• No results found

edictale citatie te dagvaarden om op het kasteel te verschijnen op 10 Juni 1706. Doch ook

In document «2r P' $$ m. 1 AK&E-2L, (pagina 111-152)

dit

was

te vergeefs.

Een tweede

citatie had ook geen gevolg,

evenmin

als een 3de en 4:de

.

STRIJD OM RECHT. 7

Daar de Gouverneur op het oogenblik geen kans zag

om

de vluchtelingen te laten arresteeren, eer-stens

omdat

hij nog geen vonnis tegen hen had, en ten tweede

omdat men

niet wist

waar

zij zich bevonden,

meende

hij thans

met

een list de vogels naar het kasteel te

kunnen

lokken. Hij besloot derhalve de vluchtelingen een vrijgeleide aan te bieden, dat is, ze op publieke wijze kennistegeven dat zoo zij verschenen op het kasteel, hun geen leed zou worden aangedaan. Als borgen dat hun geen leed of schade zou worden aangedaan, liet hij

staan de Secunde Elzevier en de heer Hendrik Bou-man, beide groote vrienden van den Gouverneur, die

met hem

in alles behalve in goeden reuk bij de burgers stonden.

Om

deze vrijgeleide nu ter kennisse te brengen der vluchtelingen, liet de Gouverneur den heer

Bouman,

die persoonlijk goed

met

Frangois

Du

Toit bekend was, een brief schrijven. Die brief is zoo huichelachtig valscb, dat wij gaarne de gelegenheid te baat

nemen om

er onze lezers een kopie van te geven, daar de reeds vermelde schrijver Eolbe

hem

in zijn boek heeftaangehaald.Hij luiddenl.alsvolgt:

Cupo du Bonne Espenmee,den 30 Junij 1706.

Zeer waarde Vriend, Frangois du Toit.

Doordien het u niet behaagt heeft mij op

mij-99

nen laatsten te antwoorden, en gij u in per-soon niet alhier hebt laten vinden, zoo kan ik niet nalaten

om

u bij dezen te verzoeken,

om

toch

met

de andereningedaagdenteverschijnen, dat als nu de laatste citatie onder zware

drei-gementen afgekondigt is;

want

ik ben verze-kert, dat ’t bederf en ondergang van allen op handen is, zoo gij u verder hardnekkig toont

;

ik kan ook niet zien,

wat

gij nevens de ande-ren vrienden voor voordeelen van zoodanig ge-drag te verwachten hebt; ik heb hierover

met

den Heer Elzevier lang gesproken, en hij

was met

mij van gevoelen, dat de vrees van te

worden

mishandelt, u allen van hier hield;dog

om

alle hinderpalen uit den

weg

te ruimen, zoo bied de Heer Elzevier zich nevens mij tot borgen aan, dat u en alle anderen, zoo gij slechts binnen den voorschreven tijd goedwillig verschijnt, en op ’tgeen u gevraagt zalworden, behoorlijk antwoord, geen ’t minste affront zal

worden

aangedaan. Gij moogt dit aan de andere vrienden bekent maken, en wel op

uwe

hoede zijn, dat gij deze laatste aanbieding niet laat ontsnappen;

want

ik kan nu in deze zaakniet

meer

doen; hope ook niet, dat

men

mijnadeze verwijten of voorwerpen zal, dat ik

uw

aller

100

voordeel niet zoudehebbengezocht. Ikverwacht hierop binnen den tijd van 5 dagen antwoord of u zelf en verblijve altijd

Uwe

Dienstwillige vriend en dienaar

Hendrik

Bouman.

Een

brief schrijven en die bezorgen zijn twee verschillende dingen, en dat vond Gouverneur

Van

der Stel

nu

ook uit. Doch weder

was

het de heer

Bouman

die

hem

uit deze moeielijkheidhielp.Naast den heer Johannes Blankenberg, den schoonzoonvan den heer

Bouman, woonde

een Franschman, Gillis Sollier, geheeten. Deze

man was

een handelaar of zooals wij zeggen zouden, „Smous”, die dikwijls

met

zijn

wagen

tusschen de Boeren van Stellen -bosch en Drakenstein rondreed enzijnenegotieonder hen aan den

man

bracht.

