der maatschappij.

O, dat elk ontluikend meisje Dan der deugd geheiligd zij!

P. MOENS

De jonge Sofia.

Eerste hoofdstuk.

De geboorte.

De heer en mevrouw GROENENDAL waren de ouders van SOFIA en CHARLOTTE.

Deze kinderen waren tweelingzusters, doch zij ontvingen, in de eerste jaren van haar leven, eene verschillende opvoeding; want mevrouw GROENENDAL stierf, eer hare twee lieve zuigelingen nog één jaar oud waren. De heer GROENENDAL – die zijne vrouw zoo hartelijk liefhad, en zoo gelukkig met haar leefde – was bitter bedroefd;

want hij miste niet alleen zijne jonge deugdzame echtgenoote, maar hij miste ook

de teeder liefhebbende moeder van zijne twee hulpelooze kindertjes, over wier

geboorte zich de beide ouders zoo dankbaar verheugd hadden. Duizendmaal hadden

zij, sedert den bruiloftsdag, te

(7)

8

vergeefs gewenscht, een kind te mogen bezitten. Dit alleen scheen aan hun geluk nog te ontbreken; doch eindelijk, nadat vier jaren verloopen waren, werd de geboorte van een kindje met hoop en onbeschrijfbaar verlangen vooruitgezien, en meer dan hunne blijde verwachting werd voldaan; want twee gezonde, bevallige dochtertjes werden, welhaast, vol liefde aan het ouderlijk hart gedrukt. Nu bleef niets meer te wenschen overig. Lagchende, en blozende van gezondheid, speelden de zuigelingen aan de moederlijke borst; elke dag schonk nieuwe vreugd; want met elken dag namen de lieve kleinen toe in krachten, in grootte, en in opluikende zielsvermogens. Beiden liefkoosden zij reeds de teeder zorgende moeder, beiden strekten zij reeds de mollige armpjes uit naar den blijden vader, zoo vaak hij naderde om haar met kusjes te overladen, of om luidruchtig met haar te spelen. Doch in dit leven is geen geluk bestendig, dan alleen het geluk, dat uit een onschuldig geweten en uit het vertrouwen op GODS vaderlijke liefde voortvloeit. Mevrouw GROENENDAL werd door eene hevige krankheid overvallen, en, na weinige dagen, gevoelde zij haar sterfuur naderen.De moeder van Petronella Moens stierf in 1766 in het kraambed, haar echtgenoot met drie kleine kinderen achterlatend. Petronella was toen 4 jaar. Mevrouw GROENENDAL vreesde voor den dood niet; want zij had getrouw aan de leer van JEZUS geleefd; zij had, zoveel zij konde, aan alle menschen, die hulp of troost noodig hadden, wélgedaan; zij had hare liefde en dankbaarheid aan GOD, door het betrachten van al hare pligten, als mensch en als christen, uitgedrukt, en zij was overtuigd, dat zij bij het sterven in een veel zaliger leven overging. Maar mevrouw GROENENDAL zag toch met smart de droefheid van allen, die haar liefhadden, vooral die van den heer GROENENDAL; ook had zij gaarne hare onnoozele kindertjes willen blijven opvoeden; doch, daar de goede GOD altijd de beste middelen gebruikt, om ons geluk te bevorderen, zeide zij ook nog met stervende lippen: “Indien mijn leven op aarde langer nuttig ware, dan zoude onze wijze Hemelsche Vader het mij laten behouden;

Hij alleen weet wat goed voor ons is.”

Mevrouw GROENENDAL had eene eenige zuster: deze was getrouwd met den heer VAN DIJK, die te V …. eenen aanzienlijken post bekleedde. Zij was niet slechts de zuster, maar ook de hartvriendin van mevrouw GROENENDAL, en zij beloofde aan de lieve stervende, om, zoveel in haar vermogen was, voor de kindertjes te zullen zorgen, en den diep bedroefden heer GROENENDAL te vertroosten. De waardige mevrouw VAN DIJK hield ook getrouw haar woord; want, zoodra hare zuster den laatsten doodsnik had gegeven, verzachtte zij, op alle mogelijke wijze, het lijden van haren troosteloozen broederZwager, met wien zij zelve zoo bitter weende. Zij was ook eene teedere moeder voor de beide schuldelooze kindertjes, die zij zelve meer dan eenmaal aan hare borst zoogde; want zij had ook eenen zuigeling, die slechts en maand jonger was, dan SOFIA en LOTJE.

De bedroefde heer GROENENDAL konde volstrekt niet besluiten, eene vreemde voedster voor zijne kleine lievelingen in huis te nemen, vooral daar zij nu bijne een jaar oud waren. “Wanneer het leven of de gezondheid van mijne moederlooze wichtjes”- zoo sprak de heer GROENENDAL – “het vorderden, dan zoude ik het moeten dulden, dat zij aan de borst van ene vreemde voedster gezoogd werden; maar met welk eene zielesmart zoude ik dan ook elk oogenblik mij op nieuw verbeelden, welk eene zalige moedervreugd mijne lieve SUZANNA genoot, wanneer zij onze kleine hulpelooze wichtjes met hare melk voedde. Ach! Daar vond zij immers al

Petronella Moens, De jonge Sofia

(8)

Weinige dagen, nadat het lijk der zoo hartelijk betreurde vrouw begraven was,

ontving de heer GROENENDAL – die in een onzer West-Indische volkplantingen

aanzienlijke goederen bezat – vandaar gewigtige tijdingen. Zijn vriend, onder wiens

opzigt zijne belangen aldaar behartigd werden, was overleden, en hij liep gevaar, om

twee schoone, bloeijende plantaadjen op de onregtvaardigste wijze te verliezen. De

heer GROENENDAL had verscheidene jaren in de West-Indiën doorgebragt, en

meer dan eenmaal heen en weder gereisd; alleen het huwelijk met zijne geliefde

SUZANNA had hem bestendig in het vaderland doen blijven. Heden pleegde hij met

kundige vrienden raad, en gevoelde zich, eindelijk, tot het nemen van een besluit

gedwongen, een besluit namelijk, om op nieuw den vaderlandschen grond te verlaten

en in eigen’ persoon zijne bezittingen tegen eenen onregtvaardigen aanval te

verdedigen. Hij konde des te beter hiertoe besluiten, daar hij zijne beide

(9)

9

lieve kinderen, het dierbaarste, wat hij in de wereld bezat, aan de zorg van zijne eigene moeder en aan die van de waardige mevrouw VAN DIJK konde toevertrouwen.

Gaarne had de heer GROENENDAL de beide kleine lievelingen, gedurende zijn afzijn, door mevrouw VAN DIJK laten opvoeden; deze toch bezat het verlichte, het geoefende verstand, en het beminnelijke hart van zijn gestorvene SUZANNA. Zij beminde SOFIA en LOTJE zoo teeder als hare eigene drie lieve kinderen, waaraan zij eene uitmuntende opvoeding gaf. Doch de oude mevrouw GROENENDAL, die met eene nog ongehuwde dochter leefde, wilde haar regt op LOTJE, die zij ten doop had gehouden en die haren naam droeg, niet afstaan.

Treurig waren de laatste uren, die de heer GROENENDAL in zijn huis doorbragt, in zijn huis, dat hij met zijne geliefde SUZANNA bijna zes blijde jaren bewoonde, en waarin hij altijd zoo gelukkig was, tot op het oogenblik, toen zijne dierbare vrouw – de uitgekozene vriendin van zijn hart – stierf, om tot een beter leven over te gaan.

De moeder en zusters van de heer GROENENDAL, benevens nog eenige getrouwe vrienden bevonden zich bij hem, toen hij den laatsten afscheidskus op de

rozenkoontjes van zijne kommerlooze wichtjes drukte. Luid snikkende, gaf hij het aanminnige LOTJE aan zijne moeder. “Ik weet het”- zoo sprak hij – “lieve moeder!

Gij bemint mijn kindje meer dan uw eigen leven, gij zult met de teederste zorg daarover waken en in alle ligchamelijke behoeften voorzien; maar ik bid u, voorzie ook in de zedelijke behoeften van de lieve kleine, tracht hare verstandelijke vermogens al vroeg te ontwikkelen, maar kweek vooral in het jeugdige kinderhartje goede, edele geneigdheden. De goede GOD weet, of ik ooit weer terug keere; welligt word ik al spoedig overgebragt in dien staat, waarin ik mijne zalige SUZANNA zal wedervinden.

Ach, mijne moeder! Mijne lieve, dierbare moeder! voed alsdan toch mijn LOTJE op tot een deugdzaam mensch, waarover wij ons eeuwig mogen verblijden!”Ook nam de heer GROENENDAL de kleine SOFIA uit haar wiegje. Het kind lachte hem vrolijk toe, streelde met poezele handjes de tranen van zijn gelaat, en trachtte, schoon met half gevormde klankjes, den lieven, den schonen vadernaam te stamelen. De heer GROENENDAL plaatste het engeltje, liefkozende, op den schoot van mevrouw VAN DIJK. “Ach! In deze zachte, in deze edele trekjes”- zeide hij – “zie ik reeds de beeldtenis van mijne eeuwig geliefde SUZANNA. O, zie, in die gulle opene oogjes lacht immers SUZANNA’S vriendelijkheid! O mijne zuster! schoonzus ik vertrouw u dezen kleinen engel met geheel mijn hart toe. In het betere leven, ginds aan de overzijde van het graf, zal mijne zalige SUZANNA u vol hemelsche moederliefde danken.” Nog eenmaal drukte hij de beide kinderen weenende aan zijn hart, en omhelsde zijne bloedverwanten en vrienden; toen wenkte hij hen, om hem niet te volgen; hij vertoefde nog eenige minuten in de sterfkamer van zijne SUZANNA, en stapte vervolgens in het rijtuig, dat hem voor de deur verwachtte, en waarmede hij vliegende henen reed naar de zeehaven, waar het schip dat hem naar de West-Indiën moest voeren, reeds het anker begon te ligten.

