• No results found

Jan Baptist David, Nederlandsche gedichten · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jan Baptist David, Nederlandsche gedichten · dbnl"

Copied!
598
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jean Baptiste David

Editie Pieter Willems

bron

Jean Baptiste David, Nederlandsche gedichten (ed. Pieter Willems). Vanlinthout, Leuven 1869

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/davi003nede06_01/colofon.php

© 2014 dbnl

(2)

Voorrede.

Na Davids overlijden werden mij, door eene bijzondere gunst zijner achtbare zuster, des Hoogleeraars nagelaten papieren toevertrouwd wier inhoud van taal- en

letterkundigen aard was. Deze bevatten de aanteekeningen waarmede hij in den kursus van vaderlandsche taal- en letterkunde de uitlegging der dichtstukken vergezelde; die hij tot onderwerp zijner lessen verkoos.

Na eene nauwkeurige inzage, scheen het mij hoogst wenschelijk dat deze

onuitgegeven commentariën niet in den hoek der vergetelheid wierden verschoven.

Bewerkt in den trant van die waarmede David de Ziekte der Geleerden heeft opgeluisterd, dragen zij in denzelfden graad den stempel van 's mans gezond en helder oordeel, van zijnen zuiveren smaak in stijl en letterkunde, van zijne grondige kennis der Nederlandsche taal.

Ik hoopte derhalve dat de uitgave dier aanteekeningen

Jean Baptiste David, Nederlandsche gedichten

(3)

wellicht nog een' lauwer zou vlechten in den eerekrans die Davids schedel omstrengelt en, in allen gevalle, was ik verzekerd dat de beoefenaars der vaderlandsche taal- en letterkunde er nuttige wenken in zouden vinden.

Het voorstel dier uitgave werd dan gedaan aan het taal- en letterlievend Studentengenootschap Met Tijd en Vlijt, dat met lofbare dankbaarheid iedere gelegenheid te baat neemt om de verdiende hulde te bewijzen aan de nagedachtenis van den beminden Hoogleeraar, onder wiens vijf-en-twintigjarig voorzitterschap het opwies en immer in groei en bloei toenam en den rang verkreeg dien het onder de Vlaamsche genootschappen in België bekleedt. Het genootschap besloot in zijnen naam Davids nagelaten werken in 't licht te geven; en mij werd de eervolle taak opgedragen dit besluit uit te voeren.

Dien last tilde ik volgaarne op mij; door veelvuldige bezigheden van anderen aard verhinderd aan de verheerlijking der moedertaal mijne krachten te wijden, nam ik met genoegen deze gelegenheid waar om tot de bevordering der Nederlandsche taal- en letterkunde, met welker onderwijs ik twee jaren ad interim aan de Hoogeschool gelast was geweest, iets, hoe gering het dan ook zijn moge, bij te dragen.

Voor hem, die de lange lijst kent van Davids geschieden letterkundige schriften, welke gedurende zijn leven het licht zagen, zal het geene verwondering baren dat hij weinig onuitgegeven werken hebbe achtergelaten. Het is vooral betreurenswaardig dat zijne belangrijke Vaderlandsche historie immer onvoltooid zal blijven. Na het tiende en laatst verschenen deel, was er slechts meer een tijdstip van een à twee jaren bewerkt: en dit ver-

Jean Baptiste David, Nederlandsche gedichten

(4)

volg werd onmiddellijk na Davids dood als XIedeel gedrukt.

Het reisverhaal ‘de Grimsel’(1), door prof. David in de plechtige zitting van het genootschap Met Tijd en Vlijt in 1864 voorgelezen, hebben wij voor het eerlang verschijnend Bundel van 't genootschap voorbewaard: daar zal het een heerlijk juweel zijn dat onze lettervruchten zal versieren en opluisteren: hier zou het wellicht niet gestrookt hebben met den geheelen inhoud dezer uitgave, die uitsluitelijk tot het gebied der taalstudie behoort.

De gedichten, welke in dezen Bundel door Davids aanmerkingen worden verklaard, zijn en door de Zuider- en door de Noorder-Muze ingegeven.

Het Zuiden is er vertegenwoordigd door de Weldadigheid, van F. De Vos; den Leeuw van Vlaenderen, van F. Rens; het Landleven, van C.-A. Vervier; den Leeuw van Vlaenderen en Achteruit, van J. Nolet; het Noorden door den Herfst van Tollens;

Weldadigheid, Landheil, Herfst, de Hoop, de Geestenwareld en het Waarachtig Goed, alle dichtstukken van Bilderdijk. Zij zijn voorafgegaan van eene onuitgegeven Voorlezing over Taelstudie, door David in de jaarlijksche plechtige zitting van het Genootschap in 1847 gehouden. Hoewel over meer dan twintig jaren geschreven, heeft dit opstel echter zijne waarde en al zijn belang behouden. Het bevat de uitbreiding eener gedachte welke men dikwerf in Davids werken aantreft(2). Hij was van meening, en te recht, dunkt mij, dat bij velen onzer nationale schrijvers de

(1) Zie onze Redevoering over de verdiensten van hoogl. David in 't gebied der Nederlandsche taal- en letterkunde. Leuven 1866.

(2) Zie de bovengemelde Redevoering enz., bl. 16.

Jean Baptiste David, Nederlandsche gedichten

(5)

onbeduidenheid en, laat ik zeggen, de zwakheid hunner letterkundige voortbrengsels te wijten zijn aan hunne onwetendheid in 't vak van taalkunde en aan hunne zotte navolging van vreemde schriften. Het eenig middel tegen die kwaal is, volgens David, de taalstudie, eene grondige lezing onzer middeleeuwsche schrijvers en der beste gewrochten onzer nieuwe letterkunde, bijzonder van Bilderdijk. Ook was het eigenlijk en waar doel van Davids lessen en werken, aan de jonge schrijvers het middel aan te wijzen door hetwelk men tot die kennis geraakt: hij leerde hoe een letterkundig gewrocht dient gelezen en beoordeeld te worden, en welk practisch nut de jonge taalbeoefenaar uit zulke studie voor het vormen van zijn stijl kan trekken.

Bilderdijk, men weet het(1), heeft, naar Davids oordeel, het ideaal der dichtkunst bereikt, zoowel door de gepastheid en verhevenheid der denkbeelden waarmede hij zijne onderwerpen ontwikkelt, als door de sierlijkheid van stijl en de dichterlijke taal waar hij ze in kleedt. Bilderdijks hoedanigheden zijn voor hem het richtsnoer zijner beoordeeling aller andere dichters. Is het dan te verwonderen dat de groote Zanger het deel des Leeuws in Davids lessen en werken ontving? dat aan de andere dichters het minder benijdenswaardig lot toeviel om door de flauwte van hun licht de helderheid der Zon, die op den Nederlandschen Parnas schittert, te doen uitschijnen?

Naar dat het Bilderdijk geldt ofwel een' anderen dichter, is de aard van 's Hoogleeraars verklaringen geheel verscheiden: hier is David criticus, daar bewonderaar; hier wijst hij schier uitsluitelijk op de

(1) Zie de Redevoering enz., bl. 23.

Jean Baptiste David, Nederlandsche gedichten

(6)

gebreken in taal en stijl, daar op de schoonheden in vinding en voorstelling; hier is zijn scherp oordeel onverbiddelijk, zoo dat Tollens zelf de strengheid zijner critiek niet vermag te ontwapenen; daar vervoert hem zijne geestdrift voor den grooten Dichter, wiens wonder vernuft hij niet genoeg kan prijzen, en wil hij zijne lezers in die vervoering meesleepen.

