• No results found

Louise B.B., Njootje en Nonnie · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Louise B.B., Njootje en Nonnie · dbnl"

Copied!
176
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Louise B.B.

bron

Louise B.B., Njootje en Nonnie. A.W. Bruna & Zn, Utrecht 1908

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/leop011joli03_01/colofon.php

© 2012 dbnl

i.s.m.

(2)

I.

‘Toe dan, Njootje..., toe nou..., eet je mondje nu leeg!’

Zacht, dringend maande de moeder. Slap, lusteloos, hingen de weeke ledemaatjes van het bleeke kind in den hoogen tafelstoel, die geschoven stond aan de ontbijttafel in de achtergalerij... Marie Oudelink zat naast haar kindje en voerde het de rijstpap.

Maar geheel wezenloos staarden de glasblauwe flauwe oogen van het jongetje voor zich uit. De pap, hem door de moeder naar den mond gebracht, slikte hij niet door.

Telkens, vlug, steelsgewijze, veegde Marie met haar eigen servet het kwijlend mondje af.

‘Toe..., Njootje dan toch..., luister nu eens naar mammie, slik nu eindelijk je eten door..., toe nou..., gauw!’

Gedempter, dringender nog, klonk haar stem, met dien nerveuzen trillenden

smartklank er in, waarneembaar alléén voor hem die haar zoo goed kende. En haastig,

tersluiks, gluurde zij telkens naar den

(3)

overkant der tafel, waar haar man zat, met diep gebogen hoofd, een rimpel tusschen de brauwen, een beeld van ingehouden ergernis, al zijn aandacht schijnbaar wijdend aan de twee eitjes, die hij stuk sloeg tegen den rand van zijn bord, om daarna de zacht gekookte massa zorgvuldig dooréén te roeren in een glas.

O, dat dagelijks wederkeerend ontbijtuurtje vol onuitgesproken

verdrietelijkheden...! Dat tobben met Njootje, onder de onwelwillende oogen van zijn vader! Het was toch ook zijn kind! En daarom had Marie doorgedreven, dat tenminste eens per dag, het kind met zijn beide ouders den maaltijd gebruikte. Als Oudelink des middags thuis kwam uit de tuinen en de rijsttafel werd opgebracht, dan deed Njootje lang zijn middagslaapje en des avonds tegen soupertijd, was Njootje al weer voor zijn nachtrust naar bed gebracht. Njootje, nu al in zijn vierde jaar, kon toch niet langer als een zuigeling buiten het gemeenschappelijke familieleven gehouden worden, alsof... alsof... hij iets weerzinwekkends was, dat liefst zooveel mogelijk ergens in een verborgen hoekje van het huis verstopt moest worden...!

En elke omstandigheid, de kleinste kleinigheid, greep Marie Oudelink met beide

handen aan, als die

(4)

ook maar eenigszins kon bijdragen tot ontwikkeling van haar eenig kindje, altijd met de heimelijke en vurige hoop, dat eindelijk, eindelijk, toch het oogenblik zou aanbreken, waarop een sprankje begrijpen in de fletse oogjes zou opgloren. Maar iederen ochtend weer was het haar een stille marteling het wezenloos gedoe van hun achterlijk kindje gade te moeten slaan, scherper te zien uitkomen, tegen de mokkende ergernis van zijn zwijgenden vader. En in haar gekrenkte moederliefde, juist om die stumperigheid van Njootje, vatte zij dat slecht humeur van den vader op als een persoonlijke beleediging aan haar, een zwijgend protest, een onuitgesproken grief, dat zij hem niet anders dan dit hulpelooze schepseltje had geschonken in hun veertienjarig huwelijk..!

En Marie verbeeldde zich, dat Njootje nooit wezenloozer deed, dan in

tegenwoordigheid van zijn vader. Nooit schaamde zij zich dieper, nooit gevoelde zij

zich in haar armelijk moederschap schrijnender vernederd, dan wanneer een derde

getuige werd van de stumperige stompzinnigheid van haar arm kindje... Soms werd

het ook háár te machtig, dan klemde zij de tanden op elkaar om het driftig woord te

smoren, dat haar op de lippen brandde tegen het sukkeltje, dat niet scheen te beseffen

in hoeverre zij hem

(5)

bestond, en even tevreden, of liever gevoelloos en onverschillig, overging uit de armen van zijn moeder, in die van zijn baboe-njo, in die van kokkie of in die van toekan-mendjait!

1)

Ook nu dezen ochtend weer! Gisteren avond nog, voor het naar bed brengen, had Njootje gretig gehapt en geregeld geslikt, telkens als zij hem het zilveren paplepeltje met nassie-tim

2)

naar den mond bracht. Zie, zoo een kleinigheid, dat enkele kleine feitje, dat hij zich hongerig toonde, hapte en slikte als elk ander gewoon kind..., had haar dadelijk weer een sprankje van hoop gegeven, haar fleurig gestemd voor den ganschen verderen avond. Hoe had zij toen Wim verblijd met haar vroolijk gekeuvel aan tafel, haar belangstellend vragen naar zijn werk van den dag, de vooruitzichten van den oogst! En na tafel, was zij toen niet de eerste geweest die gevraagd had of zij hem wilde accompagneeren op haar piano bij zijn violoncel? Een bereidwilligheid, waarmede zij altijd zijn hart stal. En daarna het spelletje schaak samen, en nog later, even voor het naar bed gaan, het buiten zitten op den lagen wal van het witte steenen hek, voor aan den weg, dicht naast elkaar,

1) Kindermeid, keukenmeid en huisnaaister 2) Zachte gestoomde rijst in bouillon van kip.

(6)

zijn arm om haar middel, genietend van den helderen maneschijn en fluisterend sprekend over het onderwerp, dat zij alleen aanroerden als zij zich innig vereenigd voelden: de toekomst, het gezellige leven in Holland te midden van de familie..., dien tijd, als de schaapjes op het droge zouden zijn gebracht...

En daar zat hij nu aan de ontbijttafel, haar opopgewekte, teer liefhebbende man van den vorigen avond, ontevreden, neerslachtig, schrokkend zijn ontbijt naar binnen, zich haastend om op te kunnen staan van tafel, weg te komen..., ver weg, naar de afgelegen tuinen..., den druk ontvluchtend, den akeligen druk van zijn eigen tehuis...!

En Njootje hing daar als een weeke, met zemelen opgevulde pop, in zijn tafelstoel.

De pap, die hij den vorige avond gretig had genuttigd, hield hij in het slappe mondje...

Het besef te moeten slikken, scheen dezen ochtend niet tot hem door te dringen. En

aan den overkant der tafel, dat mistroostige gezicht...! Marie verloor haar geduld,

voelde zich driftig worden, zij pakte Njootjê bij zijn schoudertje: ‘Kom Njootje slik

dan toch...!’ zei ze gedempt, driftig, en even schudde zij het kind, o, heel even...,

toch was het nog te hard. De stumperd verslikte zich,

(7)

spoog in een hoestbui al wat hij in den mond had over de tafel...

Marie vloog op, wist niet hoe vlug zij met haar servet zou vegen..., maar tegelijkertijd schoof Willem, met een gesmoorden uitroep van drift, zijn stoel van de tafel en veegde met eigen servet, heftig, de enkele groezelige papvegen weg van de mouw van zijn hagelwit ochtendjasje Hij zeide niets, voer niet uit, maar zijn gezicht stond als een donderwolk even voor de ontlading.

Ook Marie voelde zich wee worden van machtelooze woede. Zij had dat stumperdje wel eens door elkander willen schudden, maar meer toch nog dien man over haar, met zijn zelfzuchtige onverdraagzaamheid...! Zij balde haar vuisten onder het kleverige servet O..., als zij eens vijf minuten al haar drift, haar opgekropte grieven mocht uitrazen....!

Daar, geheel onverwacht, kreeg haar drift de gewenschte afleiding. Haar gloeiende

oplaaiende haat, die haar als een heete stroom naar den mond welde, gereed uit te

barsten, vond onverwacht de bedding waarin deze zich in kon ontlasten. Plotseling

veranderde haar houding, zij bleef, even, stokstijf staan van schrik en woede, de

oogen op zijde van de achtergalerij gericht, waar zij onder aan de trap, tegen de

(8)

bijgebouwen aan, een klein, nietig, vrij morsig kinderfiguurtje zag staan.

‘Heb-je ooit! Daar heb-je dat akelige wicht weer! Waarachtig, ze waagt het terug te komen, na die tempelleng

1)

van gisteren...! Ik zal haar...!’

En zich omdraaiend schreeuwde zij woedend naar beneden: ‘Hei... Itoe... Loe..., apa maou pigi...! Lekas, lekas sekali...! Tra dengar akoe bilang!’

2)

Een oogenblik was het stil en na de stilte klonken een paar hooge toontjes, een dun kinderstemmetje, dat op heel hooge toon iets riep..., dat Willem door den afstand niet verstond, maar dat op de woedende vrouw, een opbruisenden indruk scheen te maken! Want eer haar man goed begreep wat zij wilde, was Marie weggesneld, greep de zweep, Wim's kostbare bendy-zweep, met den zilveren handvat, die gewoonlijk aan een spijker naast den divan hing, om hem bij de hand te hebben, als hij na het ontbijt in de bendy steeg waarmede hij naar de tuinen reed, zwaaiend met die zweep liep Marie snel naar de trap. Nu volgde een kluchtig tooneel! Het contrast, dat de met de zweep zwaaiende vrouw in sarong en kabaai, die hoe boos en woedend ze zich ook toonde, toch, ter wille van haar

1) Oorvijg.

2) ‘Hei daar jij, wil je wel eens weg gaan, gauw, vlug, hoor je niet wat ik zeg!’