Tweede hoofdstuk.

Het huisgezin van mevrouw Van Dijk.

De waardige mevrouw VAN DIJK woonde te V ….. ruim vier uren van A ….., de geboorteplaats van SOFIA verwijderd. Zij was gehuwd met een braaf en verstandig

Petronella Moens, De jonge Sofia

(10)

de voedsterlingpleegkind werd van mevrouw VAN DIJK. Op LEONARD volgde

EMILIA, nu drie jaren oud. KOOSJE was de jongste, en deelde met SOFIA de

moederlijke schoot, zoowel als de voedende moedermelk. Met hartelijke liefde en

blijdschap werd het moederlooze en in diepe rouw gekleede kindje van de heer

GROENENDAL ook door den heer

(11)

10

VAN DIJK en al de huisgenooten, ontvangen; want mevrouw VAN DIJK – die verscheidene weken aan het huis van haren bedroefden broeder had doorgebragt – keerde, na diens vertrek, zoo spoedig mogelijk in haar geliefd huisgezin terug.

SOFIA groeide voorspoedig op, en zij genoot eene bloeijende gezondheid.

Mevrouw VAN DIJK spaarde ook geene zorg, geene oplettendheid, om de gezondheid van hare kinderen te beveiligen: “want”- zeide de lieve verstandige moeder – “het is een dubbele wellust, kinderen te hebben, die vlug, naar hunnen ouderdomleeftijd sterk, en met den blos der blijde welvaart versierd zijn.” En mevrouw VAN DIJK had ook waarlijk gelijk. Gezondheid en opluikende krachten doen de kinderen niet alleen vrolijk en tevreden zijn, maar zij maken het jonge hart ook meer vatbaar voor alle gezellige deugden. Zieke en kwijnende kinderen, toch, verliezen doorgaans die blijgeestige welwillendheid, die zoete, vertrouwelijke goedhartigheid, die de lieve jeugd zoo beminnelijk maakt. Ziekelijke kinderen worden doorgaans eigenzinnig, stug en gemelijk, waardoor zij dan ook ten uiterste ongelukkig zijn. Doch verstandige en edeldenkende moeders weten, ook in dit opzigt, voor het geluk van hare lievelingen te zorgen; en zoo deed ook mevrouw VAN DIJK. Hare kleine EMILIA was reeds, toen zij geboren werd, ten uiterste zwak en teeder, zoodat zelfs de kundigste geneesheeren de liefhebbende moeder – die maanden lang met eene slepende krankheid had geworsteld – niet durfden vleijen met het behoud van haar ziekelijk geboren kindje. Doch mevrouw VAN DIJK , wier gezondheid door zoete

moedervreugd weer scheen op te luiken, bleef altijd hoop voeden. Vurig bad zij om het leven van haar kindje, en met onvermoeide teederheid paste zij het nacht en dag op.

Onze Hemelsche Vader bekroonde ook hare wenschen. EMILIA bleef in het leven, doch, daar hare zwakke ligchaamsgesteldheid ten uiterste gevoelig was voor den invloed van de lucht, die zij inademde, van het voedsel, dat zij gebruikte, en van duizend andere omstandigheden, die haar omringden, moest het arme wicht telkens door onderscheidene krankheden veel lijden. Maar de brave moeder waakte nu ook met verdubbelde zorg over de jonge ziel van hare lieveling. Nimmer gaf zij uit kwalijk geplaatst medelijden toe, wanneer het kind iets begeerde, dat schadelijk was, of wanneer zij met boosheid daarom dwong; nimmer duldde de lieve moeder, dat de ziekelijke kleine zich door kwade luimen liet bestieren, of dat anderen die luimen involgden; nooit werd aan EMILIA’s verlangen voldaan, wanneer zij dat verlangen gemelijk te kennen gaf, of wanneer zij boos en eigenzinnig tegen dienstboden of tegen anderen zich gedroeg. Zwakke onverstandige menschen zeiden wel eens, wanneer mevrouw haar lieve MIELTJE, door het ontzeggen van eenig genoegen, voor hare kwade luimen strafte, of haar iets, waarom zij dwong, weigerde: “Heden, mevrouw VAN DIJK! Het arme kind is immers ongelukkig genoeg, omdat zij niet zoveel genieten kan als een gezond kind! Ook zal het haar welligt nadeel doen, wanneer zij zich boos of verdrietig maakt.” Doch dan antwoordde de goede

aandoenlijke moeder: “Ach ja! Mijn kindje is ongelukkig genoeg, ik mag haar ongeluk door dwaze toegevendheid of door het voeden van onredelijke begeerten niet vergrooten; ook mag ik het lieve kind niet benadeelen, door gemelijkheid en eigenzinnigheid, die de gevolgen van haar ziekelijk ligchaamsgestel zijn, ook in hare jonge ziel te doen overgaan. Kan ik de gezondheid van hare ziel slechts bewaren! o, dan kan de zwakheid van haar ligchaam niet schaden, en mijn MIELTJE zal in deze en in de toekomende wereld toch tevreden en gelukkig zijn.”

Petronella Moens, De jonge Sofia

(12)

de lieveling zijn van allen. De dienstboden, voor welke ziekelijke, kwaadaardige

kinderen de grootste, de gehaatste last zijn – de dienstboden hadden MIELTJE

hartelijk lief, en verheugden zich, wanneer zij het zoetaardige meisje eenig genoegen

konden bezorgen. De wilde, tot woestheid vrolijke LEONARD stond, wanneer

MIELTJE krank was, menigwerf, met medelijdende tranen in zijne groote, vriendelijke

oogen, aan haar bedje; of konde hij, door het een of ander stil maar vervrolijkend

spel, haar een pijnlijk lachje afdwingen, o, dan gloeide het blosje der vreugde op de

wangen van den lieven jongen. SOFIA en KOOSJE hadden EMILIA niet minder

opregt lief. De beide gezonde, vrolijke kinderen waren altijd bereid, om alles aan het

vriendelijke MIELTJE, dat zoo vele kinderlijke genoegens missen moest, op te

offeren. Raadden zij uit de zachte, vriendelijke blikken van het kleine meisje, dat zij

gaarne met hare

(13)

11

zusjes in huis wilde spelen, terwijl deze voorgenomen hadden, om den tuin op en neder te draven, dan wendden zij zelfs voor, dat zij van plan veranderd waren, en haalden geheel de poppenhuishouding in de kamer voor den dag; of, moest MIELTJE de vrije lucht genieten, en door zachte, onvermoeijende bewegingen zich versterken;

dan namen de twee blozende zusjes haar in haar midden, en wandelden, zoo zacht als HET voor de vlugge diefjes maar mogelijk ware, met haar door het lindenboschje of in den tuin, waarin elk der kinderen een klein gedeelte als zijn’ eigendom

beschouwde en naar eigen verkiezing beplantte en bezaaide. LEONARD had op zijnen grond een klein bosch van jonge boomen aangelegd, en eenige eikels gezaaid;

want hij wilde zien, hoe uit zulke kleine dingen, als eikels zijn, groote , zware eikenboomen zouden opgroeijen; doch, daar het knaapje bijna elke week de wortels van zijne geplante boomen ontblootte, om te zien, hoever zij uitgeschoten waren, stierf menig jong boompje; met zijne eikels ging het niet beter. Zoude ik al iets van eenen kleinen eikenboom kunnen zien? – zeide hij in zich zelven, een paar dagen nadat hij zijne eikels gezaaid had – en haalde eenen derzelven uit den grond nog gelijk hij dien daarin gelegd had; maar nu ook klaagde hij vol ongeduld over den grond, en over de planten, die zoo weinig aan zijne verwachtingen voldeden; en op raad van den tuinman, zaaide hij nu stokrozen en zonnebloemen tusschen de boomen.

