• No results found

Gemeente in de Heer Jezus Christus,

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Gemeente in de Heer Jezus Christus,"

Copied!
8
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Verkondiging

Gemeente in de Heer Jezus Christus,

En Sara stierf. Haar levensdagen, zo zegt de Schrift, waren honderd jaar en twintig jaar en zeven jaren. Dat waren de jaren van het leven van Sara. Merkwaardig.

Alleen van deze aartsmoeder van Israël worden haar jaren zo geteld. Daarmee staat ze op gelijke hoogte met Abraham zelf, wiens levensjaren ook zo geteld worden. En opvallend genoeg, ook die van Ismaël, dat kind van de Egyptische slavin Hagar, die ooit door Sara de woestijn ingestuurd werd. Alsof de Heer zelf wil zeggen, ook zijn jaren en dagen heb ik zorgvuldig geteld.

Uitleggers aller landen hebben zich sinds jaar en dag afgevraagd waarom deze jaren, ook in de Hebreeuwse syntaxis, op een zo ongebruikelijke manier worden geteld. De mooiste verklaring is die van de Midrasj: Sara was al deze jaren

tegelijkertijd. Ze was zowel honderd, als twintig, als zeven jaar. Honderd jaar was haar feitelijke leeftijd. Maar ze had de schoonheid van een twintigjarige en de onschuld van een kind van zeven. En zo is het voor een vrouw die op hoge leeftijd nog de Farao van Egypte en koning Abimelech onrustig maakte. Bovendien:

beauty is in the eye of the beholder. Toen Abraham vreesde voor Farao vanwege de schoonheid van Sara, was zij reeds op leeftijd. Maar voor Abraham altijd twintig jaar gebleven.

Sara stierf. In Kirjat Arba. Ergens in Vierhuizen, zullen we maar zeggen. Maar de lezer veert op: nu noemen we dat Hebron, zeggen de bijbelschrijvers erbij. Zij stierf in het land van Kanaän. Daar stierf ze. Middenin het land van belofte. Maar van de belofte van God dat zij dit land in bezit zouden nemen, heeft zij nooit wat

(2)

2

gezien. Met Abraham is zij altijd vreemdeling en bijwoner gebleven. Een

tweederangs burger. En van die kinderrijke schare, zo talrijk als de sterren aan de hemel? Eén zoon: Isaak. Ternauwernood gekregen. Ternauwernood in leven gebleven. Heeft ze ooit geweten van die zwarte opdracht aan Abraham om deze zoon te offeren? De Schriften zwijgen. De middeleeuwse rabbijnen zeggen: het heeft haar hart gebroken en haar einde bespoedigd.

Sara stierf. Discreet maakt de Schrift weinig werk van het verdriet van Abraham.

Daarom klinkt het des te heviger: Abraham komt binnen om Sara te beklagen en haar te bewenen. We leven vandaag in een veeleisende emotiecultuur. Verdriet moeten wij ‘een plekje’ geven terwijl we heel goed weten dat verdriet juist blijft en nergens te plaatsen is. Daarom is het goed dat de bijbelschrijvers de tent verlaten en hier Abraham en Sara even alleen laten. Deze twee reis – en

tochtgenoten. Abraham klaagt. Abraham weent. Deze vrouw, dit meisje, dit kind van honderd en twintig en zeven jaar dat zij voor Abraham allemaal tegelijk was, is niet meer. Abraham huilt om alles wat zij was. Wat zij gezien hebben en wat ongezien bleef. Hoe zij hebben gelachen en gehuild. Hoe zij honderd jaar was. En twintig. En zeven.

En Abraham staat op. Van boven het aanschijn van zijn dode. Ook dat moet. En veelal sneller dan een mens zal willen. Een gekkenhuis. De kaarten moeten worden geschreven. De adressen verzameld. Die-en-die gebeld. Een mens zou bijna zijn verdriet vergeten. Zo niet Abraham. Al is Abraham in het vervolg uitgebreid aan het woord, met name in zijn daden en een enkele bijzin blijkt zijn verdriet. Zijn dode moet begraven worden en zo klinkt het ook herhaaldelijk in de conversatie die volgt: ‘dan kan ik mijn dode begraven van voor mijn aanschijn’.

Sara moet ergens liggen. Sara moet een graf en Abraham moet altijd weten waar.

