• No results found

De spoorwagen, vol met zedelijke liederen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De spoorwagen, vol met zedelijke liederen · dbnl"

Copied!
66
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

De spoorwagen, vol met zedelijke liederen. F.G.L. Holst, Amsterdam ca. 1841 (herdruk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_spo001spoo01_01/colofon.php

© 2013 dbnl

(2)

2

Een woordje vooraf.

Liederboekjes, tot uitspanning en vrolijkheid, zoowel in gezelschappen als in ledige oogenblikken, te gebruiken, zijn goed, dan dezelve moeten met geene zoutelooze of onzedelijke vermengd zijn, de onkundige zoowel, als de jeugd. neuriën dezelve maar voort, waardoor de goede zeden bederven, en zij ten hoogste nadeelig zijn.

Dit Boekje beveel ik gerustelijk ieder fatzoenlijk mensch aan, en het kan kinderen vrijelijk in handen worden gegeven, zijnde het beschaavend voor den geest en leerzaam in ledige oogenblikken.

DEUITGEVER.

De spoorwagen, vol met zedelijke liederen

(3)

De spoorwagen vol liederen.

Volkslied.

1. Wien Neêrlands bloed in d'adren vloeit, Van vreemde smetten vrij,

Wiens hart voor Land en Koning gloeit, Verheff' den zang als wij:

Hij stemm' met ons vereend van zin, Met onbeklemden borst,

Het Godgevallig feestlied in, Voor Vaderland en Vorst. (bis.) 2. De Godheid op haar hemeltroon,

Bezongen en vereerd;

Houdt gunstig ook naar onzen toon, Het heilig oor gekeerd:

Zij geeft het eerst, na 't zaligkoor, Dat hooger snaren spant, Het rond en hartig lied gehoor,

Voor Vorst en Vaderland, (bis.) 3. Stort uit dan broeders eens van zin,

Dien hoog verhoorden kreet;

Hij telt bij God een deugd te min, Die Land en Vorst, vergeet.

Hij gloeit voor mensch en broeder niet, In de onbewogen borst;

Die koel blijft gebed en lied, Voor Vaderland en Vorst. (bis.) 4. Ons klopt het hart, ons zwelt het bloed,

Bij 't rijzen van dien toon;

(4)

4

Geen ander, klinkt ons vol gemoed, Ons kloppend hart zoo schoon:

Hier smelt het eerst, het dierst belang, Van allen staat en stand,

Tot een gevoel, in d'eigen zang, Voor Vorst en Vaderland. (bis.) 5. Bescherm, o God! bewaak den grond,

Waarop onze adem gaat;

Den plek waar onze wieg eens stond, Waar eens ons graf op staat.

Wij smeeken van uw vaderhand, Met diep geroerden borst:

Behoud voor 't lieve Vaderland, Voor Vaderland en Vorst. (bis.) 6. Bescherm, o God! bewaak zijn troon.

Op duurzaam regt gebouwd;

Blink' altoos in ons oog zijn kroon, Nog meer door deugd dan goud:

Steun gij den scepter dien hij torscht, Bestier hem in zijn hand;

Beziel, o God! bewaar den Vorst.

Den Vorst en 't Vaderland. (bis.) 7. Van hier, van hier, wat wenschen smeed,

Voor één van twee alleen;

Voor ons gevoel in lief en leed, Zijn Land en Koning één.

Verhoor, o God! zijn aanroep niet, Wie ooit hen scheiden dorst:

Maar hoor het één en eigen lied.

Voor Vaderland en Vorst. (bis.) 8. Dring' luid van uit ons feestgedruisch,

Die beê uw hemel in;

Bewaar den Vorst, bewaar zijn Huis, En ons zijn huisgezin.

De spoorwagen, vol met zedelijke liederen

(5)

Doe nog ons laatst, ons jongst gezang, Dien eigen wensch gestand;

Bewaar, o God! den Koning lang, En 't lieve Vederland. ((bis.)

Het Verjaarfeest-Lied van den Koning.

1. De Koning leev' de Koning leev', Zoo klinken stem en snaren,

Dat God hem vreugde en voorspoed geev', En menig tiental jaren,

Gezegend zij geen Vorst als hij.

Dat zingen en dat bidden wij. (bis.) 2. Gegroet gegroet gij dageraad,

Gegroet uit ieders woning, Gij ziet geen trouwer onderzaad,

Gij vindt geen braver Koning;

Dan die voor Neêrland op mogt gaan, Gij voert geen blijder feestdag aan. (bis.) 3. Rijs op rijs op gebedendag!

Gods tempelen zijn ontsloten, Daar waaijen vaân en vreugde vlag,

Daar knallen de eereschoten;

De nabuur hoort aan grens en strand, Het feestgejuich van Nederland. (bis.) 4. Ook dreunt den Belg die barst van spijt,

Ons luid gejuich in de ooren, Hij gunt ons niet dan bang gekrijt,

Tot spijt moeten zij het hooren:

Doch denken we in ons vreugdelied, Aan die ondankbre dwazen niet. (bis.) 5. 't Is feest, 't is feest, God dank, God lof,

We erkennen 's hemels zegen,

(6)

6

Uit stad en vlek uit hut en hof, Klinkt lof en dank hem tegen, En schald een zang of vloeid een traan, God heeft gehoord, God heeft verstaan. (bis.) 6. Gij weet o Vorst! wat wensch het zij,

Die wij u staamlend bragten, Geen kinderen meer verknocht dan wij,

't Geen wij van trouwer wachten, Geen Vorst en volk zoo na verwant, Als Nassau is en Nederland. (bis.) 7. In nood en dood, in lief en leed,

Zijn we aan elkaêr verbonden, Het nakroost houd der vad'ren eed,

o Koning! ongeschonden, Ons goed en bloed, beschikt bepaal', Wij geven 't goud en grijpen 't staal (bis.) 8. Laat ver van hier zich de oproer vaân,

In 't puin van tronen zetten, Geev' stout en strafloos de onderdaan,

Zijn Vorst als meesters wetten, Wie met die pest ons naderen zou, Hier stiet hij op een muur van trouw. (bis.) 9. Kruip staatsbelang in stad en steê,

Langs duizend kromme wegen, Gij Koning gij gaat regt door zee,

Met ons den springvloed tegen;

Hoe zwarter ginds de valschheid zij, Hoe blanker, Neêrland! schitterd gij. (bis.) 10. 's Lands Vader leev' zijn Kroost dat leev',

Zoo juichen harp en snaren,

Dat God hen vreugde en voorspoed geev', En menig tiental jaren,

Onbreekbaar zij onze eendragts-band, Dat zingt en bid het Vaderland. (bis.)

De spoorwagen, vol met zedelijke liederen

(7)

De Roepstem des Konings.

1. Op mannen op, de Koning spreekt, De hand aan 't Hollandsch zwaard, Hij die voor 't kil gevaar verbleekt,

Is Vorst en Land onwaard, Met mannentaal en heldenmoed,

Aan 's Konings wenk voldaan, De vijand in zijn euvelmoed,

Rukt reeds op Neêrland aan.

2. Hij ondervinde welk een geest, Het Hollandsch hart bezielt, Dit volk, dat voor geen muiter vreest,

En voor geen vijand knielt, Nog is de Hijdra niet verplet,

Die gantsch Euroop beroert, Die 't al in vuur en vlammen zet,

En ook op Neêrland loert.

3. Die taak legt God aan Neerland op, Komt dan ten strijd gesneld, Met Hem verbrijz'len wij den kop,

Van 't Fransch en Britsch geweld, Op mannen op gereed ten strijd,

Ons Land verkeert in nood, Te wapen in deez' veegen tijd,

Verwinnen of den dood.

