• No results found

Jan Vos, Alle de gedichten. Deel 2 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jan Vos, Alle de gedichten. Deel 2 · dbnl"

Copied!
295
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Alle de gedichten. Deel 2

Jan Vos

bron

Jan Vos, Alle de gedichten van den vermaarden Poëet Jan Vos. Deel 2. Jacob Lescailje, Amsterdam 1671

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/vos_002alle02_01/colofon.htm

© 2008 dbnl

(2)

a2r

[Voorwerk]

Den edelen en achtbaren Heer, Myn Heer M

r

. Joan Huidekooper, Ridder, Heer van Maarseveen, Neerdijk, &c. Schepen en Raadt Der stadt Amsterdam, Bewintheer Van d'Oost-Indische Compagnie, &c.

MYN HEER,

Gelijk d'ontfange weldaden altijdt in wezen zijn, zoo behoort ook de dankbaarheit

onsterflijk te wezen: eens genote gun-

(3)

a2v

sten verplichten ons tot onophoudelijke dankzegging. Dit is de reden, dat ik andermaal

voor Uw Ed. Achtb

t

. verschijne, om dit tweede deel der Gedichten van wijlen den

Poëet Jan Vos, gelijk 't eerste, aan Uw Ed. Achtb

t

. op te draagen. 't Is my t'over

bekent, dat men gants geen gelijkheit kan bespeuren, tusschen zoo vele ja ontelbre

gunstbewijzen, die den Dichter, en my, van mijn'Heer, Uwer Ed. Achtb

ts

. waarden

Vader, van heerlijke gedachtenis, en van Uw Ed. Achtb

t

. zijn als t'huis gezonden; en

't opdragen van eenige bladen gedrukt papier. Maar de'edelmoedigheit der rechtschape

weldoenders is zoodanigh, dat ze met de geringste gift, uit een' oprechte dankbare

ziel afvloeyende, zich vernoegt. Deze waarheit doet my geloo-

(4)

a3r

ven, dat Uwer Ed. Achtb

t

. deze rijmen, als kleine vruchten van de grootste dankwilligheit, met Uw Ed. Achtb

ts

. gunst zal overschaduwen; en mijn gering vermogen aanzien, 't welk, voor zoo vele verplichtingen, en diensten, die ik Uw Ed.

Achtb

t

. bekenne schuldigh te wezen, niets, dan een anders werk, kan toebrengen.

Evenwel streelt my een vertrouwen, dat Uw Ed. Achtb

t

., na d'eigenschap der hooghstverhevene zielen, mijne ootmoedighste schultbekenning niet zal versmaden.

Laat dan toe, dat Uw Ed. Achtb

ts

. naam dit boek verciere: terwijl ik, uit den diepsten

grondt mijns harten, de Goddelijke goetheit bidde, dat Uw Ed. Achtb

t

., gelijk zijne

hooghwaarde Vaders, altijdt een siersel en steun van deze groo-

(5)

a3v

te stadt en 't waarde Vaderlandt strekke, om de zelve met wijheit, raadt en dapperheit te helpen onderschragen; en alzoo Uw Ed. Achtb

ts

. gansche Huis, met alle hemelsche en aartsche zegeningen rijkelijk overstort zijnde, altijdt in eere en voorspoet bloeye en groeye: dit wenscht en bidt, met nederige eerbiedenis, uit alle krachten zijner ziele,

Edele, Achtbare Heere, Uwer Ed. Achtb

ts

. ootmoedighste, gehoorzaamste en verplichtste dienaar

Jacob Lescailje.

Den xv. Van Bloeymaant, 1671.

(6)

a4r

Oordeel van wijlen den Professor Capar Barlaeus, over 't dichten van Jan Vos, getrokken uit sijne Latijnsche Brieven.

Uit een Brief aen den Heere van Zuilichem, p. 858.

De Poëten spotten en beuselen nu over ernstige saeken. Maer seker uit veel beter

drift heeft hier onze Glasemaker, een ongelettert man, een Treurspel, hoewel van

een verdichte stoffe, geschreven. Dit is dikmaels gespeelt, en 't kan den toehoorder

noch niet versaedigen. Ik heb 't zevenmaelen gehoort, buiten mijn gewoonte; want

ik plag mijn ooren niet meer dan eens aen sulke speelen te leenen. De heer Hooft

heeft het op mijn' aenmaening gehoort, en stondt als voor 't hooft geslagen. Van der

Burg heeft het gehoort, en stondt stom van verbaestheit. Vondel heeft het gehoort,

en zeide, 't is een man van wonderbaer verstandt. Hy spreekt met woorden van

Zuilichem, de heer Drost, en Vondel mede spreken en schrijven. De spreuken sijn

deftig, vol sins en t'eenemael passende op de saeke. De geheele oudtheit heeft geen

treuriger Treurspel: en misschien sullen sich de strenge berispers daer alleen aen

stooten dat het al te treurig is. Ondertusschen heeft hy twee voornaeme deelen des

Treurspels op een wonderlijke wijse waergenomen,

(7)

a4v

de seden en de hertstochten. 'T Geheele Treurspel gelijk 't gespeelt is, heeft hy een half jaer lang in 't hooft onthouden, en daer na laeten schrijven. De Treurspeelen der onsen, ook al uwe schriften, kan hy op sijn duim, en seit se op. 'T Spel is waerdig dat gy 't hier hoort of leest, want het is onder de pers. Wanneer gy hier komt, sal Andronicus, de voornaemste rol des Treurspels, de hooge Schouburg t'uwer eere doen daveren. Ik heb eenige Nederduitsche veerssen voor hem geschreven, om opentlijk te betuigen, wat im van den maeker en 't werk oordele.

Uit een Brief aan den selven Heere, p. 868.

Uw gedicht op Jan Vos onsen Glasemaker is t'eenemael van mijn smaek, en veel helderder dan 't glas selfs. Met dese verssen verheven sijnde,

- vliegt hy hoog

En sijn voet raekt naeulijks aerde.

Hy is de gunst van fraije luiden waerdig, en dat wegens d'uitnemende gaven der

natuure, die soo groot sijn, dat men 't dese eeuwe sou benijden, indien hy se door

konst hadt geschaeft. Hy heeft een boertig spel geschreven, 't welk onder de pers, en

soo vervult is met aerdigheden en boerteryen, uit het midden van 't graeu ontleent,

als zijn Treurspel van deftige spreuken.

(8)

b1r

Uitvaart van den vermaarden Dichter Jan Vos, Den XI van Hoimaandt , MDCLXVII

O Dichters, die het lijk eens Dichters, groot van waarde, Der Zanggodinnen roem, nu hebt bestelt ter aarde, Besloten in zoo nauw een plaats als hem 't gerucht Doet zweeven in een ruime en ongemeeten lucht, 't Mishaage u niet, nu gy uw plicht, op zijn begeeren, Tot hier toe hebt betracht, dat zich komt herwaards keeren Mijn droeve zanglust, om den haaren te voldoen.

Wy zijn hem quijt, die ons met vaerzen plag te voên, Waar in zoetvloeiendheid hoogdravendheid verzelde, Ja d'een zich om de prijs als regen d'ander stelde.

Wy missen naar het lijf dien schrand'ren VOS, vol geest, Een man, in wien Natuur, die eenig is geweest

Zijn leermeestres, het brein van d'oude Dichter t'zaamen Gevoegt had zoo het scheen, als om hen te beschaamen:

Want wat in ieder van die lichten krachtig blonk, Als diamant in goud, had ze altemaal te pronk Gestelt in hem alleen: dat tuigen al zijn werken;

't Zy datmen d'oogen sla op 't geen 'er valt t'aanmerken In ernst- of boertigheid: het zy zijn loftrompet

Roemwaarde deugden braaf voor elk ten toone zet;

Of met een scherpe roê, die 't vel van 't vleesch kan rukken, Strijkt ongenadig door 't bedrijf van snoode stukken;

En met een zelve veêr nu streele, dan vinnig steekt:

't Zy dat hy 't minnevuur van Bruiden Bruigom queekt,

(9)

b1v

En 't paar te bedde zingt; of dat hy helpt met schreien Beroemde lijken naar hun grafspelonk geleien:

't Zy dat zijn zangheldin juigt over vreêverdrag, Of overwinning op die graag ons neêrlaag zag;

Terwijl ze kroont het hoofd der helden, om hun daaden, Manhaftig uitgevoert, met puik van lauwerbladen;

En zeegeboogen bouwt in beiderlei geval:

Of zingt hoe Amsteldam barst uit haar oude wal:

Of hoe die groote Stadt haar Kapitool inwijdde:

't Zy Koppenhavens blijde ontzetting hem verblijdde,

Na dat schier 't Zweedsch geweld 's Rijks hoofdstadt had verkracht, En koning, kroon en rijk gekregen in zijn magt:

't Zij dat hy noodigt, trekt, begroet en helpt onthaalen Ter Schouwburg (daar zijn licht spreit weêrgâlooze straalen, En van zijn vaerzen schijnt te dav'ren het tooneel)

De Burgervaders, vaak verzelschapt met een deel Doorluchte Vorsten en uitmuntende Vorstinnen;

't Zy dat hy zoonen uit grootachtb're huisgezinnen In heerlijke ampten holp inhuldigen, en deê Door staatsiwagens en vertooningen de Steê Van t'zaamgedrongen volk uit nabuursteden krielen;

Of wat hy anders wrocht: en, ach! het wreed vernielen Der Dood is oorzaak dat de laatste zegevreugd, Van vrede zwanger, niet zijn zanglust heeft verheugt;

't Zy d'oude moorderes stak in de krop zijn dichten, Dat zy, hoe machtig, voor de Schilderkunst moet zwichten;

Of dat ze gunstig was zijn haaters, die 't verdroot Hem, die maar moedertaal verstond, te zien zoo groot.

