• No results found

Franchise-overeenkomst en verzekeringsplicht

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Franchise-overeenkomst en verzekeringsplicht"

Copied!
6
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

stand gekomen jurisprudentie te verlaten dat diegenen die meer dan 800 meter kunnen lopen in beginsel geacht kunnen worden de dichtstbijzijnde halte van het openbaar ver-voer te bereiken. Voor diegenen die op medi-sche gronden over een minder grote loopaf-stand beschikken kan derhalve niet zonder meer worden aangenomen, dat zij de halte van het openbaar vervoer kunnen bereiken en derhalve van het openbaar vervoer gebruik kunnen maken.

Uit de bijlage bij het door de GGD uitge-brachte advies van 6 september 1994 blijkt dat appellant beperkingen heeft van het hou-dings- en bewegingsapparaat, beperkt is in het lopen buitenshuis in die zin dat hij een afstand van meer dan 500 meter kan over-bruggen en dat het gebruik van een fiets onmogelijk is. De GGD heeft bij evenvermeld advies op grond hiervan het standpunt inge-nomen dat er in het geval van gedaagde geen medische en/of ergonomische belemmeringen zijn om zelfstandig gebruik te maken van het openbaar vervoer als algemeen gebruikelijke voorziening. Daargelaten wat er overigens zijn van de wijze van advisering van de GGD blijkt uit evenvermeld advies niet duidelijk of gedaagde een afstand van 800 meter lopend kan af leggen. Het had op de weg van appel-lant gelegen daaromtrent nader advies te vra-gen, en in het geval dat gedaagde geen 800 meter lopend kon overbruggen, een onder-zoek in te laten stellen naar zijn mogelijkhe-den om met behulp van het openbaar vervoer in aanvaardbare mate aan het maatschappe-lijk leven in zijn directe omgeving deel te nemen. In het kader van dat onderzoek is onder meer van belang op welke afstand van gedaagdes woning haltes van het openbaar vervoer gelegen zijn, op welke afstand de te bezoeken adressen daarvandaan liggen alsme-de of (alsme-de frequentie van) het openbaar ver-voer in die verver-voersbehoefte kan voorzien. Of dit onderzoek op de weg van de GGD ligt, zoals appellant ter zitting heeft gesuggereerd, of op de weg van appellant zelf laat de Raad daar.

Het voorgaande klemt temeer nu gedaagde op grond van artikel 57, tweede lid (oud) van de AAW een vervoersvoorziening was toege-kend en appellant zonder de beschikking te hebben over de aan deze toekenning ten grondslag liggende GMD-advisering in afwij-zende zin heeft besloten.

Reeds uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat het bestreden besluit niet in stand kan worden gelaten, nu dit niet op een deug-delijke grondslag berust. Appellant zal op het

bezwaar van gedaagde een nieuw besluit die-nen te nemen. In het kader daarvan zal appel-lant nader advies moeten inwinnen met betrekking tot de voor de vervoersproblema-tiek van gedaagde relevante medische beper-kingen. Daarbij dient het bij de eerdere besluitvorming buiten beeld gebleven gegeven dat gedaagde in januari 1995 wegens hart-klachten is geopereerd, bij de (medische) beoordeling te worden betrokken. Als zou blijken dat gedaagde niet minder dan 800 meter zou kunnen lopen als gevolg van zijn medische beperkingen dan dient appellant zorg te dragen voor een nader onderzoek naar de vervoersbehoefte van gedaagde als hier-voor aangegeven en naar de mogelijkheden om daarin te voorzien middels openbaar ver-voer. De aangevallen uitspraak komt, zij het op enigszins andere gronden, voor bevestiging in aanmerking.

Met betrekking tot de proceskosten over-weegt de Raad het volgende.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te ver-oordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op

f

1.775,-voor verleende rechtsbijstand.

m.

Beslissing

De Centrale Raad van Beroep, Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Verstaat dat appellant een nieuw besluit neemt op het bezwaar van gedaagde tegen afwijzing van een vervoersvoorziening;

Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot

f

1.775,-, te betalen door de gemeente Coevorden;

Verstaat dat van de gemeente Coevorden een recht wordt geheven van

f

600,-.