In zijn voortvarendheid gaat ook zijn liefde schuil en zo eindigt de liefde waar je hem eigenlijk niet wil hebben: boven de glimmende map van de

(3)

3

uitvaartondernemer die je verschillende kisten toont en rouwkaartmodellen. En bij alles zegt: ‘uitstekende keuze’. Bij jouw dode van voor jouw aangezicht!

Maar er is natuurlijk nog een andere reden voor deze urgentie en die is tamelijk uniek. Sara is overleden. En hoewel Abraham een talrijk nageslacht is beloofd en dit land, dit Kanaän, dat hij van oost naar west en van zuid naar noord heeft doorkruist, valt toch te vrezen dat hij niets daarvan in bezit heeft. Ja, een zoon, ternauwernood. Maar een land, niets daarvan. Zelfs geen plek om zijn geliefde dode te begraven. Een vreemdeling-te-gast is hij. Een bijwoner. Er heeft zich van alles in zijn hoofd gezet. Schone beloften heeft hij gehoord. Maar feitelijk heeft hij niets in handen. En nu moet er iets gebeuren. Want nood is aan deze man.

Abraham staat op en spreekt de zonen van Cheet aan. De Hethieten. Waar zij vandaan komen, is onduidelijk. In ieder geval worden zij in dit verhaal voorgesteld als ook de zonen, de eigenaars van het land. Een curieuze situatie. Hij, die dit land beloofd was, meldt zich, min of meer met lege handen en, ondanks zijn rijkdom, met lage status bij mensen die erover kunnen beslissen. Bij wie feitelijk de

eigendomsrechten op dit land berusten. Een vreemd spel volgt. Bij voortduring zal in dit spel het woord geven vallen, al blijkt dit geven duur betaald. Maar omdat in dit zakelijke steekspel – deze onderhandelingen op het scherp van de snede, dit duel der wederzijdse beleefdheden en complimenten – steeds de woorden

‘geven’ en ‘land’ vallen, wordt bij de lezer de wrange vraag opgeroepen hoe dat nu ook alweer zat: had God niet beloofd om Abraham een land te geven? En zie hem nu hier zitten, soebattend over een graf. Een dodenakker om zijn dode te begraven! Zo loopt het blijkbaar af met iemand die op God vertrouwt. Je zult nog vreselijk je best moeten doen om een stukkie land te verkrijgen om wie je lief is, in neer te leggen.

Maar aan de andere kant moeten we ook niet overdrijven. Abraham gaat niet naar de Filistijnen maar naar de Hethieten. Met het hoofd rechtop. Alsof een mens toch

(4)

4

minder aan de machten is overgeleverd, als hij in zijn hart de zaken des Heren bewaart. Hij is meester van de situatie zoals hij zich eerder al – nota bene tegenover de Heer zelf – een uitnemend onderhandelaar toonde toen hij de ondergang van de stad Sodom probeerde te voorkomen. Bescheiden zet hij in:

‘een gast en bijwoner ben ik bij u’ maar hij weet donders goed wat hij wil. Ergens op het land van de Hethiet Efron heeft hij eerder al een heel geschikte spelonk gezien. Opmerkelijk is dat hij niet direct het gesprek met Efron opent maar zich meldt in de verzamelde vergadering van de zonen van Cheet. Dit moet officieel.

Dit moet openbaar en met koopakte en al. Hij wil een kavel Kanaän en hij wil dat op naam. Want een vreemdeling en bijwoner is hij. Hoe voornaam en welvarend inmiddels ook, als de spanningen toenemen, is dat dan toch weer wat hij is: een altijd weer een irrationele haat en woede opwekkende jood. Alsof de

bijbelschrijvers eeuwen antisemitisme achter de rug hebben, vanaf Abraham tot George Soros. En waarschijnlijk hadden zij dat ook.

En dan moet je op je hoede zijn en niet afhankelijk van de goedgunstigheid, hele en halve afspraken met anderen. Dus op naar de poort. Naar de verzamelde heren van fatsoen. Naar de onderhandelingstafel. ‘Een vreemdeling en bijwoner ben ik’, opent Abraham. ‘Welnee’, riposteren de heren, ‘Dat bent u geenszins. Nee, een verhevene van God bent u. Een prins des Heren. En wat dat ‘bij u’. nee, hoor, een prins des Heren bent u onder ons. De onderhandelingen zijn geopend. En

makkelijk zullen ze niet worden, dat voelen we wel. Allervriendelijkst worden de messen geslepen. Want van het geven van een graf willen zij niet weten. Nee, een dergelijk achtenswaardig man hoeft helemaal niets in bezit te krijgen. Liever niet zelfs, hoor je ze denken. Een keur van de beste graven van ons, staat u ter

beschikking. Niemand van ons zal zijn graf aan u weigeren. Zolang het maar niet

(5)

