• No results found

VAN DEN

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "VAN DEN"

Copied!
174
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

SCHEN WETGEVER TEN AANZIEN VAN DE KOLONIËN.

ACADEMISCH PBOEFSCHEIET.

D. A. PEKELHARING.

LEIDEN,

S. C. VAN D O E S B U R G H . 18 7«.

(2)

BIBLIOTHEEK KITLV

0038 1051

111

(3)
(4)

N

(5)

WETGEVER TEN AANZIEN VAN DE

KOLONIËN.

(6)

LKIBKN : BOEKDEUKKKIUJ VAN L. VAX NTFTKKIK HZ.

e

(7)

SCHEN WETGEVEB TEN AANZIEN VAN DE KOLONIËN.

ACADEMISCH P R O E F S C H R I F T ,

TEK VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

îmkï m fef liieiitscf m ^tkûmptj ïecjl

AAN DE HOOGESCHOOL TE L E I D E N ,

OP GEZAG VAN D E N RECTOR MAGNIFICUS

M

R

. JOANNES THEODORUS BUYS,

HO OGLE ERA A It I N L>E FACULTEIT DEK RECHTSGELEERDHEID,

VOOlt DE FACULTEIT TE VERDEDIGEN

op Woensdag, den 2<ien Februari 1876, des namiddags te 3 nren,

DOOR

Dirk Adrianus Pekelharing,

GEBOREN TE MIDDELBURG.

L E I D E N ,

S. C. VAN DOESBTJRGH.

18 76.

(8)

#

(9)

*$<m « p ètku.

(10)
(11)

Blad z.

INLEIDING ,.

HOOFDSTUK I (1602—1798) 6

Onzekerheid omtrent het karakter der Compagnie m 1797. p. 6. — Omstandigheden, waaronder zij ontstond, p. 7. — Octrooi van 20 Maart 1002. p. 9 . — Haar verhouding tegenover de Staten-Gene- raal. p. 11. — [laar verhouding tegenover de Participanten, p. 14.

Haar tweeslachtig karakter, p. 17. — Haar verval en de pogingen tot opbeuring, p. 20. — Het Comité tot de zake/i van den Oost- Indischen handel en bezittingen, p. 23.

HOOFDSTUK II (1798—1814) %1 Strijd over een nieuwe staatsregeling, p. 27. — Staatsregeling van 27

April 1798. p. 28. — Opheffing der Compagnie, p. 29. — De Azia- tische Raad. p. 30. — Staatsregeling van 1801. p. 39. — Nieuwe Instructie voor den Raad. p. 43. — Staatsregeling van 1805 en van 1806. p. 45. — Ministerie van Koloniën, p. 47.

HOOFDSTUK III (1814—1840) 5 0

Grondwet van 29 Maart 1814. p. 50. — Grondwet van 24 Augustus 1815 p. 53. — Koloniale wetgeving, meening van VAN IIOGENDORP.

p. 55. — Finantieele verhouding der koloniën tot het Rijk. p. 58. — Leeningswetten. p. 62. — Beschikking over de Indische baten en oppositie in de 2e Kamer. p. 73. — Departement van koloniën, p.

74. — Leeningen ten laste van Indië. p. 81. — Regeeringsvoorstel van 1839 om 56 millioen ten laste van Indië op te nemen. p. 5.>.

(12)

I N H O U D .

Bludz.

HOOFDSTUK IV (1840—1848) 88

Grondwetsherziening, p. 88. —• THORBECKE'S Aanteekening op de Grond- wet, p. 91. — Autokratisch beginsel, p. 97. — Oppositie in de Ka- mer, p. 99. — Voorstel tot Grondwetsherziening van 9 Dec. 1844.

p. 103. — Het Surinaamsche adres. p. 114. — Eegeeringsvoorstel tot Grondwetsherziening van 8 Maart 1848. p. 115. — Benoeming

der Staatscommissie, p. 117.

HOOFDSTUK V (1848) 118

Stelsel van THORBECKE. p. 118. — Voorstel der Staatscommissie, p.

122. — Regeeringsvoorstel p. 127. —• Behandeling door de Kamer, p. 132. — De Grondwet van 14 Oct. 1848. p. 138.

STELLINGEN 154

(13)

Na 1848 hebben de leden der Tweede Kamer meerma- len THOiiBECKB hooren verklaren, dat zoo hij van zijn me- dewerking tot de laatste hervorming der Grondwet eenige voldoening gevoelde, dit het minst het geval was ten aan- zien van de artikelen 59 en 60. Wanneer men van deze woorden een opheldering zoekt door de genesis dezer arti- kelen na te gaan, valt reeds bij een vluchtigen blik de onzekerheid in het oog, waarmede de Grondwetgever te werk ging bij het bepalen der verhouding tusschen moe- derland en koloniën. Toch was het in 1848 niet de eerste maal, dat de Kamer aan dit onderwerp haar aandacht schonk. Sedert 1840 had zij bij herhaling geklaagd over het onvoldoende der Grondwet, en dit niet het minst, waar het de artikelen gold, die de regeling behelsden van het koloniewezen. En onder de bepalingen der Grondwet van 1815, die in 1840 werden gewijzigd, vinden wij wederom het artikel betreffende de koloniën.

Deze herhaalde veranderingen wijzen op een voortgaande

(14)

2

ontwikkeling der denkbeelden over dit onderwerp. Maar tevens wekt de verklaring van THOEBECKE het vermoeden, dat die ontwikkeling in 1848 nog niet als een volkomene kon worden beschouwd.

Met dan na veel aarzelens kwamen de tegenwoordige artikelen 59 en 60 tot stand. De Kamer tastte rond in den blinde, waar zij een oplossing zocht van de vraag, hoever zich de toepassing moest uitstrekken van het be- ginsel, welks gemis haar een aanmerkelijk gebrek in de oude Grondwet scheen te zijn.

Dit beginsel was de bevoegdheid van den Rijkswetge- ver tegenover de koloniën 1). Toen in 1814 en 1815 de verhouding van het koloniaal bestuur tot het algemeene Staatsbestuur moest worden geregeld, had men de eerste schreden te zetten op een nieuwen weg. Vóór de omwen- teling van 1795 waren de koloniën ten volle afgescheiden van den Staat. Na den ondergang der Compagnie had men wel verschillende pogingen gedaan om de koloniën nau- wer aan den Staat te verbinden door hen van Staatswege te doen besturen, maar zoowel de onzekere politieke toestand van den moederstaat als de nagenoeg onverpoosd voort- gezette zeeoorlog leverden belemmeringen op, waardoor het doel van de nieuwe maatregelen grootendeels werd gemist. Eerst na den vrede van Parijs kon men de hoop voeden, dat de voorschriften der Grondwet over het be- stuur der koloniën meer zouden zijn dan een nudum prae- ceptum. Men gaf toen dit bestuur in handen van den

') Ik gebruik het woord koloniën in dezelfde beteekenis, waarin het voorkomt in de uitdrukking Ministerie van koloniën. Het woord omvat dan alle nederzettingen van een vreemd volk als overheerschende stam buiten zijn grondgebied,

(15)

Koning: Be Koning heeft- bij uitsluiting het opperbestuur over de volkplantingen en bezittingen van hel Rijk in andere wereld- deelen. Op grond dezer bepaling oefende de Koning con- stant het recht uit van wetgeving voor de koloniën, even- als hij geheel op eigen gezag de koloniale huishouding regelde. Toen nu later deze haar invloed op de huishou- ding van het moederland deed gevoelen, kwam de Tweede Kamer allengs tot het betoog, dat zoo de Staten-Generaal het recht hadden de laatste te regelen, hun ook het recht toekwam om toezicht te houden op den invloed, van bui- ten af op haar uitgeoefend. Het verzet der Regeering leidde tot een onderzoek van hetgeen de Grondwet met de uit- drukking Opperbestuur bij uitsluiting kon bedoelen. Men be- twijfelt het recht van de Kroon om eigenmachtig te be- schikken over de koloniale baten en poogt bij de herzie- ning van 1840 deze te onderwerpen aan wettelijke rege- ling. De opvatting der Regeering evenwel, die het auto- kratisch beginsel ten opzichte van het bestuur der kolo- niën wilde doen gelden, gevoegd bij het toenemend ge- wicht door Indië in de schaal geworpen, waardoor het belang van het moederland bij een goed bestuur meer voor het licht trad, bracht de Kamer langzamerhand tot de erkenning van het beginsel, dat de Wetgevende Macht van den moederstaat het gansche Rijksgebied behoort te omvatten. Men ontzegde den Koning als Opperbestuurder niet alleen de bevoegdheid om de Indische bijdrage vast te stellen, maar evenzeer het recht om onderwerpen van wetgeving te regelen zonder medewerking der Staten-Ge- neraal.

De Regeering evenwel weigerde hardnekkig deze begin- selen te erkennen. Tot 1848 toe bepaalde de strijd zich tot de erkenning van het beginsel zelf. Eerst toen de Ka-

(16)

4

nier geroepen werd om over de voorstellen tot Grondwets- herziening te beraadslagen, gaf de Regeering haar opvat- ting prijs. Thans rees de vraag op, in hoeverre men het beginsel door de Kamer voorgestaan behoorde toe te pas- sen. Deze vraag was nieuw : de meeningen hadden zich over dit punt nog geenszins gevestigd, en de onvoldaan- heid van TH01U3ECKE vindt zijn verklaring in de omstan- digheid, dat in art. 59 en 60 een zaak werd beslist, welke niet in staat van wijzen verkeerde.