Verzekeringsplicht

60

Pres. CRvB 12 december 1997, ms. 97/9950 ALGEM-VV, 97/9529 en 97/9530 ALGEM (mr. Brenninkmeijer) Verzekeringsplicht; franchise-overeen-komst; persoonlijke dienstverrichting.

(2)

De franchise-overeenkomst strekt er toe dat de franchisenemer tegen vergoeding het recht verkrijgt

om

een onderneming te exploiteren volgens een franchiseformule. Bij het exploiteren van die onderneming staat het de franchisenemer vrij om, zon-der te handelen in strijd met de franchise-overeenkomst, voorkomende werkzaam-heden door anderen te laten verrichten, zolang de eindverantwoordelijkheid maar bij hem berust. Onder deze omstandig-heden kan niet gesproken worden van een verplichting tot persoonlijke erbeids-verrichting.

[WW art. 3 en 5; ZWart. 3 en 5; WAO art. 3 en 5; ZFW art. 3]

1 Nederland B.V:, gevestigd te R, verzoekster, en

het Landelijk instituut sociale verzekeringen,

gedaagde. 1. Inleiding

Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisa-tiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organi-satiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hier-na: Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfs-vereniging voor de Metaalnijverheid. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens ver-staan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Onder dagtekening 25 september 1996 heeft gedaagde aan verzoekster kennis gegeven van zijn - op een bezwaarschrift van verzoekster genomen - besluit dat F. D. werkzaam is in een met verzoekster bestaande arbeidsverhou-ding die verplichte verzekering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO), de Ziektewet (hierna: ZW) en de Zie-kenfondswet (hierna:Zfw) met zich meebrengt. De president van de Arrondissementsrecht-bank te Rotterdam heeft bij uitspraak van 13 augustus 1997 een verzoek van verzoekster tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen, het beroep van verzoekster ge-grond verklaard en het bestreden besluit en het primaire besluit d.d. 5 augustus 1996 ver-nietigd.

Gedaagde heeft bij schrijven van 16 septem-ber 1997 tegen deze uitspraak hoger septem-beroep ingesteld bij de Raad.

Namens verzoekster heeft mr H.I. Breeman, advocaat te Rotterdam, bij schrijven van 23

september 1997 eveneens hoger beroep inge-steld tegen deze uitspraak.

Bij schrijven van 10 oktober 1997 heeft mr H.}. Breeman, voornoemd, namens verzoek-ster 's-Raads president verzocht om met toe-passing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de schorsende werking van het hoger beroep tegen de uit-spraak van de rechtbank op te heffen.

Gedaagde heeft bij schrijven van 6 november 1997 de gronden van zijn hoger beroep aan de Raad kenbaar gemaakt.

Het verzoek is behandeld ter zitting van 17 november 1997, waar voor verzoekster zijn verschenen mr E.M. Hovenier, kantoorgenote van mr H.}. Breeman voornoemd, W. P., directeur van verzoekster en F. C., admini-strateur van verzoekster. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door mr A.E.}.M. Gielen, werkzaam bij het Gak Nederland B.V. Op verzoek van de presi-dent heeft gedaagde zich bereid verklaard nadere inlichtingen in te winnen en is de behandeling ter zitting met instemming van partijen geschorst.

Bij faxbericht van 4 december 1997 heeft gedaagde nadere onderzoeksgegevens aan de Raad doen toekomen.

De behandeling ter zitting is voortgezet op 8 december 1997, waar, naast voormelde perso-nen, tevens aanwezig was F. D., voornoemd. Il. Motivering

Ingevolge het bepaalde in de artikelen 18 en 21 van de Beroepswet kan, indien tegen de uitspraak van de rechtbank of van de presi-dent van de rechtbank als omschreven in arti-kel 18 van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de president van de Raad op ver-zoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de president van de Raad, in-dien hij van oordeel is dat na de zitting waar-in het verzoek is behandeld, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de be-oordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.

