• No results found

«2r P' $$ m. 1 AK&E-2L,

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "«2r P' $$ m. 1 AK&E-2L,"

Copied!
214
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)
(3)

«2rP'$$ m. 1

V

AK&E-2L,

(4)

f

\

(5)

DE STRIJD OM RECHT.

(6)

Prjjs per boek 2/9 per ex.

I.

De

Familie van den Ziekentrooster. Een verhaal van de aankomst derFransche Vluchtelingenende stichtingvan„Stellen- bosch” doorSimon Van der Stel.

II.

De

Strijd

om

Recht. Bevattende een verhaalvande beroeringen onder Gouverneur Willem Van der Stel, en voornamelijk van hetgeen in Stellenbosch geschiedde.

III. Aan Tafelbaai’s Strand, of Twintig j aren uit het levenvan een Kapenaar 1791

1811.

IV. Liefde en Plicht. Een historisch verhaal uit de jaren 1815—

1816, eindigende met „Slachtersnek.”

V. DavidMalan. Een verhaal uitden grooten trek.

VI. Tusschen Berg enZee. Een verhaal uitdenstrijdderBoeren in Natal van 1838

1841.

Vil. Voor

Land

en Volk. Een verhaal uitdejaren 1842—1848, eindigende met denslag van „Boomplaats.”

VIII. Zwarten Wit. Een verhaaluitdenVrijstaatschen Basuto-oorlog, eindigende met den dood van Louw Wepener op Thabo Bosigo.

IX.

Een

Vader desVolks. Een verhaal uit den Oranje-Vrijstaat van de jaren 1869 —1871. De hoofdpersoon in dit verhaal is President Brand.

X. enX*. Macht en Recht. Een verhaal uit den Transvaalschen Vrijheids-oorlogvan 1880

1881.

2 Deelen.

XI. Onder de Vierkleur. Een verhaal uit den tijd van den Jameson-inval.

XII. Mooi Annie. De hoofdpersoon in ditverhaal is een klein meisje, door Held Woltemade van het schip gered. Hetverhaalbeschrijft voornamelijk het leven in deoude Kaapstad der 18de eeuw.

(7)
(8)

.Libertas”

te

(9)

KTo. XI.

DE STRIJD OM RECHT.

EEN VERHAAL UIT DE DAGEN VAN GOUVERNEUR WILLEM VAN DER STEL.

DOOR

D’ARBEZ.

UITGEGEVEN EN VERKRIJGBAAR BIJ

:

flOLLANDSCH-AFRIKAANSCHE UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ

W

H.

JACQUES DUSSEAU &

Co.

Amsterdam.

Kaapstad.

(10)

in

2016

https://archive.org/details/destrijdomrechteOOdarb

(11)

VOORREDE.

Het is den schrijver geenszins onbekend, dat zelfs als

romanschrijver

hij een waagstuk begint, het tijdvak to behandelen van de beroeringen onder de regeering van Gou- verneur Willem Van der Stel in dejaren 1705 en 170G.De berichten die de gewone onderzoeker kan bekomen om-

trent deze zaak, zijn immers zoo onvolledig dat het bijna eene onmogelijkheid is er een zuiver historisch oordeel over te vellen, en zelfs de schrijver van een historische

novelle, heeft niet het recht

om

de geschiedenis voorliet doel van zijn verhaal te verkrachten.

De man die een lang verhaal over deze beroeringen ge- geven heeft is Pieter Kolbe, die juist in die dagen te Stel- lenbosch en in de Kaap woonde. Doch Kolbe is in meer dan één opzicht geen zeer vertrouwbaar geschiedschrijver, en vooral in het verhaal van deze zaak toont hij al reeds dadelijk eene éénzijdigheid, dat hem van veel gewicht, dat hij anders in de schaal had kunnen leggen, berooft.

Het verhaal door Dr. Theal in zijne groote Engelsche beschrijving van de Geschiedenis van Zuid- Afrika is, zooals

(12)

van dien uitmuntenden schrijverte verwachtenis, veel min- der éénzijdig, en zelfs volgens hem, moet men tot de con- clusie komen dat Gouverneur Van der Stel het wel waterg bont gemaakt heeft, en dat het recht op de meeste punten aan den kant zijner tegenstanders was.

Nu

zou ik mij gemakkelijk hebben kunnenverantwoorden als een no v e11e-schrijver, door te zeggen dat ik het ver- haal van Dr. Theal gevolgd heb, ware het niet dat Willem Van der Stel, in de laatste twee jaren, een duchtigen ver- dediger heeft gevonden in Ds. H. C. V. Leibbrandt, den bekwamen kolonialen archivaris.

Ds. Leibbrandt schijnt tot de conclusie te zijn gekomen dat de tegenstanders van den Gouverneur een laag klompje lieden waren, die in hunne rooverijen op Hottentot-kralen, en andere dergelijke mooie praktijken door den Gouverneur tegengegaan, uit wraakzucht hebben getracht hem zwart te

maken in de oogen zijner superieuren, en dat die poging hun beter gelukt is dan ze wel verdienden.

Of Willem Van der Stel, nu werkelijk de martelaar is, die de koloniale archivaris beweert dat hij is, is een zaak die ik mij niet zal verstouten om öf tegen te spreken of te beamen. Doch slechts dit wil ik aanmerken: dat alvorens de geheele getuigenis die Henning Huising, Pieter Van der Bijl en Ferdinandus Appel voor de Kamer van Zeventienin Holland hebben afgelegd, onderzocht en gepubliceerd is,het wel nutteloos zal zijn

om

een volledig oordeel overde zaak te vellen

; verder, men moet niet vergeten dat de Bewind- hebbers van deOost-IndischeCompagnie, wien debekwaamste rechtsgeleerden van Holland ter zijde stonden, zeker niet moedwillig een onrechtvaardig oordeel over Willem Vander Stel zouden hebben uitgesproken. Persoonlijk hecht ik veel

(13)

VII

aan het feit, dat de facto zij de burgers gelijk gaven door de afzetting of terugroeping van den Gouverneur, Den Secunde, en Ds. Kalden.

Aangezien de zaak dus naar mijne nederige beschouwing nog niet uitgemaakt is, heb ik het raadzaam beschouwd om, wat de voornaamste feiten aangaat, Dr. Theal’s verhaal te volgen, als meer overeenkomende met ons algemeen Zuid- Afrikaansch nationaal gevoel, en om onze voorouders ten minste de eer voor het oogenblik te laten dat zij

streden voor hun

recht. Wil een meer onderzoekende geest en een bekwamere

historicus

dan schrijver dezes, die eer hun ontrooven, zoo doe hij zulks.

Ten slotte mag ik aanmerken dat, waar het „in mijn kraam te pas kwam”, ik hier en daar een punt of feit van ondergeschikt belang uit Kolbe heb overgenomen.

D’ARBEZ.

(14)
(15)

HOOFDSTUK

I.