Deze zag hij welig opwassen, en de blijde knaap sprong juichend door zijne

plantaadje. Waarom groeijen de boomen ook zoo niet? – riep hij. Doch LEONARDS vader deed hem het onderscheid tusschen eenen eikenboom en eene stokroos opmerken. “De eerste”- zoo sprak hij – “wortelt zich vast in de aarde; want hij behoeft krachtige sappen; hij moet opgroeijen tot eenen boom, die eeuwen oud wordt; uwe stokroos, in tegendeel, groeit spoedig op, om spoedig weer te verdorren.” Vervolgens toonde de heer VAN DIJK zijn zoontje, hoe de boomen elk jaar in dikte van stam toenemen. Een afgezaagde boomstam aan den weg gaf daar gelegenheid toe. “Ziet gij deze kringen?”- vraagde de vader aan het leerzame knaapje – “volgens deze kunnen wij den ouderdom des booms berekenen. Het hart of het merg van den opgroeijende boom wordt eerst met een zacht vezelachtig omkleedsel omringd; dit wordt allengs hard of houtachtig, en vormt den eersten kring, terwijl opnieuw om hetzelve een zacht vezelachtig omkleedsel groeit; ook dit wordt, gedurende een jaar tijds, in hout veranderd, en nieuwe vezelen zijn daarom henen gegroeid; dit gaat zoo voort, maar intusschen groeit de boom ook in de hoogte, en wordt eindelijk zulk een groote breedgetakte boom, als die, onder wiens koele schaduw gij zoo menigwerf rust, of met uwe speelmakkertjes danst. Onophoudelijk zuigen de wortels de nuttige sappen uit de aarde; deze klimmen door naauwelijks merkbare buizen op, en voeden, te gelijk met de lucht, met de noodige warmte en met den regen, takken, bloesems, bladen en vruchten. Gij begrijpt nu immers”- dus vervolgde de heer VAN DIJK –

“dat de schoone, heerlijke orde der dingen, of de natuur vordert, dat eene stokroos spoediger opwast, dan een boom, die uit duurzaam hout moet bestaan, die tot aan de wolken opgroeit, en met zijne breede loofrijke takken, waarin tallooze insekten voedsel vinden, en waarin de lieve, blijde vogelen zoo veilig nestelen, zoo veel gronds overschaduwt? Wees dus nooit ongeduldig, lieve LEONARD! wanneer gij veel tijd en moeite moet besteden, om nuttige kundigheden en edele hoedanigheden te verkrijgen. Het leeren van grappige kunstjes, het nabootsen van verrassende

aardigheden kost u weinig moeite; dit zie ik dagelijks; doch, lieve jongen! gij moogt hierdoor aan vele menschen behagen en u zelven vrolijke bezigheid verschaffen;

Petronella Moens, De jonge Sofia

(14)

en de hebbelijkheid, of – hoe zal ik het noemen?de eigenschap, om altijd aan uwen pligt getrouw te zijn, bij de eikenboomen vergelijk. Met moeite en vlijt verkrijgt gij kennis; door alle onredelijke begeerten te onderdrukken, verkrijgt gij deugd of een edel hart; en kennis en deugd, mijn LEONARD ! ja, dat zijn boomen, die ons, geheel dit leven door, overschaduwen; liefde bij GOD en de menschen, vreugde en

tevredenheid zijn de schoone vruchten, die aan zulke boomen groeijen.”

Doch, door LEONARD en zijnen braven vader, zijn wij geheel van de lieve kleine

meisjes afgedwaald.

(15)

12

Derde hoofdstuk.

Het landgoed.

Zoowel als LEONARD, hadden ook de meisjes een klein stukje gronds in den tuin.

KOOSJE had het hare geheel beplant met schoone bloemen, die zij, in drooge, warme dagen, zorgvuldig begoot, en die zij, wanneer een harde wind de zwakke stengels had gebogen, ijverig weêr oprigtte en ondersteunde. SOFIA had ook bloemen in haar tuintje, doch ruim de helft van den haar toegedeelden grond had zij met aardbeziën en aalbessenboompjes beplant, niet omdat het lieve kind, dat veel van vruchten hield, hierdoor aan haren eigen’ smaak wilde voldoen; o, neen! met oogen, die van vreugde fonkelden, zocht zij reeds in den voorzomer, elken dag, de roodgekleude aardbeziën, om die met een vrolijk kloppend hartje an de zieke EMILIA, aan hare lieve tante, of aan arme kranken, die eenige verkwikking behoefden, te brengen. Ook voor EMILIA hadden de drie overige lieve kinderen een tuintje aangelegd, waaruit zij haar dagelijks, wanneer zij het bed moest houden, de schoonste, de geurigste bloemen bragten, en waarin het goede kind zich zoo [koo] veeltijds vrolijk verlustigde; want het genot van vrije lucht en van den frisschen geur der door zonneschijn verwarmde planten en bloemen, dacht mevrouw VAN DIJK, was het beste geneesmiddel voor haar lief dochtertje; en ook de kundige geneesheer, aan wien MIELTJE toevertrouwd was, dacht even zoo. “Voor kinderen”- zoo sprak de verstandige man – “zijn vrije lucht en beweging of werkzaamheid de onmisbaarste behoeften; want hierdoor ontwikkelen de levenskrachten, hierdoor wordt de wasdom bevorderd, en de gezondheid van ziel en ligchaam beveiligd.” De heer VAN DIJK had hierom ook al, kort na zijn huwelijk, eene bevallige landwoning, door bosschen en tuinen omringd, nabij de stad gekocht.

Zijne lieve vrouw woonde daar, met hare kinderen, van het vroege voorjaar tot laat in den herfst, en, daar dit landgoed zoo nabij de stad lag, wandelde de heer VAN DIJK, bijna elken avond, zoodra zijne ambtsbezigheden het toelieten, naar zijn dierbaar huisgezin, dat hem altijd met vreugde en verlangen te gemoet zag. Elke dag was hier voor de lieve kinderen verdeeld in leertijd en speeltijd; schoon het leeren altijd op eene vermakelijke wijze werd ingerigt, zoodat het nooit konde vervelen, dan alleen aan trage of ledigheid beminnende kinderen; terwijl ook het spelen altijd met nuttig onderwijs meer of min doormengd was.

De kleine SOFIA muntte uit in vlijt en leerlust, zoowel als in goede, beminnelijke hoedanigheden. Waren hare speelgenootjes droevig, dan wist SOFIA dezelven altijd te vervrolijken. Hare zoete deelneming verzachtte het verdriet, en hare onschuldige blijgeestigheid deed al spoedig de kinderlijke traantjes door gulhartige lachjes vervangen. Was een van allen ontevreden, of twistten zij met elkander, dan verdreef de lieve goedhartige SOFIA alle kwade luimen, door hare kinderlijke vrolijkheid en liefde voor eensgezindheid. “Moeder”- zeide zij alsdan – “heeft ons immers geleerd, dat God, onze Hemelsche Vader, die zoo goed is en ons alles geeft, wat wij noodig hebben, het met vreugde en welgevallen ziet, wanneer wij elkander liefhebben, en elkander elke beleediging vergeven.” Zij was dan ook altijd vredemaakster, en rustte niet, voordat de twistende of krakeelende kinderen zich onderling weer verzoend hadden.

LEONARD vooral was een goedhartige, maar opvliegende knaap. Nooit deed hij zijne speelmakkers met opzet onregt, doch niet zelden deed hij het toch, schoon het

Petronella Moens, De jonge Sofia

(16)

kleine moedwilligheden – die SOFIA menigwerf verdriet veroorzaakten – pleegde, dan was het lieve kind elk oogenblik toch weêr bereid, om met hem te verzoenen.

Hare gramschap, wanneer deze al eens voor een oogenblik ontvlamde, werd altijd

beteugeld door het gevoel van liefde en pligt. LEONARD was toch immers haar

broeder! En al ware hij dat niet geweest, mevrouw VAN DIJK leerde hare kinderen,

in navolging van JEZUS, den

(17)

13

Goddelijken Leeraar der menschen, dat het geene deugd is, wanneer wij menschen liefhebben, die ons goed doen, en ook liefhebben, dit doen zelfs de zwakste en meest ondeugende menschen; maar deugd is het, wanneer wij aan menschen, die ons smart en verdriet veroorzaken, of op alle wijzen vijandelijk zijn, toch onze liefde betoonen, door hunne vreugd en hun geluk, waar het in ons vermogen is, te bevorderen. Dan toch volgen wij het voorbeeld van onzen Hemelschen Vader, die ook zelfs de booze menschen door zonneschijn en regen voedt en verkwikt. Ook had mevrouw VAN DIJK hare lieve meisjes al vroeg ingeprent, dat niets in een meisje zoo onbevallig, zoo hatelijk zelfs is, dan wraakzucht, boosaardigheid en kwade luimen.

De natuurlijke geaardheid van een meisje toch is zacht, verdraagzaam en

medelijdend. Alles, wat hier strijdig mede is, vernedert een meisje tot een onnatuurlijk of een wanschepsel in de zedelijke wereld. O, neemt dat toch in acht, lieve jonge lezeressen! die reeds de vroegste kindschheid ontgroeid zijt. Wilt gij ware, duurzame schoonheid bezitten? o spant dan al uwe vermogens in, om alle norsche, gemelijke trekken uit uw gelaat door lieve welwillendheid te verdrijven. Laat opgeruimdheid en tevredenheid in uwe lagchende oogen fonkelen, en goedaardige inschikkelijkheid u met alle mogelijke bevalligheid versieren.