In dit proefschrift wensch ik te onderzoeken, hoe de denkbeelden over de verhouding van den Rijkswetgever tegenover de koloniën in de Tweede Kamer zich hebben ontwikkeld en hoe daaruit de tegenwoordige art. 59 en 60 der Grondwet zijn voortgevloeid. Ik wil daartoe eerst een blik werpen op het stelsel, dat de koloniën geheel bui- ten den Staat stelde, en evenzeer de eerste pogingen van den Staat gadeslaan tot regeling van de verhouding, waarin

hij zich tot de koloniën geplaatst zag.

Onder de Regeering van WILLEM I wordt dan de strijd- vraag opgeworpen ; de herziening van 1840 weet haar niet op te lossen ; zij blijft de aandacht trekken der Kamer, tot- dat in 1848 een nieuwe poging wordt gedaan om haar tot een beslissing te brengen. Met een kort woord over deze beslissing, zooals zij in de Grondwet is opgenomen, wensch ik dan te besluiten. Een beschrijving van de geschiedenis der toepassing van de tegenwoordige Grondwetsartikelen schijnt mij niet meer te kunnen bevatten dan een bloote opnoeming van feiten, gelijk de heer DE WAAL in zijn Hand- boek over de koloniale politiek der Grondwet een galerij geeft van „ ephemeriden". Hier geldt ten volle, dunkt mij, de uitspraak van HENIU TAINE : Des annales conviennent quand les événements sont contemporains, quand leur

(17)

suite incomplète ne laisse pas encore apercevoir leur but, leur marche ou leur cause, et la chronique vient à sa place quand l'histoire est prématurée. l)

Ik zal mij in dit proefschrift evenwel één beperking veroorlooven. Ons koloniaal gebied splitst zich in twee on- gelijksoortige groepen, in Oost- en West-Indië. Van het eerste gaat een krachtige invloed uit, terwijl die, welken het laatsten uitoefent, ter nauwernood wordt gevoeld. Het deel, hetwelk in de handelingen der Kamer door Oost- Indië wordt ingenomen, is dan ook een leeuwendeel; slechts zelden geeft West-Indië aanleiding tot een gedachtenwisse- ling. Daarom meen ik mij te mogen bepalen bij Oost-Indië, een beperking, die mij schijnt te minder bezwaar op te leveren, daar de algemeene beginselen, die mijn onderwerp beheerschen, voor ons koloniaal gebied in zijn geheele uit- gestrektheid gelden.

l) Essay sur Tite Live p. 150.

(18)

H O O F D S T U K I.

1602—1798.

Na de omwenteling van 1795 had de commissie uit de Nationale Vergadering, die met het ontwerpen eener Staats-

regeling was belast, een zware taak te vervullen in het nemen eener beslissing ten aanzien van de overblijfselen der Oost-Indische Compagnie. Niet alleen had zij in hoofd- trekken een nieuw stelsel vast te stellen en te zorgen, dat door den overgang niemands rechten werden gekrenkt;

zij moest bovendien — en dit wel in de eerste plaats — den rechtstoestand der Compagnie tot klaarheid brengen, een antwoord geven op de vraag: welke was de aard der rechten door de Compagnie uitgeoefend? Door deze vraag werd haar geheele arbeid beheerscht : immers van het ge- geven antwoord zou het afhangen, welke strekking men zou toekennen aan de rechten van participanten en cre- diteuren; gelijk men den bestaanden toestand moest over- zien om tot een nieuwen te kunnen geraken. In de reeks van strijdschriften, waarin de rechten der belanghebbenden werden bepleit, beslaat deze vraag dan ook een voorname

(19)

plaats. En de omstandigheid, dat mannen als CKAS en Wi- SELixis gedurende zeven jaren over dit punt een hardnekki- gen strijd hebben gevoerd, doet de onzekerheid, waarin men omtrent deze zaak verkeerde, treffend uitkomen.

Er is eenige overeenkomst te vinden tusschen de Oost- Indische Compagnie en de Unie van Utrecht. Evenals deze laatste was tot stand gekomen om in de behoefte van het oogenblik te voorzien, maar allengs aangemerkt werd als de blijvende grondslag der Republiek, zoo ook hadden de tijdsomstandigheden een overwegenden invloed uitgeoefend op het besluit der Staten-Generaal tot oprichting der Com- pagnie, en had men later voor de steeds toenemende be- hoefte aan wijziging de oogen gesloten gehouden. E n ge- lijk uit de veranderde omstandigheden bij het vasthouden aan de Unie velerlei onzekerheid voortkwam, deed ook het verschil tusschen den toestand, waarin de Compagnie langzamerhand geraakt was, en die in bet Octrooi was bedoeld, de onzekerheid nog toenemen, die tengevolge van het tweeslachtig karakter der Compagnie altijd bestaan had.

Reeds korten tijd na hun eersten tocht naar Indië had- den de Nederlanders de ervaring opgedaan, dat het aan- knoopen van handelsbetrekkingen in gewesten, op zóó grooten afstand van hun vaderland, en welke bovendien stonden onder den invloed des vijands, niet aan onderling wedijverende kooplieden kon worden overgelaten. Terwijl uit den aard der zaak de koopman geneigd is, om het tegenwoordige — zij het ook met opoffering van de toe- komst — ten zijnen voordeele uit te putten, doet concur- rentie bij hem allicht een streven ontstaan, niet alleen om zooveel mogelijk ten zijnen voordeele de kans van het oogenblik aan te wenden, maar ook om haar aan zijn mededinger zooveel mogelijk te ontnemen. Een dergelijk

(20)

8

streven was zeer spoedig opgekomen bij de verschillende maatschappijen, die in de laatste jaren der 16e eeuw met den handel op Indië tot doel waren opgericht, en hierdoor waren de twee groote vereischten tot het duurzaam ves- tigen van den Indischen handel — samenwerking en vol- harding — dra gaan ontbreken. Het groote gewicht even- wel, dat men aan dezen handel hechtte, maakte de Re- geering met ernst op middelen bedacht, om in dit gebrek te voorzien. Dat zij zelve een oorlogsvloot zou uitzenden en sterkten stichten in Indië, om de kooplieden te bescher- men en orde en policie onder hen te handhaven, was on- getwijfeld het eenvoudigste middel — ïiianr hiertegen ver- zette zich het belang van de Republiek, die alle krachten moest inspannen ter verdediging van haar grondgebied.

Bovendien zou de vraag, aan welk regeeringslichaam het beleid van die onderneming moest toekomen, tot velerlei moeilijkheden aanleiding geven. De Staten-Generaal waren daartoe ten eenenmale ongeschikt, en de Raad van State, tot wiens bevoegdheid de zaak eigenlijk zou hebben be- hoord, telde twee Engelschen onder zijne leden, terwijl Holland in dat college met ieder der andere provinciën gelijk stond. Den handeL voor ieder open te stellen, mits hij gedreven werd volgens de voorschriften van een toe- ziend college, gelijk in Portugal en in Engeland liet geval was — het plan hiertoe werd spoedig opgegeven, daar zulk een regulated Company misschien wel eenheid zou teweeg brengen, maar zeker niet over alle kracht zou kun- nen beschikken. In Engeland ging men reeds in 1612 over tot een joint-stock Company. Zulk een lichaam zou men kunnen vormen door de bestaande maatschappijen te ver- eenigen. Wanneer men dit met uitsluiting van anderen bevoegd verklaarde tot het drijven van den Indischen han-

(21)

del, scheen het de hechtste waarborgen aan te bieden voor de centralisatie van alle kracht, gepaard aan een gestadig streven naar het vastbepaalde doel, terwijl de Republiek daarin een wapen zou gevonden hebben, dat den vijand een gevoelige wonde kon toebrengen.

Geen wonder dan ook, dat OLDENBARNEVELD, overigens een krachtig tegenstander van al wat naar monopoliën zweemde, zich groote moeite gaf, om deze vereeniging tot stand te brengen. Als voor ieder de gelegenheid tot deel- neming werd opengesteld, scheen ook het nadeel aan het monopolie verbonden grootendeels te zijn ontweken. De grondslagen, waarop die vereeniging zou worden aange- gaan, werden 20 Maart 1602 door de Staten-Generaal goed- gekeurd, en reeds een maand later waren de inschrijvingen tot een voldoende hoogte geklommen, om het vastgestelde octrooi in werking te doen treden 1). De vereenigde Oost- Indische compagnie bestond dus uit aandeelhouders. Uit hen werden de bestuurders gekozen en aan hen werden de verkregen voordeden uitgekeerd. Die voordeelen zou- den voortvloeien uit den Indischen handel. Met uitsluiting van anderen werd de Compagnie tot dezen bevoegd ver- klaard, maar dit voorrecht werd haar niet verleend zon- der verplichtingen mede te brengen. De Compagnie moest daarvoor niet alleen een zekere som als recognitie aan de Staten-Generaal betalen, ook moest zij door den alleen- handel zich de middelen verschaffen, om zelf zich te hand- haven. Het voorrecht werd haar verleend, opdat zij krach- tig genoeg zou zijn, om van de Staten-Generaal over te nemen de verdediging van den handel en de handhaving van orde en policie onder de kooplieden. Deze taak werd

') Luzac, Hollands rijkdom I p. 254.