4. o God! bescherm ons Vaderland, Wees onzen Vorst nabij,

Versterk den vasten Eendragts-band, En onzen helden-rei,

Gij, Heer! des strijds, wees met ons regt, En leid het loodgegons,

Want Vader als Gij met ons vecht, Dan is de zegen ons.

(8)

8

Het Vaderland.

Wijze: Je suis modeste et soumise.

1. Vrienden! neemt voor 't Vaderland, Nu den beker in de hand,

Doet een lofzang hoeren; (bis.) Hij, die 't Vaderland niet eert, Boven alles niet waardeert,

Is geen vrijgeboren. (quater.) 2. O, dat lieve Vaderland

Zij ons dierbaar onderpand,

't Schenkt ons reine weelde; (bis.) Weelde die de ziel bekoort,

Weelde als eens Edens oord, Adams boezem streelde. (quater.) 3. Wijden we ons in onze jeugd,

Aan der vad'ren trouw en deugd, Aan een vlekloos leven; (bis.) Hij, die pligt en deugden acht, Draagt het beeld van 't voorgeslacht,

Strekt tot roem der neven. (quater.) 4. Hij wiens deugd zich nooit verzet,

Die der vleijers kop verplet, Die den troon omgeven; (bis.) Hij die deugd en waarheid eert, En verdiensten steeds waardeert,

Hij zal eeuwig leven. (quater.) 5. Maar die door de gierigheid,

En door baatzucht wordt geleid, Slechts voor zich wil leven; (bis.) Die den armen hulp ontzegt, En 't vernuft aan banden legt,

Oogst den vloek der neven. (quater.) 6. Vrede zij ons Vaderland,

En Oranje zij de band

De spoorwagen, vol met zedelijke liederen

(9)

Die dit volk vereenigt; (bis.) Die ons steeds bezield met moed, En door warmen liefdegloed

Onze smarten leenigt. (quater.) 7. Nooit moet d'adem van den tijd,

Hollands trouw en eerlijkheid Eenigzins vermind'ren; (bis.) Maar door deugden meer vermaard, Laten wij dit pand zoo ward,

Stervend onzen kind'ren. (quater.)

Volkslied.

1. Geen teed're maagd zal ooit haar hand Den eereloozen bieden;

Die in den nood, het Vaderland Lafhartig wil ontvlieden:

Maar die het moedig voor wil staan, Schenkt liefde eenmaal belooning;

Vergoede al 't geen hij heeft gedaan, Voor Vaderland en Koning. (bis.) 2. Wie is voor 't dierbaar Land beducht,

Waar moed het hart doet gloeijen;

Waar eendragt zweeft in ieder zucht, En alles zaam doet vloeijen;

Voor 't geen wij thans uit trouw bestaan, Biedt welvaart eens belooning:

Daar aller harten vurig slaan, Voor vaderland en Koning. (bis.) 3. Hoe angstig sloeg het moederhart,

Door troost niet op te beuren;

Toen zij het kind gebaard met smart, Naar 't moord tooneel zag scheuren;

Komt nu het afscheid duur te staan, De trouw vind eens belooning;

(10)

10

Daar dapp're zonen strijden gaan Voor vaderland en Koning. (bis.) 4. Geen oorlogsroem verbasterd de aard

Der trouwe Nederland'ren;

Maar zucht voor erf, aan ons zoo waard, Verbind ons aan elkand'ren;

En sneuvelen wij in 't grootst bestaan, Hoe zoet is die belooning;

Te sterven op der helden, baan, Voor vaderland en Koning. (bis.) 5. Moge ook het hart met heim'lijk wee

Van vriend en broeder scheiden;

Het voert zijn teed're zuchten mee, Waar God hem zal geleiden.

De liefde vlecht der lauw'ren baan, De ed'len ter belooning;

Die moedig in den dood durft gaan, Voor vaderland en Koning. (bis.) 6. Ja kunnen wij ook slechts ons bloed,

Aan 't Land ten offer brengen;

Dan is ons zelfs het denkbeeld zoet;

Om 't onverzaagd te plengen.

Het twijf'len is zich zelf verraên, En 't offer vind belooning:

't Is edel, alles af te staan

Voor vaderland en Koning. (bis.) 7. Ja, zegen God, dien ed'len, strijd,

Hij zal het staal bestieren;

En doe aan pligt en deugd gewijd, De menzchheid zegevieren:

En brengen wij ook alles aan, Dit offer vind belooning;

De Algoedheid kondigt zegen aan, Voor vaderland en Koning. (bis.)

De spoorwagen, vol met zedelijke liederen

(11)

Een nien Liedeken, gemaackt ter eeren den Doorluchtigen Heeren Wilhelm, Prince van Oraengjen.

1. Wilhelmus van Nassouwen, Ben ick van Deitschen bloet;

Het vaderland ghetrouwe Blijf ick tot in den doedt.

Een Prince van Oraengien, Ben ick vrij onverveert;

Den Coninck van Hispaengien;

Heb ick altijd gheëert.

2. In Godes vrees te leven, Heb ick altijd betracht;

Daerom ben ick verdreven, Om land en luijd gebracht;

Maar God zal mij regeeren Als een goed instrument, Dat ik mag wederkeren,

In mijnen regiment.

3. Leidt nu, mijn ondersaten, Die oprecht zijt van aert, Godt zal u niet verlaten,

Al zijt gij nu bezwaert.

Die vroom begeert te leven, Bidt Godt nacht ende dagh, Dat Hij mij kragt wil geven,

Dat ick u helpen magh.

4. Lijf ende goet al te samen, Heb ick ook niet verschoond;

Mijn broeders, hoogh van namen, Hebben u ook betoont.

GraefADOLFis gebleven In Vriesland, in den slagh;

(12)

12

Zijn ziel in 't eeuwig leven, Verwacht den jongsten dagh.

5. Edel en hooghgeboren, Van Keijzerlijke stam;

Een Vorst des rijcks verkoren, Als een vroom kristen man.

Voor Godes woord gepresen, Heb ick vrij onversaegt, Als een held, zonder vresen

Mijn edel bloed gewaegt.

6. Mijn schild en mijn vertrouwe, Zijt Gij, o God en Heer!

Op U zoo wil ik bouwen;

Verlaat mij nimmermeer!

Dat ick doch vroom mag blijven, U dienaar t'aller stondt;

Die tierannij verdrijven.

Die mijn herte doorwondt.

7. Van al die mij beswaren, En mijn vervolgers zijn;

O Godt! wilt doch bewaren!

Den trouwen dienaar dijn, Dat sij mij niet verrassen,

In haaren boosen moet;

Haar handen niet en wassen, In mij onschuldig bloet.

8. AlsDAVIDmoeste vluchten, VoorSAULden tijran;

Zoo heb ick moeten zuchten, Met menig edelman.

Maar Godt heeft hem verheven, Verlost uit aller noed;

Een Coningrijck gegeven, In Israël zeer groet.

De spoorwagen, vol met zedelijke liederen

(13)

9. Na 't su[ij]r zal ick ontvangen Van Godt den Heer, dat soet Daarna soo doet verlanghen

Mijn vorstelijk gemoet;

't Welk is, dat ick moet sterven Met eeren in het veld;

Een eeuwig rijk verwerven, Als een getrouwen belt.

10. Niet doet mij meer erbarmen, In mijnen wederspoed;

Dan dat men ziet verarmen, Des Conincks land en goet, Dat u de Spangiaerts krenken,

O edel Neêrland soet!

Als ick dat gae bedencken, Mijn edel hart dat bloet.

11. Als eenen Prins geseten, Met mijnen heijers krancht;

Van den tijran vermeten, Heb ick den slag verwagt.

Die, bij Mastricht begraven, Bevreesden mijn geweld, Mijn ruijters sagh men draven,

Seer moedig door het velt.

