• No results found

Jan Campert, Wier · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jan Campert, Wier · dbnl"

Copied!
253
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jan Campert

bron

Jan Campert, Wier. Bert Bakker / Daamen N.V., Den Haag 1962 (vierde druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/camp014wier02_01/colofon.php

© 2017 dbnl

(2)

Verklaring

Om redenen die door uitgever en bewerker noodzakelijk werden geacht, zijn in deze 4de druk van WIER enige kleine correcties aangebracht. De voornaamste hiervan is wel dat overal in het boek de ook in de voorgaande druk nog aangehouden oude spelling gewijzigd werd in de tegenwoordig gebruikelijke spelling. Verder heeft de bewerker de vrijheid genomen om op enkele plaatsen het in deze roman aangewende Zeeuwse dialect tot iets ‘Hollandser’ proporties terug te brengen, er daarbij nauwlettend op toeziend dat door deze verhollandsing de strekking van de woorden op geen enkele wijze zou worden aangetast. Ook voor het overige spreekt het vanzelf dat aan inhoud en wezen van WIER geen lettergreep veranderd werd.

Remco Campert, Amsterdam 1961

Jan Campert, Wier

(3)

I

Tanne Ingelse heeft de blinden gesloten. Zij trekt de zwart-wollen omslagdoek vaster om de brede, ronde schouders. Kil is de vroege voorjaarsavond; lage nevelbanken wolken traag over de akkers en weiden, over het glooiende land aan de voet der duinen. De brede rand kreupelhout tussen akker en vroon trekt een kronkelende, zwarte strook door de grauw-witte damp.

Zij moet zich haasten.

De vuurtoren van Westkappel brandt al. Met regelmatige tussenpozen zwaaien de langgerekte, gele lichtbanen door de duisterende avond, dansen en verschieten over de duinkammen, ontsteken een schampend licht in de vensters der tegen de duinen gebouwde huizen onder Zoutelande en verder weg onder Domburg.

- Ik moet nog naar het dorp, denkt Tanne Ingelse. Maar zij beweegt zich niet, zij blijft staan, leunend tegen de dichte blinden. Tegen haar achterhoofd drukkend voelt zij de ijzeren staaf, waarmee zij zoëven de luiken heeft vastgezet. Door smalle kieren valt licht naar buiten op het klinkerpad voor het huis, dat halverwege tegen het duin werd gebouwd, het klinkerpad dat verder doorloopt naar het lichtbaken hoog op het duin en daalt naar het land beneden.

Jan Campert, Wier

(4)

Kort nadat Jaap Ingelse, haar man, stierf heeft Lou van Zakke dat voor haar aangelegd.

Jaap was er te lui voor geweest. Jaap was altijd overal te lui voor geweest, gaat het schamper door haar gedachten. Zonder haar had hij zijn betrekking als lichtwachter nooit kunnen houden. Dat wist iedereen. In het dorp, maar ook de heren van de Polder. Zoals ook iedereen wist dat Tanne er vrijwel altijd voor zorgde, dat de lantaarns werden aangestoken en opgehesen, dat Tanne het stukje eigen land onder Buiskerke bewerkte.

Niemand heeft eigenlijk ooit begrepen waar een kerel als Jaap Ingelse zo'n pront wijf vandaan haalde. Maar op een dag, een dag vèr in de herfst, die met zijn slaande regens de landwegen haast onbegaanbaar maakte, trok Jaap met Tanne de woning tegen het duin binnen.

Het duurde weken voordat het dorp van zijn verbazing was bekomen. Erg spraakzaam was Jaap nooit. Hij zat ook na zijn huwelijk elke avond in het Wapen van Walcheren, pandoerde met de anderen, zweeg, en vloekte als hij verloor. Hetgeen nogal eens voorkwam.

Wat wist men van Tanne? Ze kwam ergens uit Rotterdam vandaan en het kind, Arjaan, werd vier maanden na de trouwdag geboren. Dat verklaarde veel, maar het verklaarde niet alles.

Tanne ging haar eigen weg. Zij gaat nòg haar eigen weg al lopen er praatjes over haar en Lou van Zakke. Een grote, donkere vrouw in steedse kleren, meestal blootshoofds. Alleen de omslagdoek draagt zij gelijk de andere vrouwen van het dorp. Zij heeft geen vriendinnen waar zij 's morgens of 's avonds eens aanloopt. Men ziet haar nooit in de kerk, noch op de feestavonden van de zangvereniging of van de Harmonie. Men ziet haar ook zelden in het dorp.

Jan Campert, Wier

(5)

Donkere ogen heeft Tanne Ingelse en een lang en bleek gezicht, waarop de teisterende invloeden van weer en wind en barre zon geen vat schijnen te hebben. Het dikke, zwarte haar zit altijd wat slordig, zodat zij telkens met een nijdig, bruusk gebaar van de brede, sterke handen de vlokken voor haar ogen en van haar voorhoofd moet wegstrijken.

- Het liekent wel 'n zigeuner, zeggen de vrouwen van het dorp onder elkaar, wanneer Tanne met lange passen de winkel van Laurien Leynse op zaterdagavond verlaat, nadat zij een norse groet heeft gemompeld.

-... en eenkennig is ze ook.

De jongens, die op de hoek voor Het Wapen van Walcheren samengroepen, zwijgen plotseling als Tanne voorbijgaat. Er is er geen die een goeienavond groet. Er is er geen die een schertsend woord waagt te roepen. Hun zware, doffe stemmen verstommen als verderop in de straat de helle winkelschel door de avond klinkt en zij in de lange gestalte met de volle hengselmand aan de arm Tanne Ingelse herkennen.

Het geluid van haar voetstappen valt nadrukkelijk en benauwend in de groeiende stilte. Pier van Bram spuwt aandachtig op de grond.

- 'n Pront wuuf, dàt is het, zegt hij traag, wanneer Tanne om de hoek verdwijnt en de straat weer verlaten ligt in de vage, onrustige schemer der gaslantaarns. Maar geen der anderen gaat er verder op in.

Een vreemdelinge is Tanne Ingelse onder hen, ook al trouwde zij met een van het dorp. Een vreemdelinge, waaraan zij nooit gewend zullen raken, wier verschijning telkens weer een beklemming over hen legt. Zij hoòrt er niet. Tussen het dorp en haar staat een gesloten vijandigheid.

Geen van het dorp zal ooit het smalle klinkerpad op-

Jan Campert, Wier

(6)

gaan dat uit het golvende land stijgt naar de lage, grauwe lichtwachterswoning. Zij gaan er honderden malen aan voorbij, zij gaan er duizenden malen aan voorbij en nooit is deze gedachte in hen opgekomen.

Het lage, grauwe huis staat er besloten in een volkomen afzondering. In de eenzaamheid en stilte van helm en hoge luchten. Als de lenteavonden zoel worden en de landwind geuren aanvoert van bloesemende mei-doorn-hagen, zien zij Tanne Ingelse op de groene bank voor het huis zitten. Zij breit, soms ook liggen de handen vermoeid in haar schoot. Het kind speelt aan haar voeten. Boven de rand der duinen is de hemel nog rood. Maar geen der van het land terugkerende boeren roept een groet naar boven. En Tanne Ingelse heft het hoofd niet eens op.

Wanneer de herfst en de winter het land veroveren zien zij lichtkieren door de spleten der blinden, maar geen denkt eraan naar boven te gaan om zich even te warmen. Door alle seizoenen heen staat het huis er, verlaten en eenzelvig. Door alle seizoenen heen gaat Tanne Ingelse haar weg, verlaten en eenzelvig, met harde, brandende ogen in een bleek gelaat. Elke avond vult zij de lampen en hijst de lantaarns; op zaterdagavond doet zij bij Laurien Leynse haar boodschappen zoals de andere vrouwen van het dorp; op de gestelde tijden bewerkt zij het kleine stuk land onder Buiskerke...

Tanne Ingelse is moe. Zij strijkt langzaam met de ruwe rechterhand het haar van het voorhoofd weg. Ze moet naar binnen gaan en het kind naar bed brengen. Daarna naar het dorp. Maar zij blijft leunen tegen de gesloten blinden, denkt aan de afgelopen nacht, toen Lou van Zakke bij haar was. De laatste maal, heeft zij zich voor-

Jan Campert, Wier

(7)

genomen. De làatste maal, heeft zij hem gezegd. Lou antwoordde niet; hij heeft alleen zijn rechterarm om haar schouder gebogen, haar tegen zich aan gedrukt met zulk een dreigend geweld, dat nu nog bij vlagen de angst in haar opstaat. In de vroege morgen is hij uit de bedstee gekropen en heeft zich aangekleed. Zonder een woord te zeggen.

Hij ging naar buiten, deed de blinden open, kwam binnen, sneed een homp brood af en stond met de rug naar haar toe voor het venster te eten. Zwijgend, groot,

beklemmend.

- Motje koffie, Lou?

- Neeje, zei de man, ik gae, maer ik kom vanaevend veromme.

Daarna sloot hij de deur achter zich, zij hoorde nog even het klossen van zijn klompen over het klinkerpad langs het huis. Het heldere licht van de voorjaarsmorgen viel in het vertrek, over haar vermoeide ogen. In de andere bedstee woelde het kind en kreunde even in zijn slaap. Tanne Ingelse trok de deuren van de bedstee dicht.

Een uur nog kon zij rusten, dan zou het kind zeker wakker zijn en om haar roepen.

Maar de slaap wilde niet komen. Zij lag in het benauwde donker voor zich uit te staren, totdat het kind werkelijk riep.