(22)

10

op hare schouders gelegd: daartoe droegen de Staten-Ge- neraal op de Compagnie over de uitoefening van het hoogste gezag, en gaven zij haar de bevoegdheid, om al datgene te verrichten, wat van staatswege had moe- ten geschieden, indien de Republiek zelve in Indië op- getreden was. In het 35e artikel van het octrooi wordt dit omschreven als het vermogen „ o m met de Prin- cen en Potentaten verbintenissen te maken en kontrakten op den naam van de Staten-Generaal der Vereenigde Ne- derlanden of de Hooge Overheid derzelve; mitsgaders al- daar eenige verzekerdheden en forteressen te bouwen, Gouverneurs, volk van Oorlog en Officieren van justitie en tot andere nootelijke diensten, tot conservatie van de Plaatsen, onderhouding van goede ordre, policie en justitie, eenzamelijk tot vordering van de nering, te stellen, be- houdelijk dat de voorsz. Gouverneurs, Officiers van justitie en volk van Oorlog eed van getrouwigheid zullen doen aan de Staten-Generaal of de Hooge Overigheid voorsz.

en aan de Compagnie, voor zooveel de nering en Traffiek aangaat; de voorsz. Gouverneurs en Officiers van justitie af te stellen, bij zoover zij bevinden, dat dezelve zich kwalijk en ontrouwelijk gedragen." Door deze concession erlangde de Compagnie eenigzins het karakter van een politiek lichaam en kreeg de Republiek belang bij hare ondernemingen, gelijk 's Lands Regeering ook volkenrech- terlijk verantwoordelijk was voor hare verrichtingen. Van- daar dan ook, dat de Staten-Generaal zich eenig toezicht voorbehielden. De scheepsbevelhebbers waren verplicht tot het doen van rapport over hun wedervaren en de ontsla- gen ambtenaren der Compagnie mochten niet worden be- lemmerd in het doen van beklag bij de Staten-Generaal.

Bij elke terugkomst van schepen moest aan de Regeering

(23)

informatie worden verstrekt „ omtrent de Gouverneurs en Officieren in de voorsz. plaatsen gesteld, opdat hunne com- mission alsdan geconfirmeerd en geaggreëerd konden wor- den" 1). Om deze politieke bevoegdheid der Compagnie was het ook van veel gewicht, dat slechts goedgezinden deel hadden aan haar bestuur; daarom werd de verkiezing van de Bestuurders in plaats van aan de aandeelhouders aan de Provinciale Staten opgedragen. En alsof de invloed der aandeelhouders nog te aanzienlijk was, geschiedde deze keuze voor het leven en hadden de Bestuurders slechts eens in de tien jaren rekening af te leggen van het ge- houden beheer.

Hoewel men dus de Compagnie om hare politieke be- voegdheid het karakter van handels-vereeniging deed ver- loochenen, was zij toch voornamelijk met het oog op den handel opgericht. De handel was het hoofddoel, alleen wan- neer hij het vorderde, trad de Compagnie op in haar po- litieke hoedanigheid. Dit blijkt uit de omstandigheden, waaronder zij was tot stand gekomen, zoowel als uit de gedragslijn door de Staten-Generaal getrouw gevolgd.

Wel verre van eenigen invloed uit te oefenen op de verrichtingen der Bewindhebbers trokken de Staten-Ge- neraal zich meer en meer terug. Als handelslichaam eischte de Compagnie boven alles vrijheid van beweging, en de Regeering aarzelde niet haar deze onbekrompen toe te staan. Niet om voor de Republiek in Indië veroverin- gen te maken hadden de Staten-Generaal aan de Compag- nie de uitoefening van het hoogste gezag toegestaan ; daar- tegen verzette zich de toestand van de jeugdige Republiek, die slechts weinig jaren te voren voor de eerste maal als

l) Art. 35.

(24)

12

een zelfstandige mogendheid in het drievoudig verbond met Engeland en Frankrijk tegen Spanje was opgetreden.

Zij hadden een vereeniging van krijgvoerende kooplieden in het leven geroepen, de oorlog moest in hun oog slechts een gevolg zijn van den handel. KOEN daarentegen, die zich hij de Bewindhebbers in niet zachte termen beklaagde over het verwaarloozen van den oorlog ter wille van den handel 1)> die den handel wilde verkrijgen als een gevolg van den oorlog en de Compagnie wilde maken tot een lichaam uit handeldrijvende veroveraars bestaande, ijverde voor de uitbreiding van het toezicht der Staten-Generaal, zóó zelfs, dat hij weigerde de bevelen der XVII op te volgen, tenzij door 's Lands Regeering bekrachtigd2). Doch al ontging het hem niet, dat handelsnederzettingen onder onbeschaafde volkeren in den regel tot veroveringen aan- leiding geven, zijne meening werd niet gedeeld door de Staten-Generaal, die een geheel tegenovergestelde richting insloegen. In den aanvang verleenden zij de Compagnie herhaaldelijk ondersteuning, 't zij in oorlogschepen, 't zij door de Bewindhebbers te ontheffen van de verplichting tot het doen der tienjaarlijkse!]e rekening. Maar zij trok- ken zich allengs terug, toen de Compagnie toenam in kracht. Terwijl de Instructie voor den Gouverneur-Gene- raal van 1609 evenals die van 1614 en 1617 door de Sta- ten-Generaal werd goedgekeurd, vaardigden de Bewind- hebbers in 1632 en 1650 Instruction uit krachtens eigen gezag. Zelfs toen de Gouverneur-Generaal VAN DIEMEN de Ordonnantiën van het Indisch bestuur liet verzamelen, om ze onder den titel van Bataviasche Statuten af te kon-

>) Mr. O. van Rees Gesch. d. Staathuish. in Ned. II 227.

2) Canter Camerlingh, do potestate G. G. p. 28.

(25)

digen, bleven de Staten-Generaal buiten spel. Op grond van artikel 80 *) der Instructie van 1617 achtten de Be- windhebbers het overbodig dit wetboek den Staten-Gene- raal ter goedkeuring voor te leggen. Anders deden zij met den artikelbrief ; deze werd door de Regeering in 1658 be- krachtigd. Waar de Compagnie met den Staat in aanra- king kwam, traden natuurlijk de Staten-Generaal op3), maar hierdoor werden de Bewindhebbers geenszins belem- merd in hunne handelingen in Indië. Het stond geheel aan hen nieuwe nederzettingen aan te leggen of bestaande op te breken. Over gevoerde oorlogen of gesloten trakta- ten werden zij nimmer ter verantwoording geroepen, dan alleen als zij met Europeesche natiën in aanraking wa- ren geweest. Toen de Compagnie zich niet ontzag de plan- nen van HENDRTK IV, die voor zijne onderdanen evenzeer deel wenschte te hebben aan den Indischen handel, tegen te werken en de fransche schepen op te brengen, werd zij door de Staten-Generaal, die zich van de verantwoor-

l) Bij dit artikel wordt den Gouverneur-Generaal en Raden opgedragen, te zorgen „dat een ieder, zoo in civiele als in crimineele zaken, mag ge- daan worden goed recht en expeditie van. justitie, daartoe zijlieden ook zul- len maken zoodanige keuren, ordonnantie'n, als zijlieden ten dienste dei- Compagnie en tot welstand harer dienaren aldaar zullen noodig achten"

(mr. P. Mijer, Verzameling p. 45).

3) Dit had o. a. plaats in 1726, toen de Bewindhebbers ten behoeve van Indië met een eigen stempel dukatons lieten slaan aan de munt van Holland en aan die van Zeeland. Het was verboden een stempel te gebrui- ken, die niet door de Staten-Generaal was goedgekeurd, en alzoo besloten deze 17 Juli 1726 aan de Staten van Holland en Zeeland de vernietiging van den nieuwen stempel ,op te dragen. Eerst in Augustus van het vol- gend jaar werd op een verzoekschrift der Compagnie gunstig beschikt, en zij bevoegd verklaard tot het doen slaan van zilveren dukatons. Tegenvv.

Staat der Vereen. Ned. I p. 435 noot.

(26)

14

delijkheid voor deze daden niet konden ontslaan, gedwon- gen tot de uitkeering van een belangrijke schadevergoe- ding. Evenzoo gaven de verwikkelingen met de Engelschen in Indië aanleiding tot het optreden van de Statèn-Gene- raal. In 1619 sloten deze het traktaat, dat de vereeniging der Engelsche met de Nederlandsche Compagnie bepaalde, en in 1686 haastten zij zich afgezanten te zenden naar Londen, ten einde den oorlog te voorkomen, die dreigde te ontstaan ten gevolge van de verwijdering der Engel- schen uit Bantam. Eerst in later dagen, toen de Compag- nie niet meer in staat was haar schuldenlast te torschen, werd de onafhankelijkheid der Bewindhebbers beperkt.

De verhouding van de Bewindhebbers tegenover de Par- ticipanten gaf reeds spoedig aanleiding tot groote ontevre- denheid. De uitkeeringen hadden ongeregeld plaats en zon- der dat daarvan eenige rekenschap gegeven werd, de tien- jarige rekening bleef tweemalen uit; wat wonder, dat de Participanten begonnen te klagen over de te groote macht der Bewindhebbers. In 1622 verscheen een reeks van pam- fletten, waarin de grieven der Participanten uiteengezet en middelen ter verbetering werden aangewezen. De Bewind- hebbers — zoo werd er betoogd — stonden tot de Parti- cipanten in geenen deele in eene verhouding, welke ana- loog was aan die der regenten tegenover de burgerij. Zij waren verantwoordelijke bestuurders eener vennootschap.