(3)

Verzoekster maakt deel uit van een internatio-nale organisatie die in Europa autowasstraten in beheer geeft aan exploitanten middels de zogenaamde "I-franchiseformule". Verzoek-ster heeft op 29 maart 1996 met P.D. (hierna: D.), toentertijd handelende onder de naam D. Autowasstraat B.V. i.o., een franchise-overeenkomst gesloten om op een locatie te Amsterdam een autowasstraat te exploiteren. De omvangrijke franchise-overeenkomst bevat bepalingen over onder meer de exploitatie van de autowasstraat, de te gebruiken producten, het beheer van de wasstraat, financiële ver-plichtingen, prijsafspraken, duur en beëindi-ging van de overeenkomst, en verschuldigd-heid van een goodwillvergoeding.

Bij de franchise-overeenkomst behoort voorts een reglement waarin met name een groot aantal bepalingen is opgenomen over de wijze van exploitatie van de autowasstraat. Gedaag-de heeft na kennisneming van Gedaag-de franchise-overeenkomst en het reglement een verzeke-ringsplichtige arbeidsverhouding tussen ver-zoekster en D. aanwezig geacht en dit stand-punt in het (primaire) besluit van 5 augustus 1996 vastgelegd. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde de door verzoekster aange-voerde bezwaren ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.

Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat er tussen D. en verzoekster geen gezagsverhouding bestaat, dat D. geen plichting heeft om persoonlijk arbeid te ver-richten en dat D. de werkzaamheden verricht in de (zelfstandige) uitoefening van een be-drijf. Om die reden zou er noch een arbeids-overeenkomst naar burgerlijk recht tussen verzoekster en D. bestaan, noch een arbeids-verhouding die daarmee kan worden gelijkge-steld.

De president ziet aanleiding om allereerst te beoordelen of de franchise-overeenkomst de franchisenemer verplicht om persoonlijk ar-beid te verrichten.

Gedaagde heeft hieromtrent in zijn schrijven van 4 december 1997 het volgende aange-voerd:

"Ingevolge de franchise-overeenkomst is de heer D. als franchisenemer gehouden de was-straat te beheren (vide pag. 4, derde alinea van de overeenkomst). De heer D. is belast met de leiding van de exploitatie van een was-straat (vierde alinea). Het beheren van een wasstraat en het leiding geven in de exploita-tie van een wasstraat zijn werkzaamheden die de heer D. ingevolge de overeenkomst met I.

dient te verrichten. Deze taken dient de heer

D. zelf te verrichten ingevolge de franchise-overeenkomst. Het is de heer D. verboden om deze taken op of over te dragen aan een derde (vijfde alinea). Het feit dat de heer D. ingevolge het contract niet verplicht is zelf de voorkomende werkzaamheden in de wasstraat uit te voeren, betekent niet dat aan de heer D. opgedragen werkzaamheden, te weten het runnen van de wasstraat, door derden mogen worden verricht. De heer D. heeft blijkens het GAK-rapport (pagina 2, zesde regel) ver-klaard de leiding niet te kunnen overdragen en als franchisenemer altijd verantwoordelijk te blijven. Ondergetekende meent dat niet ontkend kan worden dat leiding geven en beheren van een wasstraat het verrichtten van arbeid inhoudt, voor welke arbeid geen ver-vanging is toegestaan.

Met betrekking tot de "voorkomende zaamheden in de wasstraat" (dit zijn de werk-zaamheden die de heer D. ingevolge het con-tract door zijn personeel mag laten verrichten; vide pag. 4 vierde alinea) kan niet ontkend worden dat de heer D. tot op zekere hoogte de omvang van zijn aandeel in deze werk-zaamheden zelf kan bepalen. Van belang is echter dat de marges ten gevolge van de door

I. wekelijks vast te stellen franchisevergoeding dermate klein zijn dat de heer D. in feite zes tot zeven dagen per week werkt.