Het

huisgezin van Hercules

Du

Pré.

reiziger die in de

maand

Augustus van het jaar 1705, den grooten weg, dievanhetdorpje Drakenstein naar Riebeeks kasteel leidde, had ge- volgd, zou aan de noordzijde van den Paarlberg, in de zoogenaamde Wagenmakersvallei, niet ver van de Bergrivier, eene schoone Boerenhoeve hebben aangetroffen.

De

uitgestrekte landerijen, die thans slechts de stoppels van het voor eenige

maanden

geoogste graan vertoonden en de groote wijngaard, wiens blauwe en witte druiven,

maar

kort geleden

waren

geoogst, toonden aan dat

men

hier

met

een welvarenden boer te doen had, waartoe de ruime,

STRIJD OM RECHT. i

(16)

blijkbaar nieuwe woning, die

met

hare witgeplei- sterde muren, en zacht glanzend geel dak vanstroo, tusschen de landerijen, den tuin, en wijngaard lag, niet weinig toe bijdroeg.

Wij zullen

maar

doen alsof wij den persoon van den reiziger daarstellen, en den breeden

weg

ver- laten,

om

het pad in te slaan, dat in bijna rechte

lijn langs den klipmuur van den wijngaard op het huis afloopt, en ons ook werkelijk tot vlak voor de breede stoep brengt, die voor aan het huis ge-

bouwd

is, en waartoe vier trapjes toegang ver- leenen.

Zonder complimenten zullen wij de deur intreden, en bevinden ons dadelijk in het huis, en dit wel in een groote ruime kamer, die als eet- en woon-

kamer

dienst doet, en

vanwaar

eenige deuren toe- gang verleenen tot de andere vertrekken van het huis.

Aan

de zware, van sterk, donkergekleurd ijzer-

hout vervaardigde tafel, die

met

haar kunstig ge- draaide pooten een

waar

kunststuk is, zit eene vrouw, die bezig is eenig naaldwerk te verrichten.

Zij is eenvoudig gekleed in een effen zwart kleed, dat reeds op zich zelf somber genoeg is, doch er nog somberder uitziet ten gevolge van een breeden kraag van krip, dat ons duidelijk aantoont

(17)

3

dat de

vrouw

nog in zwaren

rouw

is. Toch hebben wij hier niet

met

eene

weduwe

te doen, al zien wij op het oogenblik haren echtgenoot ook niet.

De vrouw

rouwt

om

haren vader en hare moeder, die voor weinige weken, snel achter elkander het tijdelijke

met

het eeuwige verwisselden.

Daar richt de

vrouw

even het hoofd van haar

werk

op,

om

een blik te werpen op drie kinderen, die in den hoek van de

kamer

rustig spelen; en nu de lichtstralen door het geopende venster helder op haar gelaat vallen,

meenen

wij haar gelaat te herkennen. Zij, die de

Familie van den

Zie-

kentrooster

‘) hebben gelezen, zullen dan ook geen moeite hebben

om

ons te zeggen, wie die

vrouw

is,

want

al zijn er thans bijna dertien jaar verloopen sinds Antje

Mankedan met

Hercules

Du

Pré is gehuwd, zoo is Vader Tijd tot heden nog genadiglijk

met

Antje geweest, en zijn de oogen nog even vriendelijk en de haren nog even glan- zend als toen wij haar in Stellenbosch hebben ge- kend. Alleen is zij eenigszins voller in het gezicht en gezetter van lichaam geworden, zoodat zij zelfs

meer dan vroeger u aan het bolronde gelaat van den

armen

Ziekentrooster doet denken.

'l)No.1vandeZuid-Afrikaansche Historie Bibliotheek.

(18)

Die dertien jaren hebben leed, zoowel als vreugde gebracht aan Antje

Du

Pré.

De

Heer schonk haar zeven kinderen in die dertien jaren, doch

ontnam

ook weder drie hunner;

de drie die gij daar ginds ziet, zijn hare drie jong- sten, allen meisjes, het jongste iets meer dan een jaar oud.

De

twee jongens, die vóór haar geboren

waren

stierven op jeugdigen leeftijd; het meisje dat het tweede kind was, bereikte den

ouderdom

van 6 jaren, doch

was

in één nacht aan hare ouders ontrukt ten gevolge van een aanval der vreeselijke kinderziekte, de kroep.

Haar

oudste zoon, die naar zijn vader Hercule ofHercules heet, is niet in de

kamer;

de meer dan elfjarige knaap

is veel te levendig

om

in het huis te zitten, en

gij kunt

hem

thans

met

pijl en boog in den wijn- gaard vinden,

waar

hij dood en verderf spreidt onder de vogels die de nog overgebleven druiven- korrels elkander betwisten.

Doch

niet alleen had de hand des Doods onder de jongeren hare slachtoffers genomen, ook de oude van dagen

waren

grafwaarts gedragen. Reeds in 1696 stierf de moeder van Hercules

Du

Pré,envier

jaren later stierf ook zijn vader. Tot op dat jaar, namelijk 1700, had de jonge Hercules bij zijnvader gewoond; na den dood van dezen deelde hij de er-

(19)

5

fenis eerlijk

met

zijnen broeder en zijne twee zus- ters, en terwijl hij den grond

met

woonhuis aan

zijn broeder verkocht, huurde hij zelf de plaats

waar

hij thans woonde, of liever had hij deze op eeuwigdurende pacht van de Regeering verkregen.

Hij had echter veel voor den grond moeten geven,

want

zijn buurman, Frans

Van

der Stel, de zoon van

Simon Van

der Stel had ook een bod voorden grond gedaan, daar hij dien graag bij de reeds aan

hem

behoorende gronden wilde voegen. Dat Her- cules

Du

Pré den grond

bekomen

had,

was

geen geringe teleurstelling voor den overmoedigen Frans

Van

der Stel geweest, en sinds dien tijd liet deze geen gelegenheid voorbijgaan

om

zijn

buurman

te tergen, doch daarvan zullen wij nog welmeerhooren.

Dominie Mankedan, en

vrouw

Griet leefden nog lange jaren, zelfs zoo lang dat

vrouw

Griet zich geheel verzoend had

met

haren schoonzoon. Doch

in

November

1704 begon de moeder van Antje te sukkelen, en voor het einde van de

maand

werd haar het eeuwig zwijgen opgelegd. Dominie

kwam

nu bij zijn schoonzoon inwonen, doch het

was hem

of hij steedsiets in zijn leven miste, nu hij destem van

vrouw

Griet niet meer hoorde.

En

ook hij be-

gon in krachten aftenemen, en zes

weken

daarna blies hij zacht en stil den laatsten

adem

uit,

(20)

en droeg

men

zijn overschot naar het graf in het tuintje achter het huis,

waar

degoedeziekentrooster, onder de

schaduw

van een grooten wilgeboom wachtte op de Bazuin, die allen zal doen opstaan voor het Laatste Oordeel.

En

’tis dan ook voor

hem

datAntjenuinzulken droevigen

rouw

is.

Hercules

Du

Préisdezen

morgen

naar Drakenstein gereden

om

bezigheden te verrichten,doch hadzijne

vrouw

beloofd om, zoo mogelijk, nog voor het mid- dagmaal terug te wezen.