Apollo liet door hem zijn wonderspreuken hooren, Als door 't orakel, dat eer Delfis klonk in d'ooren:

Maar, ach! die vinder van de kruiden heeft 'er geen Doen groeien om zijn zoon te houden op de been,

Of 't noodlots grooter kracht ontzenuwde al haar krachten!

De gantsche Helikon barst uit in jammerklachten:

De traanen strekken voor een Hengstebronnestroom,

(10)

b2r

Terwijl die, als verdroogt, gehouden wordt in toom;

En d'ed'le Zanggodin, die doorgaans hem verzelde, Die oorzaak was dat hy uit zijne zinnen stelde 't Herhuwen, en de trek tot sterflijk vrouwenbeeld, Versmelt van droefheid, en het daglicht haar verveelt.

Ach! Hoimaand, (klaagtze) uw zein maait niet zo schielijk neder, En droogt tot hoi het gras, by 't heete zomerweder,

Als (laas!) de zeissen der verwoede Dood gevelt Heeft hem, op wien ik had mijn hoop en zin gestelt.

De Dood heeft ons wel 't lijf, het kleed der ziel, ontnomen;

Doch in zijn vaerzen zal hy noit te sterven komen, Zoo lang 'er leeven die in Dichtkunst vinden smaak, En hem zien strekken, in de zijne, een held're baak.

Zyn dicht is als het glas, met welk hy zich geneerde, Waar van hy daag'lijks ook zijn brosheid kennen leerde:

Het strekt den eenen voor een kristalijne bril, Of verrekijker, of een spiegel, naar zijn wil:

En steekt den andren met zijn splinters door het harte;

Of, als gegruist, doorsnijt gedarmte en maag met smarte:

Wat wonder dat hy lof en laster krijgt tot loon, Van deeze een goude-, maar van die een doornekroon?

Maar waar belande ik in deeze oeverlooze stroomen?

'k Heb op mijn zwakken hals te zwaar een pak genomen, 't Geen beter torssen kon hy, die geduuriglijk

Van treurstof zwanger gaat, en van vernuft zoo rijk Als oud van jaaren is: die vader der Poëeten, Die aan Apolloos zijde is op Parnas gezeten, Had aan zijn kunstgenoot de lijkplicht best voldaan, En my ontlast van 't geen ik op mijn nek dors laân.

Doch, schoon mijn pen zijn lof naar eisch niet kan vertoonen;

Men laat bewijs van wil d'onmatigheid verschoonen:

Die zulk een Dichter zal volroemen naar waardy,

Dient met geen minder geest begaaft te zijn dan hy.

(11)

b2v

Grafschrift.

Lyk van de schrandre Vos, een gauw vernuft, een wonder, Een Dichter, dubbel waard dien eernaam, leit hier onder;

Die op het Raadpaleis, aan 's Amstels dam gesticht, Op tweederleie wijs doorluchtig heeft gedicht;

Die in beroep en kunst had steeds de maat voor oogen, En zoo zijn staat niet slechts kon houden, maar verhoogen;

Terwijl hy glazen mat, wijn roeide of vaerzen schreef;

Die, kennende geen taal dan Neêrduitsch, meer bedreef Dan veele, die verwaand met taalgeleerdheid prijken, En vreemdelingen in hun Moederspraak gelijken.

Hoe naa hem d'Oude kerk aan 't hart gelegen heeft, De Nieuwe zijn gebeente een zachte rustplaats geeft.

J.V. Petersom.

Op 't hooghste der ziekte van de Poëet Jan Vos.

Het leven streedt in Vos met d'overfelle Doodt;

Dees zey: nu zijt gy mijn'; doch die: het heeft geen noodt.

Gy zult, ten spijt der Doodt, de Doodt zelf overleven.

Die andren 't leven gaf, zal hy 't zich zelf niet geven?

J.L.

(12)

c1r

Medea;

Treurspel: Met Konst- en Vliegh-werken.

Verscheide maalen op d'Amsterdamsche Schouwburgh vertoont.

(13)

c2r

Eedele, Groot-achtbare, Wijze en Veurzienige Heer, Myn Heer Kornelis Witsen, GemachtigtGecommiteert in de Vergadering der Hoogmoogende Heeren, mijn Heeren D'algemeine Generale Staaten der Vereenigde Landen, Burgemeester en Raadt der Stadt

Amsterdadam, &c.

wordt Medea met zulk een brandenden yver toegeëigent, gelijk Uw Eed

t

. de Staat der Neederlanden, door onvermoeide zorg en dappere wakkerheidt, voor inlandts verraadt en uitheemsch geweldt, helpt bestieren en onderschraagen, van

Uw Eed

ts

. allerverplichtste

Jan Vos.

(14)

c2v

Aan de Beminnaars van d'oude en nieuwe Tooneelspeelen.

De wijze Grieken, hoogdraavende Roomeinen, schrandere Italiaanen, geestige Spanjaarts, aartige Fransen en loffelijke Neederlanders, hebben hun krachten saamen gespannen, om Medea voor alle keurige oogen en ooren, in hun Schouwburgen, op het Tooneel te brengen; ik van Natuur, mijn eenige schoolmeesteres in de Duitsche Dichtkunst, na het veurbeeldt der beroemste Dichters, aangeprikkelt, zal u de zelfde Medea aan d'Amstel doen zien hoe dat zy zich binnen Korinten heeft gedraagen. Zoo uw ooren geen vloeiende vaarzen, vol dreunende woorden, gelijk zulk een groote Prinses vereischen, ontmoeten, uw oogen zullen aan haar kleedt, daar zy zich in vertoont, mijns weetens, noch stof van uit- noch inheemsche Dichters vinden. Zy staat gereedt om, tot barstens toe vol spijt, dol van gramschap, en overheet naar weederwraak, haar kinderen van haar waagen, die van vuurbraakende draaken deur de lucht wordt getrokken, op d'aardt te smijten, om het brein en bloedt in het aangezicht van Jazon, de vaader, te doen spatten; maar dit strijdt teegens een der Tooneelwetten van Horacius Flakkus: want hy zegt in zijn Dichtkunst, door den grooten Tooneeldichter J. vanden Vondel verduitst: Medea vermoorde haere kinders voor den volke niet; a1watge my zoo vertoont, dat haet ick als een die het niet gelooft.

De haat van deeze Lierdichter, teegens het verrnoorden op het Tooneel, spruit niet

uit reeden: maar uit niet te kunnen gelooven. de dingen die men niet gelooft, heeft

men geen recht toe om te moogen haaten; of zoo het niet gelooven een moeder van

de haat is, zoo moet ik zijn Tooneelwet haaten: want ik geloof niet, om dat hy geen

reeden geeft, dat ik ze behoef te volgen. Alle wetten ontstaan uit reeden. een wijze

Rechtbank zal nooit slotvonnis vellen ofze heeft eerst reeden van haar besluit

gegeeven. Nochtans wil de Lierdichter, teegens 't gevoelen van alle wetgeevers, dat

men zijn vaststelling zal volgen: maar Seneka, die na hem geleeft heeft, d'uitsteekenste

Treurspeldichter der oude Latijnen, en beeter op d'eigenschap der Tooneelen, dan

hy, afgerecht, is van een ander oordeel: want het heeft hem goedt gedocht, schoon

hy veel dingen binnen laat geschieden,

(15)

c3r

dat zijn Medea haar kinderen op het Tooneel, in het gezicht van het volk, moest vermoorden. Dat Horacius niet kon gelooven, dat men dit nabootsen zoo leevendig gelijk het geschiedt was, op het Tooneel wist uit te beelden, is geen wonder: want de Roomeinen, daar hy toen onder getelt wierdt, waaren van oudtsher gewent, in hun Schouwburgen de menschen van leeuwen, tigers en beeren zoo te zien scheuren, dat de gereeten ingewanden, noch half leevendig en druipende van bloedt, door de moordtwonden ten buik en borst uitstorten: het welk hen zoo wreedt van inborst maakte, dat al wat zy anders zaagen vertoonen van hen niet gelooft, en daarom gehaat, wierdt: zoo heeft hy zijn wetten niet voor ons, maar voor de Roomsche

Tooneeldichters geschreeven: want ik geloof dat de naagebootste menschemoordt, alsze stark uitgebeeldt wordt, de gemoederen van het volk door het zien kan beweegen.