5

van u wordt, is de achterliggende gedachte. Want dan zijn we veel verder van huis. Dan is deze vreemde prins des Heren niet langer meer een vreemdeling en bijwoner met wie wij op termijn kunnen doen en laten wat wij willen. Want wat gegeven is, kan natuurlijk ook weer afgenomen worden nietwaar? De zonen van Cheet zitten blijkbaar al iets langer in het vastgoed en de bancaire wereld. ‘Nee’, antwoordt Abraham. De ironie is haast te proeven. ‘Als u dan toch zo

hartstochtelijk wilt dat ik mijn dode begraaf, geef mij dan de spelonk van

Machpela, op de rand van het veld van Efron, de zoon van Tsochar’. Jaja, de zonen van Chet wilden dat hartstochtelijk. Oeroud is het antisemitisme en blijkbaar van alle tijden. Alsof de zonen van Chet ooit werkelijk van plan waren hun graven aan Abraham te geven. ‘Als dat dan werkelijk jullie hartstochtelijke wens is, geef mij dan deze spelonk. Geven, om maar even in jullie verbloemende taalgebruik te blijven. Voor de volle zilverwaarde, voegt Abraham eraan toe. Voor als we vanaf nu eerlijk willen zijn. Onder de zonen van Chet hoort Efron zijn naam vallen. Een bepaalde listigheid valt Abraham hier niet te ontzeggen. Efron kan er in deze openbare onderhandelingen ook niet echt onderuit. Maar ook Efron is niet op zijn achterhoofd gevallen. Abraham vraagt om een spelonk. Aan de rand van het veld, zodat hij niet onnodig over het grondbezit van de zonen van Cheet hoeft te reizen.

Maar Efron spreekt zelf over de spelonk en het veld daarbij. Waarom doet hij dat?

Abraham heeft daar niet om gevraagd. Heeft Efron nu al die gigantische prijs die hij ervoor zal vragen in gedachten en begrijpt hij dat hij dat onmogelijk kan vragen voor deze spelonk alleen? Maar hij zal het geven. Geven zal hij het, geven. Tot driemaal toe klinkt hier het woord geven in combinatie met dit veld en deze spelonk. Maar Abraham wil het niet. Nog een keer buigt hij zich neer en biedt hij het benodigde zilvergeld aan. Wat Efron doet, is wel helder. Oudoosterse

onderhandelingstactiek, zegt rabbi Benno Jacob, met iets van bitterheid in zijn stem. Zo heb ik het nog diep in de 19e eeuw in Turkije aangetroffen, vervolgt hij in zijn commentaar. Rabbi Jacob is nog tot in zijn poriën een 19e eeuwse geleerde tot

(6)

6

de 20ste hem zo vreselijk zal overvallen. Een turk die de vraagprijs voor zijn paard te laag vond, antwoordde: ‘Ik geef het u. Ik geef het u’. Met andere woorden, bied eens wat meer! Maar wat bewoog nu Abraham? Werd in hem – in die herhaling van de woorden veld en geven – de droom wakker geroepen dat het de Heer was, en niet de Hethieten, die hem het land zou geven? En als er dan toch eerder land moest komen, dat dat gekocht moest worden, zoals ook zijn nazaten Isaak en Jakob dat zullen doen? Opdat het Koninkrijk kome en wij het niet kopen?

‘Ach, wat’, zegt Efron,’een stukkie land voor vierhonderd sikkel zilver. Wat is dat tussen u en mij?’ Het enige juiste antwoord kan zijn: exorbitant veel. Wie zo wat bijbelse koopprijzen opslaat, zal ontdekken dat deze vraagprijs alle perken te buiten gaat. Het is de losprijs voor een koning en hadden de zonen van Cheet Abraham helemaal in het begin ook niet met zo’n hoge titel bekleed?