De dag begon. Kleden, wassen. De lantaarns inhalen. Schuren en schrobben. Met het kind naar het land om te wieden, de ganse middag onder een voor het jaargetijde uitzonderlijk warme zon. Geradbraakt na deze nacht, stekende pijnen in hoofd en lendenen van zonne-hitte en het gebukt werken op het land. De lange tocht erheen langs de rulle zandweg, de lange tocht terug langs de rulle zandweg; het kind slapend op de gereedschappen in de kruiwagen. Eigenlijk had zij best aan Roelse, die met paard en wagen van zijn land kwam, kunnen vragen of

Jan Campert, Wier

(8)

ze mocht meerijden. Maar zoiets gaat Tanne niet af. Daar heeft ze een te harde en te schuwe kop voor. En gestadigaan zag zij paard en wagen kleiner worden daar op de landweg voor zich en uit het gezicht verdwijnen. Laat in de middag thuis moest het eten bereid worden, de lampen gevuld en gehesen. Tegelijk met het branden van de Westkappelse vuurtoren.

- Maendag ken het ook nog, denkt Tanne; maar op hetzelfde ogenblik schiet het haar te binnen dat zij de boodschappen niet kan uitstellen. Er is geen suiker meer en geen koffie.

Zij gaat naar binnen. Het kind zit op de vloer te spelen met een paar blokken en een stoof. Het kijkt niet op als zijn moeder binnenkomt. Het heeft alleen aandacht voor zijn spel. Het gele lamplicht valt op het grappige, stugge, vlasblonde haar, over de wangen, rood van inspanning en gezondheid.

- Allé, zegt Tanne en zij bukt zich naar het kind, grijpt het vast, tilt het op tafel en begint het resoluut te ontkleden. Met een hoge, hese kreet van woede om deze stoornis zet Arjaan een jammerend snikken in, zwaait met zijn kleine vuisten, trappelt met de voeten, maar de vrouw slaat er geen acht op. Zij schijnt het ternauwernood te horen; als automatisch verrichten haar handen het gewende werk. Zij trekt het kind een hansop aan, neemt het in haar armen en draagt het naar de bedstee. Dan legt zij de jongen neer, dekt hem toe en strijkt hem even over het haar.

- Stil wizze, zegt ze zacht.

Het snikken bedaart. Er is enkel nog maar een licht, nerveus kreunen en slikken.

Zij luistert er naar terwijl zij de blokken en de stoof opruimt, de stoelen aan tafel schuift. Even nog wacht Tanne totdat zij zekerheid heeft

Jan Campert, Wier

(9)

dat het kind slaapt. Dan neemt zij de hengselmand, draait de lamp laag en verlaat stil het huis.

Tanne schrikt wakker uit een zware, loden en droomloze slaap. Huilt het kind? Maar wanneer zij de bedsteedeuren openduwt hoort zij een rustig, vertrouwd ademhalen.

Dan wordt er aan de deur gemorreld. Zacht maar nadrukkelijk. Zij is plotseling klaar wakker. Door de dichte duisternis komt het geluid tot haar sterker dan gewoonlijk. Zij gaat rechtop zitten. Lou heeft gezegd dat hij terugkwam. Zij weet heel zeker dat het Lou is, wanneer er drie maal kort en heftig op de blinden wordt geklopt. Dat heeft hij altijd gedaan. Dat doet hij ook nu.

Even lacht de vrouw. De grendel is op de deur. Voor het eerst deze nacht.

Weer wordt er geklopt, dringender, luider en vèr weg hoort zij vaag een stem, nauwelijks verneembaar boven het ruisen van de zee. Met gestadige regelmaat kiert door de spleten der blinden het flikkeren van het vuurtorenlicht. Zij gaat weer liggen, trekt de deuren toe. Het zal hem wel gaan vervelen, denkt zij. De voorjaarsnachten zijn nog koud en de damp trekt tegen de duinen op.

Nu bonst een vuist op de luiken, een harde stem roept:

- Doe open!

Het kind praat even in zijn slaap, woelt onrustig. De vrouw ligt roerloos onder het dek. Het is alsof zij in de kort aanhoudende stilte haar hart hoort slaan.

Een nijdige, verwoede roffel valt neer op de luiken en in de bedstee achter de hare klinkt nu een kleine, angstige stem: ‘Moeder... moeder...!’

Ze zit met een ruk overeind, slaat het dek weg en gaat naar het kind. Haar in het donker tastende handen voe-

Jan Campert, Wier

(10)

len het tengere lichaampje, een klein, warm handje klemt zich aan haar arm vast.

- Stil maer, suste ze, stil maer...

- 't Is zo donker, moeder, snikt het kind, ik bin zo bange...

Haar ene hand streelt langs het gezichtje, over het zachte haar.

- Gae maer weer slaepe', mien joeng, fluistert ze en zij wil nog iets zeggen, maar voordat de woorden zich op haar lippen hebben gevormd, davert een harde trap tegen de deur.

- Open, sodeju!

Het kind klampt zich aan haar vast. Het is nu eensklaps heel stil geworden van angst. Tegen de rug van haar rechterhand voelt Tanne het heftig-snelle bonzen vàn een klein kinderhart.

- Het is niks, mien joeng, zegt ze zachtjes, het is Lou maer.

- Lou van Zakke? stamelt Arjaan.

- Jae, antwoordt de vrouw, terwijl zij de greep der vingertjes om haar arm losmaakt en het kind dwingt te gaan liggen. Voorzichtig tastend vindt zij het lucifersdoosje op het penantkastje. Dan steekt zij de lamp aan.

Buiten is het stil geworden.

De vrouw slaat de omslagdoek om die over haar stoel hangt en schuift langzaam de stroefglijdende grendel van de deur. Zij licht de klink op en trekt de deur open.

Op de drempel, tegen de lichte nachthemel, staat Lou van Zakke. De platte, zwarte pet scheef over het lage voorhoofd. Met een bruusk gebaar gooit hij de deur dicht, schuift de grendel ervoor. Dan smijt hij de paar konijnen, die over zijn schouder hangen, in een hoek naast de kachel.

Jan Campert, Wier

(11)

Tanne is achteruit geweken, zij staat geleund tegen de greenhouten tafel, de armen gekruist voor de borst. Haar gelaat blijft in de schaduw. Zij voelt geen angst voor de man tegenover haar, die nu met de handen in de zakken, een uitdrukking van bezeten woede op het vierkante, verweerde gelaat met de als plat geslagen neus, op haar afkomt.

- Doe je klompen uut, Arjaon slaept, zegt ze kalm.

De man draait zich om, schuift de klompen van zijn voeten en zet die bij de deur.

Hij loopt om de vrouw heen en gaat aan tafel zitten. Met een doffe slag vallen zijn handen op het houten blad. Hij staart voor zich uit in een nors en broeiend zwijgen.

De vrouw hoort achter zich zijn diep, bijna gulzig ademhalen en de nijdige, metalen tik van de wekker.

Traag wendt zij het hoofd terzijde en half over de schouder heen vraagt zij:

- En?

Lou heft het hoofd op, maar hij ziet alleen het rechte profiel, de harde mond en de wat slordige, zwarte haren.

- 'k Heb 'oenger,... is 't er wat in 'uus? zegt hij.

- Schreeuw niet zo... d'r is al leve' genog gewist, antwoordt de vrouw, terwijl zij naar de muurkast gaat en brood en boter haalt. Zij schuift het hem over de tafel toe, zet zich tegenover hem neer, het gelaat steunend in de handen.

De man haalt zijn mes te voorschijn, knipt het open en snijdt het brood.

- Jij ook? vraagt hij.

- Nee.

Hij ziet de vrouw niet aan terwijl hij met grote, snelle beten de stukken brood verorbert. Onder de ruwe huid ziet Tanne de brede, sterke kaakspieren verschieten en

Jan Campert, Wier

(12)

verglijden, ziet de geweldige bonkige linkerhand, die met driftige bewegingen de hompen brood naar de mond brengt, ziet de rechterhand, die gedachteloos met het geopende mes speelt...

Het kind is weer ingeslapen.

Als de man klaar is met eten knipt hij het mes dicht, wrijft met de hand langs zijn mond. Dan ziet hij de vrouw aan, die recht tegenover hem zit.

- Da's dàt, zegt hij nors, waerom dee je niet open?

- Ik heb je toch gezeid...

Lou haalt zijn schouders op. De woede, die zoëven vlaagde over zijn gelaat, is veranderd in een harde onverschilligheid. Boven de rechtermondhoek groeft zich een diepe rimpel naar boven. De oogleden zijn bijna gesloten. Over de ruwe, knoestige handen, die in ontspannen rust voor hem op het tafelblad liggen, valt de zachte schijn van petroleumlicht. De vingers met de brede vingertoppen, eeltig en met naden doorgroefd, staan gekromd, stijf en verwrongen door harde landarbeid, gebarsten onder de invretende invloeden van weer en wind. Er ligt een heimelijk dreigement achter deze schijnbare rust, er loert een gevaar, dat nog maar ternauwernood bedwongen wordt.

Tanne weet dat, maar zij is niet bevreesd. Zij kijkt naar de man, die tegenover haar zit; naar de handen, wier ruwe, dreigende liefkozingen zij zo vele malen heeft ondergaan; naar de verbeten, onverschillige mond, strak en scherp getrokken als de snede van een mes; naar de oogleden met de stugge, blonde wimpers; naar de brede, uitstekende jukbeenderen; naar deze man met de gestalte die haar op een vreemde wijze vertrouwd is, een welhaast dierlijke vertrouwdheid en saamhorigheid, maar die door al die dagen en lange nachten heen het gelaat

Jan Campert, Wier

(13)

van een vreemdeling heeft behouden. Een gelaat, waaraan zij nooit heeft kunnen wennen, als van een die behoort tot een ander ras, die afkomstig is uit een ver en onbekend land. Zelfs Jaap was haar vertrouwder.

- Meer eigen, denkt zij nu...

De gespannen stilte tussen deze beide mensen wordt niet verbroken. Elk gaat met zijn eigen gedachten te rade. In de halve sluimer, die haar wezen en denken wederom inneemt, rijzen in de vrouw beelden en flarden van gesprekken op uit de eerste tijd.