Hy zelf zegt elders, in zijn Dichtkunst, het welk teegens zijn eigen verbodt strijdt:

het gehoorde raeckt min het gemoedt, dan 't gene men met zijn oogen gezien heeft, en van den ziender zelf ingenoomen wordt. Dat dit waar is zal ik doen blijken. Zoo meenigmaal als Ulysses in het Treurspel van Polyxena, door den vermaarden Samuel Koster gedicht, Astianax , het zoontje van Hektor en Andromache, van de toorentrans wurp, scheen het nagebootste kindt d'aanschouwers zoo hardt op het hart gelijk op d'aardt te vallen: men zagh de traanen niet min uit d'oogen dan het nagebootste bloedt langs het Tooneel vloeien. Begeert gy starker bewijs? d'algemeene spreuk zegt: het zien gaat voor 't zeggen. Nochtans moet Brutus Cezar niet in het gezicht van het volk vermoorden, om dat het teegen de moogelijkheidt strijdt: want hy wierdt in het midden van al de Raadtsheeren deursteeken, die men, om het groote getal, niet op het Tooneel kan brengen. Zoo moet men noch woedende legers, noch brandende steeden, noch andere onmoogelijkheeden, vertoonen: want men kan al de dingen, gelijkze gebeurt zijn, niet uitbeelden. Noch zegt hy in zijn Dichtkunst: een Spel dat aengenaem zal zijn, en dickwils gespeelt worden, zy korter noch langer dan vijf bedrijven; hier verwerpt hy de stelling der Grieken: want hun Speelen bestaan in een enkel Bedrijf;

de Spanjaarts, dat niet van de minste vernuften der Tooneeldichters zijn, verdeelen

de hunne in drie Bedrijven; de Neederlanders, gelijk de Latijnen, Italiaanen, en

Fransen, in vijf, dat ik voor het best durf oordelen; doch niet om dat het Horacius

zegt: want hy geeft geen reeden waarom dat het zoo moet zijn: maar om d'ooren en

oogen van het volk, door het hooren en zien vermoeit, te verpoozen en tijdt te geeven

om het geen 'er vertoont is, zoo diep in de gedachten te drukken dat het 'er door het

volgende Bedrijf niet weeder uitgerukt kan worden: want de Neederlandtsche Speelen

zijn dikwils vol verwarringen, daarze, dit staat vast, alsze niet teegens de Na-

(16)

c3v

tuur strijden, en zich ondertussen gevoegelijk ontwarren, te beeter om zijn. Iemandt zou my te gemoet kunnen voeren, dat alle huizen, hooven, kerken en toorens, d'order van d'oude Bouwmeesters in zich moeten vertoonen, of het zijn, al kondenze al de stormende winden, verslindende blixems en woedende donders verduuren, niet dan wanschaapen gebouwen, zoodaanig zijn de speelen die geen order volgen. Het eerste veurwerp is goedt: maar het leste heeft geen eigenschap: want d'order in de Grieksche Bouwkunst is van al de Bouwmeesters der volgende eeuwen, ik zwijg van

wanschaapen Gotten, eenstemmig voor goedt gekeurt: maar de geleerde die op verscheide tijden, in bezondere landen, wetten voor de Tooneeldichters schreeven, koomen in hun lessen, gelijk de Bouwmeesters in hun oordeel, niet overeen. Wie zal men nu van deeze, die elkanderen bestrijden, volgen? die het naaste met de waarheidt van de zaaken overeen koomen: of liever Natuur, die, door oeffening gesleepen, de beste Tooneelwetten schrijft. De speelen zijn van een anderen aart dan de gebouwen.

Het leeven der grooten en kleenen, dat men bywijlen op de Tooneelen laat zien, bestaat meest in toomeloosheeden; wie in deeze wanorder van leeven order wil houden, vervalt zelf in wanorder: want hy wijkt van de waarheidt: maar wie wanorder wel zal uitbeelden, moet wanorder gebruiken, en dan is wanorder, in dat deel, order.

Ik weet wel dat zich geen Koning gelijk een onderdaan moet laaten hooren: want die wordt gewraakt, gelijk een houte schootel op een Vorstlijke staatcydisch: zoo moet men ook geen onderdaan gelijk een Koning doen spreeken, of men zet een purpere lap op een hairenkleedt, daar het kleedt, al was de lap meer, dan het heele kleedt waardig, door bedurven wordt. De woorden moeten met d'eigenschap der Personaadjen overeen koomen. Wie deeze en andere nutte noodigheeden, die ik eerlang door den druk gemeen hoop te maaken, in de Speelen het starkste uit kan drukken, betoont dat hy uit de hengstebron heeft gedronken. Nu zegt hy in zijn Dichtkunst: nochte daar spreeke geen vierde Personaadje. Hier toont hy zich, gelijk eerst, bequaamer tiran dan Koning: want een tiran geeft wetten zonder reeden, en een Koning zegt waarom dat hy d'onderdaanen aan wetten bindt, Euripides, zoo loffelijk in zijn speelen, dat hy te Delfis van Apolloos godtspraak, voor de wijste der Grieken wierdt uitgeroepen, en Sofokles, zoo hoogdraavent een Treurspeldichter gelijk dapper Veldoverste, hebben zich niet van zulk een draaiboom laaten stuiten.

Onze Duitsche Tooneeldichter, die Horacius wetten kort zoekt te volgen, ziet men

dit veurgeschreeven perk, in verscheiden Speelen, met recht overtreeden. Ik volg

hier het zelfde spoor: want ik laat 'er vier, als het de reeden gebiedt, by een koomen,

en dat 'er tien moesten zijn, ik zouze, om by de waarheidt te blijven, met elkanderen

doen spreeken. Wie niet teegen de gebeurde

(17)

c4r

dingen wil zondigen, moetze, zoo het moogelijk is, na het leeven vertoonen, al streedt het teegens al de wetten der oude Tooneeldichters: want d'oudtheidt heeft geen veurrecht dan daarze goedt is; of zooze in alles veurrecht heeft, zoo moeten de Latijnen voor de Grieken, die ouder zijn, wijken: waar dan heen met Horacius wetten?

of moet men dan de wetten van Aristoteles volgen? zijn die goedt geweest, zoo heeft Horacius de zijnen vergeefs geschreeven. Dat'er twee meer dan een weeten wil ik

toestaan: maar men moet dan ook lijden dat men nu zoo wel eenige wetten van Horacius, om dat menze niet voor goedt kan keuren, dan hy eenige van Aristoteles, mach verwerpen. Voor wie heeft deeze Griek Tooneelwetten geschreeven? was het voor Euripides en Sofokles? dat was vermetel: want hun Speelen wierden van de wijzen voor loffelijk geroemt. Was het voor de jonge Dichters? dat was onnoodig:

want die konden zich dienen van de Speelen der genoemde Dichters, die hen voor leevendige lessen verstrekten: hy heeft by my, in veel deelen, noch minder geloof dan Horacius: want dat was een Dichter, en hy een Wijsgeer; hier by wordt zijn wijsheidt, die veel eeuwen heeft geblonken, nu door de glans van Deskartes zoo verdooft, dat 'er veel Geleerde van deeze tijdt, liever leereling van Deskartes willen worden, dan meesters in Aristoteles weetenschappen blijven. Wie oordeel heeft zal de kleenste kennis van een man, die in zijn grootste een krak heeft gekreegen, niet volgen. D'oudtheidt zeg ik noch, heeft geen veurrecht. De Latijnen hebben gelijk datze zeggen: Wie te Roomen is moet zich na de Roomsche zeeden voegen: zoo gy elders zijt, zoo voeg u na de plaats daar gy zijt. De Neederlanders, van een anderen inborst dan de Roomeinen, zijn elders; dies voeg ik my, op het veurschrift der Latijnen, na het volk daar ik by woon. De Speelen zijn eerst gevonden om de doffè geesten, door eerelijke tijdtverdrijven te vermaaken; daar na om de menschen door behaagelijke dingen te zeedevormen, en het spoor van de deugdt te wijzen: zoo moet men, om deeze schatten gemakkelijk door d'ooren in 't hart te storten, de Speelen na d'oogen van het volk, daar menze aan vertoont, voegen. Het is dikwils niet genoeg dat de bronnen rijk van zuivere waterstraalen zijn, men zietze by wijlen door marmere pronkbeelden en andere praalsieraaden luister byzetten, om d'oogeu van de

verbygangers op te houden. Zoo worden bittere pillen, die tot gezondtheidt dienen,

met goudt bekleedt. Wie het volk in de Schouwburg wil houden, moet hun oogen

met de koorden vangevoegelijke bekoorelijkheeden aan het Tooneel binden: daarom

moet men zich wachten van iemant alleen te laaten uitkoomen om met zich zelf te

spreeken, of hy moet van een dolle yver gedreeven worden, of van andere hartstochten,

het zy van liefde of wraak, of onverwachte veurvallen, of aanroepingen van gooden

en godinnen. Hartstochten hebben op de ge-

(18)

c4v

moederen der menschen groote macht. Noch minder mach men een enkele reeden, gelijk in veel Latijnsche en Duitsche Speelen, voor een heel Bedrijf op het Tooneel brengen: want een Bedrijf dat wel zal speelen moet in verandering of ten minsten in saamenspraak bestaan, als het een van deeze twee ontbreekt wordt het van de toehoorders gewraakt; ja de blinden zouden, zooze zulks hoorden, hun ooren stoppen, om op die tijdt zoo doof als blindt te zijn; want een enkele reeden is geen bedrijf.

Zoo moet men ook geen een Personaadje, in 't byzijn van anderen, aan een zy laaten treeden, en spreeken, om zijn gedachten in d'ooren van het volk te storten: want dit wordt van de keurigste oordelaars, om dat het niet met de Natuur over een komt, veracht, of het moet een korte hartstocht zijn, die hy voor d'anderen, als hem gevraagt wordt wat hy aan een zy heeft te spreeken, door verkeert antwoordt, kunstigh weet t'ontveinzen; het welk de toehoorders dan zoo behaagelijk is, gelijk het anders haatelijk zou zijn. My gedenkt dat ik den werreldtwijzen Heer Geeraardt Vossius vraagde, waarom dat d'aaloude Dichters zulk eeu kleen getal van Personaadjen in hun Speelen hadden; daar hy my op antwoorde: men meent datze, om de speelen zoo krachtig uit te voeren gelijkze behoorden te zijn, niet genoeg goede bedrijvers konden vinden.