(9)

klakkende, goudgeborduurde slofjes aan de voeten, voorzichtig de trap moest zien af te komen, vormde, met het onder het afdak, dat de achtergalerij met de bijgebouwen overkoepelde, kleine vreemde meisje, nauwelijks gekleed in een groezelig, gescheurd wit baadje en broekje, dat rustig bleef staan en met haar oplettende donkere oogjes elke beweging van de woedend op haar afkomende vrouw bespiedde. Nòg bleef zij stil staan, toen de vrouw de trap was afgestrompeld, en liet haar eerst nog eenige schreden naderen, zelfs deed zij plotseling weer moeite, haar schril kinderstemmetje te doen uitkomen, boven het aldoor razend roepen van ‘Pegi, pegi, loe, akoe maou hantem loe!’...

1)

‘Djagan... djagan..., nonnie maou maïn sadjah sama Njootjie!’

2)

... Een wensch die olie op het vuur van Marie's drift scheen te gooien. Eerst toen de zweep haar werkelijk zou kunnen raken, vloog het kind weg, luidkeels schreeuwend, schril gillend, als had zij het pak slaag werkelijk al beet en zóó vlug, zóó vlug..., dat het zelfs Marie in haar woede en drift opviel. En juist die weergalooze vlugheid van dat havelooze kind in haar vuile gescheurde kleeren, de slimme gewikstheid, waarmede het haar had opgewacht, de

1) Ga je weg... of ik zal je ranselen.

2) Niet doen... Nonnie wil maar spelen met Njootjie.

(10)

berekening, juist nog op het allerlaatste moment weg te loopen..., verhoogden Marie's woede en afkeer voor dit meisje, een geheimen afkeer, dien zij voor zich zelve niet wilde bekennen...

En zij bleef onder het afdak staan, gekeerd naar de richting, waarheen het kind gevlucht was, zwaaiend met de zweep, dreigend er mede, naar iets wat niet meer zichtbaar was van uit de achtergalerij.

‘Pas op...! Pas op!’ klonk telkens weer haar verbolgen stem in het Maleisch.. ‘Als je waagt terug te komen, sla ik je dood... hoor-je... ik sla je dood...!’

Hier en daar uit de bediendenkamers op het achtererf, kwam een jongen of meid nieuwsgierig gluren naar het dwaze spektakel dat hun mevrouw maakte. Rustig bleven zij in de verte staan, begrijpende wie weer al die razernij gold..., tot Marie, bedarend, of liever uitgewoed, zich half bewust werd, dat zij een kostelijke vertooning ten beste gaf aan het nieuwsgierig bediendenpersoneel, ten koste van haar prestige als Nonja-besar,

1)

en buiten adem, nog warm en rood van uitbarstende woede, de trap naar de achtergalerij weer opsteeg. Daar zat Njootje nog altijd als een zoutzak ineengedoken in zijn stoel en

1) Nonja - mevrouw. Besar - groot, hoog.

(11)

lag haar man achterover geleund in de zijne, de oogen dichtgeknepen, de mond met twee rijen witte tanden, gapend opengesperd tusschen het donkerbruin van baard en knevel, zijn daverende lach vullend de groote achtergalerij. Marie zag verbaasd naar hem, en hij wees, nog schaterend, naar de zweep, die zij nog altijd in de hand droeg.

‘Ha, ha, ha...! Jij met een zweep... jij, zoo'n lam...! Ha, ha, ha...! Dat stomme kind, om dadelijk weg te loopen. Zij had je heelemaal moeten afwachten!’

‘Dat had ze moeten probeeren, ik had haar doodgeslagen!’ riep zij weer driftig uitvallend, terwijl woede haar stem smoorde.

‘Jij...! jij... iemand doodslaan...! Ha, ha, ha...! Jij stopt je ooren toe met beide handen en loopt weg om het janken niet te hooren, als ik Matjan een verdiend pak slaag toedien! En zou jij 'n kind... Ha, ha, ha...!’

‘Niet ieder kind..., maar dàt kind, zou ik willen slaan, slaan..., tot mijn arm er lam van werd!’

‘Ho, ho, ho...! doe je nu maar niet slechter voor dan je bent!’ Zijn lachen bedaarde,

maar gromde nog na in zijn schokkende schouders. Hij stond op, stak een sigaar aan

en met de sigaar tusschen de

(12)

lippen, zeide hij nog: ‘Ik weet wel dat je 't kind niet kunt uitstaan...’

‘Niet uitstaan...! Ik haat dat kind, ik kan wel op haar trappen..., dáár, dáár..., als je het dan weten wilt.’

Haar ziedende, bijna onverklaarbare drift kalmeerde hem; toch stak de luchtige nonchalance waarmede hij het onderwerp behandelde, vreemd af tegen de tragische hartstochtelijkheid van zijn vrouw.

‘Sapperloot, jij gebruikt een roeispaan om een muskiet dood te slaan! Mensch, is dat nu partij, zoo'n wurm van een kind!’

‘Wat..., 'n wurm! Een valsch geniepig wicht is zij, zoo klein als ze is, dat elk

oogenblik komt gluren op het erf! Zij weet precies de uren dat Njootje slaapt, dan

vertoont ze zich nooit, dat heb ik al opgemerkt, maar van het oogenblik dat hij in de

voor- of achtergalerij gebracht wordt, of in zijn wagentje uitgaat, kan-je verzekerd

zijn, dat zij op hem loert, achter een boom of een struik of een pilaar, overal staat zij

naar hem te gluren... en als zij de kans schoon ziet, staat zij bij hem, dan zoent ze

hem, dat vieze kind! Ik vertrouw Njootje niet alleen meer uit met baboe, want ik

verdenk

(13)

baboe, oogluikend toe te staan, dat het morsige kind bij Njootje komt. En 'r wegjagen helpt niets... niets...! Gisteren nog kwam zij brutaal onder mijn bereik, ik heb haar weggejaagd met een oorveeg..., denk-je dat 't iets helpt... Ze is weer teruggekomen, dat heb-je nu zelf gezien!’ besloot Marie, moedeloos.

‘Zij zal instincmatig aangetrokken worden tot het eenige makkertje op de plaats?’

‘Het eenige...! Daar zijn immers hoopen kinderen in de kampong!’

‘Tjaa..., in de kampong! Maar die hebben geen Hollandsch bloed in de aderen zooals Nonna Maria.’ Hij lachte weer want hij plaagde haar. Hij wist hoe dat ‘Nonna Maria’ haar hinderde. En hij bereikte zijn doel, zij werd weer driftig.

‘Juist dáárom!’ riep zij heftig. ‘Ik wil niets te maken hebben met dat kind, ik wil niet, dat ons kind in aanraking komt met dit..., dit schandekind...! En hoe ik het ook moet aanleggen..., ik zal wel zorgen dat zij niet meer komt bij Njootje!’

‘Kassian,’ zei hij, weg wandelend naar de binnengalerij, hij kreeg genoeg van het

onderwerp, herhaaldelijk en onvruchtbaar te berde gebracht: ‘Jullie vrouwen bent

soms zoo hard in enkele dingen! Welke

(14)

schuld aan haar geboorte heeft nu dat arme kind! En welk kwaad steekt nu in zoo'n wurm van..., ja, hoe oud kan ze wel zijn? Een jaar of vier, vijf?’

Marie keerde zich om, legde met een onwillekeurige beweging haar hand op de rugleuning van Njootje's tafelstoel. Daar lag bescherming in dat onwillekeurige gebaar. Een andere opkomende smart verjoeg het toornige gevoel. Weer gevoelde zij de vernedering in haar moederschap: ‘N... neen,’ zei ze, aarzelend: ‘Ze is nog niet zoo oud..., ze is... een maand of drie jonger... dan Njootje...!’

Ze zei het met neergeslagen oogen, zij deed haar best onbevangen te praten en hij wist niet hoe smartelijk elk woord haar uit de keel wrong.

‘Wel kijk's an!’ riep hij zorgeloos verwonderd uit. ‘Zoo'n rakkert...! Zoo vlug als water en met een paar heldere kijkers in haar kopje! En pinter dat ze is...! Je moet 'r bakkesje eens zien glunderen als zij 't prijsje wint!’

‘Welke prijs?’ vroeg Marie, geheel bedaard door de verbazing te vernemen, dat er iets scheen te bestaan tusschen haar man en dat havelooze kamponkind, de ergernis van háár leven.

‘Wel,’ vertelde hij, altijd even luchtig: ‘als ik mijn middagwandelingetje maak,

dan staat er altijd,

(15)

hier voor, iets voorbij het hek, een hoopje kampong-kinderen me op te wachten. De rakkers doen wel of zij verdiept zijn in hun spel, maar ik weet drommels goed dat zij op mij wachten, op den toean besar, die geregeld om dien tijd uitgaat! En Si-Itja vooraan, de kleinste, maar de brutaalste, of liever de vrijpostigste van het hoopje, 't Hollandsch bloed, weet je!’ Hij lachte weer plagend: ‘Nu dan..., enne..., nou, een baboe om op de Nonna te passen heeft 't schaap nu ook juist niet, hè, dat weet-je!

Enfin, ze wachten me dan op, de bengels, en dan ben ik maar bon prince en speel wat met ze...’

Jij...‘spelen met die kampongbende...! Maar Willem!’