Natuurlijk is het zo dat zakelijke contracten een ondernemer kunnen noodzaken tot het persoonlijk verrichten van arbeid gedurende een groot aantal uren per week. Verreweg het merendeel van de ondernemers kan zich niet veroorloven thuis te zitten en de werkzaamhe-den aan personeel over te laten, waarbij zake-lijke contracten, met bijvoorbeeld financier-ders (banken) of afnemers hen dwingen tot arbeidsverrichting. In deze situaties ontstaat natuurlijk geen arbeidsovereenkomst tussen de ondernemer en de financierder of afnemer. Een verplichting tot persoonlijke dienstver-richting is in die gevallen wel aanwezig doch de vereiste gezagsverhouding ontbreekt. Opmerkelijk in de relatie tussen de heer D. en

I. is het gegeven dat de heer D. gemiddeld eenmaal per week voorI. werkzaam is in was-straten die I. in eigen beheer heeft bij gebreke van een zelfstandig beheerder. De heer D. heeft zulks telefonisch tegenover onderge-tekende verklaard. Hieruit volgt naar de mening van ondergetekende de heer D. te beschouwen is als iemand die zijn arbeids-kracht ten dienste van I. stelt. De relatie tus-sen de heer D. en I. wordt niet uitsluitend geredigeerd door de tussen partijen gesloten franchise-overeenkomst (in strikte zin), doch

(4)

door een verhouding die naar de mening van ondergetekende niet anders dan als arbeids-overeenkomst kan worden betiteld.".

Artikel 2a van de franchise-overeenkomst, waarvan de derde tot en met de vijfde alinea de door gedaagde aangehaalde alinea's betref-fen, luidt als volgt:

Franchisenemer exploiteert

De franchisegever en de franchisenemer ko-men overeen dat de franchisenemer de alge-hele exploitatie van de wasstraat op zich neemt. Dit houdt in, dat de franchisenemer met inachtneming van de bepalingen en voor-waarden van deze overeenkomst en van het tussen partijen van toepassing zijnde franchi-se-reglement, de exploitatie van de wasstraat voor eigen rekening en risico zal uitoefenen als zijnde zijn eigen onderneming. Voor-noemd franchise-reglement, hierna aan te duiden met "het reglement", maakt onder-deel uit van en behoort bij deze overeen-komst. De franchisenemer verklaart hierbij uitdrukkelijk een exemplaar van dit reglement te hebben ontvangen, kennis te hebben geno-men van de inhoud van het reglegeno-ment en met de toepassing daarvan in te stemmen.

Door de franchisenemer gesloten overeen-komsten met derde(n) verbinden nimmer de franchisegever, doch doen slechts verbintenis-sen ontstaan tusverbintenis-sen de desbetreffende der-de(n) en de franchisenemer. De franchisene-mer is niet bevoegd op naam en/of voor reke-ning van de franchisegever te handelen. De franchisenemer zal de wasstraat beheren conform de bepalingen van deze overeen-komst, van het reglement en de op basis van tijd tot tijd door de franchisegever te verstrek-ken (schriftelijke) aanbevelingen.

De franchisenemer zal belast zijn met de lei-ding van de exploitatie van de wasstraat, waarbij de franchisenemer niet verplicht is zelf de voorkomende werkzaamheden in de wasstraat uit te voeren maar deze werkzaam-heden, onder zijn leiding, door zijn personeel kan laten verrichten.

Het is de franchisenemer uitdrukkelijk verbo-den de wasstraat geheel of gedeeltelijk te ver-huren of onder welke titel dan ook in gebruik te geven en/of de exploitatie resp. het beheer van de wasstraat geheel of gedeeltelijk aan derden, rechtspersonen daaronder begrepen, op of over te dragen dan wel af te staan dan wel te bezwaren, tenzij de franchisenemer daartoe de uitdrukkelijke, schriftelijke goed-keuring van de franchisegever voor heeft gekregen.

Onder derden worden hier ook verstaan rechts-personen waarin de franchisenemer direct of indirect de zeggenschap, in welke vorm ook, kan uitoefenen. De franchisenemer wordt door deze overeenkomst geen agent of verte-genwoordiger van de franchisegever. De fran-chisenemer erkent het uitsluitend recht van de franchisegever op de franchiseformule en daaronder begrepen het recht om, met inacht-neming van deze overeenkomst, franchise-rechten te verlenen.