Hier op heb ik hem weeder gevraagt: als men 'er nu zoo veel, die bequaam waaren,

wist, of menze dan zou moogen gebruiken. hier heeft hy op gezegt: ja. Zijn eerste

antwoordt: men meent (daar men het algemeen gevoelen der Geleerde door verstaat)

by zijn ja gevoegt, heeft my zoo vrymoedig gemaakt, dat ik dit Treurspel, om de

noodigheidt van de veranderingen, door eenëntwintig Bedrijvers laat uitvoeren: maar

gy zult hier niet een hooftperfonaadje, gelijk Pylades, halsvriendt van Orest, het welk

teegen de waarheidt strijdt, zonder spreeken op het Tooneel zien: want dit is voor

her volk zoo walgelijk, dat de stommen, zooze het zaagen, de banden daar Natuur

haar tong meê gebonden heeft, van gramschap zouden breeken en vraagen: wie is

zoo vermeetel dat hy een Personaadje, die het Spel moet doen leeven, een slot aan

zijn mondt durft staan? Zulk een Spel is gelijk een uurwerk, dat, als er het gewicht

van genoomen wordt, stil moet staan. Dat ik het darde Bedrijf in de hel laat speelen,

zal eenige lieden doen zeggen: de reis van Medea uit Korinten tot in de Hel, en

weeder uit de Hel tot in Korinten, geeft stof om niet te gelooven dat dit Spel in

vierëntwintig uuren, gelijk het behoort, uit kan speelen: maar al die gelooven dat

Medea zich van een Helse geest, die haar ten dienst staat, in der yl deur de lucht laat

draagen, zullen my toestaan dat al wat zich in dit spel laat zien, in zulk een bepaalde

tijdt kan geschieden. Noch durf ik zeggen, dat de geen die een Spel vierëntwintig

uuren tijdt geeven, schoon ik het hier zelf volg, de Natuur te kort doen: want al wat'er

in een Spel vertoont wordt, moet in twee of drie uuren gebeurt zijn; en

(19)

A1r

daarom in de zelfde tijdt, of niet langer dan het volk veur het Tooneel staat, kunnen speelen; hier by moet het ook op dezelfde plaats, het zy binnen of buiten een Stadt, of zaal of lusthof of elders, daar het eerst begint, weeder endigen, of de toehoorders, het welk onmoogelijk is, moeten, gelijk het Spel, van plaats verwisselen. Een schilder die oordeel heeft, zal niet meer op een panneel uitbeelden dan 'er op een plaats en op een zelfde tijdt gebeurt is. Een Spel dat een spreekende schildery verstrekt, vereischt de zelfde eigenschap. Het verscheppen der dingen die zich deur het heele Spel vertoonen, zullen de keurige kenners, die de toovery van Medea eenige kracht toeschrijven, voor my verantwoorden; doch dit is teegen het gevoelen van de Lierdichter: maar terwijl hy beezig was met Tooneelwetten voor anderen te schrijven, gelooft men dat hy de lierwetten, die hy zelf behoorden te volgen, op verscheide plaatsen heeft vergeeten: want men vindt 'er by hem die loffelijk van reeden, maar wanschaapen van lichaam zijn; onder veel zal ik 'er een aanwijzen: in zijn darde gezang, dat in veertig vaarzen bestaat, spreekt hy, in het begin, aan het schip dat Virgilius in Attika zou brengen: maar hy breekt met het achtste vaars af, en spreekt in de tweeëndartig volgende van de vermetelheidt der menschen en het geweldt der baaren, zonder weer van het schip of Virgilius, daar hy het gezang om gedicht heeft, te reppen. Dit is in d'oogen van al die zich op het verdeelen der leeden in een gezang verstaan, een lichaam van een reus, daar het hooft van een dwerg op staat. Het schijnt verscheide kenners wonder, dat een Lierdichter de Tooneeldichters, die hooger op Parnas klommen en dichter aan de troon van Apollo zaaten, een blok aan de beenen wou sluiten, dat hy zelf niet voort kon sleepen: want hy heeft nooit blijken getoont dat hy Treur- of Blyspel, daar de grootste kunst in bestondt, heeft kunnen dichten;

zoo dat men hier durft zeggen:

Gy zijt een Lierpoëet en schrijft het Treurspelwetten:

Zoo tergt een hardersfluit de klank der krijgstrompetten.

Uw les is overlast: de kunst gedoogt geen pijn.

Het Spel wil wel bepaalt, maar niet gedwongen zijn.

Hier zal ik voorzeeker bestormt worden van een deel lieden, de wijzen uitgezondert, die het hooft door de roeden en plakken, zoo vol Latijn zijn geslaagen, dat 'er de reeden geen plaats in kan vinden: my dunkt ik hoor hen alree zeggen: wat mach deeze Vos rammelen en raazen van d'eigenschappen der Speelen? van het verdeelen der leeden in gedichten? wat men doen en laaten moet? het zou best zijn dat hy zich met zijn ambacht, daar de huiszorg in bestaat, bemoeide; hy heeft niet dan Duits geleert:

laat ons van de kunsten der aaloude Dichters spreeken: wy hebben op Parnas, by

Apollo, school geleegen,

(20)

A1v

en letters gegeeten. Dat ik niet dan de Duitsche taal ken, en noch zoo goedt niet gelijk ik wensch, wil ik gaaren bekennen: maar lichtelijk beeter dan eenige die zich op hun schoollatijn veel laaten voorstaan. De Ridder Hooft, het hooft der Duitsche

Geschiedenisschrijvers en Dichters, heeft my, om mijn zucht tot de Dichtkunst aan te moedigen, in de Hartspiegel van den Heer Hendrik Laurensen Spiegel, deeze twee volgende vaarzen veurgeleezen:

Moet juist een Duits Poëet nu noodig zijn ervaaren In Griecx, Latijn? daar d'eerst' en beste harders waaren.

Hier oordeelt Spiegel, die de Neederduitsche taal en Dichtkunst heeft helpen bouwen, dat de Dichtkunst niet uit vreemde taalen, maar uit een aangebooren aart voortkomt.

De taalkunde maakt wel geleert, maar geen Dichters: ik wil wel bekennen dat het een brug is daar men over moet gaan als men een ander zijn wijsheidt wil ontleenen, om die voor zijn eigen uit te geeven. Dat Homerus, Virgilius en Ovidius, de grootste van alle Dichters, noch leefden, en niet dan Duits konden, zy zouden de zelfde geest, die zy in hun taalen betoonden, nu in d'onzen doen blijken. De Dichtkunst is geen dochter van uitheemsche taalen; maar van d'overvloedt der geesten, die zich in de gedachten uitstorten, daarze, door oordeel en ervaarentheidt, tot een welgeschaapen lichaam gevormt worden: want alle vaarzen zijn gedicht eerze de taal, van dieze gedicht heeft, aanneemen. Zoo is het ook met alle wijsheidt. D'Egiptenaars drukten hun gedachten niet met woorden, maar met stomme beelden uit, dieze in steenen en andere harde stoffen deeden houwen. Mijn teegenstreevers zouden hier kunnen vraagen, van waar ik de vrymoedigheidt gehaalt heb om zoo onbeschroomt te oordeelen van dingen die geen Duitsche leerling passen? maar hier zullen lichtelijk anderen voor my op vraagen en weeder antwoorden: van wie heeft den Heer de Ruiter, het hooft van de Staatsche oorlogsvlooten, zijn dapperheidt en krijgskunst gekreegen? heeft hyze van Atilius die Amilkar van Kartaage met zijn scheepen schandelijk deedt vluchten? of van den grooten Pompejus, die de zeeroovers veroverden? neen; het een is hem van Natuur ingestort, en het ander heeft hy van d'ervaarentheidt, de wijsste schoolmeesteres, geleert: daarom is het, mijns bedunkens, beeter Natuur, door ondervinding gehulpen, dan eenige oneigentlijke Tooneelwetten te volgen. D'aalouden hebben veel dingen gevonden, daar 'er ook eenige, het zy door verwoesten van Landen, of datze voor onnut wierden gehouden, van verlooren zijn:

maar is 'er een verduistert, men heeft 'er weeder tien nieuwe gevonden. Wie

vertoonden het eerste kompas, daar onze scheepen, in ongebaande zeen, spijt

starrelooze daagen en nachten, nieuwe werrelden door vinden? wie vormden de

groote en kleene donderbussen, die van salpeeter, yzer en loodt bezwangert, minder

volk ver-

(21)

A2r

moorden en grooter krachten baaren dan de waapenen daar Alexander de werreldt meê verwon? welk een man sleep de verrekijkers, die mijlen in schreeden veranderen, en dingen die in het verschiet leggen, op de veurgrondt doen koomen? wat voor een geest brocht de nutte en noodige Drukkunst in het licht, daar de wijzen van alle tijden, om datze door het verdrukken van hun verstandt onsterffelijk worden, eeuwig aan verplicht zijn? van waar komt het uurwerk, dat de zonnewijzer der Ouden in roern verwint, om datze niet dan by heldere zonneschijn kan dienen, daar het uurwerk by neevelig weeder, door de wijzer met d'oogen der stommen weet te spreeken, en door het geluidt van de klok, de blinden, het verdeelen van de tijdt, door d'ooren laat zien?