Hun verantwoordelijkheid, die tot dusver geheel ontbro- ken had, was het middel, dat verbetering zou aanbrengen.

En toen daartegen beweerd werd, dat die verantwoorde- lijkheid aan de aandeelhouders verboden werd door het karakter, dat de Compagnie droeg aïs „materie van Staat", volgde het Tweede Nootwendiger Discours van de zijde dei- Participanten, waarin juist op denzelfden grond deonhoud-

(27)

baarheid van den bestaanden toestand werd aangetoond.

„Is de Compagnie materie van Staat, dan moeten de Sta- ten-Generaal ook de leiding van den oorlog op zich nemen, de forten onderhouden en verdedigen, de bevelhebbers en gouverneurs aanstellen en voorts zorgen, zoowel dat de zaken in Indië behoorlijk gedreven worden, als dat den Partici- panten door de Bewindhebbers geen onrecht wordt aange- daan. Dan zou alles veel beter gaan en tevens het toe- zicht der Staten-Generaal iets beteekenen. Want met be- trekking tot de zaken van staat en oorlog zouden zij uit eigen oogen kunnen zien, terwijl zij thans alle inlichtin- gen van de Bewindhebbers krijgen, en met de zaken van de negotie, waarvan zij geen verstand hebben, zouden zij zich niet te bemoeien hebben."1) In het onzuiver karakter der Compagnie vond men dus de oorzaak der moeilijk- heden, die de Bewindhebbers op hun weg hadden ontmoet.

Maar de Regeering leende den Participanten geen gewil- lig oor. De oorlog was weder hervat, en evenals in 1602 was ook nu ieder middel welkom, waardoor men de krach- ten des vijands kon verdeelen. Zoo kwam nu ook de West- Indische Compagnie tot stand, wier oprichting twaalf jaren vroeger door het sluiten van het Bestand was tegengehouden.

Zij was er geheel op ingericht om den vijand afbreuk te doen. Ondanks de vele vertoogen van WSSELINX, die met ijver opkwam tegen de vereeniging van de bevoegdheid tot het drijven van handel met die tot het uitoefenen van politieke rechten, grepen de Staten-Generaal de gelegen- heid aan, om het bestoken van den vijand in Amerika over te laten aan kooplieden, door de hoop op buit daar- toe verlokt. Die gezindheid der Regeering, om de lasten

') van Rees II p. 161.

(28)

16

des oorlogs zooveel mogelijk van zich af te schuiven, was een krachtige steun voor de Bewindhebbers der Oost-In- dische Compagnie. Zij werden in hunne betrekking ge- handhaafd en verkregen 22 December 1622 de gevraagde verlenging van Octrooi. Evenwel werd in hunne verhou- ding tegenover de Participanten eenige wijziging gebracht, daar zij ophielden voor het leven te worden benoemd en aan eenig toezicht van negen hoofdparticipanten wer- den onderworpen '). De handelwijze der Bewindhebbers, die den hoofdparticipanten allerlei moeilijkheden in den weg legden, gaf wederom tot menigvuldige klachten aan- leiding. Bij de volgende verlenging van het Octrooi wer- den daarom nieuwe bepalingen gemaakt omtrent het afleg- gen der rekening. Deze zou voor het vervolg loopen over vier jaren en gedaan worden aan vier hoofdparticipanten en vier leden der Staten-Generaal. 2) De Regeering nam dit toezicht op zich, meer om den Participanten een waarborg te zijn voor het behoorlijk afleggen der rekening, dan om een blik te kun- nen slaan in de zaken der Compagnie en alzoo haar invloed uit te breiden. Zij belette niet, dat de Bewindhebbers spoedig de nieuwe bepalingen ontdoken door in plaats van één algemeene rekening afteleggen iedere Kamer afzonderlijk rekening te laten doen aan eenige hoofdparticipanten, om dan de goedgekeurde rekeningen aan de commissie uit de Staten-Generaal mede te deelen. Daardoor wisten de Bewindhebbers hunne onafhankelijkheid te bewaren:

zij zorgden door geregeld de rekeningen te laten bekrach- tigen en door ruime uitdeelingen te doen, dat het wan- trouwen der aandeelhouders niet meer werd opgewekt en

') Van Rees II p. 163. Saalfeld, Gesch. d. holl. Külonialwesens. II p. 14.

s) Van Rees II 170. Saalfeld II 17.

(29)

bevorderden daardoor tevens het ontstaan eener algemeene overtuiging, dat de Oost-Indische Compagnie een „dei- twee pilaren was, waarop de staat dezer landen rustte".J)

De Bewindhebbers waren alzoo geheel zelfstandig. Om den invloed der Participanten te weren, beriepen zij zich op de politieke hoedanigheden der Compagnie, terwijl de Regeering zich terug trok om het handelslichaam niet te belemmeren. „ D e hoofavereischten voor de goede adminis- tratie eener naamlooze vennootschap, verplichting tot vol- ledige rekening en verantwoording aan alle deelhebbers en afzetbaarheid der bestuurders, ontbraken en zijn nim- mer naar behooren ingevoerd/' 2) Maar evenzeer ontbrak het toezicht van de Regeering, waaraan een politiek lichaam onderworpen behoort te zijn. Door de samenkoppeling van twee ongelijksoortige hoedanigheden had men aan de Compagnie een bezwaarlijk te onderkennen karakter ge- geven. Reeds in 1644 was de onzekerheid omtrent den aard der Compagnie zóó groot dat de Bewindhebbers durfden verklaren „ dat zij de overwonnen plaatsen en sterkten in Oost-Indië niet aangemerkt wilden hebben als wingewes- ten van den staat maar als een eigendom van bijzondere kooplieden, welke die plaatsen konden verkoopen aan Wien het hun goeddacht, al ware het zelfs aan den ko- ning van Spanje of andere vijanden van de Vereenigde Gewesten." ») En met de uitbreiding van het gezag in

') Hiermede hield van zelf de aandrang op om de politieke bevoegdheid te ontnemen aan het handelslichaam. Eerst van Ilogendorp komt in zijne Bneven aan een Participant (1802) op de oude vraag terug en verlangt ' evenals de aandeelhouders in 1622, dat de Compagnie tot een zuiver han- delshchaam worde gemaakt.

2) van Rees, II 169.

3) van Rees II p. 195. Luzac 1 p. 336. Adres aan het S t a a t s b e w i u d (1802) p. 6 0 .

(30)

18

Indië nam de verwarring meer en meer toe. Nog in 1650 konden de Bewindhebbers met eenig recht zich de Com- pagnie boven alles als een handelslichaam denken en overeenkomstig deze voorstelling aan hnn Gouverneur-Ge- neraal een Instructie geven, waarin hem de handel bij al- les tot maatstaf werd gesteld. Al maakten zij reeds toen eene drieledige verdeeling van den handel der Compagnie :

„die krachtens verovering, krachtens exclusieve kontrak- ten en ten gevolge van accoorden of vrije admissie als kooplieden nevens andere natiën, door Oostersche vorsten toegestaan" •— de twee eerste kategoriën zijn slechts van geringen omvang vergeleken met de derde, die het grootste deel inneemt en in de Instructie ook met breede uitvoe- righeid wordt besproken. Toen evenwel de verhouding veranderde en verovering en exclusieve kontrakten, met wapengeweld opgedrongen, meer en meer als middelen werden te baat genomen om den handel uit te breiden, geraakte de voorstelling, dat de Compagnie vóór alles een handelslichaam was, ook in strijd met de werkelijkheid.

Vooral na den dood van SPEELMAN, toen Bantam evenzeer vernederd was als Mataram, nam de Compagnie allengs het karakter aan van souverein in Indië, welke hoedanigheid voortdurend meer op den voorgrond trad en tot onkosten noodzaakte, waartegen de winsten door handelsoperatiën behaald bezwaarlijk konden opwegen. Toch bleven de Be- windhebbers bij het oude stelsel volharden : de Instructie van 1650 werd door geen nieuwe vervangen en heeft ge- golden, totdat de Compagnie gedwongen was zich te wer- pen in de armen der Regeering. „ Ook nadat zij, hetzij door kracht van wapenen, hetzij door plechtige afstanden van de vorsten, in het bezit was geraakt van groote uit- gestrektheden lands met al de rechten van souvereiniteit

(31)

daaraan verbonden, ook toen nog was handel haar eenige bezigheid en bleven handelswinsten haar eenig doel. Zij wenschte niet anders dan voor de laagste prijzen te koopen, en voor de hoogste te verkoopen. Daartoe ging zij overeenkomsten aan onder verschillende benamingen met de Vorsten, of de Hoofden der bevolking, het haar toeko- mend oppergezag latende in handen van die Hoofden, zonder ''zich in onmiddelijke betrekking te stellen met de bevol-

king zelve. En hierdoor wordt het verklaarbaar, waarom de Compagnie het na 1650 tot aan hare opheffing onnoo- dig geoordeeld heeft andere Instruction te geven" *).

Terwijl alzoo de Bewindhebbers volstrekt geen rekening hielden met den veranderden toestand der Compagnie, ge- schiedde dit evenmin van de zijde der Regeering. Als de

ijd van het Octrooi verstreken was, werd telkenmale ver- enging toegestaan. De eenige wijziging, in de organisatie der Compagnie gebracht, bestond in het scheppen van den post van Opperbewindhebber ten behoeve van WILLEM IV 2) en later van WILLEM V. Deze maatregel stelde echter de Compagnie evenmin onder het toezicht der Regeering als de onafhankelijkheid der Bewindhebbers bedreigd was, toen in 16é7 Groningen, even als ieder van de andere ge- westen, het recht verkreeg om een lid in één der Kamers te benoemen. De laatste verlenging werd toegestaan 12 De- cember 1776. „Overwegende, dat een zaak van zooveel om- slag als die van de verbetering der zaken van de Com- pagnie, hoe noodzakelijk zij ook moge wezen, met geen mogelijkheid vóór den laatsten December kan worden af-

') Mijer, Verzameling, Voorrede, p. XII.