De franchisenemer zal, behoudens uitdrukke-lijke schrifteuitdrukke-lijke toestemming van de franchi-segever, tijdens de duur van deze overeen-komst generlei zakelijke relatie mogen onder-houden met een keten of een rechtspersoon, die in dezelfde bedrijfstak een soortgelijke franchiseformule toepast.

Bij overtreding van het in de vorige alinea van dit artikel vermelde is de franchisenemer aan de franchisegever een direct opeisbare boete verschuldigd van duizend gulden voor iedere dag dat de overtreding voortduurt, onvermin-derd het recht van de franchisegever om, indien de door hem geleden schade meer dan het totale boetebedrag mocht belopen, volle-dige schadevergoeding te vorderen.".

In het door gedaagde aangehaalde tekstge-deelte uit het "Gak-rapport" d.d. 2 december

1997 is het volgende vermeld:

(5)

Gedaagde heeft voorts gewezen op het feit dat D. gemiddeld één dag per week in een andere autowasstraat van verzoekster werkzaam is. De president stelt echter vast dat deze werk-zaamheden zijn overeengekomen met Auto-wasstraat D. B.V., zodat de vraag rijst of ook hier wel sprake is van een arbeidsverhouding waarin D. verplicht is persoonlijk arbeid te verrichten. Voorts vloeien deze werkzaamhe-den niet voort uit de tussen D. en verzoekster gesloten franchise-overeenkomst. Nu het bestreden besluit slechts betrekking heeft op uit de franchise-overeenkomst voortvloeiende werkzaamheden, vallen de werkzaamheden die D. in andere wasstraten heeft verricht bui-ten het onderwerp van het bestreden besluit en behoeven derhalve geen beoordeling in het onderhavige geschil.

Uit het vorenoverwogene volgt dat de overige geschilpunten geen bespreking meer behoe-ven, nu vast is komen te staan dat, door het ontbreken van een uit de franchise-overeen-komst voortvloeiende verplichting tot per-soonlijke arbeidsverrichting, geen arbeidsver-houding tussen verzoekster en D. is ontstaan die verplichte verzekering ingevolge de ZW, WAO, WW en Zfw met zich meebrengt. De aangevallen uitspraak komt derhalve, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking.

Nu uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak, ziet de president geen aanleiding om enigerlei voorlopige voorziening te treffen.

De president acht termen aanwezig om ge-daagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van ver-zoekster in hoger beroep, zowel terzake van het verzoek om een voorlopige voorziening als terzake van de bodemprocedure. De ingevolge dat artikel en het Besluit proceskosten be-stuursrecht te vergoeden proceshandelingen betreffen het verzoekschrift (1 punt), het (voorlopig) beroepschrift (1h punt) en het verschijnen ter zitting op 17 november en 8 december 1997 (11

/ 2punt).

Gedaagde dient derhalve een bedrag van

f

2.130,-aan verzoekster te vergoeden. Voorts dient gedaagde het door verzoekster terzake van het verzoek om een voorlopige voorziening en terzake van de bodemproce-dure gestorte recht ad.

f

1.260,-te vergoeden. Tevens dient van gedaagde een recht van

f

630,-te worden geheven.

lIl. Beslissing

De president van de Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van verzoekster, begroot op

f

2.130,-;

Bepaalt dat gedaagde het door verzoekster gestorte griffierecht ad

f

1.260,-vergoedt; Bepaalt dat van gedaagde een recht van

f

630,-wordt geheven. NOOT

Deze zaak begon als een verzoek om een voor-lopige voorziening, maar de President deed direct uitspraak in de hoofdzaak. Het belang van de uitspraak is dat er weer jurisprudentie is gevormd over de betekenis van franchise-overeenkomsten. Dat soort contracten komt veelvuldig voor, bijvoorbeeld bij filiaalhouders van grootwinkelbedrijven en pompstationhou-ders. Hier ging het om de exploitant van een wasstraat.