De

groote Friesche klok in den hoek van de zitkamer had reeds 12 uur geslagen, en nog

was

ergeen teekenvan den meester des huizes te bespeuren. Antje had dan ook juist besloten

om maar met

de kinderen te gaan eten, en wilde net naar de kombuis gaan,

om

een der slaven-meiden te gelasten het eten op te disschen, toen de hoefslagen van eenige paarden hare ooren troffen, en een oogenblik daarna zag zij haar

man

in het gezelschap van een ander persoon voor de deur stilhouden. Zij herkende dien persoon spoedig als Franpois

Du

Toit, de eigenaar van de plaats die ten zuiden van den grond van Hercules

Du

Pré grensde, en die reeds als jongeling bevriend

was

geweest

met

haren man.

Blijde dat de nieuwe aankomeling geen vreemde-

(21)

7

ling was, snelde zij naar de kombuis, beval haastig de meid

om

de tafel te dekken, en

kwam

weer

in de zitkamer terug, juist toen Hercules en zijn vriend de voordeur intraden.

„Vrouw, zet nog een teljoor (bord) voor Frangois aan, en geef ons dan

gauw

een zoopje,

want

ik

heb even als Frangois een bittertje noodig.”

Antje haalde spoedig een karafje en tweeglaasjes uit een muurkast, en schonkeigenhandig deglaasjes vol met kruidenbrandewijn, door haarzelve gestookt.

Intusschen vroeg zij aan

Du

Toit hoe het bij

hem

thuis ging.

„Te huis gaat het goed, Anna,” zeide

Du

Toit,

„maar

met

het land en

vons bestuur ziet het er

maar

ellendig uit.”

„Ja, dat

mag

wezen,

maar

daarhebbenwij

vrouwen

gelukkig niets

mede

te maken, tenzij

men

onze echtgenooten geweld aandoet, en dan zal Mijnheer

Willem Van

der Stel, wel uitvinden

wat

een

vrouw

kan doen,” zeide Antje.

„Nu, dat kan nog wel gauwer gebeuren, dan gij

wel denkt, vrouw,” sprak

Du

Pré. „De Gouverneur begint het al mooi aanteleggen, en zijn broer, onze

buurman

ook.”

„Wat

is er dan nou weer gebeurd?” vroeg Antje verbaasd.

(22)

hebben eenige onzer Stellenbossche burgers, die zich wilden

vermaken met

in de baaiValschtevisschen, laten vangen door

hunne

onderhoorigen, en ze niet alleen belet

om

daar te visschen,

maar

zezelfs

met

zweepslagen laten afrossen. Mijnheer Frans beweert dat hij indertijd van den heer

Yan

Mijdrecht, het uitsluitend recht heeft verkregen

om

daar te vis- schen, en dat de oorkonden daaromtrent in het kasteel zijn.”

„Ik geloof ook werkelijk, dat zulks het geval

is geweest,

want

ik weet dat mijn vader nog meer dan eens gezegd heeft, dat hij

meende

dat zulk een privilegie niet door den heer

Yan

Mij- drecht volgens de wet kon

worden

toegekend,”

antwoordde Antje.

„Waarin uw

heer vader zaliger zeer zeker gelijk

had, en bovendien weten onze burgers ook niets van dat recht.

Maar

de

Van

der Stels schijnen

met

niets tevreden, en vermeerderen

hunne

aanma- tigingen bij den dag. Niet alleen zoeken zij de schoonste plaatsen uit, en

bewerken

die

met

volk van de Compagnie; en doen zij de burgers afbreuk

in

hunnen

handel, terwijl velen ook

gedwongen

worden hunne waren

tegen spotprijzen aan hen te verkoopen,

maar

ook de visschen in de zee e"

(23)

9

de vogelen des hemels eigenen zij zich toe,”

hernam Du

Toit.

„En

met

Mijnheer Frans

Yan

der Stel

moet

ik

ook nog afrekenen. Mijn schaapwachter bracht mij heden

morgen

weder rapport dat de schapen van

Van

der Stel weder de laatste

week

in mijn veld hebben gegraasd, en dit in deze droge tijden, als er nauwelijks kost voor mijn eigen vee is.

En wat

denkt gij, Anna, dat ik van daag op Drakenstein heb gehoord?” vroeg

Du

Pré.

„Dat kan ik ónmogelijk gissen,” antwoorddezijne vrouw;

„maar

ziet, de tafel is gedekt en laten wij dus aanzitten.”

Toen

men

aan den disch

was

gezeten,waarthans ook de jonge Hercules

was

verschenen,

met

drie doode vogels in zijn hand, die hij

met

niet weinig trotsch aan

„Oom

Francois”,wees, en nadat Hercules

Du

Pré ineen kortgebedden zegen des Allerhoogsten over de spijzen had gevraagd, vervolgde hij het ge- sprek, door te zeggen:

„Je kent Jan Hoorn, Anna, de

man

die dikwijls hier

kwam om

ossen voor Henning Huising te koopen. Wel, Frans

Yan

der Stel bood dezen kerel twee gouden dukatons aan, als hij mij eenflinkpak slaag wilde geven. Het mooiste is dat Jan Hoorn mij het zelve heden morgen vertelde, en mij waar-

(24)

schuwde

dat ik niets goeds van

Yan

der Stel had

te verwachten, alsof ik dat niet wist. Die ellendige broeder van den Gouverneur is te bang

om

mij zelf aan het lijfte komen, en tracht, even als

men

in Italië doet, lage kerels te huren

om

het vuile

werk

voor

hem

te verrichten.”

„Maar kunt gij

hem

daarvoor niet bij den Ge- rechte aanklagen, Hercules?” vroeg Antje.

„Dat zou

wat

helpen,” merkte haar

man

aan.

„Die nieuwe Landdrost van Stellenbosch, Jan Star- renburg is een blind instrument in de handen van de

Van

der Stels, en de fiskaal-independent Johan Blesius is veel te bang voor den Gouverneur,

om

naar zulk eene zaak onderzoek te doen.”

„Waarlijk,

Du

Pré, het wordt noodig dat er eene verandering in den toestand komt.

Het

kan zoo niet langer duren; anders zullen wij allen geruï- neerd worden, en niets anders danlafhartigeslaven van de

Yan

der Stels zijn!”

„Ik hoor dat eenige burgers eene klachteomtrent des Gouverneurs doen en laten hebben opgezonden aan den

Raad

van Indië,” zeide

Du

Toit.

„Ja, daar heb ik ook iets van gehoord,

maar

eerst van morgen.

Adam

Tas, de neef van Henning Hui- sing zijne vrouw, zeide er iets over, enhij verzocht mij

om

op den 6l1en September te zijnent tekomen.

(25)

11

Wat

hij dan van plan was, liet hij niet uitkomen,

maar

ik heb

hem

beloofd aan zijn verzoek te vol- doen,” sprak

Du

Pré.