De eerste maal, dat zij de man tegenover haar zag. Een regen-doorwaaide herfstnacht. De zee die onder aan het duin nog maar een smalle strook strand had opengelaten. Zandstormen wervelend over en tegen de duinen en in de diepe duinpannen wilde kolken vormend, in brede, tomeloze wolken uiteenwaaiend langs het golvend vroonland. Een Zuid-Westerstorm gierend over het land en het water opzwiepend in ongebreidelde hartstocht. Een nacht, die de blinden en vensters en deuren deed rammelen en kletteren; een nacht, waarin het kind telkens wakker schrok en begon te huilen en zij zelf de slaap niet kon vatten.

In die nacht klopte Lou aan haar deur. Zij had eerst niet open willen doen, maar toen het kloppen en bonzen dringender, bijna smekender werd, bedacht ze zich dat een mens in dit ontij een beest niet buiten kon laten staan en zij had Lou

binnengelaten. Zij kan nu zonder vertedering aan deze herinnering denken. Hoe zij de kleren van de man droogde voor de kachel, hoe zij hem de overgebleven

aardappels-met-spek opwarmde, hoe zij nieuwsgierig en voldaan keek naar zijn uitgehongerd schrokken.

Zo was het tussen Tanne Ingelse en Lou van Zakke

Jan Campert, Wier

(14)

begonnen. Eerst een paar dagen later vertelde hij haar, dat de koddebeiers hem die nacht op de hielen hadden gezeten, toen hij zijn strikken was nagegaan. Andere herinneringen worden in haar wakker. Herinneringen aan wilde uren van vliegende hartstocht. Herinneringen aan kort-afgebeten, onhandig gekozen woorden van liefde, aan twisten, fèl en bezeten, die altijd weer hun einde vonden in een bedwelming der zinnen.

Zij weet dat tussen hen beiden dit leven staat. Het hangt bijna als iets tastbaars over de tafel. Er zijn in deze korte spanne tijds ogenblikken dat het lijkt alsof men het met de handen kan grijpen. Maar als men het wil vasthouden om het even nader te beschouwen, om dieper er tot door te dringen, vliet het als duinzand tussen de vingers door. Dan wordt het gelaat van de man tegenover haar het gelaat van een vreemde. En ook is er het kind, wiens argeloosheid geen deel had aan dit kortstondig, hevig verbond. Dat er niet in opgenomen werd, dat eenzamer leek dan ooit tevoren.

De man had aan Arjaan nooit aandacht besteed; het was alsof het kind niet voor hem bestond. Al de aandacht, waartoe hij bij machte was, concentreerde zich op de vrouw.

Het kind leed er niet onder. Het speelde zijn spelen, het trok zich van de aanwezigheid van de man niets aan. Het deed alsof de man niet bestond. Als een klein dier, op zichzelf aangewezen, ging het zijn weg, zoals de jonge konijnen in de duinen, de hazen in het veld.

Dan heft de man het hoofd op, zijn rechterhand maakt een plotseling gebaar en even lijkt het alsof de hand zich tot een vuist zal ballen.

Langzaam en dof vallen de woorden in de geladen stilte.

- Heb je d'r genog van?

Jan Campert, Wier

(15)

Er trekt een kleine, bijna meedogende glimlach om de mond van de vrouw, voordat zij antwoordt:

- Jae, ik heb d'r genog van... Je had niet veromme moeten komme'.

De vingers van de rechterhand krommen zich stroef en moeizaam, sluiten zich dan tezamen. Onverzettelijk en hard ligt de vuist op het hout.

- Om Gaobe?

Voor het eerst die nacht lacht Tanne Ingelse, een kleine, korte lacht.

- Gaobe..., zegt ze en zij streelt met haar hand over het tafelblad met aandacht en verraderlijke tederheid... om Gaobe niet en om gineen. Ik heb d'r genog van, da's alles.

De man staat op, loopt om de tafel heen, legt zijn beide handen op haar schouders.

Door het flanellen nachtgewaad en de omslagdoek heen voelt ze de druk van zijn sterke vingers. Maar haar lichaam wordt er niet door aangeraakt zoals vroeger, toen zij machteloos stond tegenover dit in bezit nemend gebaar. Nu stijgt langzaam maar onweerhoudbaar een verzet in de vrouw. Zij maakt een wrevelig gebaar met de schouders, alsof zij de handen wil afschudden, maar zij laten niet af, omklemmen nu vaster de schouders in een pijnlijke greep.

- Lae me los, zegt ze.

- Neeje, antwoordt de man.

- Wat moe' je toch met Gaobe?

- Gistere' hei je mee 'm staen praete' op het land.

- Mag dat nie'?

- Anders bin je zo nie'.

- En noe wel. Wat zou dat?

Tanne zegt het bijna plagend en de man, geprikkeld door de toon van haar stem, buigt haar hoofd achterover.

Jan Campert, Wier

(16)

- Ik waerschou je.

Zijn stem is dreigend. De handen liggen rond haar hals. Met een onverhoedse wending rukt de vrouw zich los, schuift de stoel achteruit en draait zich om.

- Hoor 'es hier, Lou, klinkt haar stem, je moe' nie' dienke dat ik bang van je bin en over mien heb je niks te zegge', verstae je dat.

Haar gelaat vlak onder het zijne heft zich naar hem op. De ogen branden in elkander. De man slaat het eerst de zijne neer. Hij steekt de handen in de zakken, loopt naar het hoopje konijnen toe, dat naast de kachel ligt, bukt zich en raapt de beesten op. In de spiegel, die boven het kastje hangt, volgt Tanne zijn bewegingen.

Hij gooit de bijeengebonden beesten over zijn schouder, gaat naar de deur. Als zijn hand zich uitstrekt naar de deurklink, zegt de vrouw:

- 't Is al laet... Bluuf maer, dan gae ik bie Arjoan.

Zonder zijn antwoord af te wachten loopt zij naar de bedstee, waar het kind ligt.

Het slaapt diep en roerloos, een duim in de mond. Voorzichtig schuift zij het kind een eindje naar achteren en legt zich ernaast. Dan trekt zij de deuren toe.

Ze hoort de man stommelen in het vertrek.

- Doe de lampe uut, zegt zij.

De spleet licht, die door de deuren valt, verzwakt en verdwijnt. De andere bedstee kraakt. Tanne draait zich op haar rechterzij. Aarzelend welhaast beroeren haar vingers het zachte kinderhaar. Voorzichtig trekt zij de jongen naar zich toe. De warmte van het kleine kinderlichaam doordringt haar... De laatste maal, denkt de vrouw, en de eerste maal dat zij bij het kind slaapt.

Vroeg in de morgen wordt de jongen wakker. Hij wrijft

Jan Campert, Wier

(17)

met zijn warme vuistjes langs de ogen en voelt meteen dat er iets anders is dan anders.

Zijn hoofd ligt op een arm, moeders arm. Dat is grappig. Het kind kruipt overeind en duwt een vinger in moeders gelaat, maar zij slaapt door. Dat is een teleurstelling.

Dan worden langzaam de bedsteedeuren geopend. In ademloze spanning en een beetje bevreesd wacht het kind af wat er zal gebeuren. Een groot, vierkant gezicht kijkt om de deur.

- Slaep je nie'? vraagt een bekende stem. Het kind herkent de stem van Lou van Zakke.

- Ik wil d'r uut, zegt het resoluut en niet zonder teleurstelling omdat het Lou maar is.

- Sssst, waarschuwt de man, terwijl hij de jongen voorzichtig opneemt, moeder slaapt nog.

Het kind knikt. Dat hoeft Lou hem niet te vertellen. Dat kan hij waarachtig zelf ook wel zien. Het vreemde en ongewende voor hem is alleen dàt moeder nog slaapt.

Hij kan zich niet herinneren, dat het ooit eerder gebeurd is. Anders is zij altijd al bezig in de kamer of buiten het huis.

De man zet het kind op de grond neer en begint zich te kleden. Het kind ziet de konijnen liggen bij de kachel. Een hoopje donzen vachten, acht, tien gebroken ogen.

Voorzichtig steekt Arjaan er een vingertje naar uit. Raar, het beest verroert zich niet.

- Afbluve, zegt de man kortaf.

Het kind trekt zijn vingertje terug.

- Slaepe' die ook, Lou? vraagt de jongen.

- Neeje, ze binnen dood.

Dat begrijpt het kind niet. Konijnen springen en lopen over het vroon en ze zullen wel eens slapen ook, wanneer ze moe zijn, maar dood... Dan ziet de jongen in een hoek de blokken en de stoof liggen, waarmee hij

Jan Campert, Wier

(18)

gespeeld heeft. Hij gaat zitten op de vloer en hervat zijn aandachtig spel.

Lou bukt zich naar de konijnen. Hij laat er een achter.

- Dat is voor moeder, zegt hij.

Maar het kind hoort hem al niet meer. Het bouwt een hoge toren. Hoger dan de vuurtoren van Westkappel, hoger nog dan de toren in stad, waar hij eens met moeder geweest is.

Zacht schuift de man de grendel van voor de deur en opent deze.

Helder en klaar stroomt het licht van de voorjaarsmorgen naar binnen, stort zich over de weinige meubelen, over het aandachtig gebogen kinderhoofd en het dode dier in de hoek.

Jan Campert, Wier

(19)

II

Aan de voet van het hoge duin, op het uitgestrekte, glooiende land speelt Floris met Arjaan. Zo zitten ze zeker al een half uur tegenover elkaar en Floris kijkt met domme, jaloerse ogen naar de vlugge vingertjes van het kind, die een keten vlechten van paardebloemstelen.

Eerst zijn ze tijden lang bezig geweest met het plukken van paardebloemen. Tussen het lage, geurende gras van het land, tegen de oplopende bermranden staan die overdadig te bloeien en toen Arjaan zei, dat er genoeg waren, zijn ze daar onderaan het duin gaan zitten, het hoopje bloemen tussen hen in. Tegenover elkaar. De gek en het kind.