2) Res. S. G. 24 Maart 1749. Haar inhoud wordt vrij nauwkenri-r 0pge geven door Saalfeld II p. 30.

(32)

20

gehandeld, en het nogtans voor het belang is van de gansche Republiek, dat een maatschappij van zóó groote uitgestrekt- heid niet langer fluctueerende wordt gelaten" J), besloten de Staten-Generaal na twee jaren aarzelens het Octrooi voor 20 jaren te verlengen. Reeds in 1772 had VAN DER

OUDERMETTLEN het toenemend verval aan het licht gebracht, doch de Staten-Generaal meenden de moeilijkheden aan een hervorming verbonden, grooter te moeten achten clan die uit het voortbestaan der Compagnie zouden voortvloeien.

Als de verlenging van het Octrooi eens niet was toe- gestaan, zouden natuurlijk de politieke rechten, die de Compagnie uitoefende, terugvallen op de Staten-Generaal, die in 1602 de uitoefening van het oppergezag aan de Compagnie hadden overgedragen. Maar evenmin als bij het begin der 17e eeuw vormden de Staten-Generaal in de laatste helft der 18e een college, waaraan men met eenige hoop op goeden uitslag de behartiging der Indische han- delsbelangen kon toevertrouwen. Een poging, om dit ge- deelte van de taak der Compagnie aan eenig regeerings- lichaam in de Republiek op te dragen, stond gelijk met een aanval op de geheele staatsinrichting der Vereenigde Gewesten, en vooral in een tijd, waarin iedere stad of ieder persoon, met eenige macht bekleed, ten hoogste na- ijverig was op de uitoefening van het gezag, kon men hare mislukking als zeker stellen. En wat de andere taak der Compagnie aangaat, het handel drijven op Indië, de voorrechten haar hierbij toegekend zouden bij de vernie- tiging van het Octrooi vervallen, en de Compagnie zou teruggebracht zijn tot den toestand van een gewone ven-

•) Lauts, Gesch. der Ned. in Indië, III 254.

(33)

nootschap van koophandel. Doch ook hierbij kon men groote moeilijkheden verwachten. Door de politiek dei- Bewindhebbers, om bij alles den handel als maatstaf te gebruiken, was het uiterst moeilijk gemaakt, hetgeen aan de Compagnie als handelslichaam toekwam te schiften van datgene, waarbij haar politieke bevoegdheid de grond was van haar recht. En wanneer men, door deze zwarigheden afgeschrikt, tot een hervorming der Compagnie zijn toe- vlucht had willen nemen, ook dan was men gestooten op allerlei hinderpalen. De Compagnie had te diep wor- tel geschoten in de Republiek, het getal van hen, die be- lang hadden bij haar bestaan, was te groot, om den tegen- stand tegen een dergelijk ondernemen licht te tellen l).

Eerst nadat de oorlog met Engeland den Bewindhebbers het vermogen had ontnomen, om den vervallen staat dei- Compagnie langer te verheelen, begon men met ernst be- dacht te zijn op middelen ter verbetering. De Staten van Holland, aan wie uit het herhaald verzoek der Amster- damsche Kamer om ondersteuning het verval der Com- pagnie gebleken was, benoemden reeds in 1783 een com- missie uit hun midden, om den toestand te onderzoeken.

Zij verleenden de gevraagde hulp, maar dwongen tevens tot de oprichting van het vijfde departement bij de Kamer van Amsterdam, dat uit de Participanten gekozen in alle vergaderingen zitting en stem zou hebben. Doch deze uit- breiding van den invloed der Participanten voerde niet tot het gewenschte doel : de achterstand bleef toenemen, en toen de Oranjepartij de patriotten had verdrongen, liet

') Nog in 1782 werd te Leiden in een dissertatie een poging gedaan, om het vonnis door de la Court over de Compagnie uitgesproken te weer- leggen (G. A. Poelman, de jure monopoliorum), van Rees II p. 217.

(34)

22

de intrekking van dezen maatregel zich niet lang wach- ten. In Mei 1788 werd echter wederom een commissie benoemd, om te onderzoeken, hoe groot de bestaande be- hoefte was, waarin men moest voorzien, om de Compag- nie tot de voortzetting der zaken in staat te stellen. Toen de behoefte aan hulp niet afnam, werd in 1790 uit de Staten van Holland en Zeeland a) een Staatscommissie ge- kozen, om middelen tot redres op te sporen. Tot aan den val des Stadhouders hield deze commissie toezicht op de handelingen der Bewindhebbers, maar ook zij vermocht het niet de Compagnie onafhankelijk te maken van de ondersteuning der Regeering. Krachtens een decreet van de Provisioneele Representanten van het Volk van Holland werd zij 30 Januari 1795 door een andere vervangen.

Deze pleitte in haar rapport van 15 Juni ten gunste van de Compagnie. „ D e val der maatschappij sleept de Repu- bliek in haar verderf mede en ruïneert niet alleen de commercie, die zenuw van den Staat, maar het vermo- gen zelfs van die burgers, welke op haar minder betrek- king schijnen te hebben." Vooral drong zij aan op bezui- niging en vereenvoudiging der administratie. En toen zij nu met zes leden der Vergadering versterkt was, om de maatregelen te ontwerpen, die tot dit doel moesten lei- den, volgde het 'decreet van 15 September 1795, waarbij Holland op zich nam een voorstel te doen bij de Staten- Generaal tot vernietiging van het bestaande bewind der Compagnie en tot samentrekking der zes Kamers in één Comité. Overeenkomstig dit voorstel namen de Staten-

') De Zeeuwsohe leden, Schorer en de Maregnault, namen echter niet deel aan de handelingen der commissie.

(35)

Generaal 16 November een besluit, dat eenigszins gewij- zigd bij Resolutie 24 December 1795, het bestaande Be- wind der Compagnie ophief en daarvoor in de plaats bracht het Comité tot de zaken van den Oost-Indischen handel en Bezittingen.

Langzamerhand was dus de Regeering er toe gekomen zich meer in te laten met de zaken van de Compagnie.

De sterke achteruitgang van dit lichaam was haar meer en meer geopenbaard en had haar tot gedurig meer in- grijpende maatregelen vervoerd. Toch hield zij vast aan de overtuiging, dat de handel op Indië alleen dan behou- den kon blijven, wanneer hij gedreven werd volgens een stelsel, dat aan de Compagnie een plaats overliet. Zij meende de reden van het verval te moeten zoeken in de ongeschiktheid der Bewindhebbers en in een slordige en omslachtige administratie. Om hieraan te gemoet te komen stelde zij een nieuw bewind in de plaats van het oude.

Terwijl zij vroeger de vrijheid van het handelslichaam steeds had geëerbiedigd, was nu de tijd gekomen, nadat

Z1J met aanzienlijke sommen J) ondersteuning had ver- eend, om die vrijheid te beperken. De commissie, die jaar- lijks de rekening van het Comité zou opnemen, bestond uit negen leden, vijf door de Nationale Vergadering en vier door de Participanten gekozen, terwijl de bepaling werd ingetrokken, dat alleen zij, die voor een bepaalde som aandeel hadden in de Compagnie, tot leden van haar be- stuur verkiesbaar waren. Verre van de oorzaak des ver- vals te zoeken in het tweeslachtig karakter der Compagnie, besloten de Staten-Generaal tot de instelling van het Co-

') Holland alleen had in 4795 reeds voor 90 millioen aan de Compagnie voorgeschoten.

(36)

u

mité; „onverminderd het Octrooi door ons aan de Oost- Indische Compagnie verleend," en zagen zij er evenmin bezwaar in, om in November 1795, terwijl de vraag, of het oude bewind voor een nieuw zou plaats maken, nog hangende was, het Octrooi tot 31 December 1798 te ver- lengen.

De politieke bevoegdheid van de Compagnie bleef on- gerept, en het Comité werd evenmin als regeeringslichaam beschouwd als vroeger de Kamer van XVII. De Regeering oefende toezicht uit op het Comité als crediteur, niet als souverein. Door de groote mate van autonomie, welke de Staten-Generaal aan de Compagnie hadden gelaten, en door de handelwijze der Bewindhebbers, die uitsluitend aan den handel hun aandacht schonken, was de politieke beteekenis der Compagnie naar den achtergrond gescho- ven en had de meening veld gewonnen, dat de Compag- nie zich alleen op het gebied van het privaatrecht bewoog.