12. Soo het die wil des Heeren Op die tijd was geweest, Had ick wel willen keeren,

Van U, dit zwaar tempeest;

Maer den Heer van hier boven;

Die alle dingh regeert, Die men altijd moet looven,

En heeftet niet begeerd.

13. Seer christelijk wast gedreven Mijn Princelijk ghemoed;

(14)

14

Standvastig is gebleven, Mijn hert, in tegenspoet.

Den Heer heb ick ghebeden Van mijnes herten grond, Dat Hij mijn saeck wil reden,

Mijn onschuld doen oircondt, 14. Oorlof mijn arme schapen,

Die zijt in grooten nood;

Uw herder zal niet slapen, Al zijt ghij nu verstrooit.

Tot Godt wilt u begeven,

Zijn heilzaam woord neemt aan, Als vroome Christen leven,

't Zal hier haast sijn gedaen.

15. Voor Godt wil ick belijden, En zijnen grooter macht, Dat ick tot geener tijden,

Den Coninck heb veracht;

Maar dat ick Godt den Heere;

Den Hooghster Majesteit, Heb moeten obedieeren,

In der gheregtigheid.

Het Leven.

1. O! zoet, o! bekoorlijk gevoel van te zijne, Beziel onze zielen, verwijder den schijn,

Geef geest aan de vreugde, laat elk zich beroemen, U schepper en wekker des levens te noemen;

Wij leven, wij streven naar 't zaligste lot, Mits weldoen zij vreugde, de vriendschap genot.

2. De mensch, pas geboren, pas levend, geniet, Het wichtjen 't welk alles slechts spelende ziet, Lacht om elk gevaar, laat de wonden ligt heelen.

De spoorwagen, vol met zedelijke liederen

(15)

Door 't moederlijk kussen, door 't moederlijk streelen.

Het leeft, streeft onwetend naar 't zaligste lot, Zijn lagchen is vreugde, zijn onschuld genot.

3. De jong'ling, zoo edel, zoo vurig, zoo schoon, Streeft vol van verlangen naar 't heerlijkst loon, Zijn wenschen is grootheid, hij vindt steeds behagen, Hij ziet, mint, gevoelt. met een hart vol gevoel, Hier vreugd in te scheppen, daar lust in te dragen, Bereikt door de liefde zijn toppunt zijn doel, 4. De storm is bedaard, en de ziedende drift,

Die harten veredelt, die harten vergift,

Laat thans door den teugel der rede zich leiden, De man dientals man van de dwaasheên te scheiden;

De man mint, regeert, en zijn zaligste lot.

Is huislijk genoegen, doch onrust zijn lot.

5. De onrust vermeerdert, de driften vergaan, Zie daar komGERONTESal waggelend aan,

Drie voeten zijn naauwlijks in staat hem te schragen, Hij vindt in geen menschlijk genoegen behagen, Hij hompelt en stompelt, zijn zaligste lot, Is grommen en brommen, het geld zijn genot.

6. Weg, weg, met dien laster oud vaderlijk hoofd, Uw kruin door de zorgen van lokken beroofd, Toont dat ge uw pligten als mensch hier op aarde, Voor menschen en vrienden betrachtte naar waarde, Leef zalig, en sluimer na 't arbeiden zacht,

Ontvang uw belooning, uw taak is volbragt.

7. Welaan waarde vrienden, geniet thans met mij Het menschlijk leven in al zijn waardij;

Dat weldoen en vriendschap zich immer vereenen, De tijd vliegt voor ouden en jongen ras heenen, Streeft spoedig, streeft manlijk naar 't zaligste lot, Uw moed zal uw roem zijn, uw deugd uw genot.

8. O! zoet, o! bekoorlijk gevoel van te zijn, Men plenge u ter eere deez' kostlijken wijn;

(16)

16

Wilt steeds onze ziel met uw balsem begieten, Wij Willen, als vrienden het leven genieten, En wen den op 't einde onze taak is volbragt, Dan wenschen w'elkander een zalige nacht.

Wiege-Lied.

't Wordt duister mijn Roosje kom speel nu niet meer, Staak liefje dat woelen vlei rustig u neer,

Gij ligt in uw wiegje, zoo warm zoo zacht, Dat God u bewaken, mijn kind goede nacht, 2. Daar ligt zij mijn rijkdom, van 't dart'len moê,

Thans sluit zij haar mondje haar oogjes gaan toe, Maar; 'k lees nog op 't wezen dat schuldeloos lacht, Waakt God voor haar moeder mijn kind goede nacht, 3. Nog leeft gij mijn Engel in zorglooze jeugd,

Mijn borst is uw hemel een bel is uw vreugd, Nog slapen uw driften eens voelt gij haar kracht, Dat God u, bewaken mijn kind goede nacht.

4. Gelukkig mijn Roosje wie sluimert als gij, O! dat door uw onschuld dit immer zoo zij, Hij sluimert zoo zacht, die zijn pligten betracht, Dat God u bewaken, mijn kind geede nacht.

Het Wakende Roosje.

1. De zon is aan 't klimmen, mijn Roosje! ontwaakt, Gij sliep zoo genoeg lijk na 't woelig vermaak, Kom rekt u en strekt u mijn kind nog eens uit, Zoo groeit gij mijn hartjè, mijn liefje, mijn spruit.

2. Ontwaakt nu mijn Roosje! 't is helderen dag, 't Is tijd om te spelen.... u schuld'looze lach, Streeld u moeders harte, uw vriendelijke blik, Doet haar steeds gevoelen dat ge zijt in uw schik.

3. Kom speel nu, mijn Roosje! mijn liefje! mijn schat!

Elk stukje van speelgoed zij door u gevat,

De spoorwagen, vol met zedelijke liederen

(17)

Een kostbare rijkdom, een streelend vermaak, Kom speel nu, mijn Roosjes! het spel is u zaak.

4. Gods zegen geleid u, mijn Roosjes! mijn kind!

Groeit spelende deugdzaam door ieder bermind, O troost van mijn leven, o vreugd van mijn hart, Dat God u beware voor droefheid en smart.

5. Mijn Roosje! mijn engel! mijn lust en vermaak,

Hoe streelt gij mijn zinnen daar mij 't harte steeds blaakt, Door vreugde gedreven en liefdensgevoel,

Als God u bewake bereik ik mijn doel.

6. En klimmen uw dagen, mijn Roosje! eens op, Hoe rsijt dan mijn eerbied en danktoon ten top, En komen die dagen dan eens tot een jaar, Dan klopt mij 't harte van liefde zoo klaar.

7. Groei op dan, mijn Roosje in onschuld en deugd, Dat 't harte van vader en moeder verheugd, En dartelt en speelt maar voort op mijn schoot, Blijft God u bewake dan wordt gij haast groot.

Aria.

1. Als de nacht in stille rust,

Den moeden schenkt belooning, IJl ik van vreugd mij naauw bewust,

Naar mijn' meisjes woning, Wensch haar dan te middernacht, Een geruste en goede nacht.

2. Slaap, geliefde! ongestoord, Vrij van angst'ge zorgen.

Dure uw slaap gerust lijk voort, Tot den and'ren morgen.

In mijn droom, geloof mij vrij, In mij steeds uw beeld'nis bij.

3. Als ik aan den hemelboog

(18)

18

't Sterrenheer zie pronken, En ik dan mijn meisjes oog

Liefdevol zie lonken, En een kusje nog geplukt, Hart en mond en ziel verrukt....

4. O! dan ga ik vrolijk heen, En keer naar mijn woning, Vergenoegd en wel te vreén,

Rijker als een koning.

Zijne schatten, aanzien, magt, Ruilde ik niet voor dezen nacht.

De spoorwagen, vol met zedelijke liederen

(19)

Aria.