zijn deeze kunsten en weetenschappen, ik zwjjg van duizent anderen, van de Grieken en Roomeinen gekoomen? neen: de vernuften der jongste eeuwen moogen op deeze vonden roemen. Zullen wy deeze dingen, om datze d'Ouden niet wisten te vinden, verwerpen? die heel stip, ja hardtnekkig by eenige ketteryen der oude Tooneelwetten blijven, moeten ja zeggen: maar die door de tijdt van deeze lazery gezuivert en rijper van oordeel geworden zijn, zullen dit ontkennen; daarom heb ik dit Treurspe1 naar de tijdt en plaats gevoegt, om het volk, dat altijdt naar verandering verlangt, iet nieuws te vertoonen: maar nieuwigheeden zijn dikwils onzeeker. Groote aanslaagen hebben groote gevaaren te verwachten. Zoo mijn toeleg niet naar mijn wensch wil gelukken, en dat ik in de zelfde misstellingen, daar ik 'er eenigen in d'ouden van aangeweezen heb, of in nieuwe, die niet min haatelijker zijn, kom te vervallen, zoo heb ik in het kleen, gelijk Faëton in het groot, een stout stuk bestaan, en anderen stof gegeeven om mijn misslaagen aan te wijzen, het welk mijn oordeel lichtelijk zoo zal scherpen, dat'er hoop is om de lauwerkrans, die noch in het midden der Tooneeldichters leit, te naaderen, en te zien of 'er voor my geleegentheidt is om 'er een enkel bladt van te krijgen. De liefhebbers dienen te weeten dat ik deeze Veurreeden niet heb geschreeven om Horacius Dichtkunst in het geheel te wraaken; want men vindt 'er veel loffelijke wetten in: maar ik schrijf in een vry landt, daar men, in burgerlijke kunsten, vry mach spreeken, gelijk ik hier teegens eenige Tooneelwetten, die men, naar het gevoelen van veel Tooneelkundigen, om dat zy buiten het spoor van de reeden wijken, behoort te verwerpen. Vaart wel.

Jan Vos.

(22)

A2v

Naamen der Bedrijvers.

Medea.

Voester.

1. Hofwacht.

2. Hofwacht.

Iazon.

Kreüza.

Hypsipyle.

Priesteres.

Iris.

Kreon.

Hooftman.

Charon.

Boomkindt.

Radamandt, helsche Rechter.

Minos, helsche Rechter.

Prozerpina.

Priester.

Venus.

Iuno.

Merkuur.

Iupiter.

Reien.

Zwijgende.

Leeger van Vrouwen.

Leeger van Mannen.

Helsche Geesten.

Spooken.

(23)

1

Medea. Treurspel.

Eerste Bedryf in een Lusthof.

Medea.

O godtvergeete hof! o hof dat my doet gruwen!

Zal Jazon, mijn gemaal, tot schrik van 't heilig huwen, Kreüzaas koets bekleên? o helsche heilloosheidt!

Geen boozer schelm dan die zich van zijn ega scheit:

Noch is hy boozer zoo hy andre durft beminnen.

Is dit het loon dat ik hem 't guldevlies deedt winnen?

O onverdraagbre spijt! o ongeneesbre wondt!

Trouwbreeker, vrouwepest, en vloek van 't kuis verbondt, Om welk een reeden hebt gy d'echtebandt geschonden?

De trouw wordt slechts door doodt of overspel ontbonden.

O huwelijks tieran! weet gy wel wie gy hoont?

Het is Medea, die, als zy haar kunst betoont,

De winden, starren, zon, hooftstoffen, blixemstraalen, En donderklooten, spijt haar krachten, kan bepaalen:

Ik hits de hemel, hel en aardt en zee aan een.

Hoe! zal ik lijden dat gy weêr zult huwen? neen:

Ik heb mijn broeder, om met u door trouw te paaren, Van een gereeten, en de stukken in de baaren, Half leevendig, gestrooit; dies zie wat dat gy doet:

Dorst ik de Zwartezee roodt verwen met zijn bloedt, Om u te trouwen in 't gedrang der Priesterreien?

Ik zal, nu ik u haat, om broeders geest te peien,

(24)

2

U doen gevoelen wat ik broeder heb gedaan:

Wat min aan hem bestondt, zal haat aan u bestaan.

Ik heb te wreedt een moordt, o schelm! om u bedreeven:

Geen godt dan Min kan my dit gruwlijkstuk vergeeven.

Ik zelf vergeef mijn hart die helsche boosheidt niet;

Of ik zal door mijn handt, die hem de borst deurstiet, De moordtvlak van mijn ziel in uwe bloedt uitspoelen:

Ik moet, ik wil en zal mijn heevigheidt verkoelen:

Want zy begeert dat ik u naadren zal met straf:

Maar wacht niet dat ik u zal dompelen in 't graf.

Het graf is 't rustbedt van al die ellendig leeven.

Wie lang wil wreeken moet geen korte moordtsteek geeven.

Dies zal mijn bittre haat, die staâg om weêrwraak brult, De zwarte spooken, die met slangen zijn gehult,

Met pijnboomtoortsen in haar scherpgeklaauwde handen, Ten grondt uit zweeren, om u nacht en dagh t'aanranden.

Wie groot van macht is lijdt zich met geen kleene wraak.

Of is dit spook te zwak, tot redding van mijn zaak?

Zoo zal ik al 't gedrogt gelijk ten hel uit vloeken, En schenden 't op u aan, om u in alle hoeken Van d'aardt te volgen, in een gruwelijke schijn.

De Wanhoop, boos van aart, die rust zoekt door fenijn;

Het knaagende Gemoedt, een geessel der gedachten;

En d'yselijke Schrik, ontsachlijk door haar krachten, Zijn u ten straf gestelt, tot zoen van onze hoon.

Wie langzaam wordt gedoodt sterft meer dan duizent doôn.

Kreüza zal mijn haat hier tusschen niet verpoozen;

Zy siert haar bruilofsbedt met purperverfde roozen:

Maar ik zal haar, ik zweer 't, de doornen in het hart Op 't diepst doen steeken: want ik wordt tot wraak getart.

Een felle weederwraak is quaalijk te bepaalen.

Uw ledekant verwacht geen klank van nachtegaalen, Deurmengt met maatgezang van maagden schel van keel:

Want uwe nachtkoets; neen: uw geile lustpriëel,

(25)

3

Zal gruwzaam grimmelen van gieren, kreien, uilen, En zwarte raavens, die met schreeuwen, gillen, huilen, En krassen, uw gehoor, als gy in wellust zijt,

Verschrikken zullen; zoo zal ik mijn hart vol spijt, Een vuur dat vinnig blaakt, ontlasten van mijn koortsen, Weg blijde Hymen, weg met uw gewijde toortsen, De wreedst van 't helsgedrocht, zal veur dit bruilofsbedt Haar ongewijde toorts, van leevent menschevet,

Bespat van traanen, klam van brein en bloedt, ontsteeken.

Ik wil my aan dit paar op 't allerfelste wreeken.

De wraakzucht van een vrouw is scherper dan een schicht.

Hier komtze die mijn hart, door dienst, aan zich verplicht.

Voester. Medea.

Voest.

Myn voesterkindt, hoe dus? hoe zijt gy dus aan 't woede?

Med.

Mijn boezem wordt bestreên van bittre teegenspoede.

Voest.

De rampspoedt zwicht voor een die alles temmen kan.

Med.

Een eedel hart gedoogt geen byzit van haar man.

Voest.

Wie hoon en spijt verwint ontmoet een heilzaam leeven.

Med.

Een hooggeboore ziel verdraagt geen teegenstreeven.

Voest.

De huwlijks nekter vindt men meest deurmengt met gal.

Med.

Een koninglijk gemoedt verkropt geen ongeval.

Voest.

Kan deez' oranje noch citroen u niet verluchten?

Med.

Het lot is my te wrang; dies haat ik wrange vruchten.

Voest.

Slaa uw gezicht eens op dit roozrijk lustpriëel.

Med.

Ik wraak de roozen: want ik vindtze scherp van steel.

Voest.

(26)

Kon ik het water dat uit deeze bron komt straalen, En al de beeken die in Kreons oorden zijn, Door kracht van toveren, verandren in fenijn, Ik zouz' inzwelgen, en, al zou ik zelver gruwen,

Prins Jazon en zijn Bruidt verwoedt in 't aanzicht spuwen, En borst ik aan 't vergift, zoo sturf ik zeegenrijk.

Voest.

Men wreekt zich allerbest door 't zien van 's vyandts lijk:

(27)

4

Maar uwe tooverkunst begint allengs te flaauwen.

Med.

Heb ik de stieren met gespleete koopre klaauwen, Met yzre hoorenen en gloeient ingewandt,

In 't juk gespannen, en het veldt langs Facis strandt, Al druipende van zweet, in weederwil, doen ploegen?

Ik zal hem lichter, om mijn wraaklust te vernoegen, Voor my doen zwichten dan die dieren groot van kracht.

Alwaar hy roem op draagt heeft hy door my volbracht.

Heeft hy het landt bezaait met scherpe draaketanden, Daar krijgsliên, heet op moordt, met sabels in hun handen En heel in 't harrenas uitwiessen tot zijn leedt?