Onder Bilderdijks gedichten, zegde ik elders, wees David den eersten rang toe aan die van wijsgeerigen en zedelijken inhoud, waar niet alleen des Dichters begeesterde ziel, maar ook het vrome hart van den Christen in doorstraalden(1). Van dien aard zijn de Hoop, de Geestenwareld en het Waarachtig Goed, de drie voornaamste en uitgebreidste dichtstukken van dezen Bundel, welke derhalve de Uitlegger van eene Inleiding nopens het verhandeld onderwerp en eene Ontleding van de

aaneenschakeling der hoofdgedachten deed voorafgaan. Edoch, de Ontleding der Hoop was in Davids papieren slechts half voltooid; hoewel ik mij als eene wet voorgeschreven heb, aan Davids aanteekeningen niets van het mijne bij te voegen, doch slechts uit te geven wat hij heeft nagelaten, heb ik echter gemeend hier eene uitzondering te moeten maken; ik heb dus zelf het tweede gedeelte van het Dichtstuk ontleed, zooveel mogelijk Davids voetsporen volgende, en ik acht mij verplicht hier den lezer van deze mijne vrijheid te waarschuwen.

Doch, zal men misschien zeggen, was het wel noodig de Geestenwareld en het Waarachtig Goed, die ruim de helft dezer uitgave beslaan, nogmaals te herdrukken?

De Geestenwareld, met inleiding, analyse en aanteekeningen,

(1) Redevoering, bl. 25.

Jean Baptiste David, Nederlandsche gedichten

(7)

zag immers reeds het licht in het tweede deel van den Middelaer, Leuven 1841-42, en werd, het volgend jaar, te Leuven herdrukt met het Waarachtig Goed, even eens door eene ontleding en aanteekeningen opgehelderd. Het is zoo. Maar in deze uitgaven, die daarenboven volkomen zijn uitgeput, zijn de aanteekeningen niet zeer uitgebreid; zij bepalen zich hoofdzakelijk tot de ontvouwing van de volgorde der gedachten en tot de nadere ontwikkeling der denkbeelden, in enkele ingewikkelde verzen bevat; van taalkunde is er weinig spraak. Men vergete niet dat zij eene eerste proeve waren van Davids werkzaamheid, en in 1842 en 1843 verschenen. Van 1848 tot 1854 zagen de uitmuntende commentariën van de Ziekte der Geleerden het licht, van welk tijdstip men de rijpheid van Davids talent kan dagteekenen. Nu, de twee bovengenoemde Gedichten dienden aan David nog verscheidene reizen tot in 1864 toe tot onderwerp zijner lessen; bij iedere nieuwe behandeling èn ziftte èn

vermeerderde hij den schat der vroeger gemaakte opmerkingen: zoodat deze nieuwe uitgave, welke de vruchten dier herhaalde studiën bevat, de voorgaande in dier mate overtreft in omvang en waarde, dat men ze als eene geheel nieuwe kan beschouwen.

In-Davids schriftelijke aanteekeningen ontbrak echter de bewerking van den Voor- en Nazang der Geestenwareld, alsmede van de 14 laatste verzen en den Nazang van het Waarachtig Goed. Om deze uitgave zoo volledig mogelijk te maken, heb ik die leemten aangevuld door de aanmerkingen op de gemelde plaatsen uit de uitgave van 1843 over te nemen.

Davids ophelderingen zijn in 't algemeen van tweeder-

Jean Baptiste David, Nederlandsche gedichten

(8)

lei aard: zij behooren tot de Letterkunde of tot de Taalkunde. De eersten ontwikkelen den innigen samenhang, de logische volgorde der denkbeelden; zij verklaren de duistere of ingewikkelde plaatsen; zij toetsen de schoonheid der rhetorische

voorstelling en de juistheid der gebruikte woorden en uitdrukkingen in verband met de gedachte. De Taalkunde handelt daarentegen over verbuiging en geslacht der naamwoorden, vervoeging en regeering der werkwoorden, over de Idiotismen der woordvoeging, grond- en afgeleide beteekenis, woordvorsching enz.

De aanteekeningen van de eerste soort hooren te huis bij de plaats die zij ophelderen, en daar alléén. Wat deze aangaat, was mijne taak allereenvoudigst; ik deed ze, daar waar David ze geplaatst had, en met zijne bewoordingen letterlijk overdrukken. De taalkundige opmerkingen integendeel, die op één woord of ééne uitdrukking betrekking hebben, vond ik dikwerf op verschillende plaatsen herhaald.

En de oorzaak daarvan is licht te beseffen. Daar de inhoud van dezen Bundel voor den kursus van verscheidene jaren en dus voor verschillende leerlingen bestemd was, was David in de gelegenheid en de noodzakelijkheid van dezelfde taalkundige verklaringen schier bij ieder Dichtstuk te hernemen. Maar in deze gezamenlijke uitgave zouden zulke herhalingen vervelend en voor het minst een papierverlies geweest zijn. Ik heb mij dus de moeite gegeven dusdanige aanteekeningen zorgvuldig op te teekenen; ik heb ze slechts op ééne plaats gedrukt, ja soms twee of meer verspreide aanmerkingen op één woord samengesmolten, en bij de andere plaatsen naar de hoofdplaats verwezen. Nogtans, ondanks al mijne pogingen, durf ik niet verzekeren dat er niet

Jean Baptiste David, Nederlandsche gedichten

(9)

hier of daar eenige overbodige nota mij ontsnapt zij. Een Register, aan het eind van het boekdeel, zal daarenboven aan den taalminnaar alle gemakkelijkheid verschaffen om de plaatsen te vinden waar de verklaarde vormen, woorden en uitdrukkingen zijn geboekt.

In Davids aanteekeningen heb ik natuurlijk ook zijne spelling behouden. Ofschoon hij de Commissie heeft voorgezeten, die door koninklijk besluit van 25 Januari 1864 gelast werd met het beramen van middelen om tot de wenschelijke eenparigheid te geraken, kon hij er toch niet toe besluiten de door deze Commissie bepaalde en daarna van Staatswege aangenomene zeventien spelregels in hunnen geheelen inhoud te volgen(1). Weinige dagen na het verschijnen van het koninklijk besluit dat gemelde spelregels goedkeurde, zond David aan den Opsteller van het Leuvensch Journal des Petites Affiches eene openlijke verklaring die in 't novan 4 Dec. 1864 wierd opgenomen, en waarin men het volgende leest: ‘'t Is waer, de meeste der verhandelde punten zyn met eenparigheid van stemmen door de Commissie aengenomen en vastgesteld geweest; maer de ondergeteekende heeft uitdrukkelyk de artikels 1 en 14 verworpen, en beide zyn slechts doorgegaen by meerderheid van stemmen. De Bylage(2)maekt daer geene melding van, en zulks was zekerlyk niet vereischt; doch de ondergeteekende meent zyn gevoelen aen het publiek niet te mogen verbergen, en bidt u daerom deze zyne verklaring in uw geacht weekblad te willen bekend maken.’

(1) Zie de Redevoering, bl. 29.

(2) David bedoelt de Bylage die het koninklijk besluit volgde en de spelregelen kortelijk opgaf.

