• No results found

Het Schevenings Meisje

1. Daar kwam 'er een meisje van Schevening aan; Zij had haar mandje met visch gelaân,

Zij riep voor gewis, wie koopt er mijn visch, Haan en Rog die levendig is.

2. Een snaakje die uit zijn venstertje lag, Die knikte dat meisje goeden dag,

Hij riep met plaizier, zeg zus hoord eens hier, Verkoopt mijn een Scholletje drie of vier. 3. Wie bruid jou te knikken wie maaktje zoo groen?

Wat hagel Sinjeurtje wat wil je mij doen, Jij draaid mij een loer, jou olijke boer, Wil gij niet verkoopen loopt dan na jou moer. 4. Ik wil wel verkoopen, maar gij vraagt na schol,

Wel meisje hebt gij dan uw mandje niet vol? Ja Haan en Rog, die heb ik ook nog,

Gelooft mij Sinjeurtje ik heb nog niet verkocht. 5. Maar allemaal Henen daar heb ik niet an,

Hebt gij bij geval geen Pieterman? Ik heb er nog twee en de mijne is drie, Ik geloof niet Sinjeurtje voor dat ik het zie, 6. Ei kom dan maar binnen dan maak ik u los,

Wat heeft u dat zootje aan strand wel gekost, Een daalder Sinjeurtje dat geef ik er veur, Geeft gij nu twee gulden dan hebt hij 't niet duur. 7. Dat snaakje niet bloo was hij trok fris van leer,

27

Als gij het niet laat, mij vrij dan verstaat; Dan roep ik jandome de menschen van straat. 8. Maar of Sinjeur gek was, hij achten het niet,

Hoe meer dat hij stompte, hoe meer zij riep, Jandome schei uit, betaald mij geen duit, Laat mij voor den satan de kamer maar uit. 9. Zwijg stil gij caronje ik heb al gedaan,

Daar hebt gij twee gulden nu kunt gij maar gaan, Als Jakob wat zeid, mijn aardige meid,

Dan moet gij maar zeggen: mijn visch ben ik kwijt. 10. Oorlof Scheveningers die Hanen verkoopt,

Ik raad u dat gij met geen Pieterman loopt, Van vreijers of mans, dan hebt gij geen kans, Te proeven van levendige Pietermans.

Het nederige Hutje.

1. Arm en ned'rig is mijn hutje,

Maar de rust en eenigheid, Woond er in bij elks voetstap, Dit teekend ons te vredenheid; Laat de liefde bij ons wonen, Die ons niet dan bloemen biedt, Nootlot, ik benij zelfs vorsten, Ook hun kroon noch glorie niet. 2. Als mijn wijfje mij aan 't harte,

Vrolijk als een engel rust, En zich wiegend in mijn armen, Nu eens scherts dan streeld dan kust, Als ter zijde van mijn hutje.

Het zilver beekje ruizend vlied; En de maan ons dan beluisterd, God! hoe dankt U dan mijn lied. 3. Met een kus doet zij me ontwaken, Reeds bij de eerste morgenstraal, Juicht het blijde zonlicht tegen,

Zit met mij aan 't ochtendmaal, Spoed haar dan van dartle kinderen, Naar een arbeid blij van ziel; Spint het vlas dat ik haar bouwden, Op het vaardig snorrend wiel. 4. Zij is altijd blij en lustig,

Als zij iets aardigs mij verteld, O wat is die man gelukkig, Die zich nooit aan rijkdom kweld; Arm en ned'rig is mijn hutje, Want de vrede woont er in, God geeft mij altijd die vrede, Dat ik vergenoegdheid min.

De Boerenstand.