Ik heb die menschenöest, die broeders bars en wreedt, Elkaâr doen dooden, eer zy hem verwoedt besprongen.

Wie sloot de draak zijn bek, die drie gesplitste tongen En zoo veel reegelen van tand' en kiezen hadt, Noch dik van groene gal en heet vergift bekladt,

Daar 't bloedig menschevlees by spieren in bleef hangen, Was 't Jazons sabel? neen: ik quam dit schrikdier prangen:

Ondankbere, gy zult met uwe bywijf bloên.

De wraak moet blindt zijn of zy is te laf in 't woên.

Voest.

Hoe! staat gy naar de doodt van die uw hart deurgriefde?

Med.

De hartstocht van de wraak is starker dan de liefde.

Zy moeten door geweldt of kunst verwonnen zijn.

De wraak gebruikt of strop of sabel of fenijn.

1. Hofwacht. Medea. 2. Hofwacht. Voester.

[1. Hofw.]

Hou stant, wie dat gy zijt, of 't kost u daadtlijk 't leeven.

Med.

Ik wil in teegenwil van u ten hof instreeven.

1. Hofw.

Zoo gy my naadren durft ontmoet ik u met kracht.

Med.

Kom donder help Medé', verplet dit booz' geslacht.

Hier moet het donderen en blixemen.

2. Hofw.

Uw wondren zijn te kleen, of hebt gy meer vermoogen?

Med.

(28)

5

De boom daar 't guldevlies aan hangt, stieren, draak, krijgsluiden en Iazon koomen met rook en vlam uit de grondt opschieten.

Hier ziet gy stieren, in 't gebergt, in Jazons toom:

Daar hangt het guldevlies, vol luister, aan een boom:

Gins strijden broeders om elkander te verovren, Hier ziet gy Jazon, door mijn hulp, den draak betovren.

1. Hofw.

Ik staa als een pilaar al wierdt hier meer gedaan.

Med.

Gy zult als een pilaar van marmer blijven staan:

Dit sap heeft kracht om u tot een pilaar te scheppen.

1. Hofw.

O gooden! wat is dit? ik weet my niet te reppen:

Mijn leeden worden hardt. Ik zal my aan u wree...

Hy verandert in een pilaar.

Med.

Uw wreeken is vergeefs; ik maak uw kracht gedwee.

Blijf hier op schildtwacht staan om andren uit te houwen.

2. Hofw.

Herschep mijn wachtbroêr, of het zal u eeuwig rouwen.

Med.

Het zal my rouwen zoo ik u niet voort betoom.

2. Hofw.

Ik schrik geen meer voor u gelijk een eikeboom.

Med.

Verander in een eik voor uw vermetelheeden.

2. Hofw.

Ik voel mijn lichaam van een harde schors bekleeden:

Mijn armen zijn alreê in telgen vol van blaâ...

Hy verandert in een boom.

Med.

Al wie Medea hoont vervalt in ongenaâ.

Wijkt Kolchos spooken, wijkt, of ik zal u bezweeren.

Hier veranderen de bergen weêr in een Lusthof, en 't spook zinkt in de grondt.

Voest.

Mevrouw, ik hoor gerucht, ik bidt u laat ons keeren.

(29)

Med.

Hoe! keeren zonder wraak? ik zweer u by de maan...

Voest.

Mijn dochter, schuil, ey schuil, uw vyandt komt hier aan.

Med.

O schrandre veinzery! pilaar der wijste Staaten, Zy knielt.

O hart in gal deursult en mondt vol honingraaten!

Bestier mijn bittre tong en geefz' een zoete klank:

Maak dat ik Jazon smeek met een Sireenezank.

Zy rijst.

Hoe! is 't geen lafheidt? neen; de wijsheidt komt my raaden.

Zy knielt.

O eedle dapperheidt! gehult met lauwerblaaden,

Die u in 't harrenas op 't daghtooneel laat zien,

Vergeef mijn veinzery, de noodt komt my gebiên.

(30)

6

Iazon. Kreüza. Medea.

Toen ik het guldevlies te Kolchos hadt gekreegen, Was heel Thessalien hoovaardig op de zeegen:

Maar nu ik u verkrijg is d'eer van 't vlies verdooft.

Een schoon en wijze maagdt wordt nooit te hoog gelooft.

U gaaven blinken meer dan duizent guldevliezen.

Kreüz.

Uw Faam, die in geen eeuw haar luister zal verliezen, Alwaarde Bruidegom, is prikkel van mijn min:

Maar uw Kreuza vreest.

Iaz.

Wat vreest mijn Koningin?

aan een zy.

Med.

Mijn boezem barst van spijt; de wraak deurkruipt mijn aadren.

Iaz.

Wie komt hier op ons aan?

Kreüz.

Ik zie Medea naadren.

Iaz.

Ik zal mijn blanke kling roodt verwen in haar bloedt.

Med.

Kreüza schoone bruidt, Prins Jazon vol van moedt, De groote Juno moet u in haar kerk ontfangen.

Nooit moet de droevig' uil uw oor met lijkgezangen, Op 't echte ledekant versteuren in uw rust.

Uw bruilofstoorts zy nooit in traanen uitgeblust.

De hemel moet uw trouw in alle deelen zeegnen.

Iaz.

De hel moet u van daag met alle ramp bejeegnen.

Med.

De hemel gun uw huis een onverwrikbre stant.

Kreüz.

De hel moet u tot asch verteeren door haar brandt.

Med.

De hemel hoed' uw zaadt voor overval van moorden.

Iaz.

Vertrek, ik zeg, vertrek uit Kreons stadt en oorden.

(31)

Med.

Ik zal niet roemen dat gy 't vlies door my genoot:

Ik klaag ook niet dat gy my om Kreüz' verstoot.

Ik heb geen deel aan u, mijn veurrecht is vervallen.

Ik zoek slechts voor een nacht huisvesting in uw wallen.

Iaz.

Uw mondt is vol van zoet, uw boezem van fenijn.

Med.

Och Jazon laat dit hof een nacht mijn huisvest zijn.

Wie vremdelingen bergt kan vyanden beweegen, Een Rijk dat gastvry is verkrijgt de rijkste zeegen.

Een zeegenrijk gewest behoudt een vastestant,

Ontzegt gy ballingen te bergen in uw landt?

(32)

7

Iaz.

Een broedermoordster lijdt men in geen hofgebouwen.

Med.

Ik heb mijn broêr alleen verdelgt om u te trouwen, Oprechte liefde toont zich onversaagt van aart.

Een bruidegom is meer dan duizent broeders waardt.

Iaz.

O veinzende gedrocht! die elk in list doet zwichten.

Med.

O schitterende zon! ô vaader aller lichten!

zy knielt.

Die 't menschendom vertoont wat diep verburgen leidt, U roep ik tot getuig van mijn oprechtigheidt:

Gy weet dat deeze borst geen veinzery kan zetten:

Gedoog ook niet, ô zon! dat zy my komt besmetten:

Ik haat haar dubbelheidt die quaalijk is t'ontgaan.

Iaz.

Waarom is Pelias gelijk uw broêr verraân?

zy rijst.

Med.

Zijn dochters hebben hem in 't laauwe bloedt doen baaden.

Iaz.

Gy hebt haar door uw raadt te goddeloos verraaden:

Want gy beloofd' hem jong te vormen na het bloên.

Geen helscher quaadt dan quaadt in schijn van deugdt te doen.

Wie raadt tot moorden geeft heeft d'eerste moordt bedreeven:

Want hy heeft met zijn wil de steek in 't hart gegeeven Eer dat de moorder 't zwaardt gesleepen heeft op 't hart.

Het werktuig is veel min dan d'oorzaak van de smart.

Begeef u naar het noordt met uw vervloekte vonden.

Med.

De Faam heeft duizentmaal met duizent koopre monden In 't noordt geblaazen 't lof der deugdt van Griekelandt;

Dies laat my hier in 't west, daar gy de kroon in spant, De deugdt der Grieken zien die wy in 't noorden hooren.

De waarheidt weet men eer door d'oogen dan door d'ooren.

Het zien heeft grooter kracht dan 't zeggen van de Faam.

Is uw genaadigheidt zoo groot gelijk uw naam, Dan zult gy my, geloof ik vast, niet laaten dwaalen.

't Is Prinselijk zijn macht in 't straffen te bepaalen.

Iaz.

Noch Prinselijker dat men 't Rijk voor quaân behoedt.

(33)

Med.

Een Prins die oordeel heeft betoont zich zacht van moedt.

Iaz.

Wie veilig heerschen wil moet wijs en wakker weezen Med.

Een waapenlooze vrouw behoeft men niet te vreezen.

(34)

8

Iaz.

Medea terg my niet.

Med.

Vergun my toch een beê.

Iaz.

Wat is 't verzoek? zeg op, eer ik naar 't outer treê.

Med.

Dat gy mijn zoons, eer ik vertrek, aan my doet geeven.

De zucht tot eigen zaadt kan niemandt teegenstreeven:

Zelf in geen ongediert dat reedtlijkheidt ontbreekt.

De kindren worden van de moeder best gequeekt.

De vaaderlijke zorg bestaat in hoofsche zaaken.

Wie volk beheerschen moet kan voor geen kindren waaken.

Het hof vereischt een man die buiten huiszorg gaat.