Men zag voorbij, dat de Compagnie in vele opzichten een Regeeringslichaam was en als zoodanig een orgaan voor de Staten-Generaal, zoodat zij alle rechten, welke zij in die hoedanigheid had verkregen, slechts uitoefende voor en ten behoeve van de Staten-Generaal. Door de Partici- panten, die reeds in 1796 bij de Nationale Vergadering- kwamen klagen over de instelling van het Comité, waar- door zij beweerden in hun recht te zijn verkort, wordt dit geheel buiten acht gelaten. Tot na den vrede van Amiens drongen zij gedurig aan op herstel hunner grie- ven. Zij beweerden, dat de Compagnie het gebied, waar- over zij heerschte, in vollen eigendom bezat: al was de Compagnie onderworpen aan de souvereiniteit van de Sta- ten-Generaal, zij had niettemin het recht om onbeperkt over dat gebied te beschikken. Door de oprichting van het

(37)

Comité was de uitoefening van dit recht toevertrouwd aan personen, die aan de Compagnie vreemd waren, en daar- door misten de Participanten den waarborg voor de goede administratie van hunne eigendommen. Deze meening werd met ijver bestreden door een lid van het Comité, mr. s. i. wiSELius. Maar al toonde hij het ongerijmde van de meening der Participanten ten volle aan, ook hij nam zijn toevlucht tot het privaatrecht, toen hij den aard van het recht, door de Compagnie uitgeoefend, wilde ver- klaren. Hij noemde het een vruchtgebruik, een dominium utile, „een recht om uit de landen, gronden, strandender Indische Gewesten, op naam van de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden verkregen, of door de vrije onver- eende maatschappijen samengebracht en aan de bepalingen van het octrooi onderworpen, alle nut en voordeel te trek- ken, welk ter vervordering van den handel en nering der

Vereenigde Geoctrooieerde Oost-Indische maatschappij kan dienen; alle beheeringen en beschikkingen tot dit mer- cantiel oogmerk strekkende over dezelven te maken, mits tevens ondergeschiktelijk medewerkende tot den algemee- nen welstand der gezamenlijke ingezetenen dezer landen ; met voorbehoud en conservatie voor den Staat van alle overige rechten op deze landen, gronden en stranden ver- kregen, welke niet tot profijt van den handel der Ver- eenigde Geoctrooieerde Oost-Indische maatschappij vereischt werden ^J'

Te midden van dien strijd ging het Comité voort met het bestuur te voeren over de Compagnie. Door den oor- log met Engeland strekten zijne werkzaamheden zich

!) Wiselius, Wederlegging, p. 272.

(38)

;36

slechts over het moederland uit 1), en was het niet bij machte zijn taak te vervullen zonder de herhaaldelijk ver- leende hulp der Regeering. Om de zaken gaande te hou- den werd het Octrooi tot 31 December 1799 verlengd.

Daardoor bleven de voorschriften van de in 1798 inge- voerde Staatsregeling eenigen tijd buiten werking.

') Van Alphen getuigde later, dat van 1794—1808 Java en onderhoorig- hoden zich onafhankelijk van het moederland hebben staande gehouden.

Rede van 27 Febr. 1826, p. 78.

(39)

1798—1814.

De achttiende eeuw had het besef van de onhoudbaar- heid der Staats-inrichting, die in de Unie van Utrecht haar steun vond, meer en meer ingang doen vinden. Zonder veel moeite, zonder eenigen strijd bijna, stortte dan ook het oude gebouw ineen. Maar zoodra men zich toen ver- plicht zag een nieuw op te trekken, kwam de zwakheid aan den dag, waartoe men gebracht was door het her- haaldelijk verschuiven een er staatshervorming. Er bestond eensgezindheid op slechts één punt: de onhoudbaarheid van de Unie, over alle andere onderwerpen heerschte de grootste verdeeldheid. In Januari 1795 begon de verande- ring der Regeering; 16 Februari waren de Staten-Gene- raal voor de meerderheid vernieuwd. Maar toen Holland eenige dagen later het ontwerpen eener constitutie ter sprake bracht, vertoonde zich onmiddelijk een aanmerke- lijk verschil van gevoelen. Zou men blijven vasthouden aan de provinciale souvereiniteit en het dus aan ieder der gewesten voor zich overlaten de omwenteling te voltrek- ken, of behoorde de hervorming een nationale te zijn, tot stand gebracht niet door de afgezanten van de provinciën

(40)

28

maar door de vertegenwoordigers van het geheele Neder- landsche Volk? Deze vraag erlangde geene beslissing, voor- dat het jaar 1795 ten einde was geloopen. Niet vóór 1 Maart 1796 kwam een Nationale Vergadering bijeen, aan welke door het Reglement van 30 December 1795 de be- voegdheid gegeven werd, die den Staten-Generaal had toe- behoord, en tevens de taak opgedragen oin een constitutie te ontwerpen.

De strijd tusschen de unitarissen en federalisten, wel verre van door de bijeenroeping der Nationale Vergadering- beslist te zijn, werd in de Vergadering hardnekkig voort- gezet en werkte alles behalve mede om het opstellen eener constitutie vlug van de hand te doen gaan. In Augustus 1797 eerst werd het Volk opgeroepen om zijn oordeel uit te spreken over het werk van zijn vertegenwoordigers. Dit oordeel was ongunstig. Een tweede Nationale Vergadering trad op 1 September. Even als haar voorgangster overla- den met werkzaamheden en krachteloos door den heftigen partijstrijd, schoot zij even weinig op in het vervullen ha- rer taak. Zij werd ontlast en gezuiverd door den coup d'état van 22 Januari, die een Uitvoerend Bewind in het leven riep en de federalisten uit de vergaderzaal verdreef.

Als Constitueerende Vergadering zetten de unitarissen de werkzaamheden voort en keurden in Maart een ontwerp- constitutie goed, dat 27 April door de volksstemming werd bekrachtigd. Het huldigde volksregeering bij vertegenwoor- diging. De hoogste macht berustte bij het in twee Kamers verdeelde Vertegenwoordigend Lichaam, „ hetwelk het ge- heele Volk vertegenwoordigt en in Deszelfs naam wetten geeft overeenkomstig het voorschrift der Staatsregeling" *).

') Art. 10 A. B.; art. 30.

(41)

Onder deze Vertegenwoordiging stond het Uitvoerend Be- wind, dat het bestuur voerde door middel van agenten voor de verschillende takken van staatsdienst]).

In de betrekking tusschen den Staat en Oost-Indië bracht de Staatsregeling een gewichtige verandering. Onder het bestuur van het Comité was de Oost-Indische Compagnie niet vooruit gegaan. Het Octrooi, dat met het jaar 1798 dreigde af te loopen, was door de Nationale Vergadering in afwachting eener constitutie voor één jaar verlengd.

Toen eindelijk de Staatsregeling tot stand kwam, werd een gedachte, die allengs tot rijpheid was gekomen, ver- wezenlijkt. De Staat, wiens krachtdadigen bijstand de Com- pagnie in geenen deele kon ontbeeren, ging over tot de opheffing der Compagnie. Alle vroeger verleende Octrooien werden vernietigd 2), maar wel verre van hiermede een verandering van stelsel te bedoelen, verklaarde men uit- drukkelijk, dat de toestand van Indië voorloopig geen wij- ziging zou ondergaan 3). De Staat zelf trad in de rechten

') Art. 92.

2) Art. 247. 248.

) Art. 231: „De betrekkingen der buitenlandsche bezittingen en koloniën van de Bataafsche Republiek in de beide Indien tot het moederland zullen op den thans nog plaats hebbenden voet blijven, totdat de Vert. Verg. op voorstel van het U. B. daaromtrent zoodanige schikkingen zal hebbon gemaakt als zy ter bevordering van het algemeen belang zal oordeelen te behooren ;" en

^49: „De Bataafsche Republiek behoudt vooralsnog aan zich het vervoeren van allerlei goederen naar de Oost-Indiën, die niet aan de handeldrijvende ingezetenen zijn afgestaan, alsmede den aanbreng van de voortbrengselen van den grond aldaar herwaarts, het aanvoeren van Thee uit het Rijk van China daaronder begrepen. De Raad zulks uitvoerende zal bij voorraad han- delen volgens den inhoud van het laatste Octrooi aan het Comité tot de zaken van den Oost-Indischen Handel en Bezittingen verleend, met zoo- danige verdere bepalingen als bij deze Acte van Staatsregeling zijn uitge- drukt, tot zoolang dat door het U. B. op voorstel van don Raad der Azi-

(42)

30

der Compagnie : hij nam haar zaken, zooals zij waren, over om die voor eigen rekening voort te zetten. De geheele boedel der Compagnie, haar bezittingen en haar schulden, kwam aan den Staat, die op zich nam de actiehouders en belanghebbenden schadeloos te stellen en tegelijk zich het monopolie voorbehield, dat de Compagnie tot dusver had bezeten. Wat vroeger de werkkring der Compagnie was geweest, werd thans een tak van staatsdienst.

Maar deze was van bijzonderen aard: tot hem behoor- den die handelingen, welke de Staat verrichtte als opvol- ger van een handelslichaam. Hij stond geheel op zich zelf, en het bestuur over Indië werd daarom van het overkre Staatsbestuur gescheiden en op bijzondere wijze geregeld.

Een afzonderlijk college, de Raad der Aziatische Bezittingen en Etablissementen werd voor dat bestuur aangewezen.

Het denkbeeld om het bestuur over de koloniën aan een bijzonderen Raad op te dragen was niet nieuw. Reeds in 1797 was het toegepast op de Amerikaansche bezittin- gen. De commissie, die in 1797 den kolonialen titel voor de Staatsregeling ontwierp en dezen met een uitvoerig rapport aan de Nationale Vergadering voorlegde, drong met eenigen nadruk aan op het stellen van een Raad over West-Indië. Hetgeen Engeland bejegend was van de zijde van Noord-Amerika schrikte haar af om het koloniaal be- stuur aan de Uitvoerende Macht op te dragen, terwijl het lot van St. Domingo haar huiverig maakte om de kolo-

atische bezittingen aan het Vertegenwoordigend Lichaam een nieuw Charter aangeboden en door het laatste zal zijn bekrachtigd. De Wet zal dit artikel kunnen veranderen of vernietigen naarmate het belang der Bataafsche Re- publiek zulks zal vorderen." Door dezen laatsten volzin werd het gemakke- lijk gemaakt om bij slechte uitkomsten den handel van Staatswege te la- ten varen.