‘Nu ja..., ik laat ze niet aan mijn haren trekken of speel slofje onder met ze. Neen,

ik laat ze om 't hardst loopen, of ik gooi een stuk hout of steen zoo ver mogelijk weg

en dan moeten zij dat zien op te rapen. Je moet dat hollen eens zien en dat gerol over

elkaâr, net een troep jonge honden! En die 't nu wint, krijgt een prijs. Dat kittige ding,

dat jij niet uit kunt staan, is de handigste en vlugste van de geheele bende, 't Moet al

raar loopen, als zij niet een prijsje haalt. Vlug dat ze is..., zoo vlug als water! Je moet

dat stralende gezichtje eens zien,

(16)

als ik haar de gobang

1)

in de hand stop. En ze laat 't zich niet afgritsen door de grootere, hoor! Ik heb haar geleerd op z'n Hollandsch te bedanken.’ Hij deed een fijn kinderstemmetje na, sprekend met sterk Indisch accent: ‘Dank-ie wel, meneer!’

Heusch!’ besloot hij, terwijl hij zijn horloge uit het zijzakje van zijn jas trok: - ‘'t Is jammer dat jij 'r niet eens goed wilt aankijken, ze heeft werkelijk een lief snoetje!’

Hij sloeg een blik op het horloge in zijn hand: ‘Sapperloot! 't Is laat met dat geleuter geworden, ik moet weg.’ Haastig liep hij op de balustrade toe, die de achtergalerij scheidde van het achtererf: ‘Ajo, Karin, madjoe bendie

2)

!’ Zwaar klonk zijn forsche stem over het erf. Toen haastig loopend naar de binnengalerij, waarin alle kamers, ook zijn kleedkamer, uitkwamen, riep hij in het voorbijgaan zijn vrouw toe: ‘Ik moet nog even een schoone jas aantrekken, kom zoo terug.’

En werkelijk, dadelijk was hij weerom, wuifde haar vluchtig een ‘Bonjour!’ toe, greep naar de zweep die weer aan den spijker naast den divan hing, lachte daarbij, als in herinnering aan de malle scène van zooeven, nog eens kort, liep de trappen

1) Twee-en-een half cent stuk.

2) Rijd de bendie voor.

(17)

af en sprong vlug in de bendy, terwijl het paard reeds aanzette.

Naar Njootje had hij in het geheel niet omgekeken...!

Marie was gedurende dit alles stil, zwijgend, blijven staan achter Njootje, steunend op de leuning van zijn hoogen stoel. De gedachte aan het gehate... gezonde... kind, werd een oogenblik weggedrongen door het verrassende nieuws dat zij zoo even had moeten hooren...: haar man, die speelde met kinderen..., met een arm haveloos morsig troepje kampongkinderen! Daar was hij vriendelijk tegen, daar lachte hij mee, deelde vroolijk in hun spel... hij, die nooit één blik over had voor zijn eigen kind! Hij die nooit meer, sinds uitgekomen was dat hun zoon een... een achterlijk stumperdje blijven zou, het kind had aangehaald, nooit een enkelen keer er over begon te spreken...!

Met een half gesmoorden snik boog Marie zich over haar ventje. Njootje scheen in slaap gevallen te zijn, althans hij lag met het gezicht voorover op de slappe smalle handjes, die rustten op het tafelbord van zijn stoel. Zacht aaide de moeder het diep gebogen kopje, de blonde krulletjes, Njootje's eenige schoonheid! Het fijne

zijdeachtige lichte haar, wond

(18)

zich om haar vingers en zij bukte zich nog dieper en begroef haar lippen in die zachte vacht en kuste het kruintje van haar kind, lang en innig... Hij leek nu zoo op elk ander lief kind, dacht zij, een oogenblik moederlijk gelukkig..., daar was nu niets

weerzinwekkends in dat stille, rustig slapende figuurtje, met de blonde krulletjes en het tengere lichaampje gekleed in hagelwitte, geborduurde, geparfumeerde kleertjes!

Zoo suste Marie een oogenblik haar schrijnende smart met illusie, haar eenige

troost...!

(19)

II.

Later op den dag, zoodra de zon de achtergalerij ondragelijk van hitte maakte, ging

Marie altijd met haar naaiwerk aan de marmeren tafel in het midden van de voorgalerij

zitten. Njootje werd in zijn tafelstoel naast haar geplaatst. Daar bleef ze dan, ook als

baboe Njootje was komen halen om hem te eten te geven en daarna te slapen te

brengen, wachten op de thuiskomst van haar man. En zij verlangde iederen ochtend

weer naar dat moment van den dag, de terugkomst van haar man uit de tuinen. Dan

had zij weer aanspraak. Wim was vroolijk, veel luchthartiger aangelegd dan zij, altijd

had hij wat ondervonden, de moeite waard om bepraat te worden. Het was anders

wel eentonig en eenzaam, zulk een leven op een landgoed, ver van eenige plaats. En

zij woonden nu al bijna veertien jaar op Tanah-Kaja, sinds het oogenblik, dat Wim,

die vooruit uit Holland was vertrokken om zich een bestaan

(20)

te veroveren in Indië, haar was komen halen als zijn vrouw. Hij zelf had Tanah-Kaja, dat oorspronkelijk alleen uit wat sawahvelden en wat woeste gronden bestond, aangelegd en zachtjes aan, na jaren hard werken, tot een welvarend, al goed rendeerend landje gemaakt. Van alles ondernam hij, hij verbeterde de irrigatie van de sawahvelden, hij plantte kapokboomen, waartegen hij peper en vanille en sirih liet groeien, legde koffietuinen aan en djattiebosschen. En telkens als hij weer wat overgespaard had, kocht hij woeste gronden bij, legde nieuwe proeftuinen aan..., den ganschen dag was hij op zijn goedje in de weer, en des avonds werkte hij thuis, hield een geregeld dagjournaal over zijn cultures en bracht de administratie in orde. Hij had van Tanah-Kaja een model-inrichting gemaakt en nu stond hij algemeen bekend als een energiek, ijverig man. In het dagelijksche leven had hij in den regel een opgewekt gelijkmatig humeur, alleen zoo nu en dan leed hij wel eens aan vlagen van moedeloosheid, vooral de eerste tien jaren van hun huwelijk, toen zijn echt kinderloos bleef.

‘Och, ik ben wel dwaas!’ kon hij dan uitroepen: ‘Waarvoor en voor wie beul ik

mij eigenlijk zoo af! Tegen den tijd dat ik mij opgewerkt heb, zal Tanah-Kaja een

mooi goed zijn, maar wat heb ik er dan

(21)

aan, neefjes en nichtjes zullen de vruchten plukken van ons zwoegen...!’

Marie was altijd dankbaar als zulk een moedelooze bui, die haar, door haar kinderloosheid, een gevoel van schuld gaf jegens hem, maar weer voorbij trok. Toen zij hem eindelijk kon mededeelen, na tien jaar getrouwd te zijn geweest, dat zij hoopte moeder te worden, werd hij eerst doodsbleek, daarna klemde hij haar onstuimig in de armen: ‘Marie...!’ riep hij gesmoord. ‘Als je mij een zoon geeft..., een doel waarvoor ik leven en werken kan, dan..., vrouw..., God..., dan kun-je van mij maken wat je wilt!’ En aan de hevigheid van zijn ontroering, peilde zij eerst goed, hoe hij geleden had onder de kinderloosheid van hun huwelijk.

En het was een zoon! Anderhalf jaar was Willem Oudelink de gelukkigste man

in Indië, die met het grootste genot hard zwoegde en spaarde om des te meer te

kunnen ‘potten’. Dat het kind bijna te zwak bleek om in het leven te blijven,

verontrustte hem weinig: ‘Dat is niets,’ riep hij uit met hoopvol optimisme: ‘De

jongen zal de kwade jaren wel te boven komen. Ik moet ook zoo'n konijn geweest

zijn, het eerste jaar van mijn leven!’ Hij lachte. ‘Dat zou-je nu haast niet meer

gelooven, wa-lief! En

(22)

ik was toch geen Kroonprins van Tanah-Kaja!’

Maar sinds bleek, dat ‘de Kroonprins van het Rijke Land’ een achterlijk sukkeltje zou blijven, noemde hij het kind nooit meer bij den doopnaam, dien hij hem zoo trotsch gegeven had: Willem Prederik. Het kind noemde men voortaan bij het Indische jongensnaampje: ‘Njootje’. En het scheen voor den vader niet meer te bestaan. Nooit sprak hij over zijn zoontje als Marie er niet over begon. En hoewel Marie begreep, dat dit alles een uiting was van zijn verdriet over de onvolmaaktheid van zijn stamhouder, wondde zijn schijnbare gevoelloosheid haar meer, dan vroeger zijn onkiesche klachten over haar kinderloosheid.

Willem Oudelink trachtte zich over het groote verdriet van zijn leven heen te zetten

en het gelukte hem wel, want zijn aard was opgeruimd, tot het luchthartige toe. Nooit

echter werd Tanah-Kaja meer vergroot. Nu al tweemaal, na de oogsten, had hij Marie

het bedrag genoemd, dat hij naar de bank had gezonden: ‘Een aardig centje, vrouw,

wa-lief? We gaan een lekker leventje leiden in Holland, dat beloof ik je! Tanah-Kaja

wordt een mooi duitje waard. Als ik een goed bod krijg, verkoop ik het land en gaan

wij zwieren, hoor, langs een grooten

(23)

omweg naar huis, Parijs, Londen, Weenen, Boeda-Pest, Berlijn..., al de blommetjes zetten wij buiten...!’

Marie zuchtte, zij had werk zijn kleeren te verwijden, want hij werd dik en langzamer in zijn bewegingen. Vroeger reed hij te paard door de velden, nu had hij zich een bendy aangeschaft. Hij begon hooger eischen aan het dagelijksche leven te stellen. Zijn stal moest keurig in de puntjes zijn, het huisraad werd geheel vernieuwd, hij werd veeleischend voor zijn tafel. Ach ja, nu hij geen hooger doel meer bezat om voor te werken, werd hij wel wat materialist en egoïst... haar goede man!