1. Ons heeft de schepster van de liefde, Tot vreugd de meisjes toegeschikt;

Wier schoonheid steeds oons teeder griefde, Een ieder zoekt wat hem verkwikt;

Dan zwart, dan bruin, dan blond van haren, Dan vol, dan schraal, schoon, jong van jaren,

Ja, mogt ik slechts, ik zou wel kiezen, En 't best niet uit het oog verliezen:

De kleur zoekt ieder naar zijn zin, Die geeft noch neemt niet in de min.

2. Op zondag zou 'k een blonde vragen, De zwarte waar' op maandag mijn, De bruine zou mij ook behagen,

Die moest op dingsdag voor mij zijn;

Op woensdag nam ik bruine en blonde, Elk ter behoorlijker stonde,

De donderdag en vrijdag waren Bestemd om alle drie te paren, 'k Zou zaturdag niet overslaan,

'k Ving dan mijn lijst op nieuw weer aan.

Het Nut van den Wijn.

1. Laatsmaal kwam een oude pruik, Met een bril voor de oogen, Die heeft mij van 't, wijngebruik

Heel wat voorgelogen.

‘Bokken,’ zei hij: ‘en geen wijn,

‘Zijn 't, die u geleerd doen zijn.

2. 't Drinken maakt den mensch maar stom, 't Hindert in 't studeren,

‘'t Zal uitPALLASheiligdom Eeuwiglijk u weren;

Boeken, boeken, en geen wijn, Zijn 't die u geleerd doen zijn.’

3. Maar ik zei: ‘dat hebt ge mis,

‘O! gij oude muffert;

Gij dronkt nooit geen wijn gewis, Gij onnooz'le suffert;

't Is alleen 't gebruik van wijn, Dat geleerd en wijs doet zijn.

4. Lees maar eensANAKREON, 't Zal u wel vermaken;

Denk eens, wat hij niet al kon:

Grieksche verzen maken;

En dat ging dan ruim zoo goed, Als gij 't ooit in 't Hollands doet.

5. Dat was wat een and're vent, Als gij met uw boeken;

Wijsheid was hij steeds gewend In den wijn te zoeken;

Drinkt maar,’ zegt hij: ‘drinkt maar wijn,

(20)

Dan zult gij verstandig zijn.’

6. De aarde drinkt, en zon en maan, En al wat leeft moet drinken;

De spoorwagen, vol met zedelijke liederen

(21)

En ik zou daar nuchter staan?

Niet eens helder klinken?

Neen mijn Vrienden, neen, o neen?

Dra was dan mijn leven heen.

7. Vrienden! water maakt maar stem, Leert dit van de visschen;

Maar met wijn keert dit zich om, Zeker 't kan niet missen;

Drinkt maar, zegt hij: drinkt maar wijn, Dan zult gij welsprekend zijn.

De Vogelvanger.

1. De Vogelvanger, tralala, Is altijd lustig, hopsasa, En is hij ieder een bekend, Bij oud en jong is hij gewend.

Als ik een net voor meisjes had, Dan hadd' ik wis een groote schat, Ik vong er veel', ja groot en klein, En alle meisjes waren mijn.

2. De Vogelvanger, tralala, Is altijd vrolijk, hopsasa, En is bekend bij ieder klant,

Bij oud en jong door 't gansche land, Ik lok een vogel met mijn fluit, Op d'eerste klank, zijn nestje uit.

Ik kan dus blij en vrolijk zijn.

Want alle vogels zijn steeds mijn.

3. Ja waren alle meisjes mijn

Dan ruild' ik zuiker, meer dan wijn;

Die mij de opregtste liefde bood.

Kreeg 't meeste zuiker in haar schoot;

Die mij het beste kussen kan,

Was steeds mijn wijfje en ik haar man;

(22)

21

Zoo dansten we altoos wel te vreen, Vol liefde door dit leven heen.

Der Mannenpligt.

1. Hij die als u zijn pligt betracht, Zijn gade wil gelukkig maken,

Moet daar hij al haar leed verzacht, Ook voor zijn teed're spruitjes waken, De pligt eens mans is waarlijk groot, De vrouw beschouwd hem als haar hoeder,

De wet gaf haar een echtgenoot, En de natuur maakt haar tot moeder. (bis.) 2. Hij moet wil hij gelukkig zijn,

De rust van 't huisgezin bewaren, Ook moet hij voor de minste schijn, Zijn gade en dierbaar kroost bewaren,

De pligt eens mans is waarlijk groot, De vrouw beschouwd hem als haar hoeder,

De wet gaf haar een echtgenoot, En de natuur maakt haar tot moeder. (bis.) 3. Wanneer door ramp of tegenspoed,

Uw gade eens mogt verdrietig wezen, Zijt dan nooit stuurs maar welgemoed, Hie door zult gij haar smart genezen,

Zijt ongeveinsd opregt van hart, Bemind u gade en kroost te gader,

Hebt gij dan ramp gevoelt gij smart, Denk dan 'k ben echtgenoot en vader. (bis) 4. Hebt gij dan uwe pligt betracht,

Zeg dan: mijn zoon! kom vrolijk nader;

En neemt vooral deez' les in acht, Volgt, volgt het voetspoor van uw vader,

Een God Hij is 't die alles geeft, Hij is een liefderijk Behoeder,

De spoorwagen, vol met zedelijke liederen

(23)

De man die na deez' lessen leeft;

Wordt steeds bemind van kind en moeder. (bis.)

De Liefde op het IJs.

1. De Wintervorst vierde zijn woede ten toom, En dempte met schortsen het meer en de stroom, De veldvreugde ruimde voor 't ijsvermaak plaats, En meertjes en stroomtjes weêrkaatsten de schaats;

Schoon Elsje, een Boerinnetje; poezel en mals, Verloor in het zwenken de boot van haar hals, En Koenraad, de vlugste gezel van het oord, Ontdekt het en raapt het en rijdt er meê voort.

2. Wat deert u, schoon Elsje! dus vraagt hij wel ras, Terwijl zij al schreijende zoekt op de plas;

Mijn bootje! zoo roept zij, helaas ben ik kwijt, Ik heb het verloren in sneeuwhoop of bijt;

't Was wis van een Vreijer tot meerder verdriet, Neen 't was van mijn moeder ik kreet anders niet;

Kom wischt maar uw traantjes, gij vind het wel weêr, Let op maar en zoekt maar de baan op en neêr.

3. Zij reden en gleden en sneden door 't ijs, En ijlden en zeilden het spiedelpad grijs, Hij snort haar vooruit met een zwierende zwaai, En vangt haar weêr op met een krassende draai;

Zij zwieren en gieren 't baantje ten end, En wiegen en vliegen in de opene tent, En klinken en drinken en leggen eens aan, En waaijen en zwaaijen op nieuw langs de baan.

4. Maar 't schaatsje van 't meisje glipt los van haar been, Zij valt en zij stuift als een sneeuwvlokje heen, De knaap ijlt haar na, heft ze op met een til, En zoent waar het zeer doet de pijnen weêr stil;

Nu rijden weêr beiden, schoon Elsje achter hem, Met handen in handen al vaster van klem,

(24)

23

De kou maakt haar boutjes en kaakjes wet stijf, Maar innig toch gevoelt zij geen kou in het lijf.

5. Zij poozen en koozen, hij kust haar een blos, Terwijl trapt zij willens haar schaatsje weêr los;

Hij bindt en herbindt het en aarzeld en teemt, En vraagt en verkrijgt wat hij wenschte en neemt;

De landjeugt reed af en het maanlichtje klom, En Koenraad gaf Elsje haar bootje weêrom, En gaf haar een ringetje en zoende haar teêr.

Maar hem bleef haar hartje en nooit gaf hij 't weêr.