Het was

bekend dat hij

voor zijne landgenooten aldaar een grootesympathie had, en

Bouman was

van opinie dat hij welweten zou

waar

Francois

Du

Toit zich ophield. Naar het huis van zijn schoonzoon gegaanzijnde,lietHendrik

Bouman

Sollier dan ook roepen, en toen deze

kwam

zeide hij

„Kijk, Sollier, wij

kennen

u als een goed en gehoorzaam burger, die ook de attestatie van den Gouverneur behoorlijk hebt geteekend. Maar wij

101

weten ook dat als

Franschman

gij medelijden en liefde hebt voor

uwe

landgenooten te Drakenstein.

Gij weet de moeielijkheden die er thans aan den gang zijn

met

Francois

Du

Toit en de anderen.Dit schijnt ons dat die menschen bang zijn

om

hier te

komen

uit vrees dat

men

ze mishandelen zal.

Dit is gekheid, en de heer Elzevier en ik zullen borg staan dat dit niet zal geschieden, en daarom heb ik op verzoek van den Gouverneur hun een vrijgeleide geschreven, die ik hier in dezen brief heb. Die brief

moet

nu in handen van Francois

Du

Toit

komen

en dit dadelijk en er is geen

man

die dit beter kan doen dan gij.”

„Maar, mijnheer

Bouman,”

stotterdeGillisSolliers verlegen, „ik weet waarlijk niet

waar

Francois

Du

Toit is. Verleden

week was

ik nog bij zijn huis,en toen

was

hij gevlucht en zijne

vrouw

wilde ofkon mij niet zeggen waar hij is.”

„Kom,

kom, Sollier,” sprak

Bouman

op goedhar-tigen toon, „wees nou

maar

niet bang dat wij u in verlegenheid zullen brengen. Zelfs al weet gij op het oogenblik niet

waar Du

Toit is, dan kunt gij

het gemakkelijk uitvinden,

want uwe

landgenooten vertrouwen u.”

„Ja, Mijnheer

Bouman,

dat

mag

zoo wezen,

maar

ik bemoei mij niet graag

met

deze zaken. Ik ben

maar

een

arm man

en

moet met

nering mijn geld verdienen, en alle

man

tevreden houden,” zeide de Franschman.

„Maar gij behoeft ook zelfniet te gaan, Sollier, gij kunt

immers

wel iemand van

uw

landgenooten vinden die den brief voor u zal afleveren, en wij zullenuook welruimschoots voor

uw

moeitebetalen.”

Gillis Sollier had

maar

half lust in dit baantje.

Hij vreesde aan den eenen kant zijne vrienden te zullen verraden, en den Gouverneur op

hun

spoor te brengen; aan den anderen kant wilde hij zich geen

onaangenaamheden

van de Overheden op den hals halen,

want

deze konden

hem

het leven zeerlastigmaken,enzelfszijnenering

hem

ontnemen.

Hij willigde dus ten slotte in, den brief dooreen jongen Franschman, Rocher

genaamd

te laten be-zorgen aan

Hu

Toit. Toch vertrouwde hij de zaak

niet, en hij

meende

dat het raadzaam

was om Hu

Toit te waarschuwen, en nauwelijks

was

de heer

Bouman

ook vertrokken, of de

Franschman

ging naar huis en schreef den volgenden brief in de Fransche taal aan Frangois

Hu

Toit.

Monsieur.

Weest

nevens

uwe

familie van herten ge-groet. Mij is hier een brief getoont, en

drie-103

malen na malkander voorgelezen, met verzoek,

om

u denzelven te zenden, hetwelk ik echter zooveel mogelijk, van de hand heb gewezen, verzekert, dat hij buiten mij genoegzaam zou-den bestelt worden.

De

inhoud van denzelven

is, dat Mr. Elzevier en Mr.

Bouman

daar voor instaan, dat u en

uwe

makkers geen leed wedervaren zal. Dit is een kittelachtige zaak, die terdegen

moet

worden gade geslagen. Ik weet mij te herinneren dat terwijl ik den Ko-ning van Yrankrijk diende, en te Charlemont

in bezetting lag, alle trommelslagers van ons regiment wegliepen, en ik nevens 4 Kapiteins en andere Officiers gecommandeert wierd, hen na te zetten, zooals wij ook tot aan de stad

Namen

deden, alwaar wij ons in een boeren-huis verscholen. Wij waren daar nauwlijks een

uur stil, of onze trommelslagers klopten aande

deur, welke ons ziende, den degen trokken, en andere van hen wegliepen; wij echter nadat wij een van degenen, die den degen hadden getrokken, dadelijk hadden gekwetst, vervolg-den de anderen. Onder ’t loopen riep een van de Kapiteins: „Kinderen!