Jean Baptiste David, Nederlandsche gedichten

(10)

Nu, de twee door David afgekeurde artikels luiden als volgt:

1. De verlenging der a en u in gesloten lettergrepen geschiedt door verdubbeling (taak, taal, bestuur, muur).

14. Men schrijft alleszins, anderszins, eenigszins, geenszins, veelszins, en niet allezins, anderzins, eenigzins, geenzins, veelzins(1).

Ingevolge dezer verklaring en der bezwaren die David meer dan éénmaal tegen zekere regelen der nieuwe spelling uitte, heb ik gemeend dat het mij ontzegd was iets aan zijne spelling te veranderen, al gebeurde het dan ook dat de letterlijke afdruk van het handschrift hier en daar eenig verschil, soms eenige tegenstrijdigheid in 's mans spelling zelve bewees. De Aanmerkingen werden immers gedurende eene lange reeks van jaren neergeschreven; en in die tusschenruimte kon zijne meening in zake van spelling eenige wijzigingen ondergaan. Zulke onbestemdheid zal men voornamelijk aantreffen bij eigennamen, vreemde of bastaardwoorden, waar dan de vreemde, dan de Nederlandsche spelling gevolgd wordt, als Phoebus, Phebus of Febus; komma en comma, enz.

Overbodig ware het hier nog eens op de algemeen erkende verdiensten van David neder te komen. Ik heb dit punt genoegzaam behandeld in de Redevoering over de verdiensten van Hoogleeraar J.B. David in het gebied der Nederlandsche taal- en letterkunde, uitgesproken bij de plechtige onthulling van Davids borstbeeld, den 16 Dec. 1866. Hetgeen ik daar zeide van de uitgave der

(1) Het Staatsblad (le Moniteur belge) van 22 November 1864, welk gemeld besluit inhoudt, geeft dezen regel onder no15. Doch er is daar in de nommering eene vergissing

binnengeslopen.

Jean Baptiste David, Nederlandsche gedichten

(11)

Ziekte der Geleerden(1), kan hier worden toegepast op de verklaring van Bilderdijks dichtstukken. Het doel dat ik daar aanwees aan het verschijnen zijner Tael- en Letterkundige Aenmerkingen(2), stelde zich David ook voor, wanneer hij de gewrochten van dichters van tweeden rang aan den toets zijner critiek onderwierp.

Liever dan nogmaals te herhalen hetgeen reeds zoo dikwijls door verscheidene monden wierd bevestigd, wil ik eenige punten bespreken die misschien reeds aan Davids taalkundige werken eenig verwijt hebben berokkend of bij deze uitgave daartoe zouden kunnen aanleiding geven.

Ik beken volgaarne dat de meeste Noordnederlanders van meening zullen zijn, dat een gedeelte van Davids aanteekeningen zonder groot verlies zoude kunnen gemist worden, als b.v. de aanhaling der beginselen der Nederlandsche spraakkunst, de soms langwijlige paraphrasen van verzen die volstrekt niet ingewikkeld zijn en wier zin in 't Noorden door iederen beschaafden lezer zonder groote geestesinspanning gevat wordt, de uitlegging van de woordvoeging der volzinnen enz. Het zal hun misschien ook zonderling schijnen, dat, om de eigenlijke beteekenis aan te geven zelfs van woorden die in de geschreven taal van dagelijksch gebruik zijn, David bij voorkeur daartoe de Fransche of Latijnsche synoniemen gebruikt. Elk Noordnederlander kent immers beter zijne eigene dan eene vreemde taal. Doch in Zuidnederland is het niet aldus gelegen.

Men herrinnere zich dat deze taal- en letterkundige

(1) Bl. 23-24.

(2) Bl. 25.

Jean Baptiste David, Nederlandsche gedichten

(12)

aanmerkingen eigenlijk bestemd waren voor den facultatïeven kursus van Vlaamsche letterkunde, die door alle Studenten kan, maar volgens de Staatswetten door niet éénen moet gevolgd worden. En men verlieze niet uit het oog dat van de Vlaamsche Studenten, die ter Hoogeschool komen, weinigen in staat zijn om de meest elementaire lessen der Nederlandsche taal met vrucht bij te wonen. De ellendige staat van het Vlaamsch onderwijs in de middelbare scholen, Colleges en Athenaea in België is een allerbekendst feit. Herhaalde malen reeds wierd in de Nederlandsche Congressen die treurige toestand met de somberste kleuren geschilderd. Ik meen de waarheid niet te kort te doen, wanneer ik beweer dat de Vlaming die zijne humaniora heeft geëindigd, en niet, door persoonlijke gehechtheid aan zijne moedertaal of om eene andere reden, in 't bijzonder de Nederlandsche taal heeft beoefend, niet in staat is zijne taal goed en sierlijk te spreken, noch om een' eenigszins ingewikkelden prozaschrijver of dichter grondig te verstaan, en, wat door niemand zal geloochend worden, dat hij woordrijker is in 't Fransch en zelfs in 't Latijn dan in 't Nederlandsch.

Was David dus niet gedwongen, wanneer hij aan de Studenten zijne Vlaamsche lessen toegankelijk wilde maken, den Nederlandschen dichter ten minste gedeeltelijk te behandelen gelijk een leeraar der derde of vierde klasse een' Griekschen schrijver zou uitleggen? Moest hij niet gedurig de uitdrukkingen, de volzinnen twee of driemaal in andere woorden weergeven om 't denkbeeld in zijn geheel te doen vatten, vooral bij een' Dichter als Bilderdijk waar de gedachten zoo talrijk zijn als de woorden?

Aldus verklaart men zich ook waarom hij voor de

Jean Baptiste David, Nederlandsche gedichten

(13)

kunstbewoordingen der spraakkunst, woordvervoeging, redekunde enz., bij voorkeur de Latijnsche en zelfs de Grieksche benamingen bezigde, die aan zijne hoorders meer bekend waren dan de echt Nederlandsche. Hierin hebben wij echter gemeend eenigszins van Davids gebruik te moeten afwijken, en wij hebben niet geaarzeld, woorden als singularis, pluralis, substantief, verbum, indicatief, enz., door de algemeen gebruikte Nederlandsche benamingen te vervangen; maar voor de minder bekende namen der rhetorische figuren hebben wij de vreemde termen bijbehouden, en deze in het Register der verklaarde vormen enz., ten nutte dergenen aan wie de Latijnsche of Grieksche rhetorica vreemd is, nader uitgelegd.

De aanhalingen uit Fransche en Latijnsche schrijvers, die men bij David niet zelden aantreft, achtte hij onnoodig voor zijne hoorders in 't Nederlandsch te vertalen: doch voor deze uitgave schijnt mij die overzetting zeer wenschelijk te zijn, weshalve ik ze na het Register zal doen volgen.

De Nederlandsche taalkunde werd door David met bijzondere liefde beoefend. Hij was van meening, en te recht, dat een helder inzicht in 't eigen karakter der taal niet dan door eene grondige studie harer geschiedkundige ontwikkeling kan verkregen worden. Door dat middel alléén zal de Schrijver in staat zijn de waarde en den zin van ieder woord te beseffen, dit gepaster wijze te gebruiken, en zal hij noch in woordvoeging noch in woordensamenstelling de grondwetten der taal geweld aandoen.