„Zoo, zoo,”

mompelde Du

Toit, „dit is snaaksch,

want

gisteren deed hij mij hetzelfde verzoek. Die Tas schijnt een flinke vent te wezen, en dit zal mij niet verwonderen als hij nog eens een plan uit-

vindt

om

een eind te

maken

aan de grappies van den Gouverneur.”

Het

middagmaal

was

middelerwijl afgeloopen, en de twee vrienden stopten een pijp, en vervolgden een tijdlang

hun

gesprek, dat over den bestaanden toestand liep; doch daar wij vooreerst een genoeg-

zaam

kijkje daarvan hebben gekregen, zullen wij dat gesprek

maar

niet teruggeven,

maar

lievereens zien hoe het

kwam,

dat de

Van

der Stels, zoo ge- haat waren door de burgerij van de Kaapsche volk- planting, terwijl het ons toch bekend

was

dat in het jaar 1690

Simon Yan

der Stel nog een hoog- geacht Gouverneur dier volkplanting was.

(26)

Bevattende een kort verhaal van de geschiedenis der Kolonie van 1692 tot 1705.

de aankomst der Fransche vluchtelingen in

£ttv Zuid-Afrika begon de eigenlijke ontwikkeling van deze kolonie. Rusteloos en meer

ondernemend

van natuur dan de oude Hol landsche kolonistenver- spreidden de Hugenoten zich spoedig overeen groot deel der kolonie.

De

streek ten noorden van Dra- kenstein, later het land van

Waveren

(thans Tul- bagh) geheeten werd reeds in 1700 gedeeltelijkdoor hen bezet, en in den loop van de eerste helft der 18de

eeuw

ging van hen uit die groote trek naar het Oosten, die niet eindigde totdat aan het einde

(27)

13

dier

eeuw

de groote Vischrivier de scheiding tus- schen de Kolonie en de Kafferstammen vormde, en daardoor den grondslag werd gelegd aan die reeks van Kafferoorlogen, die de Kaapkolonie enEngeland zooveel bloed en schatten gelds heeft gekost, en

waarvan

wij misschien het laatste tooneel nogniet hebben aanschouwd.

Het is niet hier de plaats

om

die beweging der Hugenoten na te gaan.

Hadden

de Fransche vluch- telingen later een grooten invloed op de geschiede- nis en ontwikkeling dezer Kolonie, zoo had alreeds

hunne

aankomst aan deze kusten een grooten in- vloed op Gouverneur

Simon Yan

der Stel. Het

was

toch het doel van dezen regent geweest

om

deze volkplanting eene zuiver Hollandschetedoenblijven, en in het bereiken van dit doel

was

hij door de aankomst dezer vreemdelingen gestoord.Wij hebben reeds in „de Familie van den Ziekentrooster” ge- zien, hoe hij trachtte den voet aan de Hugenoten dwars te zetten.

En

toen in 1691 het bleek dat zelfs in Nederland

men

zijne plannen nietgeheelen al goedkeurde, schijnt dat niet alleen

Simon Yan

der Stel veel van zijne populariteit verloor,

maar

dat hij daarna ook niet meer die belangstelling in de Volkplanting stelde, die hij vroeger er voor aan den dag had gelegd. Hij legde zich oogenschijnlijk

(28)

toe op de bevordering van zijne eigene boerderij te Constantia, en het vergaderenvanaardscheschatten.

Hierin schijnt hij goed te zijn geslaagd, vooral ten gevolge van de uitmuntende wijnen die Constantia opleverde.

Toch vonden er aanmerkelijke verbeteringen zoo-

wel bij het kasteel aan Tafelbaai als in Stellen- bosch plaats, en

was

het verderebestuurvan

Simon Yan

der Stel een tijd van welvaart voor de jonge volkplanting.

Een

begin werd

gemaakt met

hetaan- leggen van de Keizersgracht (thans

D

ar1 ing

Street)

aan de Kaap, en ook werd het groote

plein, dat thans den

naam

van

De Parade

draagt aangelegd. Bijzondere zorg werd besteed aan de Compagnie’s tuinen, die tot de schoonsten van het Zuidelijk halfrond behoorden. Een groote rijweg werd

gemaakt

van het kasteel langs den Wijnberg tot aan de Houtbaai, en werd

met

eikeboomen aan weerszijden beplant.

Stellenbosch

was

thans zoo in grootte toege- nomen, dat de kerk veel te klein werd, en

men

in 1698* verplicht

was

die aanmerkelijk te ver- grooten.

Verder viel er weinig vermeldenswaardigs voor, en ook de naburige Hottentotten hielden zich rus- tig, terwijl daarentegen de dwergachtigeBosjesmans

(29)

15

nog menigmaal

hun

bedrijfvan veeroofuitoefenden, en

men

ook van tijd tot tijd bewijzen had dat de wilde dieren nog niet uitgeroeid waren,

want

nog in het jaar 1694 verscheurde een leeuw een burger van Stellenbosch, en in 1702 schoot

men

nog een oliphant op de Kaapsche vlakten.

Het werk

door

Simon Yan

der Stel in Zuid- Afrika gedaan werd behoorlijk door de Bewind- hebbers der Oost-Indische Compagnie beloond, en in 1692 ontving hij den rang van Buitengewoon Raad van Indië. Toch gaf de Gouverneur reeds in 1696 aan zijne superieuren te kennen dat hij

wenschte zijne betrekking neder te leggen, en toen

hij hierop aandrong, stond

men hem

dit toe en

stelde, als een compliment voor hem, zijn zoon

Willem Adriaan Van der Stel

tot zij

n

opvolger aan, die dan ook in 1699 alhier

aankwam.

Vóór wij iets van diens regeering melden, moe- ten wij mededeelen dat

Simon Van

der Stel de laatste dagen zijns levens in rust en vrede in Zuid-Afrika sleet, en blijkbaar in welvaart toenam.

In de jaren 1699 en 1700 kreeg hij nog groote vergunningen van land, zoodat hij bijna het ge- bruik had van het geheele Kaapsche Schiereiland.

Hoewel

gastvrij jegens vreemdelingen stond hij

echter gedurende deze jaren in den reuk van zeer

(30)

schraapzuchtig te zijn, en geen gelegenheid te laten voorbijgaan

om

zijne schatten te vermeerderen.

Op

24 Juni 1712, maakte de dood een einde aan het leven van den man, die wel veel voor Zuid- Afrika heeft gedaan,

maar

nog veel meer zou hebben

kunnen

doen, als hij de geaardheid had gehad van Vader Tulbagh, wiens onbaatzuchtigheid de schoonste pagina’s van Zuid-Afrika’sgeschiedenis vult.

Simon Van

der Stel werd begraven in de G-roote

Kerk

te Kaapstad, en

men

richtte daar ook een gedenksteen voor

hem

op, dat zich achter de preekstoel bevond. Toen echter omtrent het jaar 1820 er aanmerkelijke veranderingen in het Kerk-

gebouw werden

gemaakt, schijnt dat gedenkteeken verloren te zijn gegaan,

met

andere zaken van historische waarde voor ons.