Nu vlecht het kind een keten. Arjaan vertelt Floris, die met half-open mond luistert, dat Miene-van-de-meulen het hem geleerd heeft.

- Die ken het eeuwig mooi...

Floris knikt traag en zeer ernstig. Miene-van-de-meulen kàn het heel mooi. Gisteren - of was het eergisteren? - heeft hij haar een keten zien vlechten.

Er groeven zich diepe rimpels in zijn voorhoofd; de merkwaardig lichte, helblauwe ogen staren ingespannen naar het snelle spel van kleine vingers en gele bloemen; in deze overgegeven aandacht spalkt de mond zich wij-

Jan Campert, Wier

(20)

der open en langs een der mondhoeken gliert langzaam een dun straaltje tabakssap over de stoppelige kin.

Aarzelend steekt Floris een hand uit, grijpt een bloem.

- Da' ken je toch nie', zegt het kind met een klaterend hoog stemmetje tegen de man.

Floris laat de bloem vallen. Als Arjaan dat zegt zal het zeker zo zijn. Maar als gedreven strekt zijn hand zich weer uit in de richting van het hoopje bloemen.

Arjaan onderbreekt even zijn werk, haalt minachtend snuivend zijn neus op. Hij wèet immers dat het Floris toch niet zal lukken. Het lukt hemzèlf ternauwernood.

Maar hij zegt niets meer. Daarvoor neemt de eigen arbeid hem te zeer in beslag.

Floris knijpt - hij ziet het de jongen ook telkens doen - de bloemkroon van de steel.

Met lompe, stroeve vingers buigt hij dan de steel in een cirkel. Nu moet het

bovengedeelte in het ondergedeelte passen. Dat is hèel moeilijk. Hij probeert het een paar maal tevergeefs...

De schaterende lach van de jongen tegenover hem stoort hem.

- Zie je we', da' je 't nie' ken, zegt Arjaan triomfantelijk.

Floris kijkt naar het ronde, vrolijke kindergezicht onder hem, dan naar de dunne, weerspannige, groene stengel, die in zijn grote, ruwe handpalm ligt. Aan beide einden hangt een druppel wit vocht.

Net melk, denkt Floris, net melk en hij werpt weer een blik naar het kind tegenover hem, dat erin geslaagd is een paar schakels aaneen te rijgen. Het gaat nu al veel beter dan in het begin. De stompe, maar toch ongewoon radde vingertjes knijpen de bloemkroon af, steken de steel door de laatste schakel, buigen hem behoedzaam om, schuiven dan de twee einden in elkaar. Weer is een scha-

Jan Campert, Wier

(21)

kel gereed. Het wordt een mooie ketting, een pràcht van een ketting...

Floris staat op.

Hij rijst vèr boven het zittende kind uit, staat breed en zwaar in het groene gras, dat neergeplet ligt op de plaats waar hij zoëven zat. De vroege maar al felle voorjaarszon schijnt hem recht in het gezicht en met de linkerhand maakt hij een langzaam schuivend gebaar langs zijn voorhoofd, alsof hij zich op iets bezinnen wil, dat op onnaspeurbare wijze vergeten raakte. Dan trekt hij met een rukje de leren klep van zijn platte pet wat dieper in de ogen.

Met trage, logge passen verwijdert hij zich in de richting van Westkappel. Het kind, in aandacht verloren voor zijn moeilijke taak, merkt het nauwelijks. Het ziet de grote, vuile klompen van Floris wegschuifelen door het gras. Daarna ziet het niets meer. Enkel gele bloemkronen en tengere stelen. Het zucht tevreden, de tong wordt, van toewijding, tussen de lippen zichtbaar.

Floris loopt de diepe weg, die in het vroonland werd uitgegraven, af. Hij heeft het geen ààrdig spelletje gevonden. Goed voor meiden, maar niks voor Arjaan en hem, denkt hij. Hij begrijpt het niet goed dat Arjaan bleef zitten en niet met hem is meegelopen.

- Dag Floris.

Vrouw Roelse zegt het vriendelijk en met een glimlach om de mond. De man kijkt even op met een schuwe vluchtige blik der ogen, die dadelijk weer wegdwalen.

- Tjuù, groet hij stug met tegelijkertijd iets van een vage vrees in zijn stem.

Vrouw Roelse heeft medelijden met Floris. Ze zegt wel eens tegen de boer, als zij Floris voorbij ziet gaan - handen diep in de zakken, schouders even voorovergebogen

Jan Campert, Wier

(22)

alsof hij altijd tegen een sterke stormwind optornt: - Zonde van zo'n kerel.

Zesentwintig jaer, sterk as 'n beer en nog gin verstand voor een kind van vuuf.

Tegen dergelijke stakkers moet je maar altijd vriendelijk zijn. Daar heeft laatst in het zondagsblad een stuk gestaan dat je met zachtheid nog het meeste kan bereiken.

Net als bij de beesten.

Vrouw Roelse blijft even staan - zij reikt nog niet eens tot aan zijn schouders - en zegt:

- Lekker weertje, Floris.

Wat moet zij anders zeggen?

De man knikt bijna plechtig. Ze weet niet zeker of hij haar woorden wel verstaan heeft.

Dan vlaagt er plotseling een schaduw van somberheid over het bruin-verweerde gezicht, de helblauwe ogen vertroebelen; moeizaam, één voor één, vallen de woorden:

- Arjaon is 'n lamstrael.

Vrouw Roelse heeft even een klein, angstig gebaar. Zij durft niet goed de man aan te zien. Met gekken moet je toch altijd oppassen. Rustig wizze', denkt ze, iets aardigs zegge', iets wat hem afleidt, maar als ze hem vraagt hoe het met de konijnen gaat is Floris al verder gegaan en de woorden verwaaien met de lichte voorjaarswind. Ze kijkt hem na. De hoge, donkere gestalte tekent zich scherp af tegen de helle achtergrond van grasland en voorjaarshemel. Ze schudt wat zorgelijk en ook een beetje verbaasd het hoofd en vervolgt haar weg.

Floris klimt het duin op en daalt af naar het strand. Hij heeft de handen gestoken in de wijde zakken van zijn stugge pilobroek. De klompen schuifelen knarsend over het zand. Nu loopt hij in de richting van het paalhoofd, dat een dertigtal meter uitsteekt in zee. Soms staat hij

Jan Campert, Wier

(23)

plotseling stil, bukt zich, kijkt naar een krabbetje dat rondscharrelt over het bazalt van een der palissaden met onhandige, haastige bewegingen; een doosje ligt er en wat vergane vruchten, die het water heeft achtergelaten. Floris raapt het doosje en de kleffe vruchten op, tracht die in het doosje te wringen. Het bedorven, stinkend nat siepelt over zijn vingers. Het is heèl moeilijk. Hij krijgt het er warm van. Telkens als hij het doosje wil dichtschuiven glipt er een brok vruchtvlees of een stuk schil verraderlijk naar buiten. Dan moet dat eerst weer worden weggeduwd. Wanneer het hem tenslotte gelukt is, zucht hij van tevredenheid. Het doosje weegt nu eensklaps veel zwaarder in zijn hand. Bijna zo zwaar als een steen, zo'n grote, platte, waarmee je zo lekker over het water kunt keilen. Hij staat er even besluiteloos mee in zijn hand, kijkt naar de vlakke waterspiegel, maar steekt het dan met een snel gebaar in zijn zak.

Er ligt een tjalk met stenen, die gelost worden, bij het Grote Hoofd. De brede, lage schuit ligt vlak onder de wal. Floris staat er naar te kijken. Naar de paar mannen, die de zware bazaltbrokken ophalen uit het ruim, er een paar passen mee doen, dan in het water tussen schuit en wal laten ploffen. Fonkelende fonteinen spatten dan op.

Floris weet dat hij dit meer gezien heeft. Het is voor hem een vertrouwd schouwspel:

de slovende mannen, de grote, donkerblauwe blokken, de waaiers van licht-glinsterende druppels.

Hij zit daar uren. Straks, als het laag water zal zijn, rijst de stapel bazalt langzaam boven de effen waterspiegel uit, terwijl de tjalk dan verder uit de wal komt te liggen.

Dan zal een der mannen daar beneden Floris zien en tegen de anderen zeggen: daer hei je Gekke Floris. Zij

Jan Campert, Wier

(24)

zullen hem roepen en hem zeggen, dat hij mag helpen de stenen hogerop te sjouwen, zodat de vloed hen niet meer kan bereiken. Dit alles weet Floris. Het is immers altijd zo geweest. Elk voorjaar als de zware winterstormen zijn gaan liggen. Elk najaar voordat de zware winterstormen komen. Daarop wacht Floris geduldig. Hij heeft geen haast. Hij ziet dat Gabe onder de mannen is en Gabe doet altijd vriendelijk tegen hem en zal hem straks roepen.

Floris zit op een der brede dwarsbalken van het paalhoofd, zijn benen bungelen boven het groen-doorzichtige water onder hem; het water, dat een eindeloos wisselend spel speelt van verschietende glazen en kleine schaduwen, die haastig wegvluchten en opgenomen worden in de wijdere schaduw, die het paalhoofd over het water werpt.

Onverhoeds schiet soms scheerlings onder het watervlak een dichte school vissen, donkere vlekken niet groter dan een hand; een enkele draait de lichte onderkant naar boven, smoezelig-wit in het donkere water. Kwallen drijven er, blauwe en witte kwallen, lange, slijmerige slierten achter zich aan slepend als een verrafelde franje;

trage, uitwaaiende en plotseling in elkaar krimpende, bleke bloemkronen.