SOFIA was, van hare teedere kindschheid af, goedaardig, zonder gevoelloos of dom te zijn, en inschikkelijk, zonder geveinsd of laaghartig te wezen. Het lieve meisje ontwapende, door blijgeestigheid en goedheid, wraakzucht en toorn, waar zij die ook aantrof. Zoo was LEONARD eens woedend boos geworden op eene anders

vriendelijke, speelzieke, witte kat, die eene lievelinge van de toen zes jaren oud zijnde SOFIA was. Dit roofzuchtige dier had een duifje van LEONARD opgegeten. Een traan van spijt en medelijden met het duifje glinsterde in het oog van den tienjarigen knaap, en met geslotene vuisten en een gloeijend gelaat verzekerde hij, de kat oogenblikkelijk te zullen doodslaan. “Ja goed, lieve LEONARD!”- zeide SOFIA met zigtbaren angst voor haar poesje – “maar gij moet toch wachten totdat ik het de poes eerst duidelijk gezegd heb, wat zij gedaan heeft, anders weet zij niet, waarom gij haar doodslaat. Zoolang wilt gij immers wel wachten, beste jongen?”vraagde zij, schalkachtig en met vleijende blikken hem aanziende. De knaap bedacht het nu ook, dat de arme kat van haar misdrijf onbewust was, lachte SOFIA vriendelijk toe, en beklaagde nu slechts zijn verslonden duifje; terwijl de ter dood gedoemde poes nabij hem uit eenen appelboom sprong, en hem onbekommerd de voeten kwam streelen.

– Toegevende en inschikkelijk was SOFIA zonder voorbeeld. Reeds toen zij vijf, en LEONARD ruim negen jaren oud was, offerde zij niet zelden hare meestgeliefde spelen aan zijn genoegen op. Kreeg LEONARD lust, om krijgsman te spelen , om eenen veldslag te leveren, of eene vesting te bestromen, en was het getal van zijne speelmakers daartoe niet groot genoeg, dan vorderde hij ook de lieve SOFIA; en gewillig legde zij dan haar geliefd popje in de wieg, om met eenen stok, die voor schietgeweer of sabel dienen moest, naar het slagveld, dat LEONARD aanwees, heen te stappen, of om den een’ of anderen struik, die eene vesting moest verbeelden, te belegeren en te bestormen. Niet zelden wist zij ook het lieve KOOSJE te bewegen, om LEONARD, wanneer hij voor jager wilde spelen, behulpzaam te zijn. SOFIA en KOOSJE speelden dan beurtelings de rol van haas en jagthond, en vlug en vrolijk snelden de lieve gezonde kinderen dan over heuvelen en dalen, terwijl mevrouw VAN DIJK toch altijd moederlijk zorgde, dat zij zich niet meer vermoeiden, dan hare jonge opluikende krachten toelieten.

Petronella Moens, De jonge Sofia

(18)

kinderlijke pligten. Maar ook bedroefde het lieve kind zich, wanneer zij, bij het einde

van den dag, zich herinnerde, dat zij hare lieve tante, die zij hare moeder noemde,

door eene kleine ongehoorzaamheid had gekweld; dat zij een’ der dienstboden door

onvriendelijkheid, of een van hare speelgenootjes door te weinig toegevendheid

beleedigd had, en weenende

(19)

14

vraagde zij alsdan om vergeving; doch meestal herinnerde zich de lieve kleine veel goeds, dat zij verrigt had. Zij had hare lieve moeder doorgaans verblijd, het lot van een lijdend mensch of kind verzacht, en hare verstandelijke vermogens op de beste wijs uitgebreid. O, dan was ook de avond een feest voor het beminnenswaardige kind! Zij gevoelde het, dat de groote God, wiens goedheid zij in het zachte avondrood, in het bedauwde gras, en in de sluimerende planten aanschouwde, haar ook liefhad, en over haar voldaan was; want zij was met zich zelve tevreden, en zij gevoelde zich geneigd, om alle menschen lief te hebben. Ja, elke avond was een feesttijd voor het liefderijk gezin van den heer VAN DIJK. Allen verwachtten zij den braven man en vader met ongeduld uit de stad. Wandelde de lieve moeder, met hare kinderen hem te gemoet , dan werd hij luid juichende op den weg door allen ontvangen en ingehaald;

of verwachtte mevrouw VAN DIJK haren echtgenoot in een priëel, of, bij ongunstig weer, in de tuinkamer, dan stemde de waardige vrouw hare guitar, om zijn geliefd welkomlied te spelen; of zij zocht een schoon dichtstuk uit eene onzer vaderlandsche dichtverzamelingen op, om dit haren geliefden vriendechtgenoot - die zoo weinige oogenblikken aan de door hem zoo vurig beminde dichtkunst konde wijden – na de eerste welkomgroeten voor te lezen. De vrolijke, liefkozende kinderen voerden hem, als in triomf, in de armen van hunne moeder. Elk vertelde den blijden vader iets van hetgene op dien dag gebeurd was. LEONARD toonde zijn gemaakte vorderingen in taalkennis en andere wetenschappen, terwijl hij intusschen ook eenen lofrede op de schranderheid en trouw van kardoes, zijn’ lieven poedelhond hield. Ook de lieve meisjes vertelden vader, wat zij gedaan en geleerd hadden, en onthaalden hem op rijpe vruchten, die zij met moeder geplukt, of op andere lekkernijen, die zij voor hem bespaard hadden ; en dankbare kusjes, die vol reine vadervreugd uitgedeeld werden, waren alsdan de zoetste belooning.

Vierde hoofdstuk.

Charlotte.

Gaarne had mevrouw VAN DIJK gezien, dat de tweelingdochtertjes van hare overledene zuster in hare vroegste kindschheid veel bij elkander waren, en dat zij elkander hartelijk liefhadden; doch deze billijke wensch van mevrouw VAN DIJK bleef voor een groot gedeelte onvoldaan. De oude mevrouw GROENENDAL weigerde hare geliefde kleine CHARLOTTE, ook slechts voor weinige dagen, aan mevrouw VAN DIJK toe te vertrouwen; want hare dochter JOSEPHINE keurde de opvoeding, die mevrouw VAN DIJK aan kinderen gaf, ten uiterste nadeelig.

JOSEPHINE was eene dame, die nu ruim vijfendertig jaren oud was. In hare jeugd werd zij een schoon meisje genoemd, doch uitwendige schoonheid – dit vergankelijk waas, dat met de jaren spoedig vervliegt – was ook alles, wat JOSEPHINE bezat.

Uit vrees, dat men haren geest vermoeijen zoude, had men haar verstand nooit geoefend en verrijkt. JOSEPHINE was dus ten uiterste onkundig; zij konde nergens over spreken, dan over de

Petronella Moens, De jonge Sofia

(20)

beuzelingen der mode, en over de gebreken van hare vrienden en bekenden; want, daar de geest toch altijd werkzaam moet zijn, omdat werkzaamheid eene eigenschap van het leven is, zocht ook de geest van JOSEPHINE, die niets beter kende, de verachtelijkste bezigheden. Al vroeg was het meisje eene slavin der wisselzieke mode; welllevendheid was, in haar oog, niets anders, dan het stipt navolgen van zoogenoemde groote lieden. Zij deed alles, wat deze deden, zij sprak gelijk deze spraken, en zij trachtte ook te denken gelijk deze dachten. Kleedden zich de groote lieden in bont, of in gaas, JOSEPHINE deed hetzelfde, zij mogt dan door de warmte amechtig worden, of door de koude bevriezen; spraken de aanzienlijke lieden met deelneming over de armoede van een huisgezin, of scholden zij alle behoeftigen voor gemeen volk en luiaards, JOSEPHINE sprak letterlijk ook zoo; roemden zij de list van eenen booswicht als vernuftig en schrander, of noemden zij een waarlijk edeldenkend mensch stijfzinnig, onwellevend en verachtelijk, JOSEPHINE stemde dit alles volmondig toe; ontmoette zij rijke en in hoogen staat geplaatste lieden, die met eerbied en liefde aan God, onzen Hemelschen Vader, dachten, dan scheen JOSEPHINE ook godsdienstig; doch toonden zij, ongelukkig door daden en woorden, dat zij ondankbaar tegen God waren, en dat zij de heiligste pligten durfden schenden, dan schaamde zich JOSEPHINE over elk overblijfsel van ontzag voor God en zijne wetten, dat zich nog in haar gedrag deed opmerken. Met dit alles was JOSEPHINE nergens regt bemind. De verstandige menschen verachtten haar, en met onverstandigen leefde zij nooit eensgezind; want nijd, wantrouwen en andere ondeugden ontheiligden hunne verkeering; en nu, ach! nu de arme JOSEPHINE ook haar jeugdig schoon met elken dag zag verdwijnen, vestigden zich verbittering en gemelijkheid nog dieper in haar hart. Dit toch is het lot van elk meisje, dat in hare jeugd zich niet met ijver toelegt, om eene schoone ziel te bezitten. Deze schoonheid, toch, veroudert niet, zelfs in den hoogsten ouderdom boeit zij nog alle edele harten aan zich; want deze zieleschoonheid bestaat in uitgebreide kennis, en in rusteloos werkzame liefde.