Dies bidt ik u, ô Prins! om mijn verleede staat:

Om uwe stamhuis dat nooit bystant plag te weigren;

En om uw daaden die steil deur de starren steigren, Dat gy mijn beê verhoort, eer ik dit Rijk verlaat.

Iaz.

Verwacht van my geen zoons: want gy zoud hen tot smaat Doen zitten op uw koets, om hen van vlugge draaken, Terwijl zy vuur en vlam ten keel en snuit uitbraaken, In 't Noordt te brengen, waar dat Taurus zich vertoont:

Want dit vervloekt gebergt, van ongediert bewoont, Is 't school van toveraars en jonge toveressen:

Hier zouden zy, door kracht van uwe helsche lessen, Met wolven, tigeren, met leeuwen scherp van tandt, En beeren speelen, en hun balg met ingewandt, Met etter en vuil bloedt van rotte lijken vullen:

Elk zou zich met een pruik van zwarte slangen hullen, En winden, stroomen, zeen doen luistren naar hun wet.

My dunkt ik zie hen al bekladt van brein en vet, Behangen met een kleedt van raauwe menschehuiden En van een darm omgordt, gevult met toverkruiden Om, als het zonlicht zinkt in Thetis zeespelonk, Heel naar te toeten op een mergelooze schonk:

Zy zouden, in de nacht, by putten, graven, galgen, Schavotten, mikken, raân, en al wat ons doet walgen, Een helsche beêvaart doen, tot schrik van 't aartsch geslacht.

De kindren die gy eist zijn dier van my geacht.

(35)

9

Med.

Ik bidt beweeg de Prins, dat ik mijn zoons mach houwen.

Kreüz.

Ik heb mijn harteleet, o boost van alle vrouwen!

Tot barstens toe verkropt, om uwe reedenstrijdt:

Ik ben getergt, getreên, en overvol van spijt:

Zou ik u helpen! neen: ik zoek u fel te hoonen.

Med.

Uw deugden, geest en glans, elk waardig om te kroonen, Zijn starker dan de kracht van 't allergrootst geweldt;

Gy hebt Prins Jazon zelf, die zeegbaar' oorlogsheldt, Die dolle stieren, draak en krijgsvolk kon verpletten, Door uwe krachten stip doen luistren naar uw wetten:

Maar dit ontbreekt uw kracht, hoe krachtig dat gy zijt, Dat gy my noch door smaadt, noch bitterheidt, noch spijt Kunt hoonen; want ik wil uw hoon gewillig draagen.

'k Wil elk mishaagen als ik u slechts kan behaagen.

Span al uw krachten t'zaam, en naader my met pijn, Gy zult veel eer vermoeit van my te straffen zijn, Dan ik door last van 't juk dat gy mijn nek doet draagen.

Wie alles lijden kan is starker dan de plaagen.

De lasten zijn my licht zoo ik u dienst kan doen.

Kreüz.

't Is tijdt, ja overtijdt om u naar 't noordt te spoên.

Med.

Geef Jazons zoons toch meê, zoo zal ik noordtwaarts keeren.

Kreüz.

Hoe! Jazons zoonen? neen; neen dochter van Megeere, De wreede Cerbrus die de nooitverzaadbre poort Van 't helsche rijk bewaart, heeft u in Plutoos oordt Bezwangert, op dat gy twee gruwlen voort zoud brengen:

Dit noemt gy Jazons zoons, de spijt wil 't niet gehengen.

't Is wonder dat de Prins uw lippen niet bedwong.

Med.

O veinzery! gedoog dat ik haar bittre tong spreekt aan een zy.

Met een verwoede handt uit haare keel mach rijten, Ik zalze Jazon, roodt van bloedt, in 't aanzicht smijten;

Ja spijkren veur zijn mondt, zoo kan mijn wraak bestaan.

Iaz.

Wat spreekt gy aan een zy?

Med.

(36)

10

Maar och! natuur gebiedt dat ik mijn zoons hier wensch.

Het veurrecht van natuur is starker dan den mensch.

De zucht tot kinderen is van natuur gekoomen.

Noch zal ik mijn natuur, om dat gy 't wilt, betoomen:

Ik wil al wat gy wilt: want gy wilt niet dan goet:

Of dunkt my quaadt te zien in 't pit van uw gemoedt, Zoo zal ik mijn gezicht noch oordeel niet betrouwen;

En is het zeeker dat men u voor quaadt moet houwen, Zoo zal ik my nochtans heel voegen naar uw wil.

Kreüz.

'k Vervloek uw veinzery.

Iaz.

Medé', zwijg vaardig stil.

Med.

Ik zal stil zwijgen om uw ooren niet te krenken;

Maar ik zal dagh en nacht niet anders doen dan denken:

Prins Jazon heeft groot recht dat hy my bitter haat:

Kreüza heeft groot recht dat zy my dreigt met smaadt, Om dat ik hem en haar verhinder door mijn klaagen:

Dit denken, hoop ik, zal uw ooren niet mishaagen.

Het denken staat elk vry in 't hof van een tieran.

Maar zoo het denken u in 't minst verletten kan, Zal ik mijn denken in 't vergetelnat versmooren, En zijn gelijk ik was eer dat ik wierdt gebooren;

Ja worden dat ik was eer dat ik wierdt geteelt.

Wat eist gy meer van my?

Iaz.

Dat gy my niet verveelt.

Med.

Zie wie hier knielt en bidt.

Iaz.

Uw tong heeft geen vermoogen.

Med.

Zoo zal ik 't heele lijf veranderen in oogen, En storten beeken, vloên, ja golleven en zeen Van traanen, om uw hart van marmer week te kneên, En 't vuur te blussen dat de gramschap heeft ontsteeken.

Zy knielt en houdt hem vast.

Iaz.

Laat los, ik zeg laat los.

Med.

Laat my niet langer smeeken.

Iaz.

Uw kindren worden van mijn kamerwacht bewaart.

(37)

Med.

Ik zalze haalen: want ik wijk hier voor geen zwaardt,

Noch voor geen hekel van wachtspietsen, wreedt in 't schennen:

Ik zal 'er met mijn borst, vol moedt, op aan gaan rennen,

En sterf ik door 't geweer, zoo weet ik dat mijn bloedt

(38)

11

Mijn oogen luiken zal.

Iaz.

Hoe zijt gy dus verwoedt?

Med.

Waar zijn mijn kinderen? waar zijn zy, in wat hoeken?

Kreüz.

Een zaak heb ik aan u, o Jazon! te verzoeken.

Iaz.

Gy moogt gebieden; dies laat hooren wat gy eist.

Kreüz.

Maak dat Medea met haar zoons naar 't noorde reist, Zoo zal de twist zich nooit naar onze drempel wenden.

Stiefkindren weeten man en vrouw aan een te schenden:

Tweedrachtigheidt in trouw is wreeder dan de doodt, Ik zweer u by de zon, zoo gy haar t'zaam verstoot, Dat gy onz' huwelijk met nektar zult vereeren.

Iaz.

Ik zweer, nu dat gy zweert, om niet te laf te zweeren, By 't eeuwig duistre Styx, by 't slibbrig Acheron, By 't bloedige Kocyt, en 't gloeient Flegeton, Dat ik uw wil zal doen.

Med.

Hoe zal ik u bedanken?

Iaz.

Verwacht uw kinderen in 't bosch van popelranken:

Wy gaan naar 't echt outaar. Kom oorzaak van mijn vuur.

binnen.

Med.

Zal dit de trouwüur zijn? o driemaal heillooz' uur!

Zal 't eerste trouwverbondt voor 't laatste moeten zwichten?

O huwelijks godin! waar zijn de blixemschichten?

Of is het hemelsch vuur voor deeze twee te koel?

Zoo zal ik 't gruwzaam vuur uit Plutoos helsche poel Verwoedt doen steigeren, tot schrik van Kreons muuren.

Barst afgrondt, barst van een en braak de zwavelvuuren, Daar gy 't verdoemde volk al saamen meê bestrijdt, Op deeze twee alleen, nu is 't de rechte tijdt:

Zoo hy 't ontslipt, zoo moet Kreüz' mijn gramschap peien.

Hoe! zal zy lachen en Medea deerlijk schreien?

Neen: dat gedoog ik niet, dat waar te groot een pijn.

Zal zy staâg zingen en ik staâg aan 't zuchten zijn?

Neen: 't zou den slaafste mensch op 't allerheetst vertoornen.

Zal zy langs roozen gaan, en ik langs scherpe doornen?

Neen: een die macht heeft staat naar wraak door loos beleit.

Zal zy vol vreugde zijn, en ik vol droevigheidt?

(39)

Neen: want de spijt komt my op 't wreedtst tot wraak aanmaanen.

(40)

12

Zal zy wijn plengen en Medeaas oogen traanen?

Neen: want ik zal haar noch veur nacht in 't graf doen gaan.

Zoo dit niet vast kan staan, zal ik noch meer bestaan;

Ik zal Prozerpina in Acheron opzoeken,

En dringen deur 't gedrang der geesten, spoeken, vloeken, En alle gruwelen, en bidden haar om raadt:

Nooit komt hem hulp te laat die zich op haar verlaat.

1. Hofw.

Wie helpt my uit deez' zuil van harde marmersteenen?

Kon ik dit harde stof door een geduurig weenen, Vermurwen, zoo quam ik in dit gewest nooit weêr.

Med.

Vertrek uit mijn gezicht verschept in eene beer,

En loop naar 't klippig noordt vol dikbevrooze stroomen.