Het Spinstertje.

1. 'k Zat laatst te spinnen al voor mijn deur, Wanneer een jong'ling fraai van leden, Met twee schoon' oogjes bruin van kleur,

Mij groette vol bevalligheden;

Ik kreeg een blos... en ik begon,

Ten minsten ik hield mij alsof ik spon. (bis.) 2. Hij knikte mij vriendelijk goeden dag,

En naderde mij met vaste schreden;

Ik brak vol schrik mijn draadje af, En voelde een beving door mijn leden, Ik knoopte 't ras zoo goed ik kon,

Ten minsten ik hield mij alsof ik spon. (bis.) 3. Hij zette zich teeder nevens mij,

Ik hoorde hem 't fijne draadje roemen, En schikte al nader, nader bij,

Zijn mond dorst mij zijn liefje noemen;

't Was wat ik dee of wat 'k begon, Al broddelwerk al wat ik spon. (bis.) 4. Hij vatte mij teeder bij de hand,

En zwoer sints hij hier was gekomen, Had hij nog nooit door 't gandsche land,

Zoo blank zoo schoon een arm vernomen,

De spoorwagen, vol met zedelijke liederen

(25)

't Was wat ik dee of wat 'k verzon, Niet moog'lijk dat ik verder spon. (bis 5. Hij sloeg zij arm fluks om mij heen,

En drukte een kus op mijne wangen;

Welk meisjes hart al was 't van steen, Zou niet naar zulk een kus verlangen, Was 't vreemd dat hij mijn hart verwon, En ik in 't eind niet verder spon. (bis.)

Herdenking bij het Graf van mijne geliefde Damon.

1. Hier ligt mijn Damon in het graf, Mijn allerbeste vrind, Wat heeft die lieve Jongeling,

Mij teederlijk bemind:

Mijn moeder had hem ook zoo lief, Want hij was braaf en goed, Ach waarom of mijn jeugdig hart,

Hem nu reeds missen moet.

2. Geen jong'ling leeft op aard nu meer, Gewis voor mij niet één, Mijn Damon die mij allés was,

Ligt onder deze steen:

Slaap zacht dan lieve jongeling, Ik kom welhaast bij u,

Wanneer de dood mijn oogen sluit, Dan slaap ik zacht bij u.

3. Mijn moeder zegt: mijn lieve kind, Weest lijdzaam in uw lot, Verslijt uw jeugd in droefheid niet,

Uw jong'ling is bij God;

Dan lieve moeder volg ik hem, Dan ga ik ook naar God,

(26)

25

Ik zwoer dat ik in eeuwigheid, Zou deelen in zijn lot.

4. Dit zweer ik nog mijn beste vriend, Dit zweer ik op uw graf,

In d'eeuwigheid rukt nooit de dood, Ons van elkander af;

O kom dan schielijk bleeke dood, Die mij met hem vereend, Of heb ik nog niet lang genoeg,

Om zijn gemis geweend.

5. Ach Damon! als de held're maan, Zoo door mijn venster schijnt.

Dan is het even of gij zelf, Voor mijn Bezigt verschijnt.

Wat zat mijn Damon menigmaal, Hier 's avonds aan mijn zij, Dus roep ik, en ik schuif uw stoel,

Al schreijende naar mij.

6. Maar ach, uw stoel blijft ledig staan, Gij komt niet, beste man,

O Damon! 't geen mijn hart dan lijdt, Is meer dan 't lijden kan;

Mijn moeder zucht en treurt en schreid, Als zij mijn droefheid ziet,

Dit grieft mij, maar mijn lieve God, Mis ik mijn Damon niet.

7. Maar 'k zal niet lang niet lang meer zijn, Ik voel 't reeds aan mijn hart, Mijn Damon nog een korten tijd,

Dan eindigd al mijn smart;

Dan kom 'k bij u in 't stille graf, Nog maar een korten tijd, En 'k vind bij u aan uwe zij, Het einde van mijn strijd.

8. Hoe zacht hoe lieflijk slaap ik dan,

De spoorwagen, vol met zedelijke liederen

(27)

Mijn Damon aan uw zij, O hoe verkwikkelijk zal die rust,

Dat slaapje zijn voor mij, En als de laatste morgenstond,

Zijn bloozend licht verspreidt, Dan roep ons Jezus, en wij gaan,

Vereend naar d'eeuwigheid.

Het Schevenings Meisje.

1. Daar kwam 'er een meisje van Schevening aan;

Zij had haar mandje met visch gelaân, Zij riep voor gewis, wie koopt er mijn visch, Haan en Rog die levendig is.

2. Een snaakje die uit zijn venstertje lag, Die knikte dat meisje goeden dag,

Hij riep met plaizier, zeg zus hoord eens hier, Verkoopt mijn een Scholletje drie of vier.

3. Wie bruid jou te knikken wie maaktje zoo groen?

Wat hagel Sinjeurtje wat wil je mij doen, Jij draaid mij een loer, jou olijke boer, Wil gij niet verkoopen loopt dan na jou moer.

4. Ik wil wel verkoopen, maar gij vraagt na schol, Wel meisje hebt gij dan uw mandje niet vol?

Ja Haan en Rog, die heb ik ook nog,

Gelooft mij Sinjeurtje ik heb nog niet verkocht.

5. Maar allemaal Henen daar heb ik niet an, Hebt gij bij geval geen Pieterman?

Ik heb er nog twee en de mijne is drie, Ik geloof niet Sinjeurtje voor dat ik het zie, 6. Ei kom dan maar binnen dan maak ik u los,

Wat heeft u dat zootje aan strand wel gekost, Een daalder Sinjeurtje dat geef ik er veur, Geeft gij nu twee gulden dan hebt hij 't niet duur.

7. Dat snaakje niet bloo was hij trok fris van leer, De meid wierd verlegen, foei, schaam u mijn heer,

(28)

27

Als gij het niet laat, mij vrij dan verstaat;

Dan roep ik jandome de menschen van straat.

8. Maar of Sinjeur gek was, hij achten het niet, Hoe meer dat hij stompte, hoe meer zij riep, Jandome schei uit, betaald mij geen duit, Laat mij voor den satan de kamer maar uit.

9. Zwijg stil gij caronje ik heb al gedaan,

Daar hebt gij twee gulden nu kunt gij maar gaan, Als Jakob wat zeid, mijn aardige meid,

Dan moet gij maar zeggen: mijn visch ben ik kwijt.

10. Oorlof Scheveningers die Hanen verkoopt, Ik raad u dat gij met geen Pieterman loopt, Van vreijers of mans, dan hebt gij geen kans, Te proeven van levendige Pietermans.

Het nederige Hutje.

1. Arm en ned'rig is mijn hutje, Maar de rust en eenigheid, Woond er in bij elks voetstap, Dit teekend ons te vredenheid;

Laat de liefde bij ons wonen, Die ons niet dan bloemen biedt, Nootlot, ik benij zelfs vorsten, Ook hun kroon noch glorie niet.

2. Als mijn wijfje mij aan 't harte, Vrolijk als een engel rust, En zich wiegend in mijn armen, Nu eens scherts dan streeld dan kust, Als ter zijde van mijn hutje.

Het zilver beekje ruizend vlied;

En de maan ons dan beluisterd, God! hoe dankt U dan mijn lied.

3. Met een kus doet zij me ontwaken, Reeds bij de eerste morgenstraal, Juicht het blijde zonlicht tegen,

De spoorwagen, vol met zedelijke liederen

(29)

Zit met mij aan 't ochtendmaal, Spoed haar dan van dartle kinderen, Naar een arbeid blij van ziel;

Spint het vlas dat ik haar bouwden, Op het vaardig snorrend wiel.