“Neen”- zeide JOSEPHINE, wanneer hare moeder enen brief van mevrouw VAN

DIJK, waarin deze de kleine CHARLOTTE voor een paar dagen buiten noodigde,

voorlas – “neen, LOTJE moet niet naar buiten. SOFIA wordt opgevoed als het kind

van eenen boer; wat moet van haar worden, wanneer de rijke vader terug komt? Het

kind zal immers nooit in een fatsoenlijk gezelschap kunnen verschijnen. Zaagt gij

het niet, moeder! toen de geleerde mevrouw VAN DIJK onlangs met SOFIA hier

was, welk een onderscheid er is tusschen ons fijn beschaafd LOTJE, met hare

vrijmoedig rondziende blikken, met haar flaauw, naauwlijks merkbaar blosje en haar

zilverblank vel, en de groote, sterke SOFIA, met hare door de zon verbrande armen,

met hare blozende wangen, en zachte, schroomvallig neergeslagene oogen?”- “Ja!”-

antwoordde dan de oude mevrouw GROENENDAL – “maar SOFIA is toch veel

gezonder en vlugger, dan LOTJE, en ik moet maar zeggen, zoo als het is, die frissche

blos, en die groote blaauwe, neergeslagene oogen, waarin de vreugd glinstert, maken

SOFIA tot het schoonste kind, dat ik nog ooit zag; en hoe aanvallig, hoe altijd tevreden

is SOFIA niet!” Doch JOSEPHINE behaalde altijd de zegepraal, en LOTJE ging niet

naar buiten. Mevrouw VAN DIJK had wel eens hare geliefde SOFIA voor een paar

dagen bij mevrouw GROENENDAL gelaten, doch het beminnelijke kind weende

dan van vreugde, wanneer zij het weer terug haalde. Men had hare beleefdheid jegens

de dienstboden bespot, hare toegevendheid veracht, en hare maag, door het overtollig

gebruik van uitgezochte lekkernijen, bedorven.

(21)

De heer GROENENDAL vleide zich, bij zijn vertrek, dat hij weêr spoedig in het vaderland zoude terug keeren, doch een zamenloop van omstandigheden maakte dit onmogelijk. Hij bekleedde eenen aanzienlijken post in de volkplanting, en, behalve zijne

Petronella Moens, De jonge Sofia

(22)

eigene goederen, bestuurde hij nog eene plantaadje, die aan ouderlooze kinderen toebehoorde, en die op de schandelijkste wijze was verwaarloosd. De gewigtigste belangen van den koophandel werden hem toevertrouwd; terwijl, eindelijk, het terug keeren naar zijn vaderland door eenen onstanen oorlog, die verscheidene jaren achter elkander duurde, ondoenlijk werd gemaakt. Nog altijd wenschte hij zijne lievelingen weder te zien, doch, aan haar afzijn allengs meer gewoon geworden, vertroostte hij zich met het denkbeeld, dat hij met onvermoeiden ijver voor hare tijdelijke belangen zorgde, en met de zoete hoop, dat haar bijzijn hem toch eenmaal de reinste

vadervreugde zoude schenken. Niets was hem meer welkom, dan de berigten uit het vaderland, voor zoo verre die zijne lieve kinderen betroffen. Mevrouw VAN DIJK verzuimde daarom ook nooit eene gelegenheid, om aan haren schoonbroederIn de 2

e

druk van Schalekamp 1820 staat hier: broeder veel van zijne lieve SOFIA te schrijven. Zij kende het bij ondervinding, hoe het ouderlijk hart zich gestreeld voelt door duizende kleinigheden, zelfs uit het kinderlijk leven. Reeds van het eerste jaar af teekende zij voor haren broeder, in elken brief, lieve huisselijke tooneeltjes, waarop SOFIETJE de hoofdrol speelde. De eerste woordjes, die het bevallig kind stamelend uitsprak, schreef zij hem, zoowel als elke andere vordering, die de lieve kleine, bij het ontwikkelen van ziels- en ligchaamskrachten, maakte. Al vroeg vormde zij met haar eigen handje eenige pennestreken onder de brieven, die mevrouw VAN DIJK aan den heer GROENENDAL schreef, en eer SOFIETJE nog lezen konde, had zij het schoone, heilige woordje vader reeds duidelijk leeren schrijven, en het was voor het lieve kind waarlijk een vreugdefeest, toen zij in de eerste verstaanbare regels, die zij uit eigene beweging schreef, het gevoel van haar onschuldig hartje op de volgende wijze konde uitdrukken.

Lieve, goede Vader!

Tante zegt, dat gij mij zoo liefhebt, o, zoo lief, als oom VAN DIJK, LEONARD, MIELTJE en KOOSJE liefheeft. Ik geloof dat ook wel; want gij zendt mij en LOTJE zoo vele goede, mooije dingen. Tante zegt, dat gij alleen zoo ver van ons afgegaan zijt, om ons veel te kunnen geven, en dat gij heel bedroefd waart, toen gij afscheid van ons naamt. Och, lieve vader! gij moest nu maar weer bij ons komen; want wij hebben van alles genoeg. Ik wilde u zoo gaarne zien, en u dan duizend kusjes geven, zoo als KOOSJE elken avond haren lieven vader geeft, wanneer hij buiten bij ons komt; want tante zegt, ik moet u ook zoo liefhebben. Uwe afbeelding hangt in mijn slaapkamertje, regt over mijn bedje. Ik werp het elken morgen eene zoenhand toe;

want het ziet mij zoo vriendelijk aan. O, wat zoude ik blijde zijn, wanneer gij mij

zelf zoo vriendelijk toelachtet! en tante zegt, dat gij nog veel liever en vriendelijker

ziet, dan uw beeld. O, ik verlang zoo naar u, lieve vader! Hoor eens: LEONARD

heeft een rozeboompje voor mij geplant. Eer het bloeit, zult gij wel bij uw SOFIETJE

zijn, en dan geef ik u het eerste rozeknopje. Kom dan maar, lieve vader! Het is hier

alles zoo mooi en zoo goed, en dan heb ik, zoowel als KOOSJE, ook mijn’ lieven

vader hier. LOTJE zal ook zoo blijde zijn. Nu, goede nacht, lieve, goede vader! Tante

zegt, dat het tijd is, om naar bed te gaan. Nog eens, goeden nacht, lieve vader! Zeker

zoudt gij nu ook zeggen, wanneer gij mij hoordet: goeden nacht, mijn heel lief

SOFIETJE.

(23)

Doch het wordt tijd, dat wij ook de tweelingzuster van SOFIA een weinig meer leeren kennen. Deze was geheel niet beminnelijk. Hare grootmoeder en tante hadden geene moeite gespaard, om al de wenschen en begeerten, hoe onredelijk die dan ook mogten zijn, te bevredigen. LOTJE was eigenzinig, hoogmoedig, en zij konde volstrekt geen kind bij haar

Petronella Moens, De jonge Sofia

(24)

dulden, wanneer dit haar niet alles toegaf, en voor haar inschikte. Dit moesten ook al de dienstboden doen, of LOTJE was gemelijk en boosaardig.Dit maakte dan ook, dat geen mensch haar liefhad. Alle kinderen schuwden haar, en niet een der

dienstboden beijverde zich, om haar eenig genoegen te geven.

De heer GROENENDAL gaf in elken brief niet onduidelijk te kennen, dat hij de beide meisjes bij elkander wenschte opgevoed te zien, en dat zij bij zijne zuster VAN DIJK, die meest op het land woonde, en meer kinderen had, de gezonde vrije lucht, zoowel als het nut en vermaak der kinderlijke gezelligheid, beter zoude genieten, dan in de stad. Docht de oude mevrouw GROENENDAL en hare dochter wilden geen’ afstand doen van LOTJE, hoe lastig zij niet zelden haar ook was. “Ontneemt gij mij uwe CHARLOTTE” – schreef mevrouw GROENENDAL aan haren zoon –

“dan verkort gij mijn leven; want ik zal mij nooit aan haar gemis kunnen gewennen;

en wat zal het kind ook daar buiten bij mevrouw uwe zuster doen? LOTJE is niet zoo gezond en sterk als SOFIA, die veel meer een dik, blozend boerenkind gelijkt, dan het dochtertje van fatsoenlijke lieden. LOTJE kan ook volstrekt met geen kinderen omgaan. Zij is hier gewoon, alles naar haren zin te doen en te hebben. Het arme schaap zoude dus welligt van verdriet sterven. LOTJE is, voor hare jaren, heel verstandig. Zij weet, dat haar vader rijk is, en dat er dan ook heel veel onderscheid bestaat tusschen haar en tusschen het kind van een’ gemeen’ burger, van een’ tuinman, een’ boer, of een’ daglooner; en met soortgelijke kinderen, zegt uwe zuster

JOSEPHINE, spelen en leeren de kinderen van VAN DIJK, benevens ook uwe SOFIA. Het doet mij altijd leed, dat gij dien VAN DIJK uwen schoonbroeder moet noemen. Hij heeft uwe zuster JULIANA de zonderlingste denkbeelden ingeboezemd;

schoon zij reeds bedorven was door haren oom en hare tante, bij welke zij ook geheel tegen mijnen zin opgevoed werd. Nu, hoe dit zij, gij moet mij uwe CHARLOTTE laten behouden. Zij zal goed leeren; zij danst waarlijk reeds heel aardig; zij weet de dienstboden op zulk een’ stouten, ernstigen toon te bevelen, alsof zij een kleine prinses ware. Mijne dochter en ik moeten dikwijls om haar lagchen, wanneer zij onzen ouden FREDERIK, die nu achtendertig jaren in de dienst van onze familie geweest is, zoo scherp berispt, omdat hij iets vergeten of misdaan heeft; tegen de groote dikke TRUI, onze keukenmeid, kan zij ook opstaan als een kemphaantje. Ja!