Er is een landwind, die langs en over Floris heen zeewaarts waait en die rimpels en reven legt in de vlag aan de achtersteven van de tjalk. Hij komt aanzetten van de andere kant van het eiland, achter Serooskerke en de Oranjezon vandaan, hij vaart over de weilanden en de akkers, over de nu bloeiende meidoornhagen en door de toppen der dicht op elkaar groepende olmen, die de verspreid liggende hoeven beschutten. Hij trekt met kalme zekerheid over de kleine, lage dorpen in middagrust en brengt wat koelte aan de gelaten der op het land werken-

Jan Campert, Wier

(25)

de boeren. Speels, verraderlijk schiet hij onverwacht neer in rokken en schorten der vrouwen en meiden om dan weer zijn weg te vervolgen zachtjes zoemend langs de schaarse telegraafdraden, die als een wijdmazig web over het eiland liggen gesponnen.

Hij reikt van kust tot kust. Van water tot water. Achter de brede duinen bij de Oranjezon is hij eensklaps opgedoken, de grauwgroene helm neerbuigend onder zijn eerste aanloop, rukkend aan de blauwe distels, dunne wolken zand voor zich uitstuivend, om dan van de kammen der Noord-Oostelijke duinen af uit te zwieren met brede, lichte vlagen over land en dorpen, tot voorbij de laatste duinrand tussen Dishoek en Westkappel, waarachter het water weer wacht.

Hij strijkt langs Floris' gelaat en die der stenenlossende mannen; hij waait met een schielijke wending het raam binnen, waarvoor Hubrecht Cysouw een brief van zijn notaris zit te lezen, zodat Wanne, zijn dochter, zich bukken moet om de enveloppe op te rapen; hij doet Gabe even op adem komen onder het zware sjouwen, zodat één ogenblik zijn gedachten toeven bij de komende avond en zijn afspraak met Wanne;

hij slaat een blind los van de lichtwachterswoning in de duinen onder Zoutelande, zodat Tanne er eindelijk toe komt het steviger vast te zetten; hij brengt - het duurde waarachtig lang genoeg! - wat spanning in de slap neerhangende zeilen der

Arnemuidse vissersboten, die nu eindelijk op Vlissingen aan kunnen houden, waar zij - zo God het wil! - tegen de avond wel binnen zullen vallen.

Het is een goede wind. Een goede wind na lange tijd. Een wind, die geen dreigende wolkengevaarten voortstuwt noch het geweld van het water vermag te wekken. Een wind, die over het land de geuren meedraagt van het

Jan Campert, Wier

(26)

vroege jaar, van jong en hartig gras, bedwelmende meidoornbloesems en vette klei.

Een wind die stoeiend uitviert over landschap en mensen, over Walcheren en het ruime water, dat het omsluit.

Met de tram van acht uur gaat Hubrecht Cysouw de volgende morgen naar stad. Hij heeft tegen Willem gezegd, dat het niet nodig was de vos voor te spannen. Hij zou lopen naar het station en Willem deed er beter aan met de vos mest te rijden naar dat stuk land onder Buiskerke. Wanne heeft hij achtergelaten. Die gaat vandaag niet mee naar stad. Er is op de boerderij veel werk en hij heeft in stad zaken te doen.

Met langzame, zware stappen loopt Hubrecht Cysouw de oprit af. Hij kijkt voldaan naar de lange reeksen bessenstruiken en aardbeiplanten op het land daarom heen.

Het kan een best vruchtenjaar worden. De oude Gabriëlse, de sukkelaar die bij hem als knecht in dienst is, ligt geknield tussen struiken en planten, wiedt met stijve, kromme vingers het overal woekerende onkruid. Bijna tachtig jaar is de oude Gabriëlse en al die tijd heeft hij het niet verder kunnen brengen dan tot dagloner, hier en daar. De laatste jaren verdient hij een schrale kost bij Cysouw. Geen kip en geen kraai bezit hij ter wereld. Hij woont achter in het dorp in een armelijk huisje, dat hij zelf zo goed en zo kwaad als het gaat schoonhoudt. Met een duidelijk gevoel van tevredenheid kijkt de rijke boer Hubrecht Cysouw neer op de rondkruipende, oude knecht. Er woelt zich nergens in hem een teken van medelijden los; alleen leeft in hem de voldoening dat het niet Hubrecht Cysouw is, die daar rondkruipt tussen bessenstruiken en aardbeiplanten.

De oude Gabriëlse heeft niet opgekeken. Hij hoorde

Jan Campert, Wier

(27)

wel voetstappen naderen, want zijn gehoor mag er nog zijn, en mompelde een onverstaanbare groet, die niet beantwoord werd. Toen wist hij zeker dat het de boer was.

Aan het einde van de met schelpen overstrooide oprit slaat Cysouw rechts af. Hij gaat de straatweg op, die dwars door het hem toebehorend land leidt naar het kleine, stenen dorpsstation. De mannen en vrouwen, die hem ontmoeten op zijn weg, groeten hem vriendelijk goedemorgen, want Cysouw is een machtig man en vèruit de rijkste boer van het dorp. Daarbij is hij lid van de kerkeraad en van de gemeenteraad.

Wethouder zelfs hebben ze hem willen maken, maar daar stond zijn kop niet naar.

Hij heeft genoeg om handen met zijn eigen bedoening en als het er om gaat iets gedaan te krijgen of zijn wil door te zetten dan krijgt het raadslid Cysouw dat even goed gedaan. Zonder veel woorden daaraan te verdoen. Hij zegt alleen dat hij het zich zò en niet anders voorstelde en dat het dus maar het beste is, dat het dan ook zo gebeurt.

- Wenst er nog iemand het woord? zal dan - als altijd - de burgemeester vragen.

Maar niemand wenst dat en Cysouw is dermate gewend aan deze gemakkelijke overwinningen, dat er zelfs geen glimlach meer om zijn mond speelt.

Vandaag gaat Cysouw naar stad. Hij heeft gisteren de brief van notaris Van Herwerden gekregen, waarin deze hem mededeelde dat de heer G. Vader nog om een maand uitstel voor de pacht vroeg. Het was niet de eerste maal en Hubrecht Cysouw heeft er schoon genoeg van. Het mòet nou maar eens uit zijn. Niet dat het hem spijt om het geld, want het komt hem best van pas. Hij zal tegen meneer Van Herwerden zeggen, dat het pacht-

Jan Campert, Wier

(28)

contract dan maar als verbroken beschouwd moet worden. Want al dat gezanik om de centen begint hem te vervelen en dat stuk grond kan Cysouw zelf goed gebruiken.

Gabe Vader had nou eenmaal een contract en toen hij in het begin geregeld betaalde viel er niet veel aan te doen. Maar toen Hubrecht Cysouw langzamerhand en door de jaren heen al de grond eromheen in eigendom wist te krijgen, begon het hem te ergeren dat hij niet de hand kon leggen op die ene lap, die koppig en eigendommelijk tussen zijn bezit lag. Hij had daarover, ook al vroeger, eens een woordje laten vallen tegenover de notaris. Maar die lachte zo'n beetje en zei dat er niets aan te veranderen viel, zolang Gabe Vader zijn verplichtingen nakwam. Wel, dat deed hij nu in ieder geval niet meer. Een man moet toeslaan als hij daartoe de kans krijgt...

Meneer Van Herwerden richt achter de enorme brilleglazen zijn scherpe ogen op de boer tegenover hem. Hij begrijpt weergaas goed, waarom Cysouw zo onverzettelijk vasthoudt aan het verbreken van het contract. Boeren, en zeker rijke boeren als deze, hebben zo hun trots en koppigheid. Hun trots dat elke vierkante meter in de omtrek hun toebehoort, elke boom, elke greppel, elke graszode. Hun koppigheid, die niet van aflaten weet.

- Het is wel jammer, zegt meneer Van Herwerden bedachtzaam, de man was goed voor de grond en met die pacht was het de volgende maand, misschien over twee maanden, wel in orde gekomen.

Maar Hubrecht Cysouw schudt traag het hoofd.

- Maer beter zo, notaeris, ik ken die lap best gebruke'.

- Wat meer of minder, probeert die, ge moet ook aan Uw medemens denken, Cysouw.

- Dat doen ik genogt, zegt de ander kortaf en vastbesloten.

Jan Campert, Wier

(29)

- Wel, als ge het wilt...

- Ik wil het, beslist Cysouw, en het is mien eigenste grond.

- Dan zal ik het Vader schrijven.

- Da's dan in orde, antwoordt de boer, staat op en geeft de notaris een hand.

Meneer Van Herwerden blijft even in gedachten verzonken aan zijn bureau zitten.

Er valt zonlicht over zijn magere, lange handen, waarop de blauwe aderen als dunne koorden liggen. Hij ziet de boer langs zijn venster gaan. Een hàrd man, die Hubrecht Cysouw. Hij weet immers beter dan de notaris, wat het stuk grond voor Gabe Vader betekent. Meer dan alleen maar een stuk grond. Zoiets als een laatste houvast. Want Gabe's vader had veel grond in eigendom gehad en Gabe zou nu misschien een even machtig man zijn als Cysouw, wanneer zijn vader niet stom gespeculeerd en alles verloren had.

Notaris Van Herwerden herinnert zich dat alles nog heel goed. Hij heeft de hele tragedie meegemaakt. Hij had de veiling in handen, waarbij de beste stukken naar Hubrecht Cysouw gingen. De oude Vader leefde daarna niet lang meer. Hij had er niet tegen op gekund. En dat was dan eigenlijk nog maar het beste ook. Want wie zou kunnen zeggen, wat er anders van hem terecht zou zijn gekomen. Stil, eenzelvig werd hij. 'Ie doet vreemdig, zeiden de mensen op het dorp. Maar Gabe Vader had een stuk land in pacht gekregen en de jongen sloeg er zich door zo goed en zo kwaad als het ging. Het was natuurlijk noodzakelijk dat hij ook elders werkte, want het stuk grond leverde niet genoeg op; hij verdiende soms een behoorlijk daggeld aan de dijk, maar hij had dan toch nog altijd het gevoel iets van z'n eigen te hebben. Een

Jan Campert, Wier

(30)

klein domein dat hij verdedigen zou tot het uiterste.

