• No results found

1. De Zon verhergt zijn gloeijend licht, De dik betrokken lucht,

Bedekt haar glans voor ons gezicht, 't Bevreesde menschdom vlugt, 'k Hoor 't rommelend geluid, Daar barst het onweêr uit,

't Wordt duisten op den vollen dag, De donder klatert slag op slag, Het weêrlicht blaart ontzag. 2. Doch schoon dit weêr ontzag verwekt,

En vrees'lijk is voort 't oog, 'k Weet dat het tot een zegen strekt,

Aan 't veld dat dor en droog, Geschroeid is en verzengd, En milden zegen brengt,

Die vruchtbaarheid en leven geeft, Wanneer 't de lucht gezuiverd heeft, En alles blij herleeft.

3. 't Is waar men heeft somtijds gezien, Dat 't onweêr schaden kan, Maar 'k heb gehoord van wijzer liên,

Hoe ligt een kundig man, Zorgt voor zijn veiligheid, Als 't weêr wordt afgeleid,

Naar plaatsen waar het niemand schaadt, En dat slechts door een koperdraad, Die naar beneden gaat.

4. 'k Verheug mij dat de goede God, De menschen wijsheid gaf, Tot wering van een ijss'lijk lot,

't Geen menig bragt in 't graf; 't Gaat vast Zijn toeder hart, Wil niemands leed of smart,

Daar 't onweêr zelfs zijn goedheid toont, En Hij die in den Hengel woont, Zoo gunstig ons verschoont. 3. Wat grootsch gezigt, wat Majesteit,

'k Zie 't schitt'rend bliksemvuur, Mijn hart aanbid in ned'righeid

Den Schepper der natuur, Hoe groot zijt Gij, o God! Maar welk een zalig lot,

Dat Gij, wiens onbepaald bewind, 't Heelal aan uwe wetten bind, Mij vaderlijk bemind.

De IJdelheid.

1. Alles alles op deez' aarde, Is slechts voor een korten tijd,

Niets-houdt op den duur zijn waarde, Alles is maar ijdelheid; (bis.)

Schoon de wijzen meestal denken, Dat zij schrijven tot profijt.

Doch het is maar hersens krenken, Want alles is maar ijdelheid. (bis.) 2. Deez' gaat met een jagt uit 't zeilen,

Langs den groenen oeverkant, In een uur soms twintig mijlen, Schoon hij ziet geen anderland, (bis.)

Hij zal weinig avanceeren, Als de wind hem tegenstrijdt,

Want zoodra hij moet laveeren, Is het ook al ijdelheid. (bis.) 3. Die bemind het paardenrijden,

53

Toont zich daarin een wakk're hol, Rijd galop ten allen tijden, Schoon zijn leden stanen hol, (bis.)

Hij maakt duizend kamprioolen, Somtijds om een lieve meid,

Maar als zijn paard begint te hollen, Is het ook maar ijdelheid.

4. Hengelaren die des morgens, Visschen gaan in meer of wal,

Schoon hun hoofd loopt om van zorgen, Zijn zij maar een waarsje mal, (bis.)

Zelfs in den heetste dagen, Gaan zij met geduld en vlijt,

Langs een rietkraag zich soms wagen, Slechts uit louter ijdelheid. (bis.) 5. Schaatsenrijders, ach hoe menig,

Waagt zijn leven op het ijs,

Rijd soms los en gansch alleenig, Op een togt een verre reis, (bis.)

Hij verbeeld zich te vermaken, Terwijl de Noorderwind hem snijdt,

Om zijn jonge frissche kaken, Denk eens welk een ijdelheid. (bis.) 6. Ieder mensch zoekt zijn belangen,

Omdat het tot zijn voordeel pleit, Wil een Jager wild gaan vangen, Neemt hij waar de beste tijd, (bis.)

Gaat soms door bosch en holle wegen, Slechts door zijn trouwe hond geleidt,

En waagt zoo doende ook zijn leven, Steeds uit louter ijdelheid. (bis.) 7. Met dit wil ik mijn liedje sluiten,

Al van des werelds ijdelheid, En ik laat er niemand buiten,

Loon naar werk is elk bereid, (bis.) Want jong en oud en arm en rijken, Een ieder die moet op zijn tijd,

Van deze schoone wereld wijken, Alles is maar ijdelheid. (bis,

Aria.

1. Een enkel slokje kan geen kwaad, Maar klaren is het best ja! ja! Maar klaren is het best;

Dat houdt een mensch in goede staat, Maar bitteren is de pest ja! ja! Maar bitteren is de pest;

Want die hem drinkt steeds alle daag, Krijgt zulke vlakke in zijn maag, Maar klaren als 'k mij niet ontzag, Ik dronk drie mengelen op een dag, Ik dronk ze alle dag.

2. Mijn vrouw mag geen jenever zien, 't Is zonde dat ik 't zeg ja! ja! 't Is zonde dat ik 't zeg;

Zij zegt men moest de drank verbiên, Maar dan kwam ik slecht weg ja! ja! Maar dan kwam ik slecht weg; Wanneer zij maar' jenever ruikt, Of merkt dat ik heb drank gebruikt, Dan raast of scheld zij, 't geeft geen pas, Of ik een groote dronkaard was, Of ik een dronkaard was.

3. Maar een man als ik die lacht daarom, Die acht geen vrouwe praat o neen! Die acht geen vrouwe praat; Want Bartelomeus was niet dom,

55

De drank doet mij geen kwaad; Men krijgt een kleur en een dik hoofd, Een roode neus drank gestoofd,

Dit is toch alles wat men wenschen kan, Men wordt er ook nooit dronken van, Men wordt er ook nooit dronken van. 4. Maar hoe blijft Tewn zoo lang weg?

Mijn keel wordt mij zoor droog, o ja! Mijn keel wordt mij zoo droog; Hij haalt nu voor de vierde keer, 't Loopt immers niet in 't oog! o neen! 't Loopt immers niet in 't oog? Doch ziet hem 't wijf bij ongeluk, Zij breekt gewis de fles aan stuk; Doch zacht, o ja, ik hoor al wat, Ik wou dat ik mijn fles maar had, Ik wou dat ik mijn fles maar had.

Zamenspraak van een Meisje en een Jongeling.