Davids belangrijke mededeelingen in den Middelaer en in het Belgisch Museum en vooral zijne voortreffelijke uitgave van Van Maerlants Rymbybel en van

Jean Baptiste David, Nederlandsche gedichten

(14)

Van Ruusbroecks volledige Werken getuigen van zijne ervarenheid in de

Middelnederlandsche taal- en letterkunde. Ook randde hij immer hevig die valsche woordsmederij aan, die, ten spijte van den aard der taal, ten spijte van de wet der analogie, uitdrukkingen en woorden uitkraamt die niet verstaan worden noch verstaanbaar zijn; en in dit punt ging zijne strengheid zooverre, dat hij zelfs aan Bilderdijk, bij wien hij toch genegen was het eene en het andere te verontschuldigen, woorden als geschapendom (359, 510)(1), kunstervaren (382, 613) of zelfs onduidelijke samenstellingen als bloemrankslingeren (347, 464) volstrekt niet wilde toegeven.

Zoo lang David zich beweegt in 't gebied der eigenlijke Nederlandsche taalkunde, steunt hij op vasten grond, en kan men zijne beweringen met betrouwen aannemen.

Maar wanneer hij dit gebied buitenschrijdt en den oorsprong der grondwoorden wil verklaren, bemerkt men al ras dat de vergelijkende taalkunde, die wetenschap der XIXeeeuw, die door de reuzenwerken van Grimm en Bopp en ten gevolge der kennis van 't Sanskrit geschapen werd, hem eenigszins vreemd was. Hij erkende volgaarne(2) de belangrijke hulpmiddelen die den taalvorscher de Oudindische spraak ter hand stelt; maar zijn gevorderde leeftijd en zijne veelvuldige bezigheden verhinderden hem de resultaten der nieuwe wetenschap zich genoegzaam toe te eigenen.

Eene taal kan bijzonder in drie verschillende opzichten beschouwd worden: in hare grondwortels

(1) Het eerste getal wijst op de bladzijde dezer uitgave; het tweede op het vers of de aanteekening.

(2) Zie de Redevoering enz., bl. 20.

Jean Baptiste David, Nederlandsche gedichten

(15)

en woordafleiding, in hare grammatische vormen van verbuiging en vervoeging, en in hare woordvoeging. Wanneer men het niet voldoende acht de feiten in dit

drievoudig gebied waar te nemen, maar het van belang rekent, ook de redenen dier feiten te doorgronden, is het, ten minste in den kring der Indo-Europeesche talen, volstrekt noodzakelijk de gegevene taal niet alleen in haar zelve te doorvorschen, maar ze ook met al de na- of ververwante talen te vergelijken. Wanneer die vergelijking geschiedt volgens eene echt wetenschappelijke methode en met eene nauwkeurige en diep indringende beproeving en beoordeeling aller taalkundige en grammaticale verschijnsels, spreidt zij een helder licht tot in de verborgenste geheimen van iedere bijzondere taal. De vergelijkende taalkunde begrijpt aldus drie

onderverdeelingen: de vergelijking der grondwortels en der wetten van afleiding en woordensamenstelling, de vergelijkende grammatica en de vergelijkende syntaxis.

Vóór Grimm en Bopp, die men de scheppers dezer wetenschappelijke taalkunde noemen mag, den eerste in 't gebied van 't Germaansch, den tweede in 't meer omvattende veld van den geheelen Indo-Europeeschen stam, lieten de geleerden zich weinig gelegen om den oorsprong der grammatische vormen en der

woordverbindingen. Maar van ééne zaak hielden zij zich overtuigd: namelijk dat alle spraken der wereld van eene moedertaal sproten, en dat die moederspraak nog immer in eene der levende of in dien tijd klassieke talen voortbestond. Doch welke was die moedertaal? Daar begon het verschil van meening. De oplossing van het raadsel scheen hun evenwel niet lastig; die moederspraak was

Jean Baptiste David, Nederlandsche gedichten

(16)

en moest die taal zijn die aan iederen geleerde het meest aan 't hart lag. De godgeleerde twijfelde geenszins of die eer hoorde van rechtswege aan het Hebreeuwsch toe; een philoloog helde over naar het Latijn of Grieksch; voor een' echten vaderlander was het zonder tegenspraak zijne eigene vaderlandsche taal. Nadat de moedertaal a priori vastgesteld was, begon het betoog ook a priori. Men bekreunde zich daarin noch om wetten, noch om gezond verstand; alles was even willekeurig; men voegde aan de woorden lettergrepen bij en men kapte ze af, men verplaatste de letters, men veranderde klinkers en medeklinkers, men radbraakte het woord op alle wijzen: en om tot welken uitslag te geraken? Om aan te toonen dat b.v. een Nederlandsch woord, na aldus op de pijnbank gezet te zijn geweest, van nabij of van verre geleek op een Hebreeuwsch, Grieksch, Latijnsch woord, welks beteekenis min of meer

overeenstemde met het Nederlandsch woord. Wanneer men dat kinderspel op een zeker aantal woorden had toegepast, met hetzelfde gelukkig gevolg, dan was de knoop doorgehakt, het geding gewonnen, en, klaar als de zon bewezen, ofwel dat het Nederlandsch een bedorven of verdraaid Hebreeuwsch of Grieksch dialekt is, ofwel omgekeerd, dat de Hebreeuwen of Grieken een Nederlandsch patois hebben gesproken.

Wil men een staaltje van dergelijke afleiding hebben? Ziehier hoe volgens Davids aanteekening (107, 105) Wachter het Nederlandsch woord tatse etymologisch verklaart. Tatse komt van het Grieksch π ντοζος, ‘door welk woord de Grieken de hand aanduiden, voegt hij erbij, omdat deze vijf (π ντε) takken of vertakkingen ( ζος) heeft.’ Men kappe de eerste lettergreep (pen) af, en dan blijft

Jean Baptiste David, Nederlandsche gedichten

(17)

er slechts todzos (dat in 't Grieksch volstrekt geen zin heeft) in tatse te veranderen;

en de Grieksche oorsprong van ons echt Nederlandsch woord is duidelijk bewezen.

Verre van mij, van David te willen beschuldigen die voor 't minst zonderlinge afleiding van Wachter te hebben goedgekeurd. Maar er gewag van te maken als van iets wetenschappelijks is reeds te veel. Daarenboven treft men bij David afleidingen aan, die zeker zoo bespottelijk niet zijn als die van tatse, maar die toch nog bij hem eenige aangekleefdheid aan 't oude stelsel verraden. Zoo is het b.v., wanneer hij ons jok of juk onmiddelijk doet afstammen van 't Latijnsche jugum (258, 120), uur van hora (377, 597), of, wat nog erger is, kiem van 't Grieksch μα (375, 590), spoed van σπουδ (487, 404).

Het is buiten twijfel dat het Nederlandsch aan het Latijn of onmiddellijk of door het Fransch een zeker aantal woorden heeft ontleend; als b.v. vagebond van

vagabundus, pastoor van pastor, kasteel van castellum, fier van ferox (350, 573) of liever van ferus, poos van pausa (369, 556) enz., ofschoon dit laatste eigenlijk geen Latijnsch, maar een Grieksch woord is. De Romeinen voerden immers hier te lande verscheidene eeuwen den schepter, en hunne spraak troonde meer dan vijftien eeuwen in den tempel der wetenschappen en is heden nog de taal der Katholieke Kerk. Is het te verwonderen, zoo het Nederlandsch er tot zekeren graad aan leenplichtig is?