Wel, nu hoeft Gabe niets meer te verdedigen. Cysouw stond in zijn recht en als die niet anders wilde, dan viel er niets aan te doen.

- Het is spijtig, denkt notaris Van Herwerden, Gabe was een goeie boer. En een boer zonder grond is een bootsman aan wal. Dan staan ze een beetje raar rond te kijken en weten met hun handen geen raad. Dan zijn ze aangewezen op het werk aan de dijk of ze gaan naar de fabriek en van het een komt het ander...

Dat Cysouw zò op die lap gesteld was wist meneer Van Herwerden vòòr vandaag niet. Maar hij kent de man goed genoeg om te weten dat er aan zijn besluit niets veranderen zal. Een hard man, die Cysouw, een vervloekt hard man...

Maar het is niet alleen om het bezit van die lap grond. Cysouw heeft nog zo zijn andere redenen. Hij weet wat het betekent voor Gabe. En juist dàarom geeft hij geen uitstel. Hij wil die Gabe Vader treffen, raak en onmiddellijk. Hij wil hem eronder krijgen. Een boer weet wat een boer voelt en een boer blijft een boer zolang hij nog beschikken kan over een handvol aarde. Nu is Gabe Vader een uitgestotene. Hij zal voor een ander moeten werken. Op het land, aan de dijk of op het fabriek en met zó een trouwt Wanne niet. Dat heeft er nog geeneen op het dorp gedaan.

Daaraan vooral denkt Hubrecht Cysouw, wanneer de tram hem weer terugbrengt naar het dorp. En er is een brede voldoening in hem, zo zelfs dat hij de conducteur een sigaar aanbiedt, die ietwat verwonderd wordt aangenomen. Want als gul staat Cysouw waarachtig niet bekend.

- 'n Goeie dag?' informeert de ander.

Jan Campert, Wier

(31)

- 'n Bèste dag, zegt Cysouw, terwijl hij zwaar en langzaam trekt aan zijn sigaar.

De eerste schemeringen van de avond vallen over het land als hij langs de straatweg op huis aanhoudt. In het Westen trekken nog de laatste lichtrose en violette strepen langs de lucht en de stralen van de Westkappelse vuurtoren winnen langzamerhand aan gloed. Boven Dishoek en Vlissingen is de hemel doorzichtig groen aangelopen, daarin staan de eerste vroege sterren te fonkelen, hoog en helder op hun onaanrandbare wacht. Een kleine, lentelijke, koele avondwind drijft lage, dunne nevels over de weilanden en akkers, boven deze waaierende wolken uit rijzen de witte, volle boeketten der meidoornhagen. Achter de vensters onder aan de duinen zijn de lampen ontstoken.

Cysouw ziet door het geboomte heen, dat zijn hoeve beschut, licht branden. Hij weet, dat zij op hem wachten met het eten. Wanne, de knechten en meiden. Zoals het op de Olmenhoeve gewoonte is. Maar hij haast zich niet. Zij zullen blijven wachten en niet eerder beginnen voordat de boer begint. Hij kijkt naar de hemel, die nu ook boven Westkappel een welhaast vloeibaar groene tint begint aan te nemen.

- Een bèste dag, zegt Hubrecht Cysouw in zichzelf.

Jan Campert, Wier

(32)

III

De volgende dag ontvangt Gabe Vader de brief van notaris Van Herwerden. Op het ogenblik, dat hij uit de keuken stappend de witte enveloppe op de deurmat ziet liggen, weet hij dat er gedonder op komst is.

Hij raapt de brief op en trekt de bovendeur open om goed licht te hebben, maar de wind die overnacht is gekeerd, staat pal op het huis en rukt hem de brief bijna uit handen.

Gabe gaat terug naar de lage, kleine keuken, valt neer aan de withouten tafel voor het venster en leest...

Langzaam verfrommelt hij het papier in zijn knoestige rechterhand.

- De ròtzak, vloekt hij zachtjes, de lamstrael.

Hij heeft dit al lang geweten en gisteravond kreeg hij zekerheid, want Wanne vertelde hem dat haar vader naar stad was en dat doet Hubrecht Cysouw anders alleen op donderdag. Zo door de week, als er geen marktdag is, nooit.

Wanne begreep het niet, maar Gabe wel. Want Gabe kent de brief, die hij aan meneer Van Herwerden heeft geschreven nog uit het hoofd. Dat was vijf dagen geleden en hij heeft er bij Laurien Leynse in de winkel nog wat postpapier voor moeten halen.

Jan Campert, Wier

(33)

- Gaet Wanne de reis op? heeft die nog lachend gevraagd.

- Jae en je krieg de groetenisse...

Toen Wanne hem vertelde, dat haar vader onverwacht naar Middelburg was vertrokken wist Gabe wat er aan de hand was. Het had zijn hele avond bedorven. Hij bracht Wanne weg tot halverwege en was nog even naar de herberg gegaan, maar er zaten alleen Pier Minderhoud en de oudste van Roelse en daar had hij geen zin in.

Die gingen trouwens over een half uur naar Westkappel, waar ze allebei wat hadden zitten. Gabe hield op huis aan en kroop vroeg in de bedstee.

Nu is de brief gekomen. Hij ligt als een verfomfaaid propje in z'n handpalm. Het rolt van zijn hand op tafel en hij geeft er met zijn wijsvinger een venijnige tik tegen, zodat het nu ergens in de keuken op de vloer moet liggen. Làten liggen. Het is gebeurd.

Hij kijkt op het kalenderblok. 12 mei. Nog een kleine drie weken. Dan zit hij zonder grond. Net zoals zijn vader jaren geleden. Die had het toen niet lang meer gemaakt, de ouwe.

- Ik zal 'es met 'm gaen praete', denkt Gabe en hij staat met een ruk op. Hij weet dat het niets zal uithalen. Wat die Hubrecht Cysouw eenmaal in zijn kop heeft gebeurt, daar helpt geen lieve moeder an. Maar je moet het proberen. Hij weet ook wel dat het de boer niet alleen om dat lapje grond is te doen. Die heeft grond genoeg. Er zit meer achter. Wanne zit er achter. Cysouw weet van Wanne en hem af. Zoiets blijft op een dorp niet verborgen. En Gabe is geen ezel. Die kan ook wel op zijn vingers natellen dat een boer als Hubrecht Cysouw een andere man voor zijn enige dochter wil hebben. Een van de jongens van Vrederust

Jan Campert, Wier

(34)

of die oudste van Leenderts onder Meliskerke, maar hoe dan ook, in geen geval Gabe Vader, wiens vader alles heeft verspeeld en die zelf, behalve dat kleine stuk grond, niets bezit.

Toch zal hij naar Cysouw toegaan.

- De boer is in stal, zegt de oude Gabriëlse als Gabe hem vraagt waar Cysouw is.

- Bedankt.

De staldeuren staan wijd open. Gabe hoort het gehinnik en hoefgeschuifel der paarden. Hij hoort ook het dof gemompel van stemmen.

De oude Gabriëlse ziet Gabe door de deuren verdwijnen. Hij houdt even op met het mestkruien en denkt, als dat maar een goed einde neemt, want op elkaar voorzien hebben die twee het niet. Dat weet iedereen op het erf en in het dorp. De oude Gabriëlse is niet van plan om zich daarover nog druk te maken. Hij maakt zich trouwens op zijn leeftijd over weinig dingen meer druk. Zolang hij zijn maal heeft en zijn pruim tabak kan de rest hem gestolen worden. Daarbuiten bestaat er voor hem niets belangrijks meer. Zelfs Hubrecht Cysouw niet.

- Ze motte' het zelf wete', denkt de oude Gabriëlse als hij zich bukt en de kruiwagen weer verder duwt.

In het halve duister, dat heerst in de stal, kan Gabe de boer eerst niet ontdekken.

Maar achterin hoort hij stemmen. De stemmen van Kees en de boer, die bezig zijn met het roskammen der paarden. Ze mogen zeggen van Hubrecht Cysouw wat ze willen, maar dat hij goed is voor zijn land en zijn beesten, dat kan niemand ontkennen.

Van de ochtend tot de avond is hij zelf in de weer. Die zit niet de hele dag op de bank voor het huis

Jan Campert, Wier

(35)

zijn pijp te smoren en de krant te lezen zoals zoveel anderen van zijn staat. Die steekt zelf de handen nog uit de mouw en is er niet te beroerd voor een voer mest een uur verderop te brengen, als het zo te pas komt.

- Tjuu, groet Gabe.

Onder zijn arm door ziet Cysouw wie er daar achter hem staat. Hij mompelt een groet terug, terwijl Kees doet alsof hij niets heeft gehoord. Dat is maar het beste ook.

Wat zal hij er zich mee bemoeien.

In de stilte, die nu valt, is alleen hoorbaar het harde, gelijkmatige borstelen der mannen, het rukken der paarden aan de halsters en het trappelend geschuifel der hoeven.

Gabe weet niet goed hoe hij beginnen moet en van zijn kant voelt Cysouw er niets voor de eerste te zijn. Die weet toch wel waar het om gaat en het is hem niet eens onwelkom, dat de knecht in zijn nabijheid is. Dat zal al te uitvoerige gesprekken vermijden.

Dan verbreekt Gabe de stilte.

- Ken 'k je nie' effe' spreke', Cysouw?

- Waerom nie', antwoordt de boer zonder op te zien.

- Moet dat 'ier?

- Waerom nie'? zegt Cysouw weer.

Gabe zwijgt. Hij is er niks op gesteld dat er nog een derde bij zal zijn. Het is tenslotte een zaak tussen de boer en hem. Daar heeft geen ander wat mee van doen.

