Maar er komt geen antwoord. Mopperend sluit zij de deur, de kaarsvlam flakkert
even, en tegen de witgekalkte wand dansen grillige, groteske schaduwen. Zij gaat
aan de tafel zitten, denkt wat zij nu doen zal. Hij bleef wel meer van huis, die Floris
van haar. Maar dan was het zomer en warm. Met zulk weer kan hij niet buiten blijven.
- Hij zal m'n dood nog 'es wizze', denkt Kee bij zichzelf, waer of ie nou weer zit...
Bij het onzeker, wiegelend kaarslicht kleedt zij zich aan. De Heer mag weten
waaraan zij zulk een lot heeft verdiend. Zulk een straf van een zotte jongen. Drie
kinderen en een man heeft zij weg zien dragen uit ditzelfde huis. Een beste man en
drie goeie kinderen. En van alles en allen is haar deze ene gebleven. Een simpele.
Een zot. Een gek. Die zij op haar leeftijd achterna kan lopen gelijk een kind van
weinig jaren inplaats van andersom. Waarvoor zij zorgen moet en zal blijven zorgen,
totdat ze het aflegt. Dokter heeft haar wel eens gezegd, dat hij Floris gemakkelijk in
een gesticht kon onderbrengen. Dat zou in alle opzichten voor haar en voor hem de
beste oplossing zijn.
- Ge zoudt een rustige ouwedag hebben, zei dokter.
Maar Kee heeft koppig haar hoofd geschud.
- Bie mien leven nie', dokter, heeft ze toen gezegd, en als ik d'r niet meer bin is 't
nog vroeg zat voor 'm.
En dokter, die wel zag, dat haar besluit vast stond is er niet meer op terug gekomen.
Dwingen kon hij haar niet, want Floris was niet gevaarlijk.
Soms denkt Kee wel eens dat zij dokter maar zijn zin had moeten geven. Dat denkt
zij ook nu, terwijl zij haar jak dichthaakt, haar doek omslaat en in haar klompen
schiet. Dan zou zij van deze zorg af zijn. Maar ze kan
het niet over haar hart verkrijgen die laatste van haar weg te laten brengen, zolang
zij leeft en hij leeft. De anderen werden haar ontnomen, deze zal zij zich niet laten
ontnemen. De anderen, dat had de Heer zo gewild en aan Zijn besluit viel niets te
veranderen. Die had zij met eigenste handen en met ogen leeg van tranen afgelegd
en ze had rechtop op haar stoel gezeten tussen de zwijgende buurvrouwen toen de
kisten uit ditzelfde vertrek door de nauwe gang de lichte dag in werden gedragen.
- Den 'Ere heeft 'egeven, den 'Ere heeft 'enomen... de naam des 'Eren zij 'eloofd,
heeft zij met onverstaanbaar-prevelende lippen dominee nagezegd.
Een maal. Twee maal. Drie maal. Vier maal...
Zij heeft vier bittere keren de zware, gelijkmatige passen der dragers horen
verklinken in de smalle straat. Zij heeft vier bittere keren het brood en de koffie, de
klare en de sigaren gereed gezet voor de terugkomende mannen, die altijd weer een
goede honger en een goede dorst meebrachten. Zij zal het desnoods en zo God het
verkiest een vijfde maal doen, maar op geen andere wijze zal de laatste, die haar
overbleef, dit huis verlaten. Niet bij haar leven...
Kee trekt de deur achter zich dicht en gaat naar Het Wapen van Walcheren. Zij
weet dat die jongen van haar daar wel eens zit. Hij moet toch ergens zitten en het is
haar enige kans. Als hij bij geval toch de duinen is ingegaan of langs de stranden
loopt is er geen zoeken aan.
Er brandt nog licht in de gelagkamer, maar de deur is al op slot. Zij klopt tegen
het venster. Als zij vraagt of Floris er geweest is, krijgt zij een bevestigend antwoord.
Met Lein Lap mee, voor 'n goed uur.
- Ge zijt bedaankt, zegt Kee en trekt de wollen doek vaster om zich heen, want de
nachten zijn al koud. Zij
loopt met kleine, vermoeide passen de weg naar de molen. Angst en woede strijden
in haar. Angst omdat de dronken molenaar geen goed gezelschap is voor haar zoon.
Woede omdat Lein in 't midden van de nacht de jongen mee heeft genomen. Da's
een schande voor God, denkt zij, die zuuper, die godvergeten zuuper. De klompen
klossen sneller op de hobbelige kasseien...
Als Kee het pad naar de molen inslaat ziet zij tegen de donkere, nachtelijke hemel
in het flitsend licht van de toren de draaiende wieken. Schrik bevangt haar. Zij moet
even stilstaan. Tussen de windrukken door hoort zij het zwiepend kreunen van het
wentelend hout.
Dan loopt zij verder, zo snel als zij kan. Zij ziet licht branden in het woonhuis en
tikt tegen het venster. Een gezicht drukt zich daartegen, verdwijnt. Even later wordt
de deur geopend.
Nele staat in de opening.
- Wie daer?
- Ik bin 't... Kee...
- Kom d'r in, zegt Nele.
De twee vrouwen gaan naar binnen. Er is licht, er is warmte.
- Is Floris bie Lein? vraagt Kee.
Nele haalt de schouders op. En dan als zij de angst ziet in de ogen der oude vrouw
In document
Jan Campert, Wier · dbnl
(pagina 118-121)