Ik geef zelfs toe dat eenige Grieksche termen in onzen Nederlandschen

woordenschat zijn ingeslopen, hetzij doormiddel van 't Latijn, als Bisschop van 't Latijnsch Episcopus, in 't Grieksch π σ οπος, myriade (375, 591) enz., hetzij, na de herleving der klassieke letterkunde, door de

Jean Baptiste David, Nederlandsche gedichten

(18)

geleerden die hunne wetenschappelijke bewoordingen bij voorkeur in 't Grieksch putten.

Maar dit hoogst zeldzaam verschijnsel op al de woorden onzer taal toepassen, en, zoodra men eene zekere gelijkenis vindt tusschen een Nederlandsch en een Latijnsch of Grieksch woord, zonder aarzelen verklaren dat ons Nederlandsch woord van het Latijnsch of Grieksch afstamt, is, dunkt mij, eene afleidingsmethode volgen die van alle wetenschappelijke waarde verstoken is. Want waar of wanneer zijn toch onze voorouders bij de Grieken ter school geweest, om den voorraad van woorden te vragen die hun ontbraken? Het is algemeen erkend dat de woordenschat eener taal op een gegeven tijdstip den graad van beschaving aanduidt van het volk dat te dien tijde die taal sprak. De uitdrukkingen die het bezit leeren ons zijne gewone

handelingen, de natuur zijner bezigheden en den aard zijner denkbeelden kennen;

en handelingen of denkbeelden, voor welke men in zijn woordenboek volstrekt geene vertolking aantreft, zijn hem geheel en al vreemd. Welnu, hij die beweert dat spoed afkomt van σπουδ , of kiem van μα, of juk van jugum, heeft geene reden om niet even zoo aan te nemen dat het werkwoord eten ontleend is aan het Latijnsch edere of het Grieksche δεσθαι. En welk zou het gevolg daarvan zijn? Dat de Oudsaksen, voordat zij kennis gemaakt hadden met de Romeinen en Grieken, de gewoonte niet hadden van te eten: want anders hadden zij toch eene eigene uitdrukking voor die gewone handeling bezeten, en zouden niet gedwongen zijn geweest bij den vreemde eene benaming te gaan ontleenen. Men ziet wat al ongerijmdheden uit zulk een taalkundig stelsel volgen.

Jean Baptiste David, Nederlandsche gedichten

(19)

Indien de aangehaalde Nederlandsche woorden noch Latijnsch noch Grieksch zijn, welk is dan hun oorsprong, en hoe komt het dat wij eensluidende bewoordingen met ongeveer dezelfde beteekenis in die vreemde talen aantreffen. Het is om zulke vragen op te lossen, dat de nieuwe taalstudie hare wetenschappelijke methode aanbiedt.

Veronderstellen wij dat men de grondheteekenis en den oorsprong dier Nederlandsche woorden wil onderzoeken. Welken weg zal men inslaan?

Men zal 't onderstelde woord en zijne wortelverwanten in hunnen vorm en hunne beteekenis van eeuw tot eeuw nagaan, en aldus van 't Nieuw-tot

hetMiddelnederlandsch opklimmen, en evenzoo van 't Middel- tot het

Oudnederlandsch, ook Oudnederduitsch of liever Oudsaksisch genoemd. De woorden die men aldus in hun oudst Nederlandsch gewaad ingekleed heeft, vergelijke men met de vormen en de beteekenissen die dezelfde bewoordingen in de oude

naastverwante zustertalen, als het Angelsaksich en het Oudfriesch, en, in verderen graad, het Oudhoogduitsch, het Gothisch, het Oudnoordsch of Skandinaafsch hebben aangenomen. Door die vergelijkende studie zal men den oorspronkelijken vorm ontdekken, dien de grond wortel dier woorden had in de Oudgermaansche moedertaal, en die zich in de verscheidene afgeleide Germaansche zustertalen verschillend heeft gewijzigd, alsmede de eigene beteekenis van dien grondwortel bepalen.

Doch de Germaansche talen maken slechts een lid uit van de groote

Indo-Europeesche familie; tot deze behooren nog: in Azië, het Sanskrit of de oude gewijde taal der Hindoes, en het Oudbaktrisch of Zend met het Oudpersisch; in Europa, het Oudceltisch,

Jean Baptiste David, Nederlandsche gedichten

(20)

het Oudpelasgisch, dat onder anderen het Grieksch en het Latijn omvat, en 't Oudslaafsch, met al de vertakkingen en nakomelingen dezer zes oude hoofdstammen.

Onder al deze talen wordt immer in de vergelijkende studie de meeste waarde gehecht aan het Sanskrit; de reden daarvan ligt niet in de meening, die in 't begin algemeen was verspreid en heden soms nog aanhangers vindt, namelijk dat de Oudindische taal de moederspraak zou zijn der Indo-Europeesche volkeren; neen, maar het Sanskrit is de oudste zuster onder al die zustertalen; zij heeft in vele opzichten de minste wijzigingen ondergaan, en spreidt de vormen en grondwortels der moedertaal met de meeste nauwkeurigheid en in bijna geheel hunnen oorspronkelijken rijkdom ten toon. Men herinnere zich dat een gedeelte der Vedas, de oudste ons overgeblevene gedichten der Hindoes, ten minste tot de vijftiende of zestiende eeuw vóór Christus opklimmen, en dus al de gedenkstukken welke de andere Indo-Europeesche volken van hunne taal hebben nagelaten, in ouderdom verre overtreft.

Derhalve, na het Oudgermaansch wortelwoord vastgesteld te hebben, zal men onderzoeken of diezelfde wortel, met eenige wijziging misschien in vorm en beteekenis, in de andere oude zustertalen is na te wijzen. Indien ik hem in alle of ten minste in de meeste aantref, (want elke taal heeft een zeker gedeelte van den oorspronkelijken gemeenen schat verloren,) zal ik er uit besluiten dat dit grondwoord met zijne eigene beteekenis aan de aloude Indo-Europeesche moedertaal moet toegeschreven worden, welke door den geheelen Arischen stam voor zijne verspreiding werd gesproken, doch die men nu in hare aanvankelijke gedaante te vergeefs zou

Jean Baptiste David, Nederlandsche gedichten

(21)

zoeken. En verder, door vergelijking der verschillende wijzigingen die dezelfde wortel ondergaan heeft, zal het mogelijk zijn den vorm te bepalen, dien hij waarschijnlijk in den oorsprong gehad heeft.

Deze vergelijkende methode, stelselmatig toegepast, zal ons alhaast de wetten doen ontdekken, volgens welke de afgeleide zustertalen zekere klinkers en

medeklinkers van den vorm der oude moedertaal veranderen: en daarna, hoe, elke dier zustertalen op hare beurt moedertaal geworden zijnde, haar grondvorm op nieuw aan zekere wijzigingen is onderworpen. Dat die veranderingen volgens vaste wetten geschieden, heeft de wetenschap reeds in haren huidigen toestand bewezen, en wetten, zoo stellig, zoo zeker, dat, de oude grondwortel gegeven zijnde, men als het ware a priori den vorm kan bestemmen van het woord dat iedere Indo-Europeesche taal er uit geschapen heeft.

Passen wij de beschrevene methode toe op eenige der boven aangehaalde woorden, welke David rechtstreeks van 't Grieksch of Latijn afleidt.