De vraag is of zo'n overeenkomst

verzeke-ringsplichtig is, omdat het een arbeidsovereen-komst naar burgerlijk recht is als bedoeld in art. 3 WAO/WW/ZW of een daarmee inge-volge art. 5, aanhef en onder d van deze wet-ten gelijkgestelde arbeidsverhouding. De Presi-dent CRvB komt tot de conclusie dat dat in casu niet het geval is. De franchise-overeen-komst strekt er immers niet toe dat betrokkene persoonlijke arbeid dient te verrichten, doch dat hij tegen vergoeding het recht verkrijgt om een onderneming te exploiteren volgens een bepaalde formule. Het staat hem vrij om werk-zaamheden door anderen te laten verrichten en hij draagt alleen de eindverantwoordelijkheid. De uitspraak isniet duidelijk over de vraag of slechts isgekeken naar de tekst van het con-tract of ook naar de feitelijke situatie. Het is immers gebruikelijk dat door de constructie

wordt 'heengekeken' (vgl. CRvB 7 augustus

1997, USZ 1997/248inz. management-BV).

Ook wat het aspect van het 'persoonlijk arbeid verrichten' werd eerder uitgemaakt dat slechts de eis wordt gesteld dat de arbeid in feite per-soonlijk wordt verricht, en dat niet wordt ver-langd tot het persoonlijk verrichten van arbeid enige persoonlijke verplichting aanwezig is

(CRvB 4april 1972, RVS 1972/209; CRvB

13 december 1977, RSV 1978/223, HR 5

november 1980, RSV1981/78). Aangenomen

moet worden dat de President in deze uit-spraak van mening was dat de feiten met de contractuele vrijheid overeenstemden.

In andere uitspraken speelde minder de vraag of de arbeid persoonlijk verricht diende te wor-den, als wel of het een gezagsverhouding was

(6)

in verband met het eigen risico dat de franchi-se'houder' draagt. Men zie de befaamde uit-spraak inzake de winkelhouders van Jamin, die alle factoren in aanmerking genomen geen

zelfstandig beroep uitoefenden (CRvB 3

november 1975, RSV 1976/108, vgl. ook

CRvB 19 april 1977, RSV 1977/226 inzake

niet-zelfstandige filiaalhoudsters). In een ander geval werd uitgemaakt dat de filiaalhouder met een franchisingovereenkomst ondanks beper-kingen als zelfstandige opereerde, omdat de positie van de organisatie daarvoor niet sterk en dominant genoeg was. In deze uitspraak werd ook overwogen dat het niet van belang is of de verhouding kan worden aangeduid als een franchisingrelatie, reeds daarom omdat daaraan bij de verscheidenheid van vormen van franchising geen eenduidig antwoord zou zijn te ontlenen op de hier van belang zijnde

vragen (CRvB 21 maart 1978, RSV 1978/

283). Dit bleek ook uit een andere uitspraak waarbij de filiaalhouders gezien het geringe risico toch geacht werden in dienstbetrekking

werkzaam te zijn (CRvB 29 mei 1979, RSV

1979/205). Bij rij-instructeurs op franchise-basis werd soms een dienstbetrekking aangeno-men, omdat hun positie zich niet duidelijk en overtuigend onderscheidde van de rij-instruc-teurs die wel op arbeidsovereenkomst

werk-zaam waren (CRvB 15 juli 1992, RSV

1993/197, AB 1993/29), dan weer ontbrak

juist een gezagsverhouding (CRvB 11 maart

1996, RSV 1996/201). Zie voorts voor het ontbreken van zelfstandigheid bij

ijswederver-kopers CRvB 4 april 1972, RSV 1972/209,

CRvB 18 februari 1974, RSV 1974/245 en

CRvB 15januari 1980, RSV 1980/127; voor

wederverkopers van tijdschriften CRvB 18

januari 1974, RSV 1974/302 en CRvB 13

december 1977, RSV 1978/223; voor

taxi-chauffeurs CRvB 11 maart1996, RSV 1996/

200. Het ontbreken van de verplichting om de arbeid persoonlijk te verrichten kwam ook voor bij bezorgers stads- en streekpost CRvB 15

december1993, RSV 1993/170. Indien er een

mogelijkheid is tot vervanging uit een selecte groep met bepaalde specifieke kwalificaties staat dit niet aan dit element in de weg, vgl.

voor organisten CRvB 18 september 1991,

RSV 1992/131.