Ja! LOTJE zal een heel schrander kind worden. In het volgende jaar zal ik, een paar maal per week, eenen schoolmeester aan huis laten komen, die haar de letters leert;

want nog wil ik het schaap daar niet mede vermoeijen. Zij zal toch met lezen en schrijven in de wereld even zoveel te doen hebben als ik, denk ik.”

Het is ligt te begrijpen, wat van LOTJE – opgevoed door eene vrouw, die soortgelijke denkbeelden koesterde – moest worden.

Mevrouw VAN DIJK konde LOTJE en SOFIA eindelijk geen’ enkelen dag bij elkander zien, hoe vurig zij dit ook wenschte. Grootmoeder of tante JOSEPHINE wilden het niet toestaan, en het kleine eigenzinnige meisje wilde ook niet.

Doch toen de beide kinderen tien jaren oud waren, stierf de oude mevrouw

GROENENDAL op het onverwachtst, en, op uitdrukkelijken last van den heer

GROENENDAL, moest zijn zuster JOSEPHINE hare kweekelinge aan mevrouw

VAN DIJK overgeven. LOTJE was ontevreden, en kantte zich tegen het scheiden

van hare tante JOSEPHINE op de hevigste wijze, niet juist uit eene teedere

gehechtheid aan dezelve, maar vooral, omdat men haar eenen onoverwinnelijken

afkeer tegen het huisgezin van den heer VAN DIJK had ingeboezemd, en het kostte

(25)

veel moeite en inschikkelijkheid, om het arme kind met hare nieuwe leefwijze eenigzins te bevredigen.

Petronella Moens, De jonge Sofia

(26)

Vijfde hoofdstuk.

Het kanarievogeltje.

bl. 36.

Het ongelukkige vogeltje is...van honger gestorven

Speelt gij niet, lieve EMILIA ! gij droogt uwe tranen af; waarom hebt gij geweend?

– vraagde de goedhartige SOFIA, toen zin in de kamer trad, waar de nu twaalf jaren oud zijnde EMILIA, in een treurige houding, voor hare geopende fortepiano zat. – Ja – antwoordde zij – ik kan het niet vergeten, lieve SOFIA ! mijn kanarievogeltje, dat lieve makke diertje, is dood. Ach! het had mij zoo lief! Naauwelijks deed ik het kooitje open, of het vriendelijke diertje vloog op mijne hand; dan zong het van vreugde en speelde met alles, wat het vond; en nu, ach! nu vind ik het dood!

SOFIA.

Dood? o, dat is waarlijk droevig, lieve MIELTJE ! Maandag morgen zat het vrolijke

diertje nog zoo lief op uwen schouder te zingen, en aan uw halsketting te bijten. Maar

de

(27)

19

lieve beestjes moeten toch ook eens sterven, MIELTJE! Dat weten wij. Hebt gij niet gezien, dat het vogeltje ziek was? Wanneer liet gij het voor het laatst uit zijn kooitje vliegen? Wees toch zoo bedroefd niet; gij kunt immers weer een vogeltje opvoeden.

EMILIA.

Zoude ik niet bedroefd zijn? Het is mijne schuld, dat het arme diertje gestorven is.

Mijne schuld is het, lieve SOFIA! Neen, neen, ik kan het nooit vergeten! Het ongelukkige vogeltje is ……zoude ik niet weenen? is … van honger gestorven.

SOFIA.

Van honger? Hoe is dat mogelijk? Maandag hebben wij immers onze vogeltjes schoon gemaakt, en van eten en drinken voorzien. Het is nu vrijdag, en zie eens, mijn sijsje heeft nog overvloed van alles.

EMILIA.

Gij hebt uw vogeltje ook zelve verzorgd, lieve SOFIETJE! dat had ik ook moeten doen; maar ik gaf, sinds lang, wanneer ik geen’ lust had om het zelve te doen, aan NAATJE, de keukenmeid, eenen stuiver, dan maakte zij de vogelkooi schoon; maar maandag heeft de kwade meid vergeten zaad in het bakje te doen. Ik kan NAATJE niet meer zien, zoo boos ben ik op haar. Ik wil het haar ook nooit vergeven. Wat zal mijn arm vogeltje geleden hebben! Ik gaf mij ook geheel de week geen’ tijd, om naar het diertje te zien, zoo ijverig borduurde ik, als onze leeruren voorbij waren, aan den rand van mijne jurk, die ik zoo gaarne in orde wil hebben, eer wij naar C … gaan.

Ach! Had ik nu die jurk maar niet gehad, dan leefde zeker mijn vogeltje nog. Ik weet het ook nu, waarom het lieve diertje gisteren met zijne vriendelijke oogjes, die al zoo flaauw stonden, mij overal volgde. Ach! toen had het voorzeker geene kracht meer, om door zijn kooitje te springen, en vraagde mij nog om hulp. O, dat hatelijke NAATJE! Het is hare schuld, dat ik mijn lief vogeltje daar nu dood zie liggen, en dat ik zoo bedroefd ben.

Mevrouw VAN DIJK – die in de kamer gekomen was, zonder door de beide kinderen opgemerkt te worden – mengde zich nu ook in het gesprek. “Lieve MIELTJE” – zeide zij – “ik heb medelijden met u; want ik weet zeker, dat gij uw beminnelijk vogeltje betreurt; vooral daar het arme diertje – dat zoo weinig voedsel behoefde, en met zoo weinig moeite konde verzorgd worden – zoo geheel ongelukkig dood gemarteld is door niets anders, dan door het verzuim van zijne verzorgster.

Maar het doet mij ook leed, mijn kind! Dat gij onregtvaardig zijt, en eene andere met die wreedheid beschuldigt. Alleen aan u zelve, MIELTJE ! is dat verzuim te wijten.”

EMILIA (weenende).

Lieve Moeder! NAATJE heeft het zaadbakje ledig gelaten. Zij zegt nu zelve, dat zij op dat oogenblik geen zaad meer had; en vervolgens, toen het door den knecht gehaald was, heeft zij het vergeten in het bakje te doen.

Petronella Moens, De jonge Sofia

(28)

Mevrouw VAN DIJK.

NAATJE had het niet moeten vergeten; doch dat was wel te verwachten, lieve MIELTJE! NAATJE moet, geheel den dag door, zorgen, dat alles, wat ik van haar vorder, verrigt worde, daarvoor toch geef ik haar kost en looon. Ik heb haar en al de andere dienstboden uitdrukkelijk verboden, om de vogeltjes, of de andere dieren, die door mijn kinderen, met mijne toestemming gehouden worden, te verzorgen. Deed NAATJE dit in het geheim voor u, MIELTJE! Dan deed zij niet wél, maar gij nog veel minder, mijne lieve! met haar zoo iets op te dragen; want op die wijze verijdeldet gij mijne bedoeling. Ik heb het u en SOFIA en KOOSJE meermalen gezegd, waarom ik het zoo gaarne zie, dat kinderen, en vooral meisjes, veel van dieren houden; doch dat veel houden bestaat juist niet in het spelen en zich vermaken met de dieren, maar wel in het getrouw oppassen en verzorgen. Hierdoor toch gewent zich het lieve kleine meisje aan de heilige pligten, die in lateren leeftijd van haar gevorderd worden.

Liefderijk oppassen en verzorgen, medelijdend leed verzachten en vertroosten, dit is de voorname bestemming van elk meisje, dat tot huisvrouw en moeder opgroeit.

Kinderen! Gelooft mij, het meisje, dat in haren kinderlijken leeftijd voor niets wilde zorgen, dat zich aan niets hechtte, dan aan hare vermaken, en dat, uit traagheid, of uit ligtzinnigheid, het liefste, wat zij had, aan anderen toevertrouwde, zulk een meisje handelt meestal, door geheel haar leven heen, niet zoo als het behoort; want als vrouw verwaarloost zij hare huisselijke bezigheden, en als moeder valt haar de zorg voor de lieve hulpelooze kindertjes zelfs vreesselijk lastig.

SOFIA.

Lieve tante! wij willen zoo gaarne goed en braaf worden, niet waar, MIELTJE? en ook zoo voor elk schepseltje leeren zorgen.

EMILIA (opstaande, en haar dood vogeltje uit haar werkmandje, waarin zij het gelegd had, in de hand nemende)

Ach, lieve moeder! konde ik aan dit arme diertje het leven maar terug geven! Was ik dan ook traag of ligtzinnig, toen ik hetzelve niet verzorgde? Gij weet immers toch, hoe lief ik mijn vogeltje had.

Mevrouw VAN DIJK.