1. Hoe vrolijk kan den Boer niet leven, Als hij zijn land en volk beschouwd, En aan een elk 't zijn kan geven,

En dat hij dan op God betrouwd, Den Boer die zaait en maait 't land, En wacht den zegen van Gods hand. 2. Als hij den morgen op ziet klaren,

Vangt elk met nieuwe krachten aan, Al dorsend zij 't graan vergaren,

En als den winter is gedaan, Jaagt hij de beesten in 't land, Den Boer zegt Gode lof en dank. 3. Hoe zou den Bakker kunnen werken,

't Lieve brood dat men graag eet, Zoo God den Boer niet kwam te sterken,

Dat hij zijn land dan maakt gereed, Hoe zou men leven in de stee, Als niet den Boer 't werk dee. 4. Hoe zou den Zeeman kunnen leven,

29

't Is waar, God moet 't wasdom geven, En maken hem door goedheid sterk. Daarvoor toont hij zijn dankbaarheid, Na zijn gedane arrebeid.

5. Als gij zijt aan een disch gezeten, Sla op uw tafel dan een toer, Bezie dan eens 't lieve eten,

't Komt toch alles van den Boer; Dus mensch zoo dikwijls als gij eet, Den Boerenstand toch niet vergeet. 6. 't Is waar Zeeman brengt veel waren,

Van allerhande landen aan,

Maar zoo daar ook geen Boeren waren, Hoe zouden zij daar ook bestaan, 't Komt alles van den Boer zijn hand, Maar God is meester van 't land.

Minnenklagt van Louisa en Albert.

1. Deze bloempjes deze perken,

Hooren mijne minneklagt, Vlijtig, vlijtig aan 't werken,

't Is Louisa díe ik wacht, Moet zij achter deze muren,

Altoos in deez' kerker zijn, Ach! hoe menig, menig uren, Zucht ik hier in minnepijn. 1. Schoon dit kleed van mijn vermonnen,

En ik eenen tuinman schijn; Mogt zij toch nog eens komen,

Albert zou gelukkig zijn; Maar helaas wat doet mij vreezen,

Is het waar hetgeen ik gis, Zou het mooglijk kunnen wezen,

Dat zij dood is, is gewis. 3. Wat baat mij nu al mijn klagten,

Daar zij lijd in 't nare graf, Wreede dood komt mij verzachten,

Rukt mij van de wereld af, Wreede dood komt mij thans nad'ren,

Grieft mij met uw felle sijs; 't Ziedent bloed kruipt uit mijn ad'ren,

Daar gij mijn grafplaats wijst. 4. Voor het laatst zal ik deez' bloemen,

Gaan besproeijen met een traan, Ik plukt dit roosje waar te roemen, Dat met mij in 't graf zal gaan, Dit geweer zal mij bevrijden,

Dan de droefheid die ik lij, Ik leg dit roosje aan mijn zijde,

Met den dood zoo ben ik vrij. 5. De avondstond die komt vast nad'ren,

De klooster deur ontsluit zich daar, Men ziet door 't diepste van de blad'ren,

't Is Louisa al te waar. Afgemat en moê van 't zuchten,

Vliegt zij na haar waarde vrind, Maar helaas dit zijn de vruchten,

Daar zij hem doorstoken vindt. 6. Hij ontsluit voor 't laatst zijn oogen,

Zíet haar aan vol teederheid, Valschen schijn heeft mij bedrogen,

Ik moet na de eeuwigheid; Ja, ik heb mijn hart doorstoken,

Vliegt terug naar uwen Cel, Uw wreeden vader is gewroken,

Louisa ach, vaart eeuwig wel. 7. Ademloos en moê van klagten,

Valt zij op zijn boezem neêr, Hier zal ik mijn dood verwachten,

31

Lieve minnaar wilt toch spreken; Zijt gij weg dan voor altoos? Maar hij geeft noch taal noch teeken,

Ik vind niet als een dorre roos. 8. Liefste roosje vol van geuren,

Gij zijt nu mijn eenigst goed, Mogt gij altoos, altoos duren,

Gij gaaft mij weêr goeden moed, Den dood die zal ons zaâm vereenen,

Liefsten vriend dit is ons lot, Maar hoe waggelen mijne beenen,

Ach, ik sterf, o groote God!