En zoo woonde Marie nu veertien jaar op Tanah-Kaja. Veertien jaar lang had zij

met weinig afwisseling en uitzondering, iederen dag hetzelfde landschap van uit de

voorgalerij voor de oogen gehad: den breeden weg, die juist omboog vóór bij het

hek en als een heel lange rechte geelwitte streep eindeloos opklom, tot hij zich verloor

in de eerste bosschen van Tanah-Kaja. Aan weerszijden van den weg, een hooge

graswal, die den weg scheidde van de terrasvormige sawahvelden, al naar het seizoen,

zwart van modder, blank van water, en als de rijst ontkiemde, van een zacht teeder

frisch groen, zooals

(24)

Marie nergens zoo mooi aanschouwd had, dan later weer goudgeel vóór den oogst en van een zwartachtigbruin, als de stoppels van de afgesneden rijsthalmen verdorden op het land. Achter de bosschen van Tanah-Kaja, die zich eindeloos ver uitstrekten, golfde de blauwe onregelmatige kim der verre bergen.

Marie hield van dat zitje in de voorgalerij, om het ruime uitzicht en omdat zij van

hieruit, den geheelen weg kon overzien. Van heel verre kon zij haar man reeds aan

zien komen. Eerst niets dan een stofwolk, dan een geflikker door de zon, die vurige

stralen flitste op het nikkel van het tuig van het paardje, een vlugge sandelwood, en

dan allengs, als het ware te voorschijn komend uit die mistige flikkerende stofwolk,

zag zij de bendy zichtbaar worden, in bijna razende vaart naderkomen. In het begin

had zij zich altijd ongerust gemaakt over dat hollend rijden, maar haar man had haar

uitgelachen: ‘Och kom, 't kan immers niet anders, ik laat het vurige dier stil zijn eigen

zin volgen, het gaat als van zelf, bergaf...!’ En iederen dag opnieuw, als zij opkeek

van haar werk of boek, wanneer zij den vluggen stap van het paardje hoorde en de

bendy zag met de witte figuur van haar man achter den

(25)

gelen sandelwood, bekroop telkens het blijde gevoel haar, Willem weer terug te hebben, niet meer alleen te zijn, het overige gedeelte van den dag...

Want Marie voelde zich dikwijls eenzaam in het groote huis van het landgoed Tanah-Kaja. Daar waren genoeg menschen in haar onmiddellijke omgeving. Vooreerst de assistenten, waarvan er een paar getrouwd waren zelfs, maar zij woonden een heel eind van haar af, dichter bij de bosschen, en dan haar eigen tros bedienden op het achtererf, en hoewel zij als een goede Nonja-tanah

1)

voor hen zorgde, voor al die, in haar oogen, groote kinderen, waren zij toch geen aanspraak voor haar, de

beschaafde ‘Europeesche’ dame. Dan was er ten laatste nog de kampong op zijde van den weg, benedenwaarts van de kromming en gelukkig door het hooge geboomte op zijde van haar erf, niet zichtbaar voor het heerenhuis. Men noemde het gehucht:

de kampong, ofschoon het niet anders was dan een nederzetting waar het werkvolk, dat werkte op Tanah-Kaja, met hunne gezinnen woonde. Daardoor was wel altijd overdag eenig geluid merkbaar, eigen aan een bewoonde streek; het doffe gestamp van het rijst-

1) Landvrouw.

(26)

blok ook menschenstemmen, het zangerig opdreunen van het liedje, dat de Inlandsche karrevoerder neuriede, slenterend naast zijn pedatie, die door den buffel met knerpend wielgeratel getrokken werd langs den hobbeligen mullen weg, en vooral, het hooge schrille gekrijsch van spelende kinderen....

En Marie bemoeide zich ook wel met de kampongbewoners. Als vrouw van hun Toean-tanah

1)

bezocht zij de zieken, deelde zij hulp uit aan behoeftigen. Dat noemde zij niet anders dan haar plicht, een aangenamen plicht zelfs, die in haar afgezonderd leven haar veel voldoening gaf. Zoo althans was het vroeger geweest, maar de ondervinding opgedaan met een hunner, met dat aardige kampongmeisje Sarina, dat naderhand zoo ondankbaar en slecht had gehandeld, had een groot gedeelte van haar sympathie voor de kampongbewoners weggenomen.

In der tijd werd haar hart getroffen door het treurig lot van de verweesde Sarina, aan de zorgen overgeleverd van een oude, of liever, van een door opium misbruik vroeg verouderde, grootmoeder, die Marie nooit anders gekend had, dan gekleed in een gore oude sarong onder de oksels vastgeknoopt, bloot

1) Landheer.

(27)

latend de griezelig uitgeteerde borst en schouders en de scherp vooruitstekende knokerige knieën, welke overgingen in een paar stokken van beenen. En aan deze skeletachtige ruïne van een mensch, meestentijds soezerig hurkend op den drempel van haar krot van een huisje, slechts nu en dan uit haar verdooving wakker schrikkend, en dan vervallend in een half waanzinnigen woede-uitval, dien zij altijd koelde op haar kleinkind, omdat dit tot haar last was gekomen, en jong en gezond, smeekte en dreinde om altijd meer voedsel, was Sarina nu overgeleverd! Overal op haar

verwaarloosd mager lichaampje, droeg het arme kind de sporen van mishandeling.

Het ergerde Marie tot in de ziel, vooral omdat Sarina, niettegenstaande haar

ontberingen en lijden een aanvallig kind bleef, met een aardig gezichtje, waarin een paar groote fluweel donkere oogen, een minder plat neusje, een minder

vooruitstekende bovenkaak, en een minder donkere huidskleur, dan het algemeen type van Javanen bezat in de buurt van Tana-Kaja. Want Sarina, zoo ging de dorpssage, had een tikje blank bloed in de aderen. Ja, zoo de half wezenlooze grootmoeder eens wilde klappen uit haar jongere jaren...!

Marie kon een tijd lang het kind niet anders

(28)

helpen, dan door nu en dan haar honger te stillen en wat nieuwe kleeren te geven, als de oude er met de lappen bij hingen. Maar meestal waren die nette kleeren dadelijk verdwenen, naar het pandjeshuis gebracht, om de behoefte aan vergif van de grootmoeder te stillen. Tot de dag kwam, dat een brullend gegil en gekerm uit het morsige krot van de oude heks, heel de kampong dien kant uitdreef, ook Marie, die juist een ziekenbezoek bracht. En zoo konden de menschen, die op dat morgenuur voornamelijk bestonden uit vrouwen en kinderen, daalde mannen en grootere jongens op het land aan hun dagwerk bezig waren, zoo konden de toeschouwers getuige zijn hoe de nènèh

l)

weer eens, in een aanval van woedende waanzin, Sarina bij de haren uit het krot op het voorerfje trok, sleepte naar den hoek, waar tusschen opgestapelde steenen, een houtvuur brandde onder de rijstpan, en hoe de oude toen, met

onverklaarbare vlugheid, een brandend stuk hout greep en het vlammende, rookende einde begon stuk te slaan op het bloote ruggetje van het kind, dat huizenhoog kermde en zich kromde in de ondragelijkste pijn... En niemand die tusschenbeide durfde komen,

l) Oude vrouw of grootmoeder.

(29)

op een afstand gehouden door de krankzinnige gebaren van het ‘door den sétan bezeten’ mensen. Totdat Marie kwam aangerend en zonder aarzelen op de heks toevloog en, door in haar heilige verontwaardiging verhoogde krachten, de booze grootmoeder met een ruk op den grond sloeg, waar het schepsel plotseling weerloos bleef hokken, het schuim op den mond. Zonder zich verder om het mensch te bekommeren, liet zij een paar vrouwen de deerlijk verbrande en kermende Sarina naar het heerenhuis dragen, waar zij het meisje reinigde en verbond en verpleegde.

De grootmoeder, die niet veeleischend durfde zijn, verkocht haar recht op het kind voor wat geld, waarvoor zij zich opium aanschafte, haar eenige begeerte nog in dit leven. In de kamer van Mina, Marie's lijfmeid, werd een nieuwe baleh-baleh geplaatst met een fijn matje er overheen gespreid en een nieuw rood rolkussen als hoofdpeluw, voortaan Sarina's legerstede. Zoo werd het arme slachtoffer ingelijfd in de deftige bediendentros van het groote heerenhuis. Mina, die op trouwen stond, leerde haar kameniersdiensten en zoo kon zij deze, een jaar later, opvolgen als mevrouw's lijfmeid.

Vier jaar stond zij in blakende gunst van haar meesteres. Het spichtige,

halfverhongerde kind van weleer, met

(30)

de te groote oogen, de te lange armen en beenen, had zich ontwikkeld tot een slank jong meisje. Op ongeveer zestienjarigen leeftijd, was dit met haar zacht vriendelijk gezichtje, minder een schoonheid, dan wel een aanvallige verschijning.

Toen kwam de tijd dat Tanah-Kaja te groot werd om door den eigenaar alléén

beheerd te worden. Willem Oudelink nam zijn eersten assistent. En omdat er niet

voorzien was in zulk een uitbreiding van de zaak en er nog een nieuwe woning moest

gebouwd worden voor den nieuwen functionaris, betrok Victor Jansen, een vroolijke

luchthartige klant, zoolang tot zijn huisje gereed zoude zijn, het logeerpavilloen op

zijde van het heerenhuis. Drie maanden bleef hij de gast van zijn landheer, toen

betrok hij zijn eigen woning dicht bij de koffietuinen. Dat gebeurde op een der laatste

dagen van de maand. Op den eersten dag van de volgende, zat Marie, als altijd op

dien datum, in de binnengalerij aan haar schrijftafel, en betaalde het maandloon aan

de bedienden uit. Eén voor één, naarmate mevrouw den naam afriep, kwamen zij

met haar afrekenen. Sarina hurkte op haar beurt neder, vlak bij den stoel waarop

mevrouw zat en reikte haar een paar bankbriefjes toe: ‘Mijn voorschot, Nonja, ik

vraag per-

(31)

missie, dezen keer heelemaal mijn schuld te mogen terugbetalen.’