Komt

wederom,

men

zal u geen leed doen;” als de trommelslagers dit hoorden, vraagden zij, of

hun

op des

Kapi-teins woord geen leed wedervaren zoude?

De

Kapitein hernam: „Neen, kinderen, op des Ka-piteins woord zal u geen leed geschieden.”

Daarop

kwamen

de 8 trommelslagers weder, leiden

hun

geweer neder, en gaven zich als

gevangenen Over; weder in het huis

komende

bonden wij hen

met

touwen, en brachten ze naar Charlemont.

De

Krijgsraad den volgenden dag vergadert,

om

te overleggen,

wat men met

hen doen zoude, wierden zij gevonnist, dat

hun

neus en ooren afgesneden, en leliën op de

wangen

zouden gebrand worden, en dat zij

vervolgens voor eeuwig op de galeien zouden roeien.

Wanneer nu

deze rampzaligen onder des Beuls handen waren,riepenzij

:

„Kapiteins,

gij hebt ons bedrogen! gij hebt ons belooft,dat ons geen leed geschieden zoude.”

Doch

zij ont-vingen tot antwoord

: „Gij zijt nu allen in

handen des Konings, wij

konnen

u geengenade bewijzen.”

Aldus kondet gij verzekert wezen, Monsieur, dat u, als gij aan de

Kaap

komt, ’t zelve lot beschoren is. Beroep gij u op

uwe

borgen,

men

zal u antwoorden: „Gij zijt tegenwoordig in de handen van den Gouverneur, wij

konnen

u niet helpen.” Derhalven rade ik u dat gij u

105

verbergt,

uwe

makkers waarschouwt, dat zij

insgelijks doen.

Gilles Sollier.

Toen de trouwe

Franschman

dezen brief had ge-schreven liet hij den jongen Rocher roepen, en

nam

dezen na zijn aankomst in zijn slaapkamer en sloot de deur achter zich toe. „Kijk, Pierre,”

sprak hij, „gij weet

waar

Francois

Du

Toit zich ophoudt. Gij moet thans een boodschap voor mij aan

hem

doen,

maar moet

zeer voorzichtig zijn, en zorgen dat

men

u niet bespiedt. Als gij

hem

vindt, dan geeft gij

hem

dezen brief,” en daarbij over-handigde hij den jongen

man

den brief van den heer

Bouman.

„Haal

uw

broekzak uit, en keert

hem

om,”beval

hij toen den jongeling, en daarop naald en garen nemende, naaide hij zijn eigen brief aan Franqois

Du

Toit in de voering van den broekzak.

„Zie zoo, gij geeft eerst den eersten brief aan den heer

Du

Toit, al zijn er ook twintig personen tegenwoordig; dan roept gij, zoodra gij gelegenheid hebt

hem

op zijde, en geeft

hem

stilletjes, zoodat niemand het ziet, den tweeden brief, die ik in den broekzak heb genaaid. Gij verstaat mij goed

niet-waar?”

Pierre Rocher knikte het hoofd, en na eenige verdere instructies ontvangen te hebben, reed hij

nog dien middag naar Drakenstein.

Den

volgenden namiddag

kwam

hij aan de plek

waar

Frangois

Du

Toit was, en overhandigde

hem

den brief van den heer

Bouman. Du

Toit, die eenige andere, den jon-gen

Franschman

onbekende personen bij zich had, had nauwelijks dezen brief gelezen of hij beval een slaaf zijn paard op te zadelen, daar hij zijne vrien-den wilde bekend

maken met

de tijding, en hen aanraden

om

thans een einde aandezaaktemaken, en naar het kasteel

met hem

te gaan.

Voor hij echter te paard kon stijgen, kreeg de jonge Rocher de gelegenheid

hem

privaattespreken, en na

hem

naar een boschage geleid te hebben, gaf deze

Du

Toit den brief van Sollier.

Het

valt gemakkelijk te begrijpen dat Francois

Du

Toit, na het lezen van dezen brief van zijn landgenoot geheel van plan veranderde en begreep welk een gevaarlijke zaak het zou

wezen om

zich in het hol van den leeuw te wagen.

Het

gevolg

was

dat tot groote verwondering van den Gouverneur en zijne vrienden, die zich reeds

bij voorbaat over het welslagen van hun list had-den verheugd, geen der 9 gedaagden op het kasteel verschenen.