4. Zij is altijd blij en lustig,

Als zij iets aardigs mij verteld, O wat is die man gelukkig, Die zich nooit aan rijkdom kweld;

Arm en ned'rig is mijn hutje, Want de vrede woont er in, God geeft mij altijd die vrede, Dat ik vergenoegdheid min.

De Boerenstand.

1. Hoe vrolijk kan den Boer niet leven, Als hij zijn land en volk beschouwd, En aan een elk 't zijn kan geven,

En dat hij dan op God betrouwd, Den Boer die zaait en maait 't land, En wacht den zegen van Gods hand.

2. Als hij den morgen op ziet klaren, Vangt elk met nieuwe krachten aan, Al dorsend zij 't graan vergaren,

En als den winter is gedaan, Jaagt hij de beesten in 't land, Den Boer zegt Gode lof en dank.

3. Hoe zou den Bakker kunnen werken, 't Lieve brood dat men graag eet, Zoo God den Boer niet kwam te sterken,

Dat hij zijn land dan maakt gereed, Hoe zou men leven in de stee, Als niet den Boer 't werk dee.

4. Hoe zou den Zeeman kunnen leven, Indien den Boer niet deed 't werk,

(30)

29

't Is waar, God moet 't wasdom geven, En maken hem door goedheid sterk.

Daarvoor toont hij zijn dankbaarheid, Na zijn gedane arrebeid.

5. Als gij zijt aan een disch gezeten, Sla op uw tafel dan een toer, Bezie dan eens 't lieve eten,

't Komt toch alles van den Boer;

Dus mensch zoo dikwijls als gij eet, Den Boerenstand toch niet vergeet.

6. 't Is waar Zeeman brengt veel waren, Van allerhande landen aan,

Maar zoo daar ook geen Boeren waren, Hoe zouden zij daar ook bestaan, 't Komt alles van den Boer zijn hand, Maar God is meester van 't land.

Minnenklagt van Louisa en Albert.

1. Deze bloempjes deze perken, Hooren mijne minneklagt, Vlijtig, vlijtig aan 't werken,

't Is Louisa díe ik wacht, Moet zij achter deze muren,

Altoos in deez' kerker zijn, Ach! hoe menig, menig uren, Zucht ik hier in minnepijn.

1. Schoon dit kleed van mijn vermonnen, En ik eenen tuinman schijn;

Mogt zij toch nog eens komen, Albert zou gelukkig zijn;

Maar helaas wat doet mij vreezen, Is het waar hetgeen ik gis, Zou het mooglijk kunnen wezen,

Dat zij dood is, is gewis.

3. Wat baat mij nu al mijn klagten,

De spoorwagen, vol met zedelijke liederen

(31)

Daar zij lijd in 't nare graf, Wreede dood komt mij verzachten,

Rukt mij van de wereld af, Wreede dood komt mij thans nad'ren,

Grieft mij met uw felle sijs;

't Ziedent bloed kruipt uit mijn ad'ren, Daar gij mijn grafplaats wijst.

4. Voor het laatst zal ik deez' bloemen, Gaan besproeijen met een traan, Ik plukt dit roosje waar te roemen, Dat met mij in 't graf zal gaan, Dit geweer zal mij bevrijden,

Dan de droefheid die ik lij, Ik leg dit roosje aan mijn zijde,

Met den dood zoo ben ik vrij.

5. De avondstond die komt vast nad'ren, De klooster deur ontsluit zich daar, Men ziet door 't diepste van de blad'ren,

't Is Louisa al te waar.

Afgemat en moê van 't zuchten, Vliegt zij na haar waarde vrind, Maar helaas dit zijn de vruchten,

Daar zij hem doorstoken vindt.

6. Hij ontsluit voor 't laatst zijn oogen, Zíet haar aan vol teederheid, Valschen schijn heeft mij bedrogen,

Ik moet na de eeuwigheid;

Ja, ik heb mijn hart doorstoken, Vliegt terug naar uwen Cel, Uw wreeden vader is gewroken,

Louisa ach, vaart eeuwig wel.

7. Ademloos en moê van klagten, Valt zij op zijn boezem neêr, Hier zal ik mijn dood verwachten,

Albert zegt: zij komt niet weêr,

(32)

31

Lieve minnaar wilt toch spreken;

Zijt gij weg dan voor altoos?

Maar hij geeft noch taal noch teeken, Ik vind niet als een dorre roos.

8. Liefste roosje vol van geuren, Gij zijt nu mijn eenigst goed, Mogt gij altoos, altoos duren,

Gij gaaft mij weêr goeden moed, Den dood die zal ons zaâm vereenen,

Liefsten vriend dit is ons lot, Maar hoe waggelen mijne beenen,

Ach, ik sterf, o groote God!

De Veinzerij.

1. Elize 'k zag u en ik minde,

Liefde is beschroomd ik minde en zweeg, 'k Was niets bij u maar ik beminde,

'k Wanhoopte niet maar ik verkreeg, Ik zag u oog zoo fier zoo vurig,

Mij zoeken staren, steeds op mij, Uw liefde lonkte mij uw oogen,

En deze blik was veinzerij. (bis.) 2. Toen ik voor 't eerst aan uwe voeten,

De taal der liefde hooren deed, Verstiet uw hand mij niet Elize,

Uw mond, goot balzem op mijn leed, Ik druk een kus op uwen lippen,

Gij wendt het hoofd, het rust op mij, Een kus brand ook op uwe wangen,

En deze kus was veinzerij. (bis.) 3. Herinner u die schoone avond,

Elize toen 'k met u alleen,

In 't lommer mirren boschje dwaalde, De liefde zweefde voor ons heen, Gij mind mij, zeide uwe lippen,

De spoorwagen, vol met zedelijke liederen

(33)

O, leef gelukkig, leef voor mij, Gij noemde mij uw vriend uw minnaar,

En deze taal was veinzerij. (bis.) 4. Een ander bied gij uwe lippen,

Een ander noemt gij uwe vrind, Een ander maakt uw kus gelukkig,

Heeft hij uw meer als ik bemind?

Dikwerf zwoer gij voor mij te zullen leven, Dan deze eed was veinzerij,

Elize! 'k zwoer voor u te sterven,

Vaartwel, straks is uw minnaar vrij.(bis.)

Klaaglied van een Minnaar.

1. Ik minden u, en gij ook mijn,

Had 'k zulks ooit kunnen denken, Dat onze vreugd zoo kort zou zijn,

Dat doet mijn zinnen krenken, Dat ilt u zoo verlaten moet.

Voor eeuwig op deez' aarde, En ontroofd, ja met er spoed,

Van een zoo'n pand van waarde, 2. Ik was schier jong, thans in ellend,

Ik verlang u te beërven.

Gij zijt niet meer, ik sta op 't end, Verlang met u te sterven, Terwijl gij met veel eer en roem,

Telt naauwlijks twintig jaren;

Met weenende oogen zag ik uw bloem, Voor eeuwig thans bewaren.

3. Toch gij zijt bevrijd van zorgen, Mag mij zulks ook eens gebeuren, Helaas! het noodlot volgt mij morgen,

'k Zal eeuwig om u treuren, Zoo lang mij God het leven spaard,

Zal ik aan u gedenken,

(34)

33

Gij, die mijn troost waard op deez' aard, Mag ik u eens toewenken.

4. Hier legt gij nu, bezorgd voor smart, Eens in uw laatste woning, De droefheid die omringd mijn hart,

O, Allermagtigst Koning!

Stort mij in 't graf met haar te zaâm, In deze droeve aarde,

De dood was mij thans aangenaam, Ik achten u groot van waarde.

5. O eerste liefde! wat doet gij mij;

Aan wien breng ik mijn klagten, Ik minde u opregt, maar niet in schijn,

Wat is er nu van mij te wachten?