Marie zag op, verwonderd: hoe kwam het meisje aan al dat geld opeens! Want Sarina stak altijd diep in voorschot bij haar, omdat zij nog altijd onder invloed bleef van de half suffe, dan weer kwaadaardige grootmoeder in de kampong en geheel haar loon moest afgeven aan die luie, schuivende klaploopster. En dan moest zij bij hare mevrouw leenen om in haar eigen onderhoud te kunnen voorzien en netjes en zindelijk voor den dag te komen, een vaste eisch van mevrouw. Het volgende oogenblik glimlachte Marie, zij kende de trucs van haar volkje. Het geld voor een oogenblik leenen van elkaar, om het geheele voorschot, waarvoor zij nog

aangeschreven stonden, ineens aan te zuiveren en om dan, in één adem, nieuw voorschot te vragen, het vijf-, tienvoudige van het restant.

‘Moet-je nu alweer voorschot hebben, Sarina?’ vroeg zij goedmoedig.

‘N'dah, nonja,’ schudde Sarina het hoofd, met de oogen naar den grond: ‘Sarina mintah lepas!’

1)

‘Lepas...!’ Marie schoof met een ruk haar stoel

1) Neen, mevrouw, ik vraag ontslag.

(32)

achteruit: ‘Sarina, wat mankeert jou! Dat meen-je toch niet!’

‘Saja... betoel,

1)

nonja...’ en toen vlug sprekend: ‘En ik heb al voor een opvolgster gezorgd, Myrha van Kebon wil wel in mijn plaats komen; mevrouw zal tevreden zijn, ik heb haar mijn werk geleerd, zij is vlug...’

‘Dus je wist geruimen tijd al, dat je weg wilde! Maar waarom wil-je hier vandaan?’

Sarina sloeg de oogen neer: ‘Saja... saja tjapeh di sini...!

2)

antwoordde zij met dat stugge ondoorgrondelijke, dat Marie al kende bij de inlanders.

Dan behoefde zij niet verder aan te dringen, dan lieten zij zich verder niet uit.

‘Goed, en ga dan maar dadelijk, hoe eer hoe beter!’ antwoordde Marie, hoog en koel, inwendig ziedend van toorn. Dit onverklaarbare gedrag, den eersten besten trekvogel waardig, als loon en dankbaarheid voor een jarenlange gunstbetooning!

Zonder afscheid liet zij het meisje gaan, dat werkelijk haast scheen te hebben weg te komen. De toekan mendjait, de kokkie, uitgehoord over Sarina's raadselachtig ondankbaar gedrag, wisten of wilden de werkelijke

1) In ernst.

2) Ik ben het hier moede.

(33)

reden van dit plotselinge, haastige heengaan, niet verraden.

Zes maanden later kwam Willem Oudelink thuis van zijn werk in de tuinen. Met een gezicht, alsof hij van verlangen brandde een interessant nieuwtje te vertellen, nam hij een stoel en ging naast den divan zitten, waarop zijn vrouw nu al maanden lag. Njootje had zich aangekondigd en gedurende al de maanden vóór zijn komst moest Marie, op uitdrukkelijk bevel van den dokter, den dag liggende op de rustbank doorbrengen. Een beproeving die zij met bewonderenswaardige blijmoedigheid droeg, om het heerlijke moederschap, waarnaar zij altijd verlangd had, te erlangen als prijs voor zooveel geduld en lijden.

‘Raad-eens, vrouw,’ begon Willem, ‘wie ik meen gezien te hebben en waar...?’

En zonder het antwoord af te wachten: ‘Sarina! Ja, jou Sarina!’

‘Sarina...? Hier in de buurt? En ik had hooren mompelen, dat zij een dienst in de stad ging zoeken!’

‘Jawel, een dienst, morgen brengen, hoor! Ik moest Jansen spreken, die was niet op zijn post in de tuinen, hij sukkelt nog al eens tegenwoordig. Lever, zegt de dokter.

Tja.., die volbloedige Hollanders moeten wat voorzichtig zijn met deze warmte!

(34)

Nou, enfin, ik zoek hem dan op, de kerel ziet er slap uit, van nacht had hij koorts gehad; ik zit wat te praten met hem bij zijn krossie malas

1)

in de achtergalerij, en wie zie ik daar over het achtererf loopen, trotsch als een pauw, de sleutel van de goedang

2)

geknoopt aan haar zakdoek, die zij in haar hand liet zwaaien..? Sarina! Sapperloot, mooier dan ooit!’

Vroeger zou een dergelijk bericht Marie hebben doen opstuiven van

verontwaardiging. Nu liet zij even een paar minachtende afkeurende woorden er over hooren, en daarmee was deze zaak voor haar afgedaan. Zij was als eene, die te lang gedorst had, en nu zij eenmaal de lafenis voor haar verlangen tot zich zag komen, zoo geheel vervuld was van het komende, dat al haar denken en voelen en begeeren bleven wijlen om dat ééne, het voor haar allesomvattende, zoodat wat daar buiten lag nauwelijks meer haar aandacht trok.

Zoo ook liet, weer zes weken later, het bericht, dat Victor Jansen aan een leverabces lijdende, met spoed naar de kust getransporteerd werd om daar de mailboot af te wachten, die hem naar Nederland

1) Gemakkelijke lange stoel.

2) Provisiekamer.

(35)

moest brengen, zijn eenige kans op redding en weer eenige dagen later het telegram dat hij vóór de komst van de boot toch nog plotseling gestorven was.., haar geheel koud, want het tijdstip van haar moederschap was aangebroken...

Weer lag Marie overdag op de divan, Njootje was geboren, al twee maanden geleden.

Hij bleek een akelig, klein, teer kindje, zijn eigen moeder durfde hem te nauwernood in de armen nemen den eersten tijd van zijn leven, en als zijn vader bij zijn bedje kwam staan, hield deze onwillekeurig de groote handen op den rug, zoo bang was hij, dit brooze wezentje aan te raken. En Marie sleepte zich van bed naar divan en leunstoel, traag herstellend van het zware doorgestane lijden.

De oude toekan mendjahit, Marie's meest vertrouwde vrouwelijke bediende, nam al maandenlang de kampongbelangen voor haar mevrouw waar en kwam dagelijks rapport uitbrengen, neergehurkt bij de divan.

‘... Saja, nonja, ik heb, naar de printa's

l)

van mevrouw, het groote stuk wit katoen en de lapjes goed voor de kinderkleertjes, gebracht naar Bini-Arseïn.

l) Bevelen.

(36)

Zij is u onderdanig dankbaar voor uwe gave, mevrouw!’

‘Goed, Djahit, heel goed,’ zeide Marie met een matten glimlach: ‘maar zeg haar, het is mijn laatste gift, hoor! Ze laat me mij arm geven! Haar hoeveelste kind is dit nu al, Djahit?’

‘Haar tiende mevrouw,’ antwoordde Djahit, ook glimlachend.

‘Denk eens aan!’ riep Marie vroolijk. ‘En zij trouwde toen ik hier kwam, ik herinner mij dat zoo goed, omdat het 't eerste feest was dat ik bijwoonde in de kampong. En nu heeft zij al tien kinderen, en ik heb pas mijn eerste!’

‘Saja.., Allah geeft naar zijn welgevallen!’ mompelde Djahit vroom. ‘Enne... ik hoop dat nonja niet moede is, of boos, maar nu heb ik nog een toekomstige

kraamvrouw in de kampong gezien. Eene, die hulp wèl noodig heeft, mevrouw, en deze ook onderdanig inroept. Mevrouw is vroeger altijd heel goed voor haar geweest.

Misschien wil mevrouw veel door de vingers zien en nog eens helpen...?’

‘Zoo...? Wie kan dat wel zijn?’ vroeg Marie verwonderd.

‘Sarina... mevrouw..,’ antwoordde Djahit beschroomd en voegde er vlug bij: ‘En

zij heeft hulp

(37)

hoog noodig, mevrouw en het wordt tijd ook...!’

Marie richtte zich op van haar divan in hare verbazing: ‘Sarina... hoe komt die in zoo grooten nood?’

‘Mevrouw weet toch... haar Toean is immers zoo plotseling gestorven, hij was te ziek, aldoor ijlende van de koorts, om nog eenige beschikking te kunnen maken voor Sarina en zijn kind. En nu is Sarina weer bij haar grootmoeder terug, welk ander thuis heeft zij!’

Marie bleef een poos mokkend zwijgen: ‘'t Is goed,’ zeide zij eindelijk, koel: ‘ik zal je wel wat voor haar geven, zoodra een klontong

l)

komt, help het me dan onthouden!’

Weer eenige weken later, Marie was weer in staat haar huisvrouwenplichten waar te nemen, al zocht zij telkens nog haar leunstoel op, zoo bleef de pijn in den rug haar plagen, kwam een knappe, slanke inlandsche, vlug de trap van de achtergalerij op, stralend van vriendelijkheid; in de armen, een, in bonte lappen gewikkeld bundeltje.

‘Tabeh

2)

nonja besar!’ het gezichtje een en al

l) Chineesche marskramer.

2) Goeden dag.

(38)

blijde lach, en neerhurkend boven aan de trap: ‘Ik kom nonja besar bedanken.’

‘Sarina!’ riep Marie verbaasd: ‘Hoe durf-je nu al hierheen komen, je kindje is nog geen acht dagen oud!’