- Kunne' me nie' effe' op de deel?

- Neeje, antwoordt de boer kortaf, 'dr is 'ier nog allerhande te doen.

- Het gaet, zegt Gabe dan, om de pacht...

- Dat begriep ik.

- Ik hebbe' 'n brief ontvange' van de notaeris, daer stong in da' je nie' langer wachte' wou.

Jan Campert, Wier

(36)

- Zò is 't.

- Maer..., begint Gabe.

Hubrecht Cysouw richt zich op. De vos, die hij bezig was te roskammen, schudt de manen en hinnikt.

- Me zulle d'r nie' veel woorde' over vuul maeke', zegt de boer, ik ken die lap best gebruke en noe je 't contract verbroke' hebt...

- De volgende maend dan...

Cysouw heeft even een spottende trek om de mond.

- Dà' kenne' me, Vaoder, en dan weer 'es de volgende maend. Ik heb d'r genog van... As je gereed bin, Kees, maek de bles dan los...

Een vlaag van woede jaagt door Gabe heen. Om de wijze waarop de boer hem te woord staat. Om de korte, harde uiteenzetting, die nog eenmaal het onontkoombare duidelijk voor hem vaststelt.

- Da's gin werk, Cysouw, zegt hij dof.

- Da's mien recht, Vaoder, antwoordt de ander en draait hem de rug toe... Allè, Kees... arruto, Bles, arrutòòò...

Gabe gaat de stal uit. Blinkend zonlicht spiegelt in de emmers en bussen, die op het erf staan. Even moet hij met de ogen knipperen.

- Elèle, Gaobe, hoort hij opeens Lena, een der meiden, opschrikken, kom je voor Wanne?

- Nee.

- Ze is anders in de bakkeete...

Maar Gabe slaat op haar woorden geen acht. Hij loopt het erf en de oprit af zonder iets te zien. Hij heeft de handen diep in de zakken gestoken en er ligt iets vermoeids in de even voorovergebogen houding der schouders. Hoofdschuddend kijkt de oude Gabriëlse hem na, roept hem een groet toe, maar de ander schijnt het niet

Jan Campert, Wier

(37)

te horen. Hij loopt verder met de trage, slepende gang van wie gewend zijn op te tornen tegen de wind. Hij slaat een smal voetpad in, dat dwars door de weilanden voert, de weilanden van Hubrecht Cysouw, zoals al de grond hier in de omtrek. Als hij het eerste hek heeft bereikt leunt hij er tegen aan. Hij kan het zich nog niet voorstellen, dat hij zijn land kwijt is. Jarenlang heeft hij eigenlijk niet beter geweten of het hoorde bij hem. Hij ploegde en egde de grond, hij mestte, zaaide en op de gestelde tijd haalde hij de oogst binnen. Dat alles is nu voorbij. Misschien zou hij nog eens met de notaris kunnen gaan spreken, maar op hetzelfde ogenblik dat deze gedachte bij hem opkomt verwerpt hij haar weer. Meneer Van Herwerden zal er ook niks aan kunnen doen. De enige, die er wat aan doen kan, is Cysouw en die verdomt het.

Gabe duwt langzaam het hek open. Het voetpad dat hij volgt leidt naar zijn land.

Het is nòg zijn land. Nog drie weken. Het is hem alsof hij voor het eerst merkt hoezeer hij gehecht is aan dat kleine stuk grond, aan deze donkergrijze, glanzende aarde.

Nee, voor het eerst toch niet. Nog één maal heeft hij dat gevoel gekend. Toen de boerderij en het land werden geveild, overgedaan aan anderen, boeren uit de omgeving, boeren die hij van jongsafaan gekend had, met wier gewoonten en handelingen hij door de jaren heen vertrouwd was geraakt door de dagelijkse omgang, op het land en op het erf, Roelse, Cysouw, Minderhoud en anderen, met wier kinderen hij was opgegroeid en die toen plotseling tot vreemden werden. Mensen van de andere kant van het eiland, mensen uit stad. Die je wel kende van aangezicht, maar waarmee je door niets was verbonden. Ze kochten het huisraad en het tuig, de paarden en de var-

Jan Campert, Wier

(38)

kens; ze kochten alles wat die notaris daar liet omroepen; alles wat van vader en van hem was geweest tot de koekoeksklok en de riek met de afgebroken punt toe. En met elk stuk dat van eigenaar verwisselde kwam je een eindje verder van hen af te staan. Het was net alsof de gezichten en gestalten der anderen van uitdrukking en houding wisselden; er stond iets tussen hen en jou, dat er vroeger niet geweest was.

Langzaam, geleidelijk, maar met tergende onontkoombaarheid had het zich opgericht:

een blinde, hoge muur...

De volgende dag waren de knechts van Roelse aan het werk op hun land en die van Minderhoud. Je kon er naar staan kijken, maar ze vroegen je niks en je moest met geweld je handen in bedwang houden, maar je wist dat je er niks had te maken en vader zat in de kleine bakkeete van het nieuwe huisje aan tafel, sprak enkel nog maar het hoogst nodige en deed alsof hij de krant las, maar Gabe zag wel dat hij zomaar een beetje voor zich uitstaarde en dat hij plotseling een ouwe man was geworden. Of zag hij nu voor het eerst de vele rimpels, de vele, zilver-witte haren?

Eén stuk grond was hun gebleven en het was Gabe's grond. Want vader had niet meer de kracht en nog minder de moed om het te bewerken. Het was een mooie lap, daar onder Buiskerke, en de grond droeg goed. Maar wat heeft een boer aan één zo'n lap? Als één keer de tarwe plathagelt ben je d'r geweest en je hebt geen speling meer.

Dan ga je naar stad. Daar woont notaris Van Herwerden, die alle boeren van het eiland kent en de waarde weet van hun doening. En dan vertel je wat er gebeurd is aan de notaris en die tuurt zo'n beetje op zijn magere, lange handen en hij verschuift dat stukje marmer, waaronder papieren liggen, en wat jezelf als

Jan Campert, Wier

(39)

enige oplossing dadelijk hebt geweten, zegt hij tegen je in korte, heldere zinnetjes, die alles nog zoveel onverbiddelijker doen lijken. En er waren vliegen die gonsden door het kantoor en met snelle, harde tikken tegen de vensters op vlogen... - Verkopen, Vader, verkopen... dat is het enige...

Gabe héeft verkocht. Daar zat niks anders op. Maar op conditie dat hij de grond kon pachten. En Cysouw, die al blij was dat hij nu ook dit allerlaatste stuk in bezit kreeg, had het best gevonden. Want Gabe was goed voor de grond. En de grond zou, met God's hulp, goed voor hem zijn en de pacht opbrengen.

Zo vergingen enkele jaren. De grond deed zijn best en al bleef er, als de pacht er afgetrokken was, niet veel over, je kon er komen. En je kon je tenminste nog verbeelden dat het land van jou was. Totdat... totdat die vorige zomer, die vervloekte, hete zomer met zijn moorddadig-droge weken, niet zijn onverhoeds opkomende onweersbuien en teisterende hagelvlagen, de oogst volkomen vernield werd. Je had de bui op zien zetten boven zee, daar vèr achter de Wielingen, en je wist op hetzelfde ogenblik dat je die eerste onnozele wolkenkoppen zag, vèr, heèl ver weg boven een nog onbewogen, rimpelloze zee, dat je verloren was. Want binnen een kwartier, hoogstens binnen een half uur zou de bui losbarsten. Vloeken, machteloze, nutteloze vloeken, armzalige, hulpeloze vloeken bestierven op zijn lippen. Daar in het Oosten versomberde de lucht, er waren plotseling hoge, donkere wolken met volle, geladen vormen; er liep een lichte wind over de waterspiegel, die even reefde als een verontruste, sidderende vrouw; snel dreven de wolken nader en een ver en dof gerommel verried, dat elk ogenblik het onweer los kon barsten. Een helle, trillende blik-

Jan Campert, Wier

(40)

semschicht en een nieuwe windvlaag, machtiger en wilder dan tevoren. Het water is eensklaps in beweging geraakt. Het stroomt in kleine, nijdige, verbeten golven, die met korte, harde slagen omkappen op het strand. Grauw is de lucht en daartegen tekenen zich nu af de witgerande wolkenstapelingen, waarvan de voorposten reeds voortijlen boven zijn hoofd. Het kan nog overtrekken, denk je bij jezelf. Wanhopig.

Maar dan zie je hoe daarginds aan de overkant, boven Breskens en het land van Cadzand, de zon al weer doorbreekt en dat die daar de gelukkigen zijn. Er valt een trage, grote droppel, een donkere spat in het zand voor je voeten, en weer een, die waait nu in je gezicht. De bui breekt los. Je let niet eens op het geweld van de donder en de angstaanjagend felle lichtschampen, die kruisen over land en water, want dààr...

daar vlàk voor je ligt een kleine, witte steen, die snel verdampt in het nog hete zand.

En even later stort de hemel zijn lading wit grint neer. Het slaat een kortstondige, felle roffel op de lage struiken, op de huizendaken. Het rolt en springt in waanzinnige dans en galop over de keien. Een witte schrik vaart dwars over het land, van

Zoutelande naar Serooskerke trekt hij zijn dodelijk en teisterend spoor.

En in dat spoor lag de grond van Gabe...

Hij is het duin opgeklommen, met een hart dat dof en bonzend hamerde. En zolang hij klom bestond hij het niet om te kijken, want hij wist wat zijn ogen zouden zien.