De Veinzerij.

1. Elize 'k zag u en ik minde,

Liefde is beschroomd ik minde en zweeg, 'k Was niets bij u maar ik beminde,

'k Wanhoopte niet maar ik verkreeg, Ik zag u oog zoo fier zoo vurig,

Mij zoeken staren, steeds op mij, Uw liefde lonkte mij uw oogen,

En deze blik was veinzerij. (bis.) 2. Toen ik voor 't eerst aan uwe voeten,

De taal der liefde hooren deed, Verstiet uw hand mij niet Elize,

Uw mond, goot balzem op mijn leed, Ik druk een kus op uwen lippen,

Gij wendt het hoofd, het rust op mij, Een kus brand ook op uwe wangen,

En deze kus was veinzerij. (bis.) 3. Herinner u die schoone avond,

Elize toen 'k met u alleen,

In 't lommer mirren boschje dwaalde, De liefde zweefde voor ons heen, Gij mind mij, zeide uwe lippen,

O, leef gelukkig, leef voor mij, Gij noemde mij uw vriend uw minnaar,

En deze taal was veinzerij. (bis.) 4. Een ander bied gij uwe lippen,

Een ander noemt gij uwe vrind, Een ander maakt uw kus gelukkig,

Heeft hij uw meer als ik bemind? Dikwerf zwoer gij voor mij te zullen leven,

Dan deze eed was veinzerij, Elize! 'k zwoer voor u te sterven,

Vaartwel, straks is uw minnaar vrij.(bis.)

Klaaglied van een Minnaar.

1. Ik minden u, en gij ook mijn,

Had 'k zulks ooit kunnen denken, Dat onze vreugd zoo kort zou zijn,

Dat doet mijn zinnen krenken, Dat ilt u zoo verlaten moet.

Voor eeuwig op deez' aarde, En ontroofd, ja met er spoed,

Van een zoo'n pand van waarde, 2. Ik was schier jong, thans in ellend,

Ik verlang u te beërven. Gij zijt niet meer, ik sta op 't end,

Verlang met u te sterven, Terwijl gij met veel eer en roem,

Telt naauwlijks twintig jaren; Met weenende oogen zag ik uw bloem,

Voor eeuwig thans bewaren. 3. Toch gij zijt bevrijd van zorgen,

Mag mij zulks ook eens gebeuren, Helaas! het noodlot volgt mij morgen,

'k Zal eeuwig om u treuren, Zoo lang mij God het leven spaard,

33

Gij, die mijn troost waard op deez' aard, Mag ik u eens toewenken.

4. Hier legt gij nu, bezorgd voor smart, Eens in uw laatste woning, De droefheid die omringd mijn hart,

O, Allermagtigst Koning! Stort mij in 't graf met haar te zaâm,

In deze droeve aarde,

De dood was mij thans aangenaam, Ik achten u groot van waarde. 5. O eerste liefde! wat doet gij mij;

Aan wien breng ik mijn klagten, Ik minde u opregt, maar niet in schijn,

Wat is er nu van mij te wachten? Daar ik nog minderjarig ben, En mij nu geheel doet doolen,

Die tegen de kracht van de liefde niet ken, Speelen mijn zinnen gelijk een molen. 6. O Venus wat hebt gij een magt,

Die zich aan u overgeven, Ja! waarlijk door uw levenskracht,

Doet gij treuren en vrolijk leven, Toch gij zijt een vriendin van mijn,

En ik zal u eeuwig eeren, Ik zal partijtrekker voor u zijn,

Als ik u hoor blameeren.

7. Ach! zwakke zinnen dwaald niet meer, En blijft bij uwe positieven, Want de allerhoogste Opperheer,

Roept ons naar zijn believen; Want al de gene die zich paard,

Om aan de liefde te verbinden, Die leeft gelukkig op deez' aard,

En dan geen troost meer vinden.