‘O,’ zei Sarina, met een jongen lach: ‘Ik ben al weer beter, nonja, en nu kom ik u mijn kindje eens laten zien..; ziet mevrouw wel, het heeft mevrouw's kleertjes aan.’

En al sprekend, ontplooide zij de slendang

1)

en vertoonde een dik, mollig meisje.

Marie beet zich op de lippen en was dankbaar, dat de oude baboe, Njootje al naar binnen had gebracht naar bed. Zij kon waarlijk niet bluffen op een schat zooals deze eenvoudige Inlandsche wist te vertoonen. Voor het eerst werd de eigenaardige schaamte, die zij later nog zoo dikwijls zou voelen, in haar wakker, over al de armoede van haar zoo duur verkregen moederschap, tegelijk met de stille, al dieper in zich vretende afgunst en afkeer tegen dat dikke, welvarende.... schandekind, dat zoo gezond te slapen lag, in de jonge krachtige armen van het bruine moedertje, wie men het niet meer kon aanzien dat zij zoo kort geleden, dezelfde crisis

1) Draagdoek.

(39)

doorstond, waarvan Marie nog altijd niet genezen zich voelde...

‘En ziet nonja wel,’ klonk weer de stem van de stralende Sarina: ‘Hoe blank het kind is, veel blanker nog dan ik...!’

De aanmatiging, dacht Marie geërgerd, de nuances van wat minder en nog wat lichter bruin, blank te durven noemen! Om toch iets te zeggen, vroeg zij zonder de minste belangstelling: ‘En heb-je het kind al een naam gegeven?’

En Sarina, weer met een breeden glimlach, antwoordde: ‘Saja, Nonja... Marie, Nonja!’

‘Ma... Marie...!?’ riep Marie verbaasd. ‘Maar dat is een Hollandsche naam! Mijn naam! Hoe komje daartoe?’

‘Saja Nonja! Ja juist, net als Nonja, ja, ik kende geen anderen Hollandschen naam en mijn kind is immers ook een anak blanda!’

l)

antwoordde Sarina, aldoor met de naïve trotsche en kinderlijke blijdschap over zich, als een klein meisje, uit een armenbuurt met haar nieuwe mooie damesachtig aangekleede pop.

Later op den dag, vertelde Marie haar man, met driftig gebaar en woord, van de verregaande brutaliteit van zoo'n kampongmeid, die nog durfde haar

l) Het kind van een blanke.

(40)

basterd den naam te geven van de hoogst respectable en deftige landvrouw.

Willem's daverende lach - het was nog in den tijd dat Willem Oudelink zich innig gelukkig gevoelde in het bezit van een zoon en erfgenaam en een mooi landgoedje - vulde de achtergalerij.

‘Kijk 'r 's aan!’ riep hij. ‘Wat wordt jij rijk opeens in deze rimboe! Eerst niets en nu op eens een kind en een petekind!’

‘Nooit!’ kreet Marie: ‘Dat kind... dat kind.., dat er nu al, in de slendang, zoo aanmatigend uitziet..!’

‘Ach, kom, zoo'n pasgeboren wicht...!’

‘Doet er niet toe, dat kind gaat me niets aan, geen sikkepitje.., ik kijk er niet naar om!’

Willem zweeg, zijn vrouw was dikwijls prikkelbaar door zwakte in den laatsten tijd, en dan was het maar het beste er het zwijgen toe te doen.

Heerenhuis en kampong lagen evenwel te dicht bij elkaar, waren door de weinige afleiding van buitenaf, zoo geheel op elkaar toegewezen, dat Marie, ondanks haar ernstig beweren, niets te willen weten van haar nieuwbakken petekind, toch, als van zelf, op de hoogte bleef van de lotgevallen van de kleine verworpeling en hare moeder.

En zoo hoorde zij tot haar groote ergernis, dat de kleine in de kampong

(41)

in het begin trouw ‘Nonnie Maria’ werd genoemd. Maar gelukkig voor haar, veranderde deze deftige titulatuur al heel gauw in het localer klinkend: Non Marietja, om spoedig geheel te verbasteren tot het Inlandsche: ‘Si-Itja’. En bij ‘Si-Itja’ bleef het voortaan. Het ‘Nonnie’ kwam alleen bij hooge uitzondering te voorschijn.

Zoo zag Marie ook, hoe de jonge moeder naarmate de nette kleeren, die zij nog bezat uit haren dienst, versleten, verslonste tot een groezelige kampongvrouw, die, dit moet tot Sarina's eer gezegd, nooit bedelde op het heerenhuis, maar door allerlei middelen, door rijststampen, batikken en borduren, haar schamel mandje rijst trachtte te verdienen voor haar en het groote, stevige kind, dat al zoo kloek uit de donkere oogjes gluurde over den rand van de slendang, waarin het op haar moeder's rug hing.

Binnen het jaar waggelde het kind over den weg, kroop met andere vuile

kampongkinderen in de stof of in de modder van de paadjes tusschen de huisjes van

de kampong, terwijl de moeder er niet meer naar scheen om te kijken, maar buiten

in de sawah's of in de bosschen bij het koffieplukken, een dagloon verdiende. Het

moest Marie wel opvallen en belangstelling inboezemen, het voorspoedig gedijen,

tegen

(42)

alle verdrukking in, van dit kind, dat zij wel moest vergelijken met haar eigen kind, Njootje, beide van denzelfden leeftijd ongeveer, Njootje de oudste zelfs, het arme ventje, dat nog altijd hulpeloos als een pasgeboren wicht, met even weinig

ontwikkeling, plat op zijn rugje in wagentje of bedje lag, Njootje, waarvan de ouders zich voor het eerst, in angstige spanning gingen afvragen: ‘Zou hij wel ooit worden als een gewoon kind...!’

Si-Itja was achttien maanden oud, toen in de kampong een jonge man terugkeerde, de zoon van het kamponghoofd, die in der tijd naar buiten was getrokken, om te trachten hoogerop te komen. Nu diende hij als mandoer in de havenstad bij een ploeg koelies, die werkten bij het laden en lossen van de groote booten. Hij kwam in zijn dorp terug, om van de malaria te herstellen, die hij daar aan de lage kust had opgedaan.

Hij bleef er twee maanden, even voor hij vertrok, vierde men bruiloft in de kampong.

Sarina ging als zijn vrouw mede naar de kust. De herinnering aan haar eigen

bitterharde jeugd, scheen geheel uit Sarina's ziel verbannen, want zij liet de kleine

Si-Itja achter bij de oude grootmoeder. Trouwens, de oude heks scheen nu stok-oud,

geheel versleten, gebrekkig, bevend over

(43)

haar geheele lichaam, haast niet in staat meer de schokkende handen naar den mond te brengen, suffer dan ooit, te gebrekkig, dan dat zelfs haar waanzinaanvallen nog veel kwaad konden uitrichten. Volgens oude Djahit, die nog altijd factotum bleef tusschen Marie en de kampong, stilde het mensch hare woede nog alleen, door alles wat onder het bereik van haar knokerige vingers kwam: modder, steenen, borden, messen.., van zich af te slingeren, zoover de weinige kracht van haar hevig bevende handen dat toelieten. Van daar misschien, de weergalooze vlugheid van Si-Itja, de berekenende slimheid, waarmede zij precies het gevaar nog juist bij tijds wist te ontkomen...

Een raadsel bleef het, hoe het kind aan voedsel kwam, het vermagerde zichtbaar

na het vertrek der moeder, want dit moet Sarina tot eer worden nagegeven, zoolang

zij voor het kind gezorgd had, kon het misschien wel vuil en slordig zijn, maar altijd

zag het er gezond uit. Nu meende Marie in het kind een groote gelijkenis te ontdekken

met de eens zoo broodmagere Sarina met hare donkere hongerige oogen. En zeker

werd aan de ontwikkeling en ver zorging van dit kind, totaal niets gedaan. Het speelde

den ganschen dag onbeheerd, met de andere kinderen op weg en veld en haar man

had gelijk: dikwijls

(44)

de kleinste van de troep, scheen het Marie, die wel eens hun spel gadesloeg, of de kleine door meerdere slimheid of het prestige van haar blanker huid, door schreeuwen, bazigheid en kattigheid, de onderdanige bruiner makkertjes beheerschte. Als de ketapang-boomen, vóór bij het hek, de rijpe noten vallen lieten en de kinderen kwamen rapen, dan waren er altijd gewillige grootere handen, die het moeielijke werk, de harde bast te verbrijzelen tusschen twee zware steenen, zoodat de witte langwerpige kern te voorschijn kwam, voor de ‘nonnie’ verrichtten. En als onder de tandjoeng laan de grond zich wollig geel kleurde, door de vallende bloemkransjes en de meisjes kwamen rapen, om ze te rijgen tot geurende kettingen, dan was daaronder alweer het figuurtje van Si-Itja haantje de voorste, als geen der anderen zoo vlug in het zamelen en haar schat bergend in den opgeslagen rand van haar baadje. Want dit was het eenige onderscheid tusschen de verwaarloosde

kampongkinderen en de even havelooze afstammelinge van het overheerschende

ras; zij ging nooit geheel of half naakt zooals haar makkertjes, of gekleed in kleurige

kledingstukken, altijd droeg zij een wit baadje en broekje. Marie herinnerde zich

niet, die kleedingstukken ooit nieuw of schoon te

(45)

hebben gezien, wel altijd even groezelig en vuil, versleten, met de lappen er bij hangend..., de oorspronkelijke kleur, was toch altijd wit geweest, zooals blanke kinderen dragen.