Willem

Adriaan

Van

der Stel, de nieuwe Gou- verneur, die op 11 Februari 1699 als zoodanig den eed aflegde, had verscheideneaanzienlijke regeerings- betrekkingen bekleed in de stad

Amsterdam

in Holland, en

was

er zelfs geruimen tijd Schepen (of Stadsrechter) geweest. Hij schijnt het in het begin tamelijk goed

met

de Kolonie te hebben gemeend;

zijne ijver om, evenals zijn vader het gedaan had, het planten van hoornen hier aan te moedigen, en zijne uitbreiding der volkplanting door het Koloni-

(31)

17

seeren van het

Land

van

Waveren

in 1700, ver- dienen allen lof. Doch spoedig werd hij het slacht- offer der geldzucht, een gebrek dat zich toenmaals ontzettend verspreidde onder de ambtenaren der Oost-Indische Compagnie, die vooral in Indië door knevelarijen, afpersingen en dergelijke

kwade

prak- tijken zichspoedigaanzienlijkevermogensverschafte.

Yan

der Stel

meende

dan waarschijnlijk ook dat

hij de

hem

aangeboden gelegenheid

om

zich te verrijken niet kon laten voorbijgaan. Een groot stuk grond in Hottentots Holland werd

hem

toe- gestaan in 1700 door den Commissaris

Wouter

Valckenier en dit gaf de Gouverneur den

naam

van

Vergelegen.

Later vergrootte hij dit stuk, en begon er toen eene boerderij op groote schaal, die zoowel wijn- en landbouw, als de aanteelt van wolschapen beoogde. Niet alleen bracht hij een groot deel van zijn tijd er door, tengevolge waar- van hij niet in staat

was om

zijne ambtsbezigheden behoorlijk

waar

te nemen,

maar

hij gebruikte er ook een aantal der werklieden en slaven van de compagnie te zijnen eigenen voordeele, waardoor

hij natuurlijk in staat

was om

op veel goedkooper wijze te boeren dan de Kolonisten in het algemeen.

Doch behalve de Gouverneur zelf waren er ook andere ambtenaren die

meenden

dat ze van hunne

STRIJD OM RECHT. 2

(32)

positie konden gebruik

maken

ten voordeele hun- ner geldbeurzen.

De

secunde. de heer Samuel Elze- vier, had b. v. een plaats bij Klapmuts, en zelfs de Predikant van Kaapstad, Ds. Petrus Kalden had de plaats Zandvliet tusschen Stellenbosch en Valsch- baai, en er zijn zeer duidelijke bewijzen dat Z.Eerw.

meer belang stelde in zijne boerderij dan wel in het heil der zielen zijner gemeenteleden.

Het

valt gemakkelijk te begrijpen dat zulke praktijken tot misbruiken van grooteren of klei- neren aard aanleiding gaven, en als

men

in aan- merking

neemt

dat ook de broeder van den Gou- verneur, de heer Frans

Yan

der Stel, (gewoonlijk Jonker Frans genaamd) ook op groote schaal boerde, behoeft

men

zich niet te verwonderen dat die handelwijze van den Gouverneur, enzijneonder- geschikte ambtenaren spoedig aanleiding tot

gemor

onder de Kolonisten gaf. Misschien zou dat

gemor

niet zoo sterk zijn geweest als anderen omstandig- heden niet daartoe samenwerkten. Het ging name-

lijk slecht

met

de Kolonisten,

wat

de boerderij in liet algemeen betrof.

Yan

1698 tot 1705

was

Zuid- Afrika door eene groote droogte geteisterd; de oogsten

waren

meerendeels mislukt, en

men

had nauwelijks brood voor zichzelven; het vee ver-

magerde niet alleen,

maar

kreeg bovendien, zooals

(33)

19

steeds in ons land als het veld slecht is, een aan- tal ziekten, die de kudden der Boeren heel

wat

dunden.

En

als het den

mensch

op deze wereld tegenloopt, dan verbeteren gewoonlijk zijn geduld en lijdzaamheid er niet door, en onze Kolonisten van 1705 waren even als wij menschen

met

zwak- heden.

Hierbij

kwam

dat in het jaar 1702 er iets in Drakenstein gebeurde, dat meer dan iets anders de gemoederen der Hugenoten in beweging moest brengen. Ds.

Simond

had namelijk zijne betrekking als predikant der Fransche

Gemeente

aldaar neder- gelegd, daar hij wegens private redenen begeerig

was om

naar Europa terug te keeren. In zijne plaats

werd

thans door de

Kamer

van Zeventien Ds. Hendrik

Bek

aangesteld, doch toen deze in 1702 zijne betrekking aanvaardde, bleek het dathij in last had

om

in geene andere taal te prediken dan in het

Hollandse

h.

Daar nog geen kwartdeel der Hugenoten in die dagen genoegzaam Hollandsch kenden,

om

de toen- malige hooge kanseltaal te verstaan, kan

men

zich voorstellen dat er te Drakenstein eene gewel- dige opschudding plaats vond en

men

zich dadelijk per

memorie

tot de Regeering

wendde

tot het op- heffen dezer grieve.

De

zaak sloerde echter gerui-

(34)

men

tijd, en

was

nog niet in orde toen in 1705

E>s.

Bek

naar Stellenbosch werd verplaatst en Dra- kenstein geheel en al zonder predikant

was

tot Maart 1707.

Het gemor

der Kolonisten ging langzamerhand tot daden over, en het schijnt dat in 1705 er wer- kelijk door eenige der Kolonisten een klaagschrift werd gezonden naar den

Raad

vanIndiëinBatavia.

Er

waren

echter

mannen

die begrepen dat als in deze zaken moest gehandeld worden,

men

zulks dan

met

gezamenlijke krachten moestdoen.

En

hoe die

mannen hunne

plannen ten uitvoer brachten, en welke de gevolgen er van waren, dat moeten wij in dit verhaal zien.

(35)

HOOFDSTUK

III.

Eene geheime

vergadering bij

Adam

Tas.

#

p den 6den dag van September 1705 reden op den

weg

van Stellenbosch naar Kaapstad, of liever op den zuidelijkste der drie wegen, waar- langs

men

van daar het kasteel kon bereiken, twee ruiters, beiden gekleed in de

gewone

dracht der burgers in die dagen.

Het was

kort na één uur ’snamiddags, en de ruiters, die pas het mid- dagmaal in Stellenbosch hadden gebruikt schenen geen lust te hebben

om hunne

welgevulde

magen

op de paarden te doen hotsen, en hadden ook blijk-

baar geen haast,

want

zij lieten hunne rijdieren bedaard doorstappen

met

losse teugels, terwijl zij

(36)

zelve in een ijverig gesprek

waren

gewikkeld.

De

oudste dier twee ruiters

was

reeds een

man

van jaren, en telde zeker een goede vijftig. Toch waren die jaren zeker geene treurige voor den

man

geweest, en had hij ze niet in broodsgebrek door- gebracht,

want

hij

was

zeer lijvig van postuur, en het paard dat hij bereed hadongetwijfeldeen ietwat minderzwarenruiterverkozen,alshetaanzijnekeuze gelegen had.