(43)

niën onder den invloed der Vertegenwoordiging te plaat- sen. Volgens het oordeel der commissie waren de koloniën aan het moederland verbonden door een kontrakt, „ waarbij m de eerste plaats het moederland den eigendom of het gebruik van den door hetzelve beschermden grond tot het oefenen van den landbouw of het drijven van den handel afstaat of vergunt, op voorwaarde, dat de eigenaar zijn Produkten of ingeruilde koopmanschappen onder behoor- lijke bepalingen alleen in den schoot van het moederland zal uitstorten; en waarbij in de tweede plaats het moeder- land aan iederen eigenaar of gebruiker de rustige en on- gestoorde oefening van zijn landbouw tegen alle binnen- of bmtenlandseh geweld verzekert, op voorwaarde, dat door de eigenaars of gebruikers voor deze bescherming weder- keerig een zeker gedeelte hunner gemaakte produkten of een billijke belasting op hunnen handel aan het moeder- land zal worden opgebracht" l). Voor de getrouwe nale- ving van dit kontrakt bood noch de Uitvoerende noch de Wetgevende Macht voldoende waarborgen. Deze meende de commissie te vinden bij „een afzonderlijk administra-

f * i» T "

ie bestuur uit eenige weinige personen bestaande, welk college direkt ondergeschikt zal zijn aan de Uitvoerende Macht" ~). Alleen zulk een Raad kon voldoende acht slaan op den eigenaardigen toestand, waarin de koloniën ver- Keerden, terwijl men op deze wijze ook het gevaar zou vermijden van terug te vallen in het oude Compagniestelsel.

De regeling van het bestuur over Oost-Indië daarentegen achtte de Commissie nog ontijdig. Zoolang de Compagnie bestond — aldus redeneerde zij — was de verhouding van

') Art. 842 Ontwerp 1797.

2) Art. 849 ibid.

(44)

•'i 2

Indië tot. den Staat geregeld in het Octrooi, dat voor een bepaalden tijd toegestaan geen ruimte overliet voor bepa- lingen, in de Staatsregeling op te nemen. Ten hoogste zou deze een herhaling van het Octrooi kunnen bevatten. De tijd evenwel, waarop het Octrooi afgeloopen zou zijn was aanstaande, en de Commissie oordeelde het nu raadzaam, dat de Staatsregeling het Wetgevend Lichaam verplichtte om ten aanzien van Indië geen stappen te doen, voordat

eene commissie den staat van zaken nauwkeurig had on- derzocht 1) .

Toen door de verwerping van het Ontwerp de invoering der constitutie aanmerkelijk was vertraagd, zag men zich om den gang der zaken niet te storen genoodzaakt tot een verlenging van het Octrooi. Deze geschiedde tot 31 Dec.

1799, maar met de uitdrukkelijke bepaling, dat zij niet praejudicieerde op de in te voeren constitutie, welke dus

Oost- zoowel als West-Indië kon omvatten. En toen nu de Staat trad in de plaats van de Compagnie en het be- stuur over Oost-Indië evenzeer als dat over de Ameri- kaansche koloniën een zekere mate van autonomie eischte,

') Art. 85d, Ontwerp 1797: „De eerstvolgende Wetgevende Vergadering zal uiterlijk zes weken na hare bijeenkomst een Commissie benoemen om den tegenwoordigen Staat van den Oost-Indisehen handel, bezittingen en etablissementen nauwkeurig op te nemen, derzelver politieke, commereieele en finantieele relatien tot dezen Staat na te gaan, het belang zoo der natie als der Participanten en verdere geïnteresseerden in de Oost-Indische maat- schappij dienaangaande duidelijk te ontwikkelen en een volledig ontwerp des- wegen aan het Wetgevend Lichaam' voor te stellen ; ten einde hetzelve daaromtrent zal kunnen besluiten, zooals hetzelve ten meesten nutte en oor- baar van den lande, desnoods onder de behoorlijke schadeloosstelling of vereffening van de schulden der bovengenoemde participanten en geïn- teresseerden, noodig zoude mogen oordeelen."

(45)

koos men voor beiden denzelfden vorm van bestuur, dien van een Raad.

De groote moeilijkheid lag nu in het bepalen van de mate dier autonomie, in het trekken van de grenslijn tus- schen de bevoegdheid van den Raad en die van de andere Regeeringslichamen in de Republiek. Men was in 1798 ten opzichte der koloniën niet revolutionair gezind. De poli- tiek m Indië moest beheerscht blijven door de handels- e angen en de Staat moest voortgaan op den weg door

' C o mP a g n i e gedurig gevolgd. Een verzoek van eenige ingezetenen van Indië om te worden erkend als „vrije en mtegreerende deelen des één en ondeelbaren Bataafschen

olks", zóó dat zij wonende in de koloniën, in hun oog een deel van den Staat, het volle genot zouden hebben van hun burgerschapsrechten — dit verzoek was reeds in 1797 afgeslagen op grond van het toen nog geldende Octrooi.

Maar ook na het vervallen van het Octrooi was men wei- nig geneigd tot een gunstige beschikking. Het request lokte uit een zeer onbestemd voorschrift in de Staatsre- geling over de invoering in de koloniën van de republi- emsche beginselen J), een voorschrift, dat nog grooten- eels krachteloos werd gemaakt door de bepaling van art.

; Eve-neens gevoelde men eenigen schroom, om het ko- loniaal bestuur te brengen onder den invloed der Verte- genwoordiging. Men was gedachtig aan het bestuur dooi- de fransche Nationale Vergadering over de koloniën ge- voerd. De hevigste voorstanders van de almacht der Ver- tegenwoordiging konden licht vrede hebben met een Staats-

') Art. 246. De wijze, waarop de republikeinsche beginselen in de bezit- tingen en Kolonien der Republiek geregeld zullen worden ingevoerd, wordt door de Wet bepaald.

(46)

34

regeling, die haar invloed op het koloniaal bestuur zooveel mogelijk beperkte. Vooral ook omdat het de gewone voor- stelling was, dat Indië jure private aan den Staat toebe- hoorde. Men zag in Indië een bezitting van de Republiek, die ten haren voordeele moest worden geadministreerd.

En die administratie viel geheel buiten de bevoegdheid van de Vergadering. Alleen om verandering te brengen in den bestaanden toestand of om de Instructie van den Raad of het charter voor de koloniën van kracht te doen zijn, was haar goedkeuring gevorderd. Deze onderwerpen konden niet worden geregeld buiten de hoogste macht in den Staat, doch tevens konden zij niet anders worden be- handeld dan na een voorstel van het Uitvoerend Bewind.

Meer zwarigheden had men te overwinnen bij het be- palen van de verhouding, waarin de Raad tot het Uitvoe- rend Bewind zou staan. Dit laatste had men met het koloniaal bestuur moeten belasten, wanneer men geen Raad had opgericht. Sloot de Raad nu het Uitvoerend Be- wind uit van het bestuur over de koloniën ? Wanneer dit het geval was, vreesde men een terugvallen in het oude stelsel, een herleving van de Kamer van XVII. E n vooral hiertegen wilde men op zijn hoede zijn. De Raad moest steeds ondergeschikt blijven en verantwoordelijk aan de Regeering; tot tweemalen toe treft men dit voorschrift aan in de Staatsregeling J). Ook de beperkingen der zelf- standigheid van het Compagniesbestuur, die een gevolg waren geweest van de herhaaldelijk verleende Staatshulp en die bij de hervorming van 1795 waren doorgedreven, worden uitdrukkelijk vermeld. De keuze der leden van den Raad door het Uitvoerend Bewind vloeide van zelf

') Art. 98 en 134.

(47)

voort uit den overgang van Indië in het bezit van den Staat, maar de benoeming der hooge ambtenaren in Indië en de zorg voor de verdediging zijn juist de twee onder- werpen, die de Staten-Generaal bij de oprichting van het Comité aan zich hadden getrokken en tevens de eenige, van welke de Staatsregeling verklaart, dat zij behooren tot de bevoegdheid van het Uitvoerend Bewind. Voor het overige trachtte men deze bevoegdheid door een algemeene uitdrukking aan te duiden. Door de woorden leheering en bestuur werd de verhouding bepaald tusschen het Uit- voerend Bewind en den Raad. Het eerste „heeft de be- lieering over al de goederen en bezittingen der Republiek, gelijk mede over hare buitenlandsche etablissementen en koloniën en derzelver inwendig bestuur. Het draagt zorg, dat de inkomsten van alle dezelve verzekerd en in de Nationale kas gestort worden"1). „Het zorgt insgelijks voor de rust in de bezittingen en koloniën en voor de verbe- tering van derzelver koophandel en landbouw" 3). Wat kon nu na deze bepalingen voor den Raad overblijven? Art.

98 noemt hem een Raad van administratie. Werd hij door deze vrij uitgestrekte bevoegdheid van het Uitvoerend Be- wind teruggedrongen tot een agentschap?