Hier verandert de pilaar in een beer.

2. Hofw.

Kon ik uit deeze boom, die my omringt heeft, koomen, Ik liep naar 't dichte bosch, als schuw voor 't zonnevier.

Med.

Begeef u voort naar 't bosch, maar als een tigerdier.

Hier verandert de boom in een tiger.

Nu zullen zy mijn kracht aan Jazon niet ondekken:

Mocht ik mijn kunst aan hem en zijn Kreüz' voltrekken, Ik stelden my te werk: maar 't noodtlot toont hen gunst.

Het noodtlot laat zich niet verzetten van de kunst.

Waar blijft de vlugge geest die op mijn wenk moet passen?

Kom neem my vaardig op, ik moet dit paar verrassen, En breng my in den hel, zoo klimt mijn wraak in top.

Voort snelle nachtgeest, voort, en neem my vaardig op.

Hier wordtze van een helsche geest, die haar tegemoet komt vliegen, opgenoomen, en deur de wolken naar den hel gedraagen.

Rey van Korintsche Vrouwen.

ZANG.

De helden krijgen door 't verdelgen, En 't zwaaien van 't verwoede staal, Heel zadt van menschebloedt te zwelgen, Een ongelooflijk oorloogspraal;

Maar dit zijn goddelooze tochten;

(41)

13

Prins Jazon heeft door draak en stier Te temmen, grooter lof bevochten:

Dat tuigt zijn krans van populier.

Wie wijs is beezigt kunst en deegen.

Hy heeft langs Facis koude boordt, Door kunst en kracht het vlies gekreegen.

Geen mensch haalt eer door menschemoordt.

De zeege spruit uit eedle daaden.

Een eedelmoedig man hout stant.

De helden vliegen op de blaaden Der Dichters over zee en landt.

Een zeegbaar arm gedoogt geen paalen.

Nu vindt hy in Korinten stof Om heerelijk te zeegepraalen:

Want Kreons dochter, 't oog van 't hof, Toont zich verwonnen door zijn glanssen, Gelijk 't gedrocht door zijn geweer.

Zoo krijgt hy krijgs- en bruilofskranssen.

Wie tweemaal wint past dubbel' eer.

Dies laaten wy de gooden looven.

De zeegen daalt van 's hemels hooven.

TEEGEZANG.

Gy roemt vergeefs op Jazons zeege, Medea heeft hem aangeleit:

Haar kunst was scherper dan zijn deegen.

Vernuft is meer dan strijdtbaarheidt.

Hy was te zwak voor 't rot der reuzen:

Zy heeft de broeders, heet op moordt, Elkaâr het bekkeneel doen kneuzen.

Zoo kreeg hy 't guldevlies in 't noordt.

Noch durft hy zulk een vrouw verzetten.

Een die zich zonder recht ontpaart,

Ontbindt de bandt der huwlijkswetten.

(42)

14

Wie 't huwlijk breekt is hels van aart.

Dit zal Kreüza noch berouwen:

Want zy verwacht geen beeter lot.

Men moet geen trouwlooz' Prins betrouwen, Wie 't Recht ontwast, ontziet noch godt, Noch heiligdonn, noch aardtsche machten:

Zijn tweede vrouw verstrekt een boel.

Medea, rijk van toverkrachten, Vertoont zich in haar aanzicht koel, En binnen brandtz' om zich te wreeken:

Haar lippen vleien Ezons zoon,

En 't hart vervloekt hem zonder spreeken.

Het wettig huwlijk lijdt geen hoon:

Dies moet de man geen wellust pleegen.

De vrouwen zijn tot wraak geneegen TOEZANG.

Wie lastert Jazon in zijn leeven?

Hy volgt het noodtlot van de Min.

De mingodt lijdt geen teegenstreeven;

Hy stiert zijn schichten boschwaart in, Daar hem geen ondier kan ontslippen:

Zijn zetel is in 't noordt gebouwt, Op steigrend' ys en yzerklippen:

Men ziet zijn tempels in het woudt Van 't Oosten, rijk van geur verschijnen:

Hy wordt van 't woestewest geviert, In duistre goudt- en zilvermijnen:

Zijn overgroote godtheidt zwiert In diepe zeen, en hooge zwerken.

De minneschicht is niet t'ontgaan Door scherpe vin noch snelle vlerken.

Hy heeft zijn zeegeteekens staan

In 't binnenst van de hemelringen.

(43)

15

De gooden luistren naar zijn brandt.

De Min weet alles te bedwingen.

Ontsteekt hy 't godtlijk ingewandt;

Zoo kan geen mensch zijn macht verzetten.

Hertrouwen is geen overspel.

De liefde heeft bezondre wetten.

Wie wetten volgt volbrengt bevel.

Dit veurrecht zal de Prins gebruiken.

Wie zwak is moet voor starker duiken.

SLOTZANG.

De Mingodt queekt geen trouweloozen;

Want hy vervloekt het overspel:

Dit is een veurwerp van de boozen, Die 't hart geblaakt wordt van de hel.

Wie geil is pleegt geen dartelheeden, Door 't noodtlot, zegt gy, van de min.

D'onkuisheidt dicht, o helsche reeden!

Een noodtlot naar haar eigen zin.

Boeleeren past geen trouwgenooten.

De Liefde lijdt geen dubbel echt.

Een die zijn Ega durft verstooten, Bestrijdt het aardts en hemels recht.

Dit paaren zal Korint berouwen.

't Mistrouwen komt ons van mistrouwen.

Tweede Bedryf.

Stadt en Tenten.

Hypsipyle. Priesteres. Vrouweleeger.

O Vrouwen groot van roem! ja meer dan dappre mannen, Die uwe tenten veur Korinten hebt gespannen,

Om u te wreeken aan Prins Jazons trouwloosheên,

(44)

16

Nu is 't de rechte tijdt om hem op 't hart te treên:

Laat ons niet minder zijn dan strijdtbaar' Amezoonen, Die zich in 't oorlogsveldt met speer en boog vertoonen, Om haare vyanden te dompelen in 't bloedt.

Een saamgespanne macht bestaat in fiere moedt.

De fiere moedigheidt is moeder van de zeege.

Hebt gy de mannen door de punt van uwe deege, Na dat zy zich, tot spijt van u, vermengde met Uitheemsche vrouwen, op het heilig huwlijksbedt, Doen baaden in hun bloedt? hier zijn dezelfde reeden.

Ik zal gewapent naar de wal van Kreon treeden, En eissen Jazon, eer hy met Kreüza paart:

Ontzeidt hy mijn verzoek, zoo moeten wy door 't zwaardt, De wallen in der yl op 't allerfelst bestrijden.

Een overwoogen wraak kan quaalijk uitstel lijden.

Kom Priesteres van 't heir, bevorder onze zaak;

Wy knielen veur 't outaar van d'onverzoenbre wraak.

Rey van zangsters. Hypsipyle. Priesteres. Vrouweleeger.

Belloone, Krijgsgodin, verlieft op 't knarssen Van zwaarden, schilden, helmen en harnassen, Deurmengt met gruwzaam moordtgeschreeuw, Stort mannekrachten

In vrouwen die naar weêrwraak trachten.

De dapperheidt ontziet geen leeuw, Schoon dat hy toeleit op verdelgen.

Het lust ons menschebloedt,

Door 't scherpe staal, voor wijn te zwelgen.

Wie wreeken wil eist moedt :: / / ::

Om niet te vallen.

Wie moedig wreekt :: / / :: zal eeuwig brallen.

Hyps.

Uw zang, met spel deurmengt, baart dappere heldinnen.

Priest.

O Nemezis! godin van al die wraak beminnen;

O onverzoenberste! die staâg in Raadthuis, Hof

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hier vraegt de Zanger rust, na eene dichterlyke loopbaen van vyftig jaren, waerin hy zich afgemat en zyne levenskrachten verspild heeft, zonder er iets anders meê te winnen dan

Maar dra, door d'aanblik als verschrikt, Die onweerstaanbaar roert en treft, Weer somberder ter aarde blikt, Of toornig om zich ziet, als een, Die de aard haat en zichzelf, En, 't

Zij heeft haar hart en ziel en leven Op nieuw, in 't kinderlijk gebed, In 's Heeren trouwe hand gegeven, Die op de stem der kleinsten let... Al wat Hij wil, al wat Hij doet, Is voor

Hoe heugt hem nog die Februaridag, Die hem voor 't eerst met u te zamen zag, Die dag, dat uur, waarin het schoon verbond Door ons niet werd gesloten, maar ontstond, Dat, nooit

Anna Roemers Visscher, Alle de gedichten van Anna Roemers Visscher. Nicolaas Beets).. Heinsiï Nederduytsche Poemata... De hooggeleerde Heinsius, ook als dichter, en dat niet alleen

geteekend. Bovendien staat dit teeken nog bij het bijschrift op den Duim van Alva, dat hij later besloot niet op te nemen, omdat het reeds in de Brieven voorkwam, het tweede gedicht

515 Hier laet de reden toe dat ghij wt uwe banden ‘vliet, 515) Aent vreeselijcke dier uwe verbolgen tanden ‘biet, En gaet het grimmich met u crachten wtgelaten ‘an. 517) En ghij

Op het Zuiden zijn al de vruchten weg, Op 't Noorden liggen rottende takken, Ik drink het laatste restje uit den beker, De schoorsteen stoot geen rook meer op, Gedichten liggen