Het woord jok, juk bestaat in alle Germaansche talen; het Gothisch heeft juk, het Angelsaksisch geoc, jeoc, juc; het Oudhoogduitsch jeh, joh, johche; het IJslandsch ok. Gaan wij verder, dan vinden wij in 't Celtisch jwk (in 't Wallisch); in 't Slaafsch jungas (in 't Litthausch) en ego (in 't Russisch); in 't Pelasgisch jugum bij de Latijnen en ζυγ ν bij de Grieken; eindelijk in 't Perzisch juh, jug, en in 't Sanskrit yugam(1). Alle deze woorden komen

(1) Zie het Vergleichendes etymologisches Woerterbuch der gothisch-teutonischen Mundarten van Meidinger bij het woord joch, bl. 64, en 't Glossarium sanscritum van Bopp bij het woord yudsch.

Jean Baptiste David, Nederlandsche gedichten

(22)

in beteekenis met ons juk overeen. Dus alle Indo-Europeesche zustertalen hebben ongeveer dezelfde uitdrukking om hetzelfde voorwerp te beschrijven. Doch welke is de oorspronkelijke beteekenis en de afleiding van dit woord? Het Sanskrit, dat, zooals ik hooger zeide, getrouwer de oorspronkelijke vormen en geheel den rijkdom der oude moedertaal bewaard heeft, leert dat het zelfstandig naamwoord jugam afgeleid is van 't werkwoord yudsch, dat in 't Latijn jungere (wortel jug), in 't Grieksch ζε γνυμι (wortel ζυγ)(1), in 't Gothisch gajukan (wortel juk)(2), luidt. Als

Indo-Europeesche wortel dier vormen is aan te nemen yug(3), die in zich verbinden beteekent, maar bijzonder met betrekking tot paarden en wagens gebruikt wordt.

Wij kunnen dus met Weiland zeggen dat door 't woord juk eigenlijk samengebondene deelen verstaan zijn, bestemd om iets te dragen. Besluiten wij uit dit alles dat juk met het Latijnsche jugum wel verwant, maar er geenszins uit voortgesproten is.

Maar is, zoo als David zegt, kiem waarschijnlijk van 't Grieksche μα af te leiden? Kiem, in 't Hoogduitsch Keim, beteekent het eerste uitspruitsel van het zaad;

kiemen, in 't Hoogduitsch keimen, is zooveel als uitspruiten. In 't Middelnederlandsch schreef men kyn, kynen. Het Oudsaksisch bezat 't werkwoord kinan; 't Angelsaksisch cennan; 't Oudhoogduitsch chynan (en 't zelfstandig naamwoord chimu, chim, van waar 't tegenwoordig Hoogduitsch keim); 't Gothisch keinan.

(1) De Sanskritsche en Latijnsche J wordt dikwerf in 't Grieksch ζ. Zie de Fransche vertaling der vergelijkende Spraakkunst van Bopp, T. I, bl. 54.

(2) Ga is een voorvoegsel dat in 't Gothisch aan vele werkwoorden eigen is, en an de uitgang der onbepaalde wijze.

(3) De Sanskritsche dsch in eene verweeking der g. Zie het laatst gemeld werk van Bopp, T. I, bl. 47-48.

Jean Baptiste David, Nederlandsche gedichten

(23)

De wortel dezer verschillende werkwoorden, die wij in de onbepaalde wijze opgeven, is kin en heeft de onzijdige beteekenis van geboren worden, uitspruiten, kiemen.

Ziedaar voor 't Germaansch. Gaan wij verder, dan vinden wij in 't Celtisch genim (in 't Ierlandsch), ik teel, baar; in 't Slaafsch gemu (in 't Litthausch), ik word geboren;

in 't Pelasgisch, bij de Grieken γ γνομαι, ik word geboren, (wortel γεν, erkenbaar b.v. in den Aorist γεν μην en het zelfstandig naamwoord γ νος, geslacht,) bij de Latijnen gigno, ik baar, (wortel insgelijks gen: verledene tijd genui, zelfstandig naamwoord genus); en eindelijk in 't Sanskrit dschan, voortbrengen(1). De

oorspronkelijke vorm van al deze woorden zoowel als van het Germaansche kin is gan, die de bedrijvende beteekenis had van baren, telen, en deze in verscheidene talen heeft behouden, maar in andere slechts met de lijdende van geboren worden is overgebleven. Deze algemeene vergelijking bewijst dat het Grieksche μα, in geene betrekking staande met de Pelasgische wortel γεν, verre van aan kiem het aanzijn gegeven te hebben, er zelfs niet de minste verwantschap mede heeft. Van hetzelfde Germaansche kin stamt af het Gothische zelfstandig naamwoord kuni en ons kunne, beide geslacht beteekenende, alsmede het Germaansche woord kind, dat eigenlijk een oud verleden deelwoord is en met geteeld, voortgebracht, in beteekenis overeenstemt. Vglk. 420, 78.

Vergelijke men nu de veranderingen, die de twee Indo-Europeesche grondwortels yug, gan, in 't Sanskrit, Pelasgisch en Germaansch hebben ondergaan. Dezelfde wet van verandering beheerscht de beide

(1) Zie Meidinger bij het woord Kind, bl. 176, en Bopps Glossarium bij het woord dschan.

Jean Baptiste David, Nederlandsche gedichten

(24)

gevallen: terwijl het Pelasgisch in beide de oorspronkelijke klinkende keelletter g onveranderd heeft behouden, yug (dzug), gen, is deze in de beide Germaansche wortels tot de doffe keelletter k overgegaan, yuk, kin, en in het Sanskrit, hier nog verder afwijkende, tot de klinkende verhemelteletter dsch, yudsch, dschan.

Evenmin als in de voorgaande voorbeelden, dunkt mij dat uur aan het Latijnsche hora of Grieksch ρα ontleend is; want men vindt dit woord in al de Germaansche talen, tot in 't IJslandsch ur, ursmid (horlogiemaker), terug; en 't Celtisch biedt ons eveneens vormen als awr (Wallisch), uair (Iersch) met dezelfde beteekenis aan.

Nog veel minder stamt spoed af van 't Grieksch σπουδ ; 't Hoogduitsch immers heeft spuden, 't Oudhoogduitsch spuotan, spuot, 't Angelsaksisch spedan, sped enz.

Verwantschap is er, maar onmiddelijke afleiding niet.

Nauwkeuriger is David, wanneer hij zegt dat het woord bruisen (212, 269) verwant is met 't Grieksch βρ χω (aldus moet er gelezen worden, niet βρ ω, noch βρ ζω die eene andere beteekenis hebben). In klanknabootsende woorden echter als deze, is het gevaarlijk een bewijs van taalkundige verwantschap te zoeken. De beek murmelt en de baren der zee bruisen overal op denzelfden toon, zoodat volkeren, wier talen elkander volstrekt vreemd zijn, toch in het vormen van klanknabootsende woorden kunnen overeenstemmen.

Men heeft in 't Nederlandsch samenstellingen als onbedrijf en wanbedrijf, ongeloof en wangeloof, ongebruik en wangebruik. Is er een verschil van oorsprong en beteekenis tusschen die twee voorvoegsels on en wan?

‘Het voorvoegsel on, zegt David (168, 53), in samen-

Jean Baptiste David, Nederlandsche gedichten

(25)

stelling met een byvoegelyk naemwoord of een deelwoord, is bloot ontkennend.