Was het dan geen traagheid, mijne lieve MIELTJE! Was het geen afschrik van eenige

moeite, toen gij eenen stuiver aan NAATJE beloofdet, wanneer zij uwe vogelkooi

wilde schoonmaken, en uw diertje van eten en drinken voorzien? Was het geene

ligtzinnigheid, mijne lieve! dat gij u de geheele week niet eens de moeite gaaft, om

te zien, of NAATJE dat alles in orde verrigt had? Het borduren van den fraaijen rand

om uwe jurk nam immers al uw’ vrijen tijd weg. Gij waart dus niet ledig, dit is waar,

doch het is niet genoeg, dat wij niet ledig zijn, maar wij moeten ook op de beste, op

de nuttigste wijs werkzaam wezen. Gij weet, dat ik het borduren en soortglijke

vrouwelijke handwerken, die slechts tot versiering verstrekken, ver beneden andere

nuttige bezigheden stel; maar zelfs ook het nuttigste werk mag ons niet beletten,

(29)

andere noodzakelijke dingen ook te verrigten. Als ik, bij voorbeeld, u en uwe lieve zusters onderwijs, dan doe ik voorzeker iets nuttigs; maar wanneer ik

Petronella Moens, De jonge Sofia

(30)

gedurende dien tijd het arme kleine kind, dat ik op verzoek van u allen in huis nam, van honger en gebrek liet schreijen, dan handelde ik immers niet goed? Ik wil u niet meer bedroeven, MIELTJE ! door den dood van uw vogeltje aan u te wijten, maar het zij u eene les, mijn kind! die altijd in uw geheugen blijft, dat gij zelve zorg draagt voor alles, wat gij liefhebt, en waar gij belang in stelt. NAATJE had geen bijzondere liefde voor uw vogeltje, schoon zij het geen leed zoude gedaan hebben, daartoe is zij te goedhartig; doch gij kunt niet van haar vergen, dat zij oplettend zoude zijn op iets, dat haar volstrekt niet aangaat, en dat zelfs geheel niet tot den kring van hare bezigheden behoort. Gij moet het haar dus vergeven, MIELTJE! Uwe lusteloosheid dwong u, om liever iets van uw speelgeld te geven, dan eenen geringen arbeid te verrigten, en uwe zucht voor opschik – want wat is anders het borduren van den rand om uwe jurk? – verdoofde al de zorg, die gij anders altijd voor uw vogeltje hadt. – Terwijl gij hier den muzijkmeester verwacht, lieve kinderen! Wil ik u nog een paar voorbeelden van meisjes, die zich in hare jeugd aan geene zorg of nuttige bezigheden gewenden, voorstellen. Ziet gij? daar komen LOTJE en KOOSJE ook; zet u hier bij ons aan het raam, mijne kinderen! wij kunnen welligt nog een half uurtje werken.

KOOSJE.

Zal moeder ons iets vertellen?

Mevrouw VAN DIJK.

Ja lieve! Ik had in mijne jeugd een speelgenootje, doch maar zeldzaam kwam zij bij mij; want mijne verstandige moeder zag niet gaarne, dat ik veel met haar verkeerde.

Hare vrolijkheid was ontaard in woeste dartelheid; zij was de onbedachtzaamheid zelve; zij lachte mij uit, wanneer ik voor mijne kleine zuster zorg droeg, of wanneer ik het een of ander diertje oppaste. “Ik wil voor niets zorgen” - zeide de ligtzinnige AGATHA – “dat is tijds genoeg, wanneer wij zoo oud worden als onze moeders. Ik wil nu maar vrolijk zijn.” AGATHA behaagde aan vele menschen; want zij verwekte altijd gelach, ofschoon verstandige lieden duidelijk zagen, dat hare aardigheden veeltijds niet natuurlijk waren; ook droegen die verstandigen haar weinig hoogachting toe; in tegendeel, de aangenomene woestheid – waarin AGATHA eene soort van roem stelde – maakte haar in het oog van velen, die de zachte blijgeestigheid allen voor een sieraad der meisjes houden, onverdragelijk. AGATHA werd intusschen volwassen; nog streelde het haar, dat men haar eene luchthartige, wilde meid noemde;

nog lachte zij om alles, zelfs om hare eigene woorden; nog sprong en huppelde zij,

zoowel in eene ziekenkamer, als in eene feestzaal. Wat zeg ik? eene ziekenkamer

was voor haar een verschrikkelijk verblijf. Naar zieke dienstboden zag zij nooit om,

en zelfs, toen hare moeder doodelijk krank was, vertrouwde zij de zorg voor de goede

vrouw aan eene gehuurde oppasster, die niet zelden, door onoplettendheid of

slaperigheid, de hulpelooze zieke door dorst liet versmachten. De stervende moeder

bad met afgebrokenen woorden, om hare dochter nog eenmaal te mogen zien; doch

deze had de uitnoodiging, om met een vrolijk gezelschap in een speeljagtje de rivier

op te varen, niet kunnen of willen weigeren. De verlatene moeder stierf, en de hand

van eene gehuurde vreemde drukte haar de oogen toe. AGATHA stortte tranen bij

haar terug komen; zij verlangde zelfs niet, om het lijk van hare moeder nog eens te

(31)

zien; want hierdoor, vreesde zij, zouden de treurige denkbeelden in hare ziel te lang levendig gehouden worden. AGATHA huwde; doch niet gewoon, om voor iets trouwhartig te zorgen, was de geheele huishouding

Petronella Moens, De jonge Sofia

(32)

onordelijk. Zij werd moeder van verscheidene kinderen, doch aan wier opvoeding zij geene moeite wilde besteden. Minnen en kindermeiden betaalde zij rijkelijk. Zij zelve vermaakte zich nu en dan eens met de spelende kinderen, en leefde vervolgens op den gewonen voet voort; doch dit konde niet bestendig duren; de verwarde en kostbare huishouding maakte haar en haren braven man eindelijk doodarm. Van sparen en arbeiden wist AGATHA niets; zij werd gemelijk, wanneer de brave man haar daartoe aanspoorde. Welhaast leed geheel het huisgezin aan alles gebrek.

AGATHA leed nu dubbel door hare volkomene reddeloosheid. Kommer en huisselijk verdriet krenkten de gezondheid van AGATHA’S echtgenoot. Hij stierf, eer hij nog de armoede en ellende van zijn huisgezin tot den hoogsten top geklommen zag.

AGATHA werd ook welhaast door ene kwijnende ziekte aangetast. De kinderen, in wier jonge hartjes nooit eenige edele neigingen zorgvuldig ontwikkeld waren, hadden nu ook slechts een gering gevoel van hunnen heilige pligten; zij boden der bitter lijdende moeder slechts zeldzaam eenige hulp of troost, en verwaarloosden al het weinige, dat hun nog overschoot. AGATHA miste zelfs de noodigste oppassing;

want daar zij in haren vorigen stand nooit een’ dienstbode of een’ lijdende arme door deelnemende liefde aan zich verbonden had, werd zij nu ook van allen vergeten, en gaf eindelijk, geheel afgemat en naauwelijks door eenen dronk koud water verkwikt, den jongsten snik.

EMILIA en al de overige kinderen riepen, als uit één mond: “o, die ongelukkige AGATHA!”

“Ja wel ongelukkig!”- hernam mevrouw VAN DIJK – “want alle rampen, die wij ons zelven te wijten hebben, grieven oneindig meer, dan die wij onschuldig lijden.

– Maar ik wil u nog van eene andere bekende mijner jeugd vertellen. Ik was met haar verscheidenen jaren op dezelfde school; zij leerde alles heel vlug, en men zag haar nooit zonder eenig handwerk. Zelfs in onze speeluren, wanneer wij ons op de onschuldigste wijze vermaakten, en door wandelen of door andere bewegingen onze gezondheid bevorderden, dan vlugtte KLAARTJE, indien haar dit slechts mogelijk ware, naar het een of ander verborgen hoekje, om daar ijverig aan kraagjes, aan randen om jurken, of soortgelijke sieraden te borduren. Zij beminde eigenlijk niets met drift, dan alleen haren opschik, en ongelukkig begunstigde eene tante, bij wie zij opgevoed werd – want KLAARTJE was al vroeg ouderloos – deze drift of zucht tot opschik. Het arme meisje geloofde, dat schoonheid de grootste schat op de wereld is, en, daar zij waarlijk een lief gelaat en eene fraaije gestalte bezat, achtte zij zich zelve ook hoogst gelukkig. Aan het verrijken van haar verstand, of aan het verkrijgen van beminnelijke hoedanigheden dacht KLAARTJE volstrekt niet. Groot geworden zijnde, bemoeide zij zich volstrekt met geene huisselijke bezigheden; zij dacht, zich zelve te zullen vernederen, wanneer zij hare eigene noodzakelijke kleeding

vervaardigde of herstelde; maar tot sieraad bestemde handwerkjes ontroofden haar al den tijd, dien zij niet voor haren kapspiegel, in de kleedkamer, of op speel- en danspartijen doorbragt. De jonge heer G.L. huwde, tot vreugd van zijn

bloedverwanten, het schoone, rijke KLAARTJE; maar ook in dien staat veranderde zij hare leefwijze niet. Een paar jaren gehuwd zijnde, werd KLAARTJE moeder.