Verwoed

over dezen uitslag, liet de

107

Gouverneur thans den

Raad

van Justitie het vonnis over de weerspannigen vellen.

Dat vonnis luidde als volgt:

„Dat de negen gedaagden, bij openbare sententie, die op de gewoonlijke plaats zoude afgelezen wor-den, van

hunne

eereambten zouden afgezet en

on-bekwaam

verklaard worden,

om

ooiteenigepolitieke of militaire bedieningen te bekleeden; voorts dat

zij voor 5 jaren op het eiland Mauritius gebannen zouden worden,

om

aldaar

hun

levensonderhoud te

zoeken; wijders dat een ieder van hen in een boete van 200 rijksdaalders zoude worden geslagen, de helft ten voordeele van den aanklager, en de weder-helft ten voordeele van de Raadkamer, en eindelijk dat zij de kosten en misen van de Justitie zouden betalen.”

Dit

was

de genade van Gouverneur

Willem Yan

der Stel.

Wat

er op 18

September

1706 te Stellenbosch plaats Aond.

t

vonnis tegen

Du

Toit en zijnevriendenwerd op 23 Augustus 1706 van het kasteel, en van de stoep van het Landdrostkantoor te Stellen-bosch overluid afgelezen, en daarop aangeplakt aan de deur van beide gebouwen. Binnen weinige dagen

was

het natuurlijk door het geheele district bekend, en ook de gevonnisden hoorden er van, en hielden zich schuil

Intusschen

was

de ontevredenheid onder de bur-gers van Stellenbosch en Drakenstein niet weinig toegenomen.

De

Gouverneur had op arbitraire wijze

109

het meerendeel der

Heemraden

en burger-officieren afgezet, en in

hunne

plaats

mannen benoemd

die

hem

meer genegen waren, en reeds dit deed niet weinig

gemor

ontstaan. Daarbij

kwam

dat het

be-kend werd gesteld dat geen kermis of papegaai-schieten meer te Stellenbosch zou wordengehouden.

In werkelijkheid

was

dit een bevel van den

Raad

van Indië, die daartoe zich gedrongen voelde, ten-gevolge der groote kosten verbonden aan het hou-den dezer feestelijkheden.

De

burgers

waren

echter

zeer gebelgd dat

men

op deze wijze

hun

het groote vreugdefeest des jaars ontnam, en

meenden

dat dit

weder een maatregel

was

die persoonlijk van den Gouverneur .uitging, en geen ander doel had dan

om

hen in

hunne

rechten en vrijheden te korten.

Toen nu boven op dit alles, het straffe vonnis tegen de negen vluchtelingen bekend werd, steeg de ontevredenheid ten top, en

men

scheen niet te vreden lucht aan zijne woorden te geven, doch het ging spoedig tot dadelijkheden over.

Het was

omtrent 9 ure in den morgen dat Land-drost Jan Starrenburg, op de stoep van zijn huis zat, dat aan het Landdrostkantoor van Stellenbosch grensde. Z.Ed.

nam

het zeer gemakkelijk op, en zat met de pijp in den mond, en de beenen ge-kruisd in een leuningstoel, terwijl hij zijne

ge-dachten liet gaan over de gebeurtenissen van de laatste twaalf maanden, en daarbij peinsde welke maatregelen hij kon

nemen om

de negen weer-spannige burgers in handen te krijgen.

Want

de Gouverneur had

hem

strikte orders gegeven

om

niets ongedaan te laten ten einde dit gewenschte doel te bereiken. Starrenburg had dan ook links en rechts spionnen uitgezonden

om

uit te vinden waar de vluchtelingen zich bevonden,

maar

dit

was

alles te vergeefs geweest; hoewel het zeker

was

dat een aantal personen de schuilplek dergedaagden kenden,

waren

de burgers elkander te trouw

om

ze in de handen van den Gouverneur te spelen.