Maer in samenstelling met een zelfstandig naemwoord heeft het eene stellige beteekenis, en duidt een tegenstrydend kwaed aen gelyk het voorvoegsel wan.’ En elders (205, 247) ‘het onscheidbare voorvoegsel wan beeteekent zooveel als kwaad of verkeerd, en heeft dus dezelfde kracht als on in samenstellingen met zelfstandige naemwoorden. Bilderdyk wil, voegt hij er bij, dat wan niets anders is dan on op zyn engelsch uitgesproken,’ eene verklaring die niet verdiende overgeschreven te worden.

Nooit, Gode zij dank, heeft een Nederlander het Nederlandsch op zijn Engelsch uitgesproken, en het zoogenoemd voorvoegsel wan klimt tot hoogeren ouderdom op dan de labyrint der hedendaagsche Engelsche uitspraak, zoo als het volgende vertoog, hoop ik, dit zal bewijzen.

Welk onderscheid is er dan tusschen on en wan? Het onscheidbaar voorvoegsel on luidt in 't Oudsaksisch, het Angelsaksisch en tegenwoordig Engelsch, het Ouden Nieuwhoogduitsch, en het Gothisch in; in 't Oudnoordsch ô, in 't IJslandsch u. Het bestaat niet dan als onscheidbaar voorvoegsel, en is bloot ontkennend. In oorsprong en beteekenis stemt het volkomen overeen met het Celtische a, an, Latijnsch in, Grieksche a (privativa), voor klinkers an, het Sanskritsch a, voor klinkers insgelijks an. Het is een hoogst opmerkenswaardig verschijnsel dat onze vroegere Nederlandsche schrijvers soms het Germaansch on, un, enkel door de oude a privativa vervangen, en b.v. awys zeggen voor onwijs, awaerd voor onwaerd enz.(1).

(1) Zie Terwen, Etymologisch Handwoordenboek, bij het voorvoegsel on, en het Woordenboek der Nederlandsche taal van de Vries en Te Winkel, bl. 10 no44 en bl. 12, no3.

Jean Baptiste David, Nederlandsche gedichten

(26)

Wan integendeel, dat heden niet meer dan als onscheidbaar voorvoegsel in 't

Nederlandsch voorkomt, is dit in zich niet; onze Nederlandsche schrijvers der XVIe en XVIIeeeuw gebruiken het nog als zelfstandig en als bijvoegelijk naamwoord:

Kiliaen geeft het als een verouderd woord met de beteekenis van indigentia, defectus, inopia, (behoefte, gebrek, mangel). Elders is het een bijvoegelijk naamwoord, zooveel als ledig, ijdel, b.v. in deze verzen van Roemer Visscher:

Onder het gewelf des hemels is niets wan, De wondervolheyt Godts het al vervullen kan.

Het zelfstandig naamwoord wan, in de beteekenis van gebrek, mangel, ijdelheid, is zoo oud als 't Germaansch: het behoort tot het Angelsaksisch, 't Oudhoogduitsch, het Gothisch zoowel als tot het IJslandsch waar het van luidt. In de meeste der hedendaagsche Germaansche talen is dit naamwoord buiten gebruik geraakt: van daar stamt echter nog 't Engelsch werkwoord to want (gebrek hebben), en 't leeft bijzonder nog voort in 't Nederlandsch als voorvoegsel in de talrijke samenstellingen waar wij eenige voorbeelden van hebben aangehaald, en die ook aan andere oude of zelfs nog levende Germaansche talen niet vreemd zijn. Zoo leest men b.v. bij Chaucer (in 't Middelengelsch) wanhope, wantrust (zooveel als wantrouw, dat bij onze oude schrijvers ook wantroest heette), en de Zweden zeggen nog tegenwoordig wanhopp, wantro (wantrouw), wanmechtig (onmachtig) enz.(1). Van denzelfden oorsprong zijn, dunkt mij, het zelfstandig naamwoord waan (ijdele meening), ook in samenstellin-

(1) Vglk. Delfortrie, Analogies des langues flamande, allemande et anglaise, Brussel, 1858. bl.

380 en 546.

Jean Baptiste David, Nederlandsche gedichten

(27)

gen voortkomende als waanwijs, waanzin, en het werkwoord wanen (zich verbeelden).

Het Hoogduitsch heeft ook wahnsinnig en dergelijke samenstellingen.

Daar de voorvoegsels on en wan zoowel in oorsprong als in beteekenis verscheiden zijn, is het dan niet te vermoeden dat dat verschil nog in de tegenwoordig gebruikte samenstellingen zichtbaar is, en mag men met David als een' algemeenen regel aannemen, dat, in samenstelling met zelfstandige naamwoorden, de beide voorvoegsels volstrekt dezelfde kracht hebben? Vergelijke men b.v. de hooger aangehaalde woorden ongeloof en wangeloof, onbedrijf en wanbedrijf, ongebruik en wangebruik. Is hier het onderscheid van beteekenis niet opvallend? De woorden, van on voorafgegaan, duiden enkel het gemis der gemelde zaak aan: ongeloof, onbedrijf, ongebruik zijn de ontkenning van geloof, bedrijf, gebruik; wangeloof is integendeel een verkeerd geloof, wanbedrijf, een verkeerd bedrijf, wangebruik een verkeerd gebruik.

De nieuwere taalkunde heeft bewezen dat, in alle Indo-Europeesche talen, de klinkerverandering eene belangrijke rol speelt, zoowel in de verbuiging en vervoeging als bijzonder in de woordafleiding. Nogtans, vóór Grimm en Bopp, wierd dit verschijnsel en vooral de wetten van dit verschijnsel door de grammatici der oude en nieuwe Europeesche talen schier niet opgemerkt. Alleen in 't Hoogduitsch, waar een gedeelte dier klinkerverandering, namelijk de klankversterking als van a tot ae (ä), au tot aeu (aü) enz., nog volgens zichtbare wetten, b.v. in 't vormen van het meervoud der naamwoorden en elders, is overgebleven, viel dit gedeelte der klinkerverandering noodzakelijk in 't oog en werd er met den naam van

Jean Baptiste David, Nederlandsche gedichten

(28)

Umlaut (omluid) bestempeld. De oude Indische grammatici waren, in dit punt gelijk in vele andere, onze Europeesche taalkundigen van oudsher verre vooruit; zij onderscheidden twee graden van klankversterking, de Goena (i tot e (ai), u tot o (au) enz.), en de Vriddhi (i tot âi, a tot âu enz.); doch ook zij hadden slechts een gedeelte der wet ontdekt, namelijk de opklimmende klankladder; maar niet de afdalende ladder of klankvermindering.

Grimm was de eerste die de aandacht vestigde op de algemeene wet der

klankverandering in de Germaansche talen; hij ontleedde de klinkers, en bracht de veranderingen, voor welke iedere Germaansche klinker vatbaar is, terug tot

gelijkvormige reeksen, welke hij zelf aan de wijzigingen der hoofdkleuren vergelijkt.

Bopp paste het stelsel van Grimm toe op het Indo-Europeesch in 't algemeen, en, door bijzondere hulp van het Sanskrit, bestemde hij het innig verband tusschen al de klinkers, en bewees hoe, de a als grondklank aangenomen zijnde, alle de overige of als eene versterking of als eene verzwakking van dien hoofdklinker moeten worden beschouwd.