Met heel haar hart hing zij aan haar kind, dat vrolijk en bevallig opgroeide; doch;

schoon dit kleine engelachtige meisje al haar wellust was, konde KLAARTJE zich

toch zelve niet altijd de moeite geven, om het op te passen en te verzorgen; zij was

daar nooit aan gewoon, en zij vertrouwde het daarom zich zelve ook naauwelijks

(33)

toe. Hare zucht, om te schitteren in aanzienlijke gezelschappen, overwon ook niet zelden hare gehechtheid aan de beminnelijke ADELE. Op zekeren dag moest KLAARTJE naar een concert. De lieve kleine was een weinig ongesteld. KLAARTJE aarzelde; doch zij had een nieuw kleed, naar den laatsten smaak keurig

Petronella Moens, De jonge Sofia

(34)

vervaardigd, tot een verjaargeschenk van hare tante ontvangen. Dit kleed was bestemd, om haar op het concert voor het eerst te versieren. Haar echtgenoot kwam in de kamer, toen zij bezig was zich te kleeden. “Lieve KLAARTJE! “– zoo sprak hij –

“ADELE is zwaar verkouden, en heeft een weinig koorts, zoudt gij wel uit durven gaan dezen avond? Gij weet, ik moet om ambtsbezigheden bij den heer F. zijn, anders bleef ik zeker te huis.”

“Aan de kindermeid kunnen wij immers ADELE zoo goed toevertrouwen als aan ons zelven?”was het antwoord. – “Oom en tante komen mij afhalen. Ik kan daar immers nu geene verandering in maken? ANTJE moet maar met het kind in de eetkamer gaan zitten, daar is het heel warm. “

De bekommerde vader ging uit. KLAARTJE kuste, toen de koets voor de deur stilhield, hare lieve driejarige ADELE hartelijk vaarwel. Het kind sloeg de mollige armpjes haar om de hals, en met betraande lachjes stamelde het vleijend: “Maatje moest bij ADELE blijven.” KLAARTJE knelde het kind nog eens aan haar hart, en beloofde het, spoedig weder te zullen komen. Doch zij stapte, worstelende met berouw over het verlaten van haar kindje, en met het verlangen naar nieuwe toejuiching, in de koets.”

“Een uur vóór dat het concert geëindigd was, werd KLAARTJE door een goede vriend van haren echtgenoot afgehaald, en voorbereid tot het vernemen van een allerverschrikkelijkst berigt. De kleine ADELE, wier ongesteldheid haar wel een weinig ongeduldig en ontevreden maakte, maar haar toch het spelen en dribbelen door de kamer niet belette – ADELE hield zich met haar speelgoed druk bezig, toen de kindermeid het waagde, om de kamer voor eenige oogenblikken te verlaten, en aan de voordeur met een’ minnaar of broeder te spreken. Doch dit duurde langer, dan zij eerst voornam. De lieve ADELE wilde intusschen, digt aan het vuur, eenen goedaardigen hond streelen. Haar neteldoeksch jurkje geraakte in den brand, en welhaast stond geheel het kind in eene lichtelaaije, woedende vlam. Zoolang de kleine onnoozele geen smart gevoelde, lachte zij nog zorgeloos; doch een oogenblik later trof de luide jammerkreet van het ongelukkige kind de kindermeid en de overige dienstboden; en eer zij eenige hulp konden toebrengen, was het reeds te laat. De arme ADELE was onkenbaar, en stierf, onder het blusschen der vlam, den smartelijksten dood.

Oordeelt nu, mijne kinderen! Over het lijden der wanhopende moeder, die, behalve hare eigene wroeging, ook nog door het verwijt des bitter bedroefden vaders het hart werd verscheurd. Lang was zij ontroostbaar, en nog heden betreurt zij haar geliefd kind als een offer van hare ijdelheid. Een jaar later kreeg deze zelfde ongelukkige vrouw eene ontsteking in de oogen, vergezeld door eene pijnlijke krankheid, die haar het waas der schoonheid voor altijd ontroofde. Zij verloor het regter oog geheel, terwijl het linker, ten uiterste verzwakt, haar slechts bij helder daglicht nog de vorige diensten bewees. Dus misvormd en ontsierd, verloor KLAARTJE nu ook al hare toejuichende vleijers. In openbare gezelschappen, waar zij het nog wel eens waagde eenige verstrooijing te zoeken, werd zij niet meer aangezien. Ach, neen! wie voorheen het meeste werk van haar maakte, toonde haar nu ter naauwer nood een koel medelijden, en velen zelfs behandelden haar met ijskoude minachting. KLAARTJES ongeoefdend verstand ontsloot ook voor haar geene kleine vertrouwelijke

vriendenkringen. In de eenzaamheid verveelde zij zich doodelijk; want zij was nooit

gewoon geregeld aan iets te denken, en geene kundigheden gaven haar daar ook stof

(35)

toe. Tot het verrigten van fijne handwerken was haar gezigt nu te zwak, en tot meer grove bezigheden had zij zich nooit in staat gesteld. Ach! lusteloos en treurig sleepte de kinderlooze vrouw hare ledige dagen voort, terwijl haar echtgenoot, die nooit in KLAARTJE eene verstandige, eene regt

Petronella Moens, De jonge Sofia

(36)

blijgeestige gezellin vond, nu haar lastig bijzijn schuwde, en zich bij goede vrienden schadeloos stelde.

Ik bid u, lieve kinderen! Laten deze voorbeelden u afschrikken; gewent u aan alle nuttige vrouwelijke bezigheden; doet niet altijd, wat gij gaarne wilt, maar doet, wat het noodigste is. Orde en zorgvuldigheid zijn de schoonste, de duurzaamste sieraden voor een meisje, en voor eene vrouw.

Doch daar is uw muzijkmeester.”

Zesde hoofdstuk.

De kerk.

“Lieve LOTJE!”- vraagde SOFIA aan hare tweelingzuster – “hoe komt het, dat gij nog niet aangekleed zijt? Wij gaan immers met oom, tante, KOOSJE en LEONARD naar de kerk? Het arme MIELTJE huilt, omdat zij niet mede kan gaan; zij heeft dezen nacht de koorts gehad.”

“Ik ging met tante JOSEPHINE nooit in de kerk,” – antwoordde Lotje. – “Eens ben ik met GRIETJE, onze werkmeid, in de kerk geweest, en eens met onze naaister;

want die gemeene menschen – zegt tante – loopen altijd naar de kerk; doch ik verveelde mij doodelijk. De dominé sprak zoo lang en zoo veel, daar ik niets van verstond. Neen, neen – ik ga niet in de kerk, en ik zou ook niet weten, waarom ik het doen zoude.”

SOFIA.

Gij gingt nooit met tante JOSEPHINE naar de kerk? heeft zij u dan nooit gezegd, lieve LOTJE! waarom wij in de kerk moeten gaan? Wij, KOOSJE, MIELTJE, LEONARD en ik, waren altijd blijde, wanneer tante ons wilde medenemen; want, ziet gij, LOTJE? tante heeft ons geleerd, waarom de goede God, die de menschen nog meer liefheeft, dan de trouwhartigste vader zijne kinderen, het in de kerk gaan van ons vordert. De goede God ziet het met welgevallen, dat de menschen zich bij elkander vergaderen, om Hem met hart en mond te danken voor alles, wat zij genieten;

want alles ontvangen wij toch door de almagt en liefde van dat volmaakt Opperwezen, dat wij niet zien kunnen, maar dat toch den hemel en de aarde vervult, en ons altijd omringt; dit heb ik van oom en tante geleerd, en ook van den lieven dominé

REINHART, bij wien gij ook leeren zult. O ja, LOTJE ! die goede God ziet het met welgevallen, dat eene geheele vergadering van menschen Hem zoo vertrouwend Vader noemt, en regt kinderlijk om alles, wat goed is, bidt.

LOTJE.

“Wij kunnen in huis ook wel danken en bidden,” zeide mijnheer FOLKERS, die ook nooit in de kerk ging, om die lange predikatiën te hooren.

SOFIA.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

het geboorte-uur, is een heilig, een plegtig uur, het is de aanvang van een eeuwig voortdurend leven, en wekt voorzeker blijdschap, niet slechts onder vrienden en bloedverwanten,

Nu zult gij veel kunnen koopen – zeide KAREL –daar straks wildet gij wel voor tien zest' halven goed hebben, daar moest ik toen om lagchen, want eene enkele patroontasch kost nog

In this research it is argued that the protest movements in Bulgaria, Portugal, Spain, Greece Turkey and Romania are engaged in a struggle for recognition of

Dan nog houd 't Vaderland haar in zijn kring beslooten, 't Belang van mijn de Groot en zijn geliefd gezin, Duld niet, dat nog zijn gaê haar heil mag zien vergrooten,. Door 't

Petronella Moens en Bernardus Bosch, Liederen voor het vaderland.. De Leeuw en Krap, Dordrecht / Van Riemsdyk en Van Bronkhorst, Bergen op

geld (er wordt hier tamelik onstuimig geklepeld; het klokje in de gevangenis te Antwerpen b.v. was iets helemaal anders: ik moest telkens denken aan zeepbelletjes die vlug achter

De vloed, waar uit zij oprees, Zegt Vader, zijn de dampen Die over de aarde zweven, Die uit rivier en bron Uit zee en uit de planten Ja, uit heel de aarde stijgen, En door de

kleine ook gezond; doch de ouders, die, nacht en dag, hunne twee vreesselijk lijdende lievelingen bewaakten, zagen alras met elk uur den dood der jonge hulpelooze kranken voor