Maar Abraham vertrekt geen spier en weegt voor Efron vierhonderd sikkel zilver af. Is Abraham nou helemaal gek geworden? Nou ja, misschien inderdaad een beetje. Voor het eerst is hier in dit hoofdstuk het woord gevallen waar het werkelijk om gaat: land. Steeds was sprake van spelonk en veld. Maar in het terzijde van Efron, terwijl hij ongetwijfeld zijn ‘eyes on the price’ heeft, klinkt onbedoeld de toverterm ‘land’. Geheel buiten zijn bedoeling om spreekt Efron hier een profetisch woord. Hier, tussen de knisperende paparassen, de

uitgekiende onderhandelingsstrategieën en de bekeken deals, valt ineens het woord land. En Abraham beseft dat binnen al deze zakelijkheid hem iets van de belofte van God toevalt. Dit graf, deze strook land, is een glimp van het land, is een glimp van de belofte van de Heer. De zonen van Cheet kunnen verder zijn rug op en Efron mag in zijn vuistje lachen: Abraham heeft grond onder de voeten en een plek om zijn geliefde dode te begraven. Inderdaad moet het antwoord op de vraag van Efron wat nu vierhonderd sikkel zilver tussen hem en Abraham betekent luiden: niets, helemaal niets. Want er is land in zicht.

(7)

7

De zonen van Chet stellen een dorre koopakte op maar onderwijl zingen de kinderen van Israël. Dat gebeurt ook prachtig in dit hoofdstuk. Het heeft de vorm van een koopakte, compleet met de nauwkeurige beschrijving van de koop, de kaart en het precieze gebied. Maar onder en achter de beschrijving zingt het juicht het. Dat niet alleen de spelonk gekocht is, maar ook het veld en al het geboomte des velds, is tegelijkertijd de bleke koopakte der Hethieten als een verwijzing naar de tuin des Heren. Daar wordt niet alleen Sara begraven, maar later ook Abraham, en Isaak en Jakob en hun vrouwen. Rondom het graf is hier meer dan de dood.

Het is ook een teken van leven, een teken van het paradijs. Een signaal van de beloften des Heren. Geen graf, maar – om het met een vrolijk lied van een andere Amsterdammer te zeggen –: ‘een eigen huis – een plek onder de zon – en altijd iemand in de buurt die van je houden kon.

Er is even een plek waar het juicht en zindert van beloften rondom heden, verleden en toekomst. Een plek waar we bemoedigd worden op onze

zwerftochten in den vreemde, waar wij rouwen om onze doden en bang durven zijn voor onze toekomst. Wij leven vandaag in onzekere tijden. We horen van Engelse mutaties van een gevaarlijk virus. Een kabinet is gevallen en we gaan in maatschappelijke en politieke zin een onzekere toekomst tegemoet. We zijn er zelfs niet zeker van of wij, zelfs met alle voorzorgsmaatregelen, in staat zullen blijven om in dit goede huis bij elkaar te kunnen komen. Maar laat dan toch dit huis, het huis blijven om op verhaal te komen. Om tenminste online een teken te zijn zoals het graf van Machpela. Een plaats die van ons is. Een plaats waaraan wij hoop kunnen ontlenen. Een plaats die ons zegt dat het eens voorbij is en dat er land in zicht zal zijn. Waarin wij weer zonder angst en met volle teugen leven kunnen. Tegen de klippen van ons bestaan op.

(8)

8

Amen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Want zoals het voor bloemen onmogelijk is om zichzelf te bekleden, En het voor vogels onmogelijk is om zelf hun voedsel te verbouwen Zo is het voor de mens onmogelijk om zijn leven

In dit boek Ruth gebeurt van alles maar het is toch vooral het boek der kleine dingen.. Hoe mensen maar wat aan doen maar wat aan rotzooien zonder dat daar nu precies grote lijnen of

Bewust leven, keuzes maken, Gods leefregels een plaats in je leven geven, dat wil niet zeggen dat je voortdurend op de barricaden moet staan, dat je altijd maar bezig moet zijn.

Zo bezien, heeft het iets jaloersmakends dat temidden van al die verhalen er blijkbaar één is die voor de eerste leerlingen van Jezus zo doorslaggevend is dat zij hem gaan

Maar voor nu wordt aan Marta eigenlijk alleen gevraagd of zij bereid zou zijn om erop te vertrouwen dat zij in Jezus iets van God en daarom ook iets van deze nieuwe wereld

Vreemd, maar eigenlijk ook wel heel mooi dat in en onder al die algemeenheid van de dagen van keizer Augustus, van de dagen van Corona, de dagen die ons wereldtoneel beheersen,

Hij heeft ooit de stem van zijn Heer gehoord, die hem opriep weg te trekken uit zijn land, zijn maagschap en het huis van zijn vader en te gaan naar het land dat de Heer hem

En om het allemaal wat dichter bij onszelf te brengen, zeggen ze dan dat niet wij de eigenaars van de aarde zijn, maar dat we de aarde geleend hebben van onze kleinkinderen?.