Over de wet dier klankverandering waren Grimm en Bopp van eene zeer

verschillende meening. Grimm beweerde dat iedere klinker zijne kracht, zijne eigene beteekenis heeft, en dat dus de klinkerverandering door zich zelve den zin van een woord wijzigt. Volgens Bopp daarentegen, is die verandering beheerscht door eene wet van evenwicht tusschen de verschillende opvolgende klanken van het woord, en door den klemtoon (accent tonique), weshalve hij die wet eene zwaartewet noemt.

Welk dier twee gevoelens men ook aankleve, het is

Jean Baptiste David, Nederlandsche gedichten

(29)

bewezen dat de klinkerverandering aan alle Indo-Europeesche talen, en dus aan 't Nederlandsch zoowel als aan 't Hoogduitsch, 't Latijn enz., eigen is. Derhalve kan men niet met David zeggen (182, 110): ‘Beweren komt van 't hoogduitsch bewaehren, waer het den Umlaut heeft uit meêgebragt.’ Neen, doch beweren stamt af van waar, even als 't Hoogduitsch bewaehren van 't Hoogduitsch wahr. Maar juister is het, wanneer hij opmerkt (267, 156), ditmaal zonder den Hoogduitschen omluid in te roepen, dat de klinkerverandering van werkwoorden als liggen, zitten, in leggen, zetten, deze van onzijdig bedrijvend maakt, en hierin volgt hij Grimms stelsel.

Dezelfde verandering vertoonen, gaat hij voort, zuigen, zoogen; drinken, drenken;

stallen, stellen; en, kan men er bijvoegen, nagenoeg met dezelfde wijziging van beteekenis; want zoogen is doen zuigen of te zuigen geven, drenken is doen drinken of te drinken geven, en, alhoewel stallen soms bedrijvend in gelijken zin als stellen voorkomt, is het evenwel, zooals het mij dunkt, van aard onzijdig, en wordt niet zelden aldus gebruikt; zoodat ook stellen met doen stallen overeenstemt.

Minder gevorderd dan de vergelijking der grondwortels en der grammaticale vormen in de Indo-Europeesche taalkunde, is de vergelijkende woordvoeging of syntaxis. Ik bedoel hiermede niet de Algemeene Spraakkunst (grammaire générale), welke alle talen der wereld omvangt, en in de taalverschijnsels bijzonder die bespreekt welke aan schier alle gemeen zijn, omdat zij een onmiddelijk uitwerksel zijn van 's menschen denkvermogen, dat in alle tijden en bij alle volkeren in wezen hetzelfde was, op het verschillend taalwerktuig waar ieder

Jean Baptiste David, Nederlandsche gedichten

(30)

volk zich van bedient. Ik wil hier spreken van de eigenaardige woordvoegingen der Indo-Europeesche talen, die men Idiotismen der oude Arische moederspraak zou kunnen noemen. Eenige voorbeelden, in verband staande met sommige van Davids aanmerkingen, zullen mijne gedachte nader ophelderen.

In het Latijn worden de hoofd- of nevenzinnen dikwijls onderbroken door

tusschenzinnen, bestaande hoofdzakelijk uit een zelfstandig- of voornaamwoord en een deelwoord of wel nog een zelfstandig of bijvoegelijk naamwoord, maar welke laatste dan de plaats van een deelwoord vervangen. Deze twee woorden nemen den uitgang aan van den 6ennaamval of ablativus, en daar zij, spraakkundig gesproken, van geen der woorden van den hoofd- of nevenzin afhankelijk zijn, heet zulk een tusschenzin Ablativus Absolutus (buiten grammaticale betrekking staande). Hij dient ofwel tot tijdsbepaling of ook, in 't algemeen, om de betrekking van eene

nevengedachte tot de hoofdgedachte aan te wijzen. Hij is in den volzin als de achtergrond of de schaduw eener schilderij, die het hoofdonderwerp verklaart en beter doet uitkomen. In Cicero's woorden Pythagoras Tarquinio Superbo regnante in Italiam venit (Pythagoras kwam in Italië aan onder de regeering van Tarquinius Superbus), is Pythagoras aankomst de hoofdgedachte; de tijd dier aankomst wordt bepaald door een' ablativus absolutus: Tarquinio regnante, woordelijk, Tarquinius regeerende.

Dat zulke soort van tusschenzinnen ook in het Nederlandsch toegelaten zijn, weet iedereen. David merkt het aan op verschillende plaatsen, als bij Bilderdijks Herfst (89, 13):

Jean Baptiste David, Nederlandsche gedichten

(31)

Ze omslingren, arm in arm gevat, Hun kruin met dartlend veil.

De woorden arm in arm gevat, die buiten grammaticale betrekking zijn met de andere woorden, duiden aan in welken toestand Pomona en Bacchus, van wie hier spraak is, zich bevonden, wanneer zij hun hoofd met veil omslingerden. Vglk. ook 69, 42;

284, 221 enz.

Er is hierin slechts één onderscheid tusschen het Latijn en het Nederlandsch: het Latijn namelijk maakt door een' bijzonderen naamvalsuitgang die woorden zonder betrekking kenbaar, terwijl het tegenwoordig Nederlandsch, dat de meeste dier grammaticale vormen heeft afgekapt, die woorden onverbogen laat.

Nu wordt er natuurlijk gevraagd: is die bijzonderheid van woordvoeging een gemeenschappelijk bezit, hetwelk het Nederlandsch en het Latijn aan hunne aloude moederspraak hebben ontleend, of hebben wij ze rechtstreeks uit het Latijn

overgenomen? Het is aan de vergelijkende woordvoeging die vraag op te lossen.

Onderzoeken wij eerst of die manier van uitdrukking van hoog in de geschiedenis onzer taal dagteekent en of ook andere Germaansche talen ze met ons gemeen hebben?

Dit punt vinden wij volledig besproken in J. Grimms Deutsche Grammatik, welker vierde deel de eerste grondslagen heeft gelegd tot de vergelijkende syntaxis der Germaansche talen. Het zevende kapittel van dit deel is getiteld Absoluter Casus (buiten betrekking staande naamval), en handelt in 't breed over hetgeen Grimm absolute participia noemt, en wat wij door de Latijnsche benaming van ablativus absolutus hebben uitgedrukt(1).

(1) Bl. 893-912.

Jean Baptiste David, Nederlandsche gedichten

(32)

Vooreerst, in het Middelnederlandsch zijn deze tusschenzinnen zeer gewoon, en hebben er eene nog grootere gelijkenis met de Latijnsche woordvoeging, daar onze taal, alsdan de naamvalsuitgangen met meer rijkheid nog vertoonende, aan deze woorden zonder betrekking eenen dier uitgangen hecht. Meestal wordt daartoe de genitief, soms de datief, zeer zelden de accusatief gebruikt. Ziehier een kort fragment van Van Maerlants Spieghel historiael(1):

Also verrees hi (Jesus) beslotene grave.

Eenen moenc twifelde hier ave ...

Ende wart, al gegordes riemen, ...

Syn rieme gesloten geworpen neder Voer sine voete, ende geseit weder,

‘Christus mochte in derre wisen, Beslotene sinen grave, risen’.

In deze zeven verzen wordt het absolute participium tot driemaal gebruikt: tweemaal in den datief beslotene grave, beslotene sinen grave (clauso silo sepulcro), en eens in den genitief gegordes riemen (loro cincto).

Wil