Alleen als een stortbui gutsende stralen deed schieten uit de overloopende groote goten van het heerenhuis en het erf vol liep met naakte bruine kinderen, die

schreeuwend en joelend en ploeterend, zich kwamen baden onder de overloopende pentjoerans

1)

, bemerkte Marie onder het spartelende troepje, een kind, wel veel lichter getint dan de anderen, maar dat, naakt, zich even gretig overgaf aan het natte nieuwe spelletje, om in de plassen te dansen, zoodat de spatten hoog opvlogen en dan weer elkaar weg te trekken van onder uit de dikke, gutsend van de daken neerklaterende waterstralen.

Maar juist dat geheele zoo echt inlandsche gedoe van het kind, boezemde Marie hoe langer hoe meer afkeer in. Willem kon nog wel eens zijn medelijden te kennen geven met het verwaarloosde kind, dat door den plotselingen dood van den jongen vader, in de kampong werd teruggestooten, terwijl toch zoovele harer lotgenooten een liefderijk tehuis onder het vaderlijke dak bleven vinden, maar Marie, in

1) goten.

(46)

haar antipathie en haar geheime, nooit uitgesproken afgunst, wist met een enkel hard woord dit opkomend nog vluchtig medelijden, telkens weer te smoren.

En nu, sinds eenige weken, gebeurde er dagelijks iets, dat nieuw voedsel gaf aan Marie's afkeer van de kleine verworpeling. Zoolang Si-Itja ravotte en rondbuitelde met de andere kampongkinderen, een kampongkind als deze, kon dit Marie's afkeer opwekken, maar het kon haar niet persoonlijk deren. Sinds eenigen tijd echter, had Si-Itja zich de onuitstaanbare onhebbelijkheid aangewend, een voorliefde op te vatten voor Njootjes nabijheid. Was het een nieuwe gril, snakte zij naar een andere

speelkameraad, of was het werkelijk - hetgeen Willem beweerde - het Hollandsch

bloed dat spreken ging? Hoe het zij, zij scheidde zich af van haar rumoerig, ravottend

kampongtroepje en kwam onophoudelijk, schoorvoetend, glurend en loerend, in de

nabijheid van Njootje en daardoor ook van Marie, die zelden haar kind overdag alleen

liet. Want om Njootje was het dit kind te doen, dat bemerkte Marie spoedig. Njootje,

die nu bijna vier jaar werd en in lichamelijke en in geestelijke ontwikkeling in de

hoogste mate achterlijk bleef, nog niet praten, noch iets begrijpen zelfs, nog niet

kruipen, laat staan loopen kon, en nog

(47)

altijd even teer en ziekelijk bleef. Een wonder, dat niet een der kinderziekten, die bij hem altijd zulk een hoogst ernstig karakter aannamen, zijn broos leventje reeds lang had afgesneden.

En altijd, als Marie met haar kind buiten kwam, of in voor- of achtergalerij zat te

lezen of te werken, Njootje in zijn hoogen tafelstoel vlak bij de tafel naast haar

geschoven, kon zij er verzekerd van zijn, het andere kind achter den een of anderen

schuilhoek, een struik of een boom, een pilaar of een afdak, te betrappen op gluren

naar Njootje, al naderbij sluipend, met een hongerig verlangen in de oogen, die Marie

in den grond van haar hart roerde, maar daarom juist haar des te heviger in drift deed

uitvallen tegen de indringster. En eindelijk, als Marie haar aanriep, om haar te toonen,

dat zij haar gezien had, maar daarbij nooit Si-Itja's naam noemde, haar altijd aansprak

met: ‘hei... loe!’ en het kind dan te voorschijn trad uit haar schuilhoek, vuil, nederig,

maar toch met iets vastberadens over zich, dan joeg Marie haar weg met bedreigingen

en harde woorden. En dan altijd weer, maakte Marie zich driftiger, omdat het kind

nooit dadelijk zich liet wegjagen, maar eerst nog een poosje staan bleef, koppig

zwijgend, de donkere, verlangende oogen niet van Njootje

(48)

af. Willem, die eens zulk een scène bijwoonde, noemde dien blik: ‘Het instinctmatig heimwee naar het verloren paradijs!’ En voor zijn vrouw het verhoeden kon, wierp hij bij die gelegenheid het kind een tros ramboetan

l)

toe. Een opmerking en een handeling die Marie's boos humeur tegen hem deed keeren. Toen was het ook de eerste maal, dat zij opvloog en dreigend liep naar het kind, roepend dat zij het wilde slaan, als het niet dadelijk wegging. En de eerste maal ook, dat het kind, de booze vrouw nog tartend, haar tot vlak bij naderen liet, en toen eerst, schreeuwend, alsof zij werkelijk geslagen was, wegliep.

‘Ha, ha, ha,’ lachte Wim: ‘De kostelijke leerschool bij die engel van een grootmoeder, zij ziet jou voor net zoo'n lieverdje aan...!’

Maar veel meer dan over het plagen van haar man, ergerde Marie zich over de voorliefde, die Njootje voor het vuile kampongkind liet blijken. Njootje, die zelden of nooit voor iets ter wereld eenige belangstelling toonde, die nooit lette op het komen en gaan der menschen om hem heen, Njootje scheen uit zijn sufheid wakker te worden, zoodra hij maar een tipje van het gore baadje gewaar werd.

l) Een soort ooft.

(49)

Meer, hij scheen instinctmatig te voelen als Si-Itja in zijn nabijheid kwam, dan was het, alsof hij werkelijk eenigszins opleefde, of er een lichtje van gewoon begrijpen kwam in de glazige blauwe oogen en zoodra hij baar werkelijk zag, begroette hij haar met een schellen, kraaienden kreet. Het was dat kraaien, dat Marie gewoonlijk op het spoor bracht van het loerende kind. Dan spartelde Njootje vroolijk met de armen en beenen, reikte met zijn armpje zoo ver mogelijk voorover uit zijn stoel en stootte den kreet uit: ‘Eh... eh... eh...!’

De eenige klanken, het eenige gebaar, waarop hij, en dan nog bij hooge

uitzondering, zijn verlangen kon kenbaar maken. En dan moest men nog altijd raden

naar zijn wensch, terwijl in dit geval zijn verlangen al heel duidelijk bleek: hij riep

als het ware, het nieuwe speelmakkertje tot zich...

(50)

III.

Ook op dezen ochtend, toen Marie, met Njootje in de voorgalerij gezeten, haar naaiwerk liet rusten en trachtte haar kind spelend bezig te houden.

Door den timmerman in de kampong had zij een aantal blokjes laten maken en

die in verschillende sprekende kleuren laten verven. En nu elken morgen weer

opnieuw, trachtte zij Njootje's belangstelling op te wekken, voor het spel met de

hard-gele, de vuurroode, de zwarte, de blauwe, de witte blokjes. Zij was het, die vlak

voor hem op het tafelblad, de torentjes en bruggetjes bouwde; zij was het, die

kinderlijke vreugde of schrik veinsde, als de toren heel hoog werd en dan plotseling,

door een stootje, ratelend ineen stortte. Dankbaar was ze al, als Njootje door wat

spartelen met armen en beenen, of wat gekraai, toonde dat hij niet heelemaal

wezenloos bij het spelletje zat. Ook trachtte zij hem te ontwikkelen door hem een

bepaalde kleur te noemen,

(51)

en dan moest Njootje haar het blokje van de aangegeven kleur in de hand geven.

Gewoonlijk greep hij wild in de hoop, en als hij eens een enkele maal het goede blok toereikte, dan wist ze niet, of dit nu werkelijk een sprankje begrijpen was, of een louter toeval...

Vooral dezen ochtend, die reeds overging in den middag, toonde Njootje zich even suf en onbevattelijk als bij het ontbijt. Hij scheen werkelijk bijzonder lusteloos vandaag. Marie zuchtte, zij staakte eindelijk het spelen met haar kindje, nam het naaiwerk weer ter hand, waaraan zij werktuigelijk ging werken. Van den

opgeschroefden driftuitval van heden ochtend, was gebleven een stille

neerslachtigheid. Lusteloos haalde zij den draad door haar werk, in gedachten verzonken, niet lettende op Njootje, die eerst doelloos met de witte, slappe handjes wroette door de hoop blokken voor zich op tafel en eindelijk overging tot zijn eigen geliefkoosd spelletje er mede. Hij slingerde de blokken zoo ver mogelijk van zich af, de ruimte in. Als er een viel op haar schoot, verbood de moeder, even,

onverschillig, ‘niet doen, Njootje, niet doen, hoor!’ Maar zij hief daarbij niet eens

het hoofd op, dat gebogen bleef over haar naaiwerk. Tot plotseling een blijde kraai

(52)

van Njootje haar verrast deed opzien....

Njootje zat voorovergebogen op zijn stoel, met uitgestrekte handjes, als wenkte hij ongeduldig naar iets, op werkelijk dringenden toon klonk zijn roep: ‘Eh..., eh..., eh...!’

Marie volgde de richting van zijn oogen, toen werd zij bloedrood. Niet meer, zooals andere keeren, onder aan de trap, maar geheel opgeklommen tot op de mat van de voorgalerij, stond daar het morsige kampongkind in haar gescheurde kleeren, verwarde, zwarte haren en bloote voeten, zwartgrijs van de stof. Zoo vlak bij, zag ze weerzinwekkend van verwaarloozing en vuil. Stom van verbazing over de verregaande brutaliteit van dit kind, bleef Marie haar een poos zwijgend aanstaren.

Een oogenblik van verbluftheid, dat het kind dadelijk benutte. In een groezelig uitgestrekt armpje, waarvan de mouw van haar baadje, tot aan den elleboog opengescheurd, bij flarden neerhing hield zij een der gekleurde blokjes en nu riep zij, het gezichtje een en al blakende ijver en ernst: ‘Njootjie boeang ini, Itja maou bawa kembali... Itja maou bawa kembali sadja...!’

l)

gilde zij, toen Marie opstond en met fonkelende oogen een stap in haar richting kwam.

l) Njootje wierp dit weg. Itja wil het alleen maar terugbrengen...