Daar ik nog minderjarig ben, En mij nu geheel doet doolen,

Die tegen de kracht van de liefde niet ken, Speelen mijn zinnen gelijk een molen.

6. O Venus wat hebt gij een magt, Die zich aan u overgeven, Ja! waarlijk door uw levenskracht,

Doet gij treuren en vrolijk leven, Toch gij zijt een vriendin van mijn,

En ik zal u eeuwig eeren, Ik zal partijtrekker voor u zijn,

Als ik u hoor blameeren.

7. Ach! zwakke zinnen dwaald niet meer, En blijft bij uwe positieven, Want de allerhoogste Opperheer,

Roept ons naar zijn believen;

Want al de gene die zich paard, Om aan de liefde te verbinden, Die leeft gelukkig op deez' aard,

En dan geen troost meer vinden.

De spoorwagen, vol met zedelijke liederen

(35)

Het Weesmeisje.

1. Aan den oever van een snelle vliet, Een treurend Meisje zat.

Zij schreide en weende al van verdriet, Het gras met traantjes nat. (bis.) 2. Zij wierp de bloempjes die zij zag,

Mistroostig in den stroom, En riep: ach lieve vader! ach!

Ach lieve broeder koom. (bis.) 3. Een rijk Heer wandelde langs de vliet,

Bespeurd haar bittere smart, Toen hij het Meisje schreijen ziet,

Brak zijn mededoogend hart. (bis.) 4. Wat scheeld er aan mijn lieve Meid?

Zeg 't mij en weest niet schuw, Zeg mij de reden waarom gij schreit,

Zoe ik kan zoo help ik u. (bis.) 5. Zij ziet en kijkt hem treurend aan,

En zegt: o brave man!

Een arme wees ziet gij hier staan, Wien God slechts helpen kan. (bis.) 6. Ziet gij dat groene bergje niet?

Dat is mijn moeders graf, En aan den oever van deez' vliet,

Daar, slipte mijn vader af. (bis.) 7. Een snelle stroom verslont weldra,

Hem worstelend, ach! hij zonk, Mijn broeder sprong hem achterna,

Helaas! die ook verdronk. (bis.) 8. Nu vlugt ik steeds het Weeshuis uit,

Wanneer het rustuur is,

Al met een oog dat droevig schreit, Een hart vol droevenis. (bis.) 9. Gij moet niet weenen, lieve Meid!

(36)

35

Uw hart verdiend geen pijn, Ik wil uw broeder en uw vriend!

Ik wil uw vader zijn. (bis.) 10. Hij vatte 't Meisje bij de hand,

Om naar zijn huis te gaan,

Hij deed haar kleederen naar zijn stand, Voor weezen kleederen aan. (bis.) 11. Zij at zijn spijs en dronk zijn drank,

Gestadig dag aan dag, Hebt dank, o edele brave man!

Voor uw zoo braaf gedrag. (bis.)

Hulde aan de Schoone.

1. Als 't glaasje in 't rondte vrolijk zwiert, En 't hart door vreugd is opgetogen, Dan wordt de blijdschap bot gevierd,

Zij vlamt zij tintelt elk uit d'oogen;

Doch hoe die vreugd ook stijgt ten top, Uw bijzijn moet ons werk bekroonen, 't Gevoel van 't hart welt hooger op,

Als gij er zijt, o lieve Schoone! (bis.) 2. Gij zijt bij vreugd, bij disch, bij wijn,

Een bloemenkrans die door zijn geuren, Ons in een hemelhof doet zijn,

Waar 't alles smelt in zachte kleuren, Op rozenperken treden wij,

Wanneer g'uw glanzen gaat vertoonen, Gelukkig dan dit uur dat gij,

Hier bij ons zijt, o lieve schoone! (bis.) 3. Wij achten u gelijk een bloem,

Waaraan geen schender zich durft wagen, Van elke vreugd krijgt gij de roem,

Daar w'op uw bijzijn glorie dragen;

Komt, Broeders! 't glaasje aan den mond,

De spoorwagen, vol met zedelijke liederen

(37)

Wie zou zich thans gevoelloos toonen?

En drinkt het leêg tot op den grond, Op 't welzijn van de lieve Schoone. (bis.)

De Brief.

1. Alweêr een brief van de Leidsche Post, (bis.) En die heeft mij alweêr zes stuivers gekost,

Zie dit, zie dat, zie doo. (bis.)

2. Wat schrijft mij nu, mijn beste vrind? (bis.) 't Is van mijn zoon, dat drommels kind!

Zie dit, zie dat, zie doo. (bis.)

3. Wat heeft die jongen weêr gedaan? (bis.) Hm! hij heeft de glazen in gaan slaan,

Zie dit, zie dat, zie doo. (bis.) 4. Op morgen zal ik te Leiden zijn, (bis.)

Al bij mijn zoon, dat dronke zwijn, Zie dit, zie dat, zie doo. (bis.) 5. Goeden dag, mijn beste heer Papa!

Hoe vaart toch wel mevrouw Mama?

Wij allen zijn frisch en gezond, (bis.) Maar gij, gij zijt een slechten hond,

Zie dit, zie dat, zie doo. (bis.) 6. Een slechten hond! wat, ben ik slecht?

Wat heeft men mij ten last' gelegd?

Vraagt gij mij nog wat men van u praat, (bis.) Leest wat in deez' missive staat,

Zie dit, zie dat, zie doo. (bis.) 7. De gansche week ik gestudeerd, Des zondags heb ik genegotieerd.

De studie en de negotie zijn, (bis.) Voor u als paarlen voor een zwijn,

Zie dit, zie dat, zie doo. (bis.) 8. Papa! vergeeft mij deze stap,

Want ik beloof u beterschap.

(38)

37

Als gij mij beterschap belooft, (bis.) Dan stel ik alles weêr uit 't hoofd,

Zie dit, zie dat, zie doo. (bis.) 9. Ja beterschap beloof ik Heer,

Vergeef mij nog maar deze keer.

Nu jongen! houdt maar u fatsoen, (bis.) En wilt voortaan u best maar doen,

Zie dit, zie dat, zie doo. (bis.) 10. Goeden dag, mijn beste heer Papa!

Groet toch vooral mevrouw Mama;

Dien ouden had mij in den strik, (bis.) Kom gaauw een borrel voor den schrik,

Zie dit, zie dat, zie doo. (bis.)

Mosseltjes.

1. Eet Mosselen! eet Mosselen!

Veel liever eet ik Zalm, Zalm, Zalm, Zalm, Zalm.

Zalm dat is het puikje van de visch, Niemand die weet, niemand die weet, Niemand die weet wat of peuzelen is,

Wat of peuzelen is.

2. Als gij dan die Mosseltjes wilt gaan koopen, Neem dan een emmer aan je hand, Wilt daar dan meê naar de markt toe loopen,

De markt is aan de waterkant.

Eet Mosselen, enz.

3. Als gij dan die Mosseltjes wilt gaan eeten, Drinkt daar dan bij een glaasje bier of wijn, Dan zullen ze u in de keel niet blijven steeken,

Een Mosseltje diend bevochtigd te zijn.

Eet Mosselen, enz.

De spoorwagen, vol met zedelijke liederen

(39)

De nieuwe Haring.