Het

gelaat van dezen ruiter

was

geheel kaal geschoren, en zag er goedmoedig uit, en nuen dan

was

er eene glimlach

om

zijnelippen zichtbaar, blijkbaar afgedwongen door de

opgewonden

wijze,

waarop

zijn metgezel sprak. Deze laatste

was

een veel jonger man, zeker nog geen dertig jaren oud, en in alle opzichten geheel verschillend van zijn

makker. In plaats van gezet,

was

hij slank enzelfs

rank van

bouw

; in plaats van de blanke gelaats- kleur van den ouderen, had hij een donkere teint, die nog vermeerderd

werd

door de pikzwarte snor, en den puntigen baard van dezelfde kleur.

Speelde de goedaardigheid op het gelaat van den

eerste, zoo toonde de oogen van den laatste wrevel en erger, en de wijze waarop zij wegenszijnereeds vermelde opgewondenheid flikkerden, kon den be-

schouwer zelfs onbehaaglijk zijn. Inderdaad scheen de oudere ruiter dan geenszins in zijn schik

met

(37)

23

de zenuwachtige gejaagdheid en de taal van zijn metgezel,

want

hij zeide:

„Eilacy, Niel, ik hoop dat gij bij

Adam

Tas niet zulke woorden zult gebruiken, als thans over

uwe

lippen komen.

Men

is al opgewondengenoegindeze streken, en hoewel daar ook wel redenen toe be- staan, zou taal als de

uwe

zijn als een brandende lont in een vat buskruit, en zou er slechtsonheil uit

kunnen

voortvloeien. In tijden als deze hebben wij een koel bedaard hoofd noodig, en het is niet verstandig

om

dadelijk tot zulke maatregelen over te gaan als gij vermeldt.”

„Ja, Mijnheer

Henning

Huising,” zeide de aange- sprokene, wiens

naam

Etienne Niel was; „bij u vindt

men

geen Fransch bloed zooals bij mij; bij u heeft dat bloed niet over

uwen

rug gevloeid ten gevolge van de slagen u toegebracht door de laffe

beulen van Gouverneur

Willem Van

der Stel. Mijn Hemel, als ik er nog

om

denk, dan kookt alles in mijn binnenste, en ware het niet dat

men

mijdien dag

met

geweld tegengehouden had, dan was er edeler bloed dan het mijne gevallen.”

„Maar, Niel, het

was dwaas

vanuen

uwe

makkers

om

te volharden in het visschen in de baai Yalsch, nadat

men

u gewaarschuwd had dat deGouverneur het niet zou toelaten,”merkte Henning Huisingaan.

(38)

„Maar wie van ons wist van het bestaanvan het document waarbij aan de

Van

der Stels hetuitslui- tenden recht van visschen in de baai is gegeven?

En

moesten wij, na onzenlangen tochtdanzoo

maar

onverrichter zake terugkeeren.

Maar

gij spreekt werkelijk, Mijnheer Huising, alsof gijzelfgeen reden tot klagen hebt,” zeide de Hugenoot.

„Wis

en zeker heb ik reden tot klagen, anders

was

ik thans niet op

weg

naar deze vergadering.

Doch

daar zal ik u en de anderen mijne redenen tot klagen wel uitleggen. Maar laten wij

wat

door- rijden, vriend,

want

de tijd gaat voorbij

met

al

dit gekout, en ik zou niet graag willen hebben, dat

men

op ons zou wachten.”

En met

deze woorden zette

Henning

Huising zijn paard in galop, een voorbeeld dat zijn met- gezel volgde.

Het

duurde dan ook niet lang of

men

kreeg de

woning

van

Adam

Tas in het gezicht, en reeds van afden grooten

weg

zag

men

dat er op de werf eene groote bedrijvigheid heerschte.

Toen onze twee vrienden dan ook de werf voor het huis opreden, werden zij begroet door een twin-

tig- tot dertigtal mannen, die in kleine groepjes

met

elkander praten en reeds teekenen van ongeduld begonnen te geven. Een dier

mannen,

een forsch en

zwaargebouwd

persoon van omtrent 38 jaar

(39)

25

oud, trad dadelijk op den heer Huising toe, en zeide, terwijl hij

hem

de hand reikte:

„Drommels,

Oom

Henning, ik dacht dat gij van gedachten

was

veranderd, en ons in den steek zou laten, en alzoo tegen onze afspraak ging handelen.

Het

is al bijna twee uur, en het is tijd dat wij beginnen.”

En

toen de heer Huising van het paard gestegen was, fluisterde hij

hem

toe: „Ik heb ze al

vuurwarm

gepraat, en ze zullen alles doen

wat

wij ze verzoeken.”

„Goed,

Adam,”

antwoordde Huising, „maar laat ik eerst in het huis gaan en

uwe vrouw

groeten, en een roemer wijn drinken,

want

de rit heeft mij dorstig gemaakt.”

Terwijl een slaaf het paard van Huising nam, ging deze

met

Tas het huis in, en terwijldelaatste de wijn voor zijn

Oom

inschonk (want

Henning

Huising

was gehuwd met

Maria Lindenhof, een eigen tante van

Adam

Tas, die zelf uit

Amsterdam

geboortig was), zeide Henning:

„Adam,

dit zal niet gaan

om

de lieden het vuur aan de schenen te leggen. Etienne

Mei

is

met

mij

gekomen

en die vent is mij veel te vinnig.

Dan

zie ik ook verscheidene van de Franschen hier, en gij

weet hoe opgewonden die lui zijn. Wij

kunnen

een goede zaak bederven door te ver te gaan, en het

(40)

26

is nog niet de tijd

om

oproer te maken.

Ons

doel is slechts

om

de Bewindhebbers in Holland bekend

te

maken met

den

waren

toestand van zaken al- hier, en

met

het schandelijke gedrag van

Willem Van

der Stel en zijne kornuiten.”

Zoo sprak

Henning

Huising, en terwijl hij zulks deed, keek zijn neef

hem

scherp aan, en sprak toen

„Oom

Henning, wilt gij bang beginnenteworden, en nog steeds zoete broodjes bakken. Voor den duivel,

dat

zal ik niet meer doen en de anderen ook niet,” en

met

deze woorden sloeg Tas de ge- balde vuist op de tafel.

„Bang

word

ik niet,

Adam, maar om

onbesuisd- heden te beginnen, daar heb ik ook geen lust toe,

want

er staat te veel voor mij op het spel. Laten wij vooreerst bij ons plan blijven, en voorstellen eene

memorie

aan de

Kamer

van Zeventien te zenden.”

„Goed, spreekt gij dan

maar

eerst,” antwoordde Tas,

„maar

ik verzeker u dat ik, voor mijn part, het niet bij halve maatregelen zal-laten.”

„Komt

tijd,

komt

raad,

Adam,” hernam

Huising lachend. Doch zeg mij eerstens of er geen spionnen van den Gouverneur of den Landdrost hier zijn.