(53)

‘Gooi neer, dat ding, gooi dadelijk neer! Maak dat je weg komt...!’

‘Itja ankat!’

l)

‘Je behoeft niet te rapen... dat zal kebon

2)

straks wel doen..., ajo..., ga-je nu, of...!’

En Marie bukte vlug naar haar slof, wierp dit projectiel naar het reeds vluchtende kind en raakte haar toevallig in den rug. Si-Itja vloog nu weg, luid gillend en schreeuwend: ‘ampon...! ampon...!’

3)

Alsof het lichte slofje van ijzer en lood ware geweest en haar werkelijk pijn had gedaan. Bij het lage, witte hek bleef zij dralend staan, waarop Marie haar weer een paar dreigende woorden toeriep. Maar zich veilig wetend op dien afstand, heel goed begrijpend, dat de Nonja niet zoo mal zou zijn, op het heetste van den dag, door de brandende zon, den tuin door te gaan, bleef het groezelige figuurtje dralen en spieden bij het hek. Marie, het belachelijke van het geval inziende, raapte bedaard haar slofje op en besloot den strijd op te geven. Je kwam niet verder met dat akelige kind! Het was als onkruid of als ongedierte, als je meende het de baas te zijn en voor goed verdreven

l) oprapen.

2) tuinman.

3) vergeving.

(54)

te hebben, kwam het terug, brutaler dan ooit! Zij had er nu genoeg van voor vandaag.

Zij riep de baboe en liet Njootje wegbrengen, naar bed. En werkelijk, dit middel scheen te helpen, toen Marie even later onderzoekend opzag van haar naaiwerk, stond er geen kind meer aan het hek. Zij slaakte een zucht van verlichting en werkte nu ijveriger, met meer animo, aan het batisten jurkje voor Njo, het halsstukje en de korte dofmouwtjes, geheel van Valencienne kant.

Daar klonk heel in de verte het eigenaardig stappend geluid op den weg, dat zij

zoo goed kende waarop zij wachtte, iederen ochtend opnieuw, op het geklots van

het driftig stappende paardje, het doffe wielgeratel van de bendy, die haar man thuis

bracht uit de tuinen. Haastig stond zij op, want bendy, paard en man, ze rolden snel

nader, den berg af. Met ontspannen verheugd gezicht, vouwde zij haar werk netjes

op, - legde het in haar naaimand en greep naar de pisang, die al klaar lag voor het

paard. Want als Wim de bendy tot stilstaan bracht voor de galerij, keerde de slimme

sandelwood zijn fijn hoofd dadelijk naar de trap toe: hij wist, dat zij dan de treden

afkwam, om hem zijn welverdiende versnapering te brengen. En als zij

(55)

zich niet haastte, dan, in zijn vurig ongeduld, zette hij de voorbeenen al op de eerste trede van de trap.

En zoo stond zij met de pisang in de hand, boven op de trap, en wachtte op haar man, die snel nader kwam. Juist zag zij de bendy de kromming van den weg nemen, gereed het hek binnen te draaien..., toen, plotseling, het paard hoog op steigerde en Willem, achterover zich werpend, uit alle macht de teugels inhield; tegelijkertijd hoorde Marie het verwarde geschreeuw van een forsche, angstig roepende

mannenstem en een erbarmelijk gillend gekerm van een kind... het volgend oogenblik vlogen paard en bendy op zijde, stonden stil,... maar nu ook slaakte Marie een onwilllekeurige gil van schrik... want midden op den stoffigen weg, lag een groezelig wit, bewegelijk klompje, dat zich dadelijk rood begon te kleuren...

Alles was in een ommezien gebeurd! En in een ommezien was Marie den tuin

door gerend, lag ze gebogen over dat erbarmelijk kermend, van pijn spartelend hoopje,

zich wentelend in het grijze stof van den weg; naast haar, haar man, die, uit de bendy

gesprongen, de teugels had toegeworpen aan den staljongen, en nu hijgend van

ontroering, zich boog over het kind dat hij had overreden. Lang zou

(56)

Marie de wanhopige toon bijblijven, die den krachtigen man telkens als werktuigelijk ontwrongen, uit de benauwde keel kwam: ‘Mijn God,... hoe is het mogelijk,... heb ik dat gedaan,... zoo'n kind,... zoo'n arm schaap!’...

In een oogenblik werd het schreeuwend gezichtje donkerbruin gekleurd van bloed, dat zich vermengde met stof...

‘Wim,... zij leeft nog,... Wim, wij moeten wat doen,... maar wat!’

De woorden van zijn vrouw schenen den verschrikten man tot zichzelf te brengen.

Zonder een woord te spreken tilde hij het kermende klompje op van den grond, het kermen en kreunen ging nu over in een schril oorverdoovend gegil, niet meer, zooals eenige oogenblikken van te voren, een veinzend geschreeuw, maar een werkelijk, van ondragelijke pijn, uitgillend gekrijt.

Met de tanden op elkaar geklemd liep Willem Oudelink, zoo vlug als zijn

spartelende last het hem toeliet, door den tuin, de trap op, naar de voorgalerij. Midden

op de witmarmeren spiegelgladde geboende tafel, waar nog Njootje's kleurige blokken

lagen, naast het helderwitte naaiwerk van Marie, legde Willem zijn vuil-bloederigen

last neer, zijn mouwen,

(57)

zijn borst, zijn handen, een en al bloed en vuil. Marie was hem op den voet gevolgd, ruimde snel de tafel leeg om het kind meer plaats te geven. Onderwijl kwamen van alle kanten de bedienden aanloopen. Dat bracht Marie tot bezinning. Zij keerde zich naar het hek, waar de staljongen het onrustige bendypaard aan den teugel naar den stal wilde voeren: ‘Vlug, Karin, rijd naar toean doktor, naar de Kotta,

1)

vlug, kom niet zonder hem terug...!’

Karin keerde het paard en sprong vlug de bendy in, ach, wat gaf hem zijn haast, den dokter zou hij toch niet dan na uren kunnen brengen, dacht Marie in wanhoop.

Maar in elk geval, gehandeld moest er worden, en al haar energie ontwaakte weer.

Zij wierp de sleutel van de goedang den Spen toe.

‘Ajo, Spen, vlug, haal gauw wat rijst of arrowroot uit de goedang en laat kokkie boeboer

2)

maken...! Baboe-njo, vlug, uit de medicijnkast in mijn kleedkamer, de flesch met boorwater, de watten...! Djahit, scheur dadelijk windsels van oud goed...

En jij Sarieïn, haal een kom met gefiltreerd water uit de waterkamer, veel water...

vlug, vlug toch allen...!’

1) Stad.

2) Pap.

(58)

En terwijl de bedienden, voortgezweept door haar energie, naar alle kanten heen stoven, begon zij met de groote schaar uit haar naaimand, de bebloede, bevlekte lappen, die de kleeding van het kind verbeeldden, voorzichtig door te knippen. Het bloed scheen alleen uit een hoofdwond te vloeien, bevuilde het geheele kind, de tafel, Marie's sarong en kabaai. Willem stond half versuft toe te kijken.

‘Mijn hemel... Wim! Hoe is dit alles toch gebeurd?’

‘Ik weet 't niet... ik weet het niet.,.!’ hijgde hij: ‘Dat beroerde kind zag ik wel al uit de verte loeren om de pilaar van het hek, maar ik meende, dat zij wel daar stil zou blijven staan... in elk geval me zou hooren aankomen... maar, of zij nu schrikte of wilde vluchten, den verkeerden kant uit... ik weet 't waarachtig niet... zij stond met haar satansche vlugheid opeens midden op den weg, vlak voor het paard... en of zij nu viel, of een trap van het paard kreeg... het was gebeurd voor ik in kon houden... het was verschrikkelijk!’

Hij verborg het gezicht in de beide handen, die nog beefden van ontroering.

Onderwijl tilde Marie het naakte kind, dat aldoor klagelijk schreeuwde, op het

draagbultzakje dat Baboe-njo had gebracht en

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

En nu ga je morgen weer weg om te strijden tegen de overheersers, maar misschien ben je eerder in de eeuwigheid, mijn kind, o Jean, en dan?” De jongeman gaat niet alleen verder..

laat de allermooiste dromen zacht in jouw gedachten komen dat je geest wordt meegenomen in deze nacht. Daarginds in een kribbe slaapt zacht in

De Baron hield nog een korte toespraak tot allen, waarin hij er op wees dat ieder mensch, indien hij zijn plicht deed, zich nuttig kan maken; en daarna wendde hij zich weer tot

Daar buiten loopt een schaap, Daar buiten loopt een bonte koe, Het kindje doet zijn oogjens toe, Slaap kindjen slaap. Slaap, kindjen slaap

Vóór het negen uur zal slaan, Is hij reeds naar school gegaan, Om te schrijven in zijn schrift, Een punt te slijpen aan zijn grift.. Kleine Louise en

nu ze, door tante Clara zelf ingelaten - ‘maar je weet toch, kind, dat Geertrui de hele dag beslag legt op Nel, voor vanmiddag’ - de lange gang binnenkwam, waar aardbeiengeur

Als wij niet meer bij Grootmoeder logeren, moeten jullie maar eens naar de eentjes gaan om ze wat te geven, hoor. Rik van Spronsen, Naar bed,

Nog eens, ik wil geen ‘geleerde’ van de vrouw maken; eene geleerde vrouw is in mijn oog als eene spookverschijning; maar het jonge meisje, dat door en door vertrouwd is met de kunst