Eerst toen hij helemaal boven gekomen was draaide hij zich om. Dwars over het mozaïek van akkers en weilanden had de bui haar spoor getekend. Het was niet eens zo'n breed spoor, maar breed genoeg om de grond van Gabe Vader te omvatten. De zon scheen al weer en het neergeslagen gras en graan fonkelde in miljarden,

Jan Campert, Wier

(41)

diamanten spetten. Het leek een zilveren rivier, die plotseling haar weg had gebaand recht over het eiland. Een glanzende stroom, een breed water waarin het licht werd opgevangen en zich verveelvoudigde. En de lucht was vervuld van hartige en frisse geuren, als altijd na een onverwachte regenval op hete, zomerse dagen. Als het alleen maar de regen geweest zou zijn, dan was er niets gebeurd. Dan had hij de oogst nog op tijd kunnen binnenhalen. Maar nù...

Daarna is hij naar zijn land gegaan. En ook anderen, over wier akkers de bui was heengetrokken, hadden hun woningen verlaten en begaven zich op weg. Hij was niet de enige geweest. Langs de smalle voetpaden en zandwegen zag hij de anderen gaan - Willem Hubrechtse van Vrederust, Arjaan Flipse van Eben Haëzer - net zoals hijzelf daar ging om de schade op te nemen. Maar Willem Hubrechtse van Vrederust en Arjaan Flipse van Eben Haëzer waren grote boeren. Die hadden daarbuiten nog meer land, waar de tarwe en de haver, de gerst en de rogge, op hoge dunne stelen stonden te wuiven. Die hadden ook wel schade, maar anders dan hij.

De bui had haar vernietigend werk snel en afdoende gedaan. De halmen lagen platgeslagen, gekneusd, gebroken tegen de grond. Gabe heeft zich gebukt, een paar aren in de hand genomen en geopend. Nog waren de korrels niet vol. Zij zouden het niet meer worden...

En weer staat hij op zijn land. Hij heeft het zelf omgespit gedurende lange, moeizame dagen. En de vroege voorjaarszon doet de forse plakken klei vettig glanzen. Hij staat wijdbeens en zijn klompen drukken in de taaie volle grond. Als hij uitstel gekregen zou hebben, bedenkt hij zich, had hij met de zaai kunnen beginnen. Morgen,

Jan Campert, Wier

(42)

overmorgen. Maar hij heeft gèen uitstel gekregen. En een van Cysouw's knechts zal het werk doen.

Gabe kijkt om zich heen. Overal in de omtrek zijn de knechten en de boeren bezig.

Ploegen, spitten, mesten al. De lucht is zoel bijkans en de olmen, die de in het land gelegen hofsteden beschutten tegen de sterke zeewinden, staan al groen in de blaren.

Een vlucht meeuwen zwenkt een eind verderop, waar Arjaan Flipse ploegt. Als vlokken sneeuw vallen en dwarrelen zij uit de lucht neer, twee, drie, vijf tegelijk met een hoog gekrijs, dat de paarden niet vermag te verontrusten. Alleen de jonge vos is nog wat schuw in het tuig, schudt zijn manen en spitst af en toe de oren. Maar de hand van Arjaan Flipse is vast en zeker. Gabe hoort zijn roep bij het keren en wenden van de ploeg. En die hoort hij nog ettelijke malen. Dan ziet hij hoe Arjaan Flipse de paarden uitspant. Het is tijd voor de schaft...

Hij vloekt, Gabe Vader:

- Sodeju... sodejuù...

Jan Campert, Wier

(43)

IV

Het werk op de fabriek zal nu wel spoedig gedaan zijn. Als ieder jaar zal met de zomer een deel der arbeiders worden ontslagen. Tot nader order. Daar is men aan gewend. De arbeiders, die komen van de dorpen, in de allereerste plaats. Zij maken er niet veel woorden over vuil dat het Vlissings volk de voorrang krijgt. Dat is altijd zo geweest. En dit jaar is het eigenlijk nog meegevallen, zeggen ze onder elkaar, terwijl zij die zaterdagmiddag naar huis fietsen over de smalle, stoffige grintwegen van het Walchers land.

Gabe is een van hen.

Zij hangen diep voorovergebogen over de brede, lage sturen en rijden snel. Zij hebben het weekloon in hun zak en de zaterdagavond staat voor de deur. Daar verheugen zij zich op. Het langzaam slenteren door de dorpsstraten, een kaartje en een glas bier in Het Wapen van Walcheren, een partij biljart, een wandeling door de duinen, een afspraakje met een meisje... En morgen zondag. Een vrije dag. 's Morgens naar de kerk. Dat hoort nu eenmaal zo; 's middags en 's avonds doorbrengen zoals de zaterdagavond.

- Kom jie vanaevend in het Waepen, vraagt Bram Roelse aan Gabe, die naast hem rijdt.

Jan Campert, Wier

(44)

- Neeje.

- Kunne' me biljarte, moedigt de ander aan.

- Ik ken nie', zegt Gabe kortaf.

De ander kijkt hem even van opzij aan, verbaasd over de stugge, wrevelige toon.

Dan haalt hij de schouders op, versnelt langzaam het tempo, zodat hij bij de eerste groep te rijden komt. Als Gabe zò doet, moet hij dat zelf weten. Hij zal er zich geen kopzorg over maken, al had hij dan wel graag een partij met Gabe gespeeld, omdat zij ongeveer van dezelfde kracht zijn.

Gabe rijdt nu alleen en dat is hem wèl zo lief. Al die weken dat hij gewerkt heeft op de fabriek heeft hij het telkens weer gemerkt. Aan het einde der week ontstaat in hem een onlust, een wrevel tegen de anderen van het dorp. Hij weet ook dat daartoe eigenlijk geen aanleiding is, dat de schuld alleen bij hem ligt, bij de fabriek, bij het werk, waar zijn handen niet naar staan. Hij kijkt om zich heen. Het gras en het wegelkruid aan de bermen is wit van stof. In de smalle sloten staat het water laag, het is drabbig en dik als brij. Maar daarachter liggen de weilanden met hun hoge, wiegelende grassen, rosse zuring, slanke, sierlijke boterbloemen. En het graan is hoog opgeschoten met dikke, volle aren, die plechtig en traag bewegen in de kleine, vluchtige zomerkoelte. De papavers op dat stuk land onder Biggekerke waren de vorige week uitgebloeid en nu al lopen de forse bollen gelig aan.

Het is hier beter dan op de fabriek al mocht hij dan ook van geluk spreken dat hij zo vlug werk vond. Hij had wel eens bij zichzelf gedacht, dat je beter in stad kon gaan wonen als je toch op de fabriek werkte en geen eigen grond meer had. Dan had je ook niet elke dag die twee tochten naar stad en naar huis, dwars door het land, waar nu iedereen aan het werk was. Waar jezelf

Jan Campert, Wier

(45)

vroeger óok aan het werk was. Voor de anderen was dat niet erg. Die hadden zelf nooit grond bezeten, die werkten van geslacht op geslacht als fabrieksarbeider of als knecht bij de grote boeren. Die misten niets als zij op zo'n zomerse achtermiddag op huis aanhielden. Integendeel - die waren blij dat de dag er weer op zat en dat zij met de avond hun eigen gang konden gaan.

Maar Gabe mist wel wat. Een durend heimwee rukt aan zijn hart. Overdag is het de ranzige olielucht in de fabriek, die hem soms wee en misselijk maakt. Het eeuwig en zinderend gedreun der motoren, waaraan hij wel nooit zal kunnen wennen, dat nu nòg davert en klopt in zijn oren - zó hevig dat hij aanvankelijk half doof uit de fabriek kwam. De anderen schenen daaraan gewend. Die maakten dat van jaar op jaar mee. Die wisten niet beter. Er is nog meer. Er is de vervreemding die tussen Wanne en hem ontstond. Hij had altijd wel geweten dat het zo zou lopen. Hubrecht Cysouw had met zijn dochter gesproken. Hij heeft daarvoor niet veel woorden nodig.

Die krijgt toch wel zijn zin. Hij heeft op een avond na het eten tegen Wanne gezegd:

- Dat moet noe maer 'es gedaen wizze.

Meer niet.

En meer was ook niet nodig voor Wanne om te begrijpen wat haar vader bedoelde.

Tenslotte is zij de dochter van Hubrecht Cysouw. Tenslotte is zij een der beste partijen van het dorp en de ganse omtrek daarbij, zo niet de beste. En daar zijn er nog wel anderen dan een Gabe Vader, die op het fabriek werkt. Zij heeft tegen zichzelf gezegd, dat zij het hem langzaam moest laten merken. Want ergens in haar trotse boerenhart was er altijd een zwak voor de knappe, stevige Gabe. Genegenheid vermengd nu met medelijden,

Jan Campert, Wier

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De Stille denkt de laatste dagen, nu het vertrek zo nabij komt, dikwijls aan Amsterdam. Hij weet dat als de terugreis betaald is het geld vrijwel op zal zijn.. weet dat Sjanetje

En hoe het allemaal precies in zijn werk ging weet ik niet precies meer, maar wel weet ik dat een paar der aanwezige vrouwen plotseling behoefte voelden hun haar op te steken - dat

Deze factoren kunnen volgens respondenten leiden tot kwetsbaarheden in de professionele verantwoordelijkheden van topambtenaren binnen gemeente Amsterdam... gaat hier om: ten

We dachten er aan om eens in de maand een soort van netwerk- café voor inwoners te gaan organi- seren waar onder het genot van een hapje en drankje elkaar kunnen ontmoeten en

Trek met groen een kring rond een stukje dat laat zien dat deze mensen vrienden zijn..  Kun je deze stukjes terugvinden op

Als de school de leerling niet de extra ondersteuning kan bieden die hij nodig heeft, is het verplicht om in overleg met de ouders een passend aanbod op een andere school te

Hoe kun je het mogelijk maken dat straks de nieuwe bewoners van de vrije sector woningen (koop en huur) die ouder worden en zorg nodig hebben, dat zij ook op termijn

De evaluatie is uitgevoerd in opdracht van de vier colleges van burgemeester en wethouders, waarbij deze evaluatie tevens dient om, te worden gebruikt in het kader van in