Dit was geenszins de bedoeling, waarmede men den Raad had ingesteld. Men wilde het koloniaal bestuur schei- den van het overige Staatsbestuur en het in handen ge- ven aan een lichaam met zelfstandige regeermacht toege- rust. Zóó verklaarde art. 232: „ H e t Bestuur over de Be- zittingen in Azië zal worden opgedragen aan een Raad".

Deze ontvangt hier een eigen werkkring en wordt daar- door onderscheiden van de agentschappen, die slechts mid-

') Art. 129. s) Art. 240, in fine.

(48)

m

delen zijn voor het Uitvoerend Bewind, dat zich ter volbren- ging zijner verschillende werkzaamheden van agenten be- dient, maar wien een eigen werkkring ontbreekt, De Raad daarentegen is geroepen tot een taak, welke onderscheiden wordt van die van het Uitvoerend Bewind en die hij zelfstan- dig vervult, al is hij 'ook ondergeschikt en verantwoordelijk aan de Regeering. Van welken aard deze beperking zijner zelfstandigheid is, wordt aangewezen door art. 241 : „ Het Uitvoerend Bewind zal ieder jaar na de specifieke opgave, die aan hetzelve door ieder der Raden zal moeten gedaan worden, van de Vertegenwoordigende Vergadering denoodige gelden vragen, zoowel voor het onderhoud der gezegde be- zittingen en koloniën als om in de soldijen renten, pen- sioenen en andere noodwendigheden te voorzien"; en art.

242.- „ Het U. B. zal alle jaren na van ieder der Raden rekening en verantwoording met overlegging van alle stukken en bescheiden daartoe behoorende ontvangen te hebben aan de Vertegenwoordigende Vergadering verslag doen van zoodanige sommen als tot waarneming van de belangen der buitenlandsche bezittingen en kolomen gedu- rende het afgeloopen jaar ontvangen en uitgegeven zijn, alsmede van den staat van zaken aldaar. Bijaldien er een zuiver overschot na aftrek van hetgeen voor het vol- gende jaar noodig zal zijn plaats heeft, zal hetzelve in de Nationale kas gestort worden. De rapporten, rekeningen en begrootingen in dit en het vorig artikel gemeld zullen door den druk bekend gemaakt worden." Het toezicht van de Regeering, waaraan de Raad onderworpen was, be- paalde zich dus tot de resultaten van zijn bestuur. Hij be- stuurde ten behoeve van de Republiek: deze had belang t»j de uitkomsten, welke hij verkreeg, en stelde hem dus wat deze betreft onder controle van het Uitvoerend Be-

(49)

wind. De invloed, door de Regeering op de koloniën ge- oefend, was dus indirekt, doch daai'om niet minder krach- tig. De richting van zijn bestuur, de beginselen, waarop hij te letten had, vond de Raad zich voorgeschreven;

overigens voerde hij het bestuur zelfstandig en onafhan- kelijk van het Uitvoerend Bewind. Men verzuimde echter den vereischten nadruk te leggen op deze zelfstandigheid van den Raad : integendeel de Staatsregeling drukt alleen op het toezicht der Regeering. Het schijnt, dat men, gedachtig aan de Compagnie, veeleer vreesde, dat de Raad zich zou onttrekken aan het toezicht, dan dat het Uitvoerend Be- wind hem zijn taak uit de handen zou nemen.

Dat er gevaar voor het laatste bestond, bleek reeds bin- nen korten tijd. In Juli 1799 diende het Uitvoerend Be- wind bij de Eerste Kamer een Ontwerp-instructie in voor den Raad, dat hem nagenoeg gelijk stelde met een agent- schap en hem ontblootte van alle legislatieve macht, di- plomatiek gezag en gerichtsdwang. Alleen ten aanzien van den handel was hij vrijgelaten, voor het overige be- hoefde hij bevelen van het Uitvoerend Bewind. Dit kreeg daardoor de regeering in Indië en de politiek tegenover de inlandsche Vorsten werkelijk in handen. In de toe- lichting tot het voorstel liet de Regeering zich over haar verhouding tot den Raad aldus uit: „Het hoog gezag te voeren over de Bezittingen eu Etablissementen volgens de wetten is in de eerste plaats de plicht van het U. B., terwijl de Aziatische Raad, in dezen als een agentschap aangemerkt, deszelfs werkzaamheden onder het oppertoe- zicht van het U. B. zal behooren te verrichten en deswe- gens volgens art. 234 verantwoordelijk en ondergeschikt zijn aan het U. B., zoodat het bestuur, hetwelk volgens art. 232 over de bezittingen in Azië aan den Raad moet

(50)

38

worden opgedragen niets anders kan wezen dan een ad- ministratief bestuur.

„ D e Raad zal derhalve niet mogen zijn een onafhan- kelijk op zich zelf en alleen suo motu werkend Politiek Lichaam, maar zal moeten staan onder de bevelen van het U. B., overeenkomstig de Staatsregeling, ter uitvoe- ring der wetten en het drijven van den Oost-Indischen handel.

„ D e Raad zal niet behooren bekleed te worden met eenig legislatief gezag noch zich mogen bemoeien met di- plomatieke verrichtingen noch ook eenlgen gerichtsdwang mogen uitoefenen, ten einde niet de vermenging van mach- ten tegen de ware beginselen eener welgeordende staat- kundige maatschappij blijve voortduren" 1).

Tegen deze beschouwing, die de redenen, waarom de Raad was opgericht, geheel verwaarloosde, teekende de Eerste Kamer verzet aan. Van het Uitvoerend Bewind kon zij niet verwachten, dat dit het koloniaal bestuur naar eisch zou behartigen, en de Raad, die met kracht behoorde op te treden, zou daartoe geenszins in staat zijn, wanneer hij gemaakt werd tot bloot uitvoerder der bevelen van de P^egeering. De Ie Kamer stelde een nieuw ontwerp in ha- ren geest op, hetwelk door de Tweede werd bekrachtigd.

De Raad werd daardoor in zijn zelfstandigheid gehand- haafd, waar het den handel gold en het bestuur in Indië.

Met inlandsche vorsten mocht hij overeenkomsten aangaan;

alleen als hij in aanraking kwam met een Europeesch gouvernement behoorde hij zich te gedragen naar de aan- wijzing van het Uitvoerend Bewind. Zijn advies was dit

>) Besluiten Ie Kamer XIX 2 p. 951. XXI 2 p. 596.

(51)

laatste, wanneer het koloniale onderwerpen te behandelen had, verplicht in te winnen. Hij had jaarlijks rekening en verantwoording te doen en een verslag uit te brengen over den staat van zaken in Indië. Bovendien had hij voor ieder jaar een begrooting en een programma zijner werkzaamheden en van de maatregelen, die hij wenschte te nemen, aan de goedkeuring van het Uitvoerend Bewind te onderwerpen.

Volgens deze Instructie kon de Raad werkzaam zijn overeenkomstig de bedoeling der Staatsregeling, die een middenweg had gezocht tusschen het Compagniestelsel en het andere, dat de koloniën onmiddelijk van staatswege deed besturen. Hij trad in Mei 1800 in functie. Het Co- mité was reeds met het einde van 1799 afgetreden, maar zijn secretaris SMISSAEET had de zaken gaande gehouden, totdat het nieuwe bestuur zijn taak kon aanvaarden. Dit vond het veld zijner werkzaamheden nauw beperkt. De gemeenschap met Indië was tengevolge van den zeeoorlog uiterst gebrekkig. De Hooge Regeering was daardoor ge- dwongen om op eigen krachten te steunen en aan den doorgaanden invloed van den Raad onttrokken. Wel werd de Staatsregeling te Batavia afgekondigd, maar hervormin- gen in het Indisch bestuur en veranderingen in het stel- sel lieten zich voortdurend wachten. De drukkende last van de vele werkzaamheden, waaronder het Vertegenwoor- digend Lichaam gebukt ging, belette de behandeling van een nieuw charter. Voordat het Uitvoerend Bewind de voorstellen daartoe strekkende had ingediend, was de Staats- regeling reeds door een andere vervangen.

De herziening was doorgedreven door het Uitvoerend Bewind en tegen den wil van het Vertegenwoordigend Lichaam. Zij moest strekken om de gebreken in de Staats- regeling weg te nemen, die men vooral meende te vinden

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

AI is daar de economische toestand der ar- beiders nog zoo geschikt voor communistische agitatie, het ontwikkelingspeil der arbeiders be- let Moskou's beïnvloeding

[r]

Gerard van Loon, Antwerpsch chronykje, in het welk zeer veele en elders te vergeefsch gezogte geschiedenissen sedert den jare 1500 tot het jaar 1574 zoo in die toen vermaarde

Het zeemans-leven, inhoudende hoe men zich aan boord moet gedragen in de storm, de schafting en het gevecht.. Moolenijzer,

Te betogen valt, in het verlengde van de rechtspraak van de Hoge Raad dat het primaat van de politiek niet verder gaat dan strikt nood zakelijk, dat de besluitvorming van de raad

Voor iedereen in Midden-Groningen zijn het onzekere tijden, voor de inwoners, de bedrijven, maar ook voor de gemeente zelf.. De financiële gevolgen van de coronacrisis zijn nog niet

Johannes van den Bosch, Verhandeling over de mogelijkheid, de beste wijze van invoering, en de belangrijke voordeelen eender algemeene armen-inrigting in het Rijk der Nederlanden,

Wij willen ons alzo op streng-Zuidnederlands standpunt plaatsen. De beeldende kunst moet ons nu het middel aan de hand doen om het specifiek-barokke in de literatuur te onderkennen.