Het

zou ons gevaarlijk

kunnen worden

zoo deGou-

(41)

27

verneur van deze zaak het rechte

vernam

voor de petitie op

weg

naar

Patria

1) is.”

„Ik sta borg voor allen die hier zijn,daarze allen vrienden van mij zijn, en ik

met

hunne gevoelens bekend ben,” antwoordde Tas.

„Wel,

kom

aan, laat ons dan beginnen,” sprak Huising.

Adam

Tas noodigde nu allen die tegenwoordig

waren om hem

te volgen naar het wagenhuis, een groot gebouw, thans van de daarin gewoonlijk staande rijtuigen ontruimd, en aan het eene einde

waarvan

een tafel stond.

Toen allen er vergaderd waren sprong Tas op de

tafel, en zeide:

„Vrienden, gij weet dat ik u allen uitgenoodigd heb

om

heden hier te

komen

ten einde belangrijke zaken te bespreken, zaken, die ons als burgersaan- gaan. Ik zou u misschien heel

wat

over die zaken

kunnen

vertellen,

maar

er is hier iemand tegen- woordig die ouder is dan ik, en die nog veel meer op de hoogte dier zaken is, dan ik. Die iemand is

de heer

Henning

Huising, en als gij naar

hem

wilt luisteren zal ik

hem

verzoeken u toe te spreken.

1) Men was gewoon om in die dagen Holland Patria,d. i. Het Vaderland, tenoemen.

(42)

28

Onder het eenparig geroep van „Laat Huising spre- ken!” beklom de dikke veeboer de tafel en begon

met

eene aanspraak

waarvan

wij niet hier het ge- heel

kannen

geven,

maar

wel de voornaamste punten.

Hij begon

met hun

te herinneren hoe een tienof twaalf jaren geleden,

men

nog een tamelijk rustig, leven genoot onder Gouverneur

Simon Yan

derStel,

maar

hoe ook deze later de burgers in

hunne

rech- ten begon te verkorten. Daarop

was Willem Yan

der Stel zijn vader opgevolgd, en van dezen

mocht

wel gezegd worden, dat zoo zijn vader ons

met

stroppen geeselde, hij het

met

scorpioenen deed.

Aan

wie hoorde het beste land in de Volkplanting?

Aan

de

Yan

der Stels?

Wie

hadden de prachtigste

woningen? De Yan

der Stels!

Wie

werkte vrij

met

Compagnie’s werklieden, zonder dat het

hun

een duit kostte, terwijl de andere Boeren

hun

eigen slaven moesten koopen, en de andere arbeiders die ze noodig hadden moesten betalen?

De Van

der Stels

En

als zij nu nog

maar

daarmedetevreden waren, doch dat

was

niet het geval.

Men

wist hoe het op den 31sten Augustus 1.1. bij het kasteel gegaan

was

bij het pachten van den wijnhandel. Vroeger

was

de pacht in vieren verdeeld, en konden de burgers

(43)

29

naar gelieve

hunne

wijnen aan den meestbiedende verkoopen. Doch van dit jaar, had de Gouverneur het recht aan één

man

toegestaan, en nu waren ze allen aan de genade van dien

man

onderworpen?

En

wie

was

die

man

nog al? Johannes Pfijffer,een

man

die eenige jaren geleden voor diefstal en falsi- teit door de justitie

was

gestraft geworden, en die

nu

de pacht had gekregen,

om

geen andere reden dan

omdat

hij steeds den wijn van denGouverneur van diens vader en van diens broeder had gekocht tegen hooge prijzen.

En

niet alleen den wijn van den Gouverneur,

maar

ook den wijn die deGouver- neur tegen spotprijzen van de burgers hadgekocht;

want

de toestand

was

zoo dat

met

bedreigingen de menschen verplicht waren

om hunne waren

aan den Gouverneur te verkoopen.

Dan

werden die vaten in de

Compagnie^

pakhuizen gebracht, daar gedokt en tegen groote winst aan Pfijffer ver- kocht, die ze weer van de hand deed aan de sche- pen.

Waar

bleef in zulk geval het beetje vrijehan- del van de burgers,

hun

door de plakkaten toege- staan? Moest dit hen niet allen ruïneeren.

Met

de korenboeren

was

het hetzelfde geval.

De

Gouverneur verplichtte de burgers

hun

koorn aan zekere bakkers te verkoopen, die

hem

zeker een mooi sommetje betaalden voor hun monopolie.

(44)

En

de veeboeren. Wel,

men

wist dathij,

Henning

Huising, in 1700 voor tien jaren lang het rechtbad verkregen

om

het garnizoen, het hospitaal, en de schepen der

Compagnie

te voorzien tegen 2'/

2 stui- ver het pond. Hij moest erkennen dat hij er geen geld bij verloren had,

maar

wie had het meeste voordeel van dat contract gehad? Zeker wel de burgers van Stellenbosch en Drakenstein, van wien

hij al de ossen en schapen had moeten koopen?

En was

er één uit de tegenwoordige personen die kon zeggen dat Henning Huising

hem

bedrogen of een stuiver te kort had gedaan? (Geroep van „niet één, gij hebt ons goed behandeld”).

Wel, en

wat

had hij nu gehoord. Datdoormiddel van den Gouverneur het contract aan

hem

zou

worden

ontnomen, en aan vier slachters van het kasteel zou

worden

gegeven, die het vleesch moes- ten leveren tegen l3/ 4 stuiver. Die slachters zouden niet

kunnen

uitkomen tegen dien prijs, ofzij moes- ten de burgers veel minder voor

hun

vee betalen dan hij Henning Huising had gedaan; en misschien voor de betalingstijd daar was, bankroet spelen, en de burgers uit

hun

zuur verdiend geld bedriegen.

Of anders, en dat zou nog veel erger zijn, zou de Gouverneur die slachters toestaan

om

het vee van de Hottentotten te koopen, terwijl dit aan de bur-

(45)

31

gers belet werd, en deze dus

met

hun vee zouden blijven zitten.

Want

een burger kon toch niet zijn ossen verkoopen voor één pond tabak per stuk of een bondel kralen van glas of een oud mes, zooals die Hottentotten het deden.

Het was

tochaanallen bekend dat in Februari van dit jaar, JohannesStar- renburg, dezelfde man, die nu Landdrost te Stellen- bosch was, een handelstocht op last van den Gou- verneur

was

gaan

maken

en bij de Hottentotten 179 ossen had geruild tegen een spotprijs.

Men

had verhaald dat die ossen voor de Compagnie’s plaats, de Groote Schuur

waren

bedoeld, doch

waarom

had de Compagnie ze niet van de burgers

kunnen

koo- pen?

En

hij, Huising, geloofde er niets van dat die ossen voor de Compagnie waren,

want

nog kortge- leden had hij gehoord dat 80 van die ossen bij

Frans

Van

der Stel waren, diezede zij ne noemde, en misschien

waren

de anderen wel op Constantia of Vergelegen.

En

deden de

Van

der Stels alleen zulke dingen?

Neen, de Secunde had ook een boerderij, en Kapi- tein Oloff Bergh ook, en Sergeant Schrijver ook, en zelfs de Predikant van Kaapstad boerde meer dan hij preekte, terwijl in Drakenstein de burgers zonder een predikant zaten. Zoo konden de boeren en burgers niet bestaan, en nogbelastingenbetalen.

(46)

of onwettige daden overging, doch hij

was

vast overtuigd dat

men

in

P atria

niets van de mis- bruiken die hier heerschten en van de tirannie van den Gouverneur afwist.

En

daarom zou hij voorstellen dat een

bekwaam

persoon een

memorie

zou optrekken aan de

Kamer

van Zeventien in

Amsterdam,

en dat

men

die dan

met

de eerste retourvloot naar Patria zou zenden.

Dan

zouden de Bewindhebbers der Compagnie wel onderzoek naar de zaakinstellen,en debillijkeeischenvande burgers toestaan, en zou Gouverneur

Yan

der Stel, als

men

alles behoorlijk onderzocht, afgezet moeten worden.

Hier hield de heer

Henning

Huising

met

zijne lange rede op, en onder een geroep van „Huising heeft recht.” Ja, dat is de waarheid, en zulke goed- keurende uitdrukkingen der aanhoorders meer,klom

hij van de tafel af.

Hercules

Du

Pré, die ook onder de aanhoorders stond, en een der voorsten was, sprong nu op de

tafel, en zeide:

„Vrienden, gij weet allen hoe wij in de laatste jaren behandeld zijn, en er zijn van mijne land- genooten, die even als ik, onze eigene grieven heb- ben.

Doch

van die grieven zal ik thans niet spre- ken,

maar

alleen zeggen dat ik mij ten volle ver-

(47)

33

eenig

met

den heer Huising, en ik zaldaaromvoor- stellen dat de heer

Adam

Tas verzocht zal worden

om

zulk eene

memorie

op te stellen,endiedandoor zoovelen als zulks verkiezen zal doen teekenen.”

„Aangenomen! Aangenomen!”

klonk het uit de

mond

van allen, „wij zullen allen teekenen.”

„En Tas moet er in zetten dat de

Yan

der Stels eerlijke burgers

met

stroppen laat ranselen, tot het bloed loopt,

omdat

zij willen visschen in de Baai Valsch,” riep Etienne Hiel

woedend

uit.

„Ja, dat

moet

er ook in komen,” riepen eenige uit, en eenige oogenblikken lang scheen het alsof de vergadering tot wanorde zou geraken. Henning Huising zag echter het gevaar, en weder zijne ver-

heven positie innemende, zeide hij

:

„Vrienden, de heer Tas verzekert mij dat hij

uwe

opdracht aanneemt, en als hij de memorie heeft opgetrokken, hij ze bij u zal brengen

om

die

te teekenen.

En nu

deze zaak beslist is, raad ik u,

om

allen stil en bedaard naar huis te gaan. en

met

niemand, dan hen die gij vertrouwen kunt, over deze zaak te spreken. Gij weet dat ook de Gouverneur handlangers en spioenen heeft, en als hij ontdekt

wat

wij van plan zijn, zal onze moeite te vergeefs zijn, en zullen wij aan zijne genade zijn overgeleverd.

Weest

dus voorzichtig hoe gij

STRIJD OM RECHT. 3

(48)

u gedraagt, en hoe gij

uwe

tong gebruikt.”

De

aangesprokenen begrepen dat de woorden van Huising zeer verstandig waren, en

men

ging dan ook uit het wagenhuis. Slechts korten tijd sprak

men

nog in groepjes

met

elkander; toen ging ieder zijn paard opzoeken, en na Tas te hebben gegroet en een glas wijn tot afscheid te hebben gedronken, ging ieder zijns weegs.

Hercules

Du

Pré reed naar zijn huis, langs een kort voetpad, dat links het dorp Stellenboschvoorbij ging, en

met hem

reed zijn vriend Frangois

Du

Toit. Toen zij eenigen tijd stilzwijgend achter elkander gereden hadden, en toen op een plek

kwamen, waar

de

weg

zich eenigszins verbreedde, zeide

Du

Pré:

Frangois, ik geloofdatTasenHuisingvandaageen vuurtjehebbenontstoken, datnog hoogzalvlammen.”

„Ja, dat vrees ik ook,

maar

als jij mij vraag is

Henning

Huising de Aap, en

Adam

Tas de

Kat

die de kastanjes uit het vuur

moet

krabben.”

„Zoolang de kastanjes goed zijn, zal ik helpen

meê

eten,

maar

als er schelmstukken bij komen,

zal ik er niets meer

mede

te doen hebben.

Maar

dat er iets thans

moet

gedaan

worden

is zeker,”

was

het antwoord van

Du

Pré.

(49)

HOOFDSTUK

IV.

Adam

Tas trekt de

memorie

op, en de Gouver-

neur

krijgt een belangrijken brief.

,e taak die op voorstel van den heer Henning Huising aan

Adam

Tas

was

opgedragen,

was

zeker geene gemakkelijke,

maar

toch zou het moeielijk geweest zijn

om

een

man

in de buurt van Stellenbosch te vinden, die meer er voor be-

rekend was.

Adam

Tas toch

was

een

man

uit eene goede Hollandsche familie, die in zijn jeugd een zeer flinke opvoeding had gehad en niet alleen een sierlijke hand schreef,

maar

ook den slag had

om

een document van dien aard flink op te stellen.

Ongelukkig echter

was

Tas een

man

vaneeneenigs-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het volk van God blonk helemaal niet uit in liefde voor God en zijn verbond, integendeel.. Het kwakkelde veeleer van ontrouw naar ontrouw, van onbegrip naar onbegrip, van

!) Het Regeeringsvoorstel kreeg toen de gedaante, die men terugvindt in de artt. De Koning heeft het opperbestuur der koloniën en bezittingen vatl het Rijk in andere werelddeelen.

CHRISTENDOM. De overgang tot het Christendom van Inlanders en van Vreemde Oosterlingen heeft alleen rechtsgevolgen voor een meerderjarige, die is aangesloten bij eene gevestigde

Levend groen Gastvrij groen Recreatief groen Helend groen Productief groen Mobiel groen Green Life

Jheronimus Bosch, beter bekend als Jeroen Bosch, werd geboren in Aken en is getogen in Den Bosch aan de Markt in het 'groene' huis waar hij voor staat (nu is daar het winkeltje

De Spinaker is een school voor speciaal onderwijs, waar onderwijs wordt gegeven aan leerlingen die door hun gedrag en/of psychische problemen zodanig worden gehinderd in

fiecultuur niet mag worden ingetrokken omdat de bevolking op vele plaatsen den steun barer verdiensten, waar die niet al te klein zijn, nog niet kan missen ; dat men in geen

Allen, die zich zelven naar waarheid oordelen, zullen dit maar al te zeer bij zich zelven bevinden, dat zij bij zichzelven vertrouwen, rechtvaardig te zijn, en dat zij