1. Triomf! de vreugde stijgt ten top, Hijst Hollands vlag en wimpel op,

En doet de jubeltoon steeds dav'ren langs het strand, Daar komt de kiel met goud belaân,

Zij brengt ons d'eerste Haring aan, 't Is feest in Nederland. (bis.) 2. 't Is feest, 't is eigen Hollands feest,

't Is heilig, 't brengt ons voor den geest,

Den tijd van onzen roem, den tijd van onzen schand, Triomf! de nacht van schande zonk,

Triomf! den dag van glorie blonk, Voor 't vrije Vaderland. (bis.) 3. Bataafsche Maagden! rept u wat,

Plukt bloemen voor die kostb're schat,

En tooi dien lekk'ren Visch met Vaderlandsche zwier, Ja, hij kwam met Oranje weêr,

Dat hem dan even als weleer, De goude goudsbloem sier. (bis.) 4. Wie in dit kostelijk zee-banket,

Voor 't eerst zijn grage tanden zet,

Den vollen flesch ontkurkt, tot vreugd van zijnen geest, Met vonkelende glazen klinkt,

Z'op Neêrlands welvaart ledig drinkt, Die houdt een heerlijk feest. (bis.) 5. Ja ieder maakt dan goede sier,

Waar wijn ontbreekt daar neemt men bier,

Die Vaderlandsche drank smaakt ook in Neêrland zoet;

Men drinkt dan Beukelszoon ter eer, En na den maaltijd nog eens weêr, Daar 't vischje zwemmen moet. (bis.)

(40)

39

Het Landelijk Genoegen.

1. Wat is 't een vreugd op 't land te leven, Men weet van kommer noch verdriet, Noch van 't gewoel der Steden niet;

'k Voel 't zachte koeltje om mij zweven, Door 't schomm'lend loof der groene dreven,

't Lispelt ruischend heên en weêr, Als ik met Koosje zacht en teêr;

O welk een vreugd, o welk een vreugd, Wie wenscht voor zich iets meer.

2. Hoor het gezang der Nachtegalen, Hoe rolt hun lied door bosch en veld, De Leeuwrik die door wolken snelt, Kan ons op keur van zang onthalen, Zie ginds die vogel rijzen, dalen,

Kent gij die vlugge vogel niet, Hij roept: kieviet! kieviet! kieviet!

O welk een vreugd! o welk een vreugd, Hier kent men geen verdriet.

3. Zie ginds de Zwaan door 't water schuimen, Hij draait zijn hals met ed'len moed, Terwijl hij zwemmend henen spoed, Verheft hij trotsch zijn witte pluimen, 't Moet al voor hem het water ruimen,

't Vischje darteld op en neêr,

't was weg, en ziet daar komt het weêr, O welk een vreugd, o welk een vreugd,

wie wenscht voor zich iets meer.

4. Maar ach! al deze zachte weelde, Die thans natuur mij vrolijk bied, Behaagde aan dit harte niet, Zoo ik die niet met Koosje deelde, Zoo mij haar zachte hand niet streelde,

Ik min het meisje, zij mij weêr,

De spoorwagen, vol met zedelijke liederen

(41)

Zij is zoo lief, zoo zacht, zoo teêr.

O welk een vreugd, o welk een vreugd, wie wenscht voor zich iets meer.

4. Ei zie eens ginds dat lieve Roosje, Het danst en wappert op zijn steel, wat lieve kleur, hoe frisch, hoe eel;

Ach! hoe vermaakt mij 't zachte bloosje, Ik pluk het voor mijn lieve Koosje,

Maar zie, maar zie, zij komt daar aan, Ja, ja, zij komt, zij komt daar aan, O welk een vreugd, o welk een vreugd,

Laat ons niet langer staan.

Het lustige Lijsje.

1. Lustig Lijsje, jong van jaren, Altoos vrolijk, altoos blij, Dacht dat aan geen jong'lings zij, Ooit genoegen was te garen, (bis.)

Sloeg zij soms verliefde gaâ, Zag zij, dacht haar, niets dan treuren, En dan ging zij spottend neuren,

Tradelaliere tradelaliere, tradelaliere tralala. (bis.) 2. Willem echter die ons Lijsje,

Nog al lief en aardig vond, Begluurde soms haar rozenmond,

Hoe zoet 't zich plooide naar dit wijsje, (bis.) Dikwijls sloop hij stil haar na,

En kon vaak zich niet bedwingen, Als hij 't meisje hoorde zingen,

Tradelaliere, enz.

3. Eens bescheen de maan haar teeder, Toen hij uit de struiken kroop, Vol van liefde zonder hoop, wierp hij zich voor Lijsje neder, [bis.]

(42)

41

En zij merkte toen weldra,

Waar 't hem schortte, die arme jongen, Toen ook heeft zij niet gezongen,

Tradelaliere, enz.

4. Sedert zegt men in 't vertrouwen, Hier en elders in de buurt, Want men heeft dit paar begluurd, Willem zal met Lijsje trouwen, [bis.]

En al lagchend zal weldra, Heel de stoet van veldelingen, Dan op Lijsjes Bruiloft zingen:

Tradelaliere, enz.

5. Meisjes! wilt gij vrolijk wezen?

Schuw de God der liefde niet, Zij is het die de jongheid ziet, Z'is te wenschen - niet te vreezen, [bis.]

Denkt toch eenmaal vroeg of spâ, Danst ge als Lijsje, naar het rietje, Want de min vlugt niet voor 't liedje,

Tradelaliere, enz.

Het wachtende Meisje.

1. Een Meisje waakte nacht op nacht, Haar Minnaar moest haast komen, Haar zuster hield met haar de wacht,

Doch niemand werd vernomen;

Zij zuchtte en riep: ach! wat verdriet, Zij zuchtte en riep:

Zij zuchtte en riep: ach! wat verdriet, Ach! wat verdriet,

Ach, ach, ach, ach, Zusterlief! hij komt nog niet,

Hij komt nog niet,

't Is vast dat hij de storm ontziet,

De spoorwagen, vol met zedelijke liederen

(43)

De storm ontziet;

De ontrouwe zal niet komen. [quat.]

2. Door 't venster digt met traliewerk, Was 't moeilijk door te komen, De wind die woede vreeselijk sterk,

En velde gras en boomen.

Nu dachten zij: nu komt hij niet, Nu dachten zij:

Nu dachten zij: nu komt hij niet, Nu komt hij niet,

Ach, ach, ach, ach.

Zegt, zusterlief! zeg is hij 't niet?

Zegt, is hij 't niet?

't Is vast dat hij de storm ontziet, De storm ontziet,

De bloodaard zal niet komen. [quat.]

3. Straks werd door haar, trotsch storm en wind, Een Citherklank vernomen,

Zij hoorde een stem: mijn lieve kind, 'k Zal spoedig bij u komen;

Ach! sprak zij: zusterlief! ai ga, Ach, zusterlief!

Ach, sprak zij: zusterlief! ai ga, Zusterlief! ai ga,

Ach, ach, ach, ach, Ziet eens uit, hij is het, ja!

Hij komt weldra, Zusterlief! hij is het, ja!

Hij komt weldra;

De held zal spoedig komen. [quat.]

4. Zoodra de held zijn lieve bruid, Aan 't venster had vernomen, Brak hij gezwind de tralies uit,

En is in 't slot gekomen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

[r]

Title: I give you my heart (a/k/a 'This Is My Desire') By Reuben

[r]

en uit louter goedheid heeft Hij mij met heerlijkheid gekroond. Mijn hart is vol van dankbaarheid, want Hij heeft alle macht. Zijn wijsheid brengt mijn ziel tot rust, zijn

Althouse

Want mijn hart is een open deur En Uw Geest is zo welkom, Heer Vul toch mijn hart, dat uw liefde groeit Verander mij, ja, kom voorgoed.. Vul nu

Heer van kribbe en kruis, maak mijn hart tot Uw huis, laat mijn deur voor U openstaan. Mijn hart juicht dan blij, Heer Jezus, als U komt op aarde, woon

De stekelbaars kruipt wel door in het verlengde nest, maar kruipt er doorgaans niet helemaal doorheen doch komt door dak of zijwand naar buiten zodra hij zijn normale duur