„Z.Ed. Gestr.

moet

mij een compagnie soldeniers zenden,” sprak Starrenburg bij zich zelve, „en dan

zal ik het land aan alle kanten laten afstroopen, en die weêrbarstigen wel in handen krijgen. Mores moeten de lieden hier leêren, en

men

moest bij

eiken burger een paar dragonders inkwartieren, dan zouden zij wel

mak

worden. Dat Fransche volk is veel te brutaal, en het is waarlijk geen wonder, dat

hun

Koning niet

met

hen klaar kon komen,

’t Is

waar wat

de oude heer

Simon Yan

der Stel steeds zegt: die Fransche vluchtelingen hebben dit land bedorven, en zijn een oproerig volkje, en als

men

ze niet

met

ijzeren hand regeert, dan zullen

111

ze waarlijk nog de Compagnie uit de handenraken, en tot allerlei bandeloosheid overslaan. Ja, ik moet bepaald nog heden den Gouverneur schrijven, en

hem

doen weten mij een genoegzame

macht

van gewapende

mannen

te sturen.

Dan

zal ik dit volk

met

hun Koeterwaalsch wel den nek breken.”

„Doch

wat

is dit!” riep de Landdrost plotseling uit, en hij sprong verschrikt van zijn stoel op.

Hij hoorde namelijk op eens het roffelen van een aantal tamboers, en een oogenblik later zag

hij een tooneel, dat

hem

van verbazing de oogen wijd deed openen.

Op

het Marktplein, dat tegen-over het Landdrostkantoor lag, was, als

met

een tooverslag een zestig- of tachtigtal burgers versche-nen, voorafgegaan door een trommelslager, die

met

geweld en krachtige hand een flinken marsch op de trommel sloeg.

De

burgers waren te paard en allen gewapend.

Na

een eind de markt te zijn opgetrokken, maakten zij halt, en

klommen

van

hunne

paarden, die daarop door een deel hunner

bij de teugels werden gevat, en weggeleid.

Het gerommel van de trom had niet alleen de ooren van Landdrost Starrenburg bereikt

maar

ook die der andere burgers van Stellenbosch, en deze

kwamen

nu zoo snel mogelijk aanloopen

om

tezien wat er aan den gang was.

En

niet alleen waren

het de

mannen

van Stellenboseh die nieuwsgierig waren,

maar

ook de vrouwen, en zoo geschiedde het dat binnen eenige minuten bijna geheel Stellen-bosch op het Marktplein vergaderd was, en er spoe-dig kreten van ergernis, zoowel als hoera’s, uit de menigte opging; en tusschen al dit geschreeuw en gejoel in, bleef de tamboer

maar

op zijn trommel slaan, alsof hij het den Gouverneur op het kasteel wilde doen hooren,

wat

een flinken marsch hij kon slaan.

Landdrost Starrenburg

was

zoo verbaasd en ver-schrokken door deze plotselinge gebeurtenis, dathij in de eerste tien minuten niet wist hoe hij het had.

Doch

het steeds toenemend gewoel, en hetfeit

dat de menigte steeds meer het Landdrostkantoor naderde, deed Starrenburg tot zijne zinnen komen.

De

Landdrost van Stellenboseh was,

met

al zijn fouten, geen lafaard, en vreesde ook thans niet te

doen

wat

zijne plicht

hem

voorschreef. Hij liep zijn huis binnen,

nam

zijn degen en hing dieom,alsook de smalle oranjesjerp, die hij als Landdrost

mocht

dragen, en daarop zijn hoed grijpende, stapte hij zijn stoep af, en stapte rechtuit op de menigte in.

Hoezeer

men hem

ook haatte, zoo scheen deze flinke en onverwachte verschijning van den Land-drost voor een oogenblik eenig effect op demenigte

113

te maken, en

men

gaf werkelijk pad voor hem, zoodat het

hem

zonder eenige moeite gelukte den trommelslager te bereiken.

„Duivelsche kerel, houd op

met

dat lawaai,” riep Starrenburg den tamboer toe.

„Ik versta geen Hollandsch,” sprak de tamboer, die werkelijk een

Franschman

was, doch

waarschijn-lijk wel verstond

wat

Starrenburg zeide,

want met

een uitdagenden glimlach op zijn gelaat sloeg hij

thans nog tweemaal zoo hard op de trommel zoo-dat het kalfsvel dreigde te barsten.

Eindelijk hield hij toch op aandrang van eenigen der burgers op, en Starrenburg, die thans in het midden der menigte stond, kreeg een kans

om

aan het woord te komen.

„Wat

is de bedoeling van deze ongeregeldheid,

mannen?”

vroeg hij op strengen toon, en liet dade-lijk daarop volgen

„Waar

zijn

uwe

officieren?”

„Wij hebben geen officieren,” riepen eenige der

„Wij hebben geen officieren,” riepen eenige der

In document «2r P' $$ m. 1 AK&E-2L, (pagina 111-152)