Ook in het arbeidsrecht bestaat weinig

recht-spraak over franchising. De oudere lagere

rechtspraak die voorhanden is over filiaalhou-ders beschouwt de verhouding veelal niet als

een arbeidsovereenkomst. Hierbij gaf niet

zozeer het 'persoonlijk-verrichten '-vereiste, als wel het 'in dienst'- vereiste de doorslag (vgl. G.J.H. Jansen & G.J. Loonstra, Functies

onder spanning, Een nieuwe oriëntatie op de gezagsverhouding in de arbeidsovereenkomst, Deventer: Kluwer 1997, p. 28-30). Wel is er een recent arrest van de Hoge Raad waarin deze een belastingadviseur die via zijn CV als docent werkte het bestaan van een

arbeidsover-eenkomst ontzegde (HR 14 november 1997,

RvdW1997/231,JAR 1997/263).

De conclusie is dat over de franchiseovereen-komst als zodanig geen algemene regels zijn te geven, veel hangt af van het contractueel over-eengekomene en de feitelijke verhoudingen. Verschillende criteria (dus niet alleen de per-soonlijke verplichting om arbeid te verrichten) kunnen de doorslag geven.

GHvV

61

CRvB 24 december 1997, nr. 96/99 ALGEM (mrs. Brenninkmeijer, Garvelink-Jonkers en Damen)

Verzekeringsplicht; persoonlijke dienstver-richting; door rechtspersoon heenkijken.

Rijschool contracteert met een BV voor het geven van autorijlessen. Deze werk-zaamheden zijn verricht door de directeur groot-aandeelhouder van de Bil. De BV exploiteert een zeilschool met bijbehoren-de accommodatie en levert (onbijbehoren-derwijs)- (onderwijs)-diensten aan derden. Deze (onderwijs)-diensten aan derden worden niet uitsluitend door één persoon geleverd. Zowel de BVals de rij-school beschikken over expertise op onderwijsgebied die bij uitwisseling beide ondernemingen ten goede kan komen. Voorts hebben beide ondernemingen zich bezig gehouden met het gezamenlijk ontwerpen van onderwijsmateriaal voor vrachtwagenchauffeurs. Ten slotte blijkt uit hetgeen tussen de BV en de rijschool-houder is overeengekomen, niet van een expliciete verplichting van de directeur-grootaandeelhouder tot persoonlijke dienstverrichting. Onder deze omstandig-heden kan niet voorbijgegaan worden aan de contractuele relatie tussen de BV en de rijschool.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een (kleinschalig) onderzoek onder op zichzelf wonende mensen met chro- nisch psychiatrische problematiek of een verstandelijke beperking laat een- zelfde beeld zien: het

 dŽĞŬŽŵƐƚƐĐĞŶĂƌŝŽ͛ƐƉĂƚŝģŶƚĞƌǀĂƌŝŶŐĞŶ͕ĚĞĐĞŵďĞƌϮϬϭϳͲsĞƌƐůĂŐ ϲ  ŝƐĐƵƐƐŝĞ

Wanneer de proceskwaliteit verhoogd wordt door middel van het houden van klantevaluaties of andere instrumenten die niet de uniformiteit verhogen zal dit een stuk eenvoudiger zijn

Zeker als contrac- tueel is overeengekomen dat de franchisegever bij het niet behalen van bepaalde resultaten door de franchise- nemer de samenwerking kan beëindigen, loopt de

Nederland betaalde vorig jaar 78 miljoen dollar aan Unicef terwijl Nederlandse bedrijven maar voor 2,6 miljoen dollar aan goederen aan Unicef verkocht. Ter vergelijking:

Uit het onderhavige onderzoek blijkt dat veel organisaties in de quartaire sector brieven registreren (van 51% in het onderwijs tot 100% of bijna 100% in iedere sector in het

• Het aantal wetten neemt sinds 1980 stelselmatig toe, en dat geldt ook voor ministeriële regelingen sinds 2005, het aantal AMvB’s neemt enigszins af sinds 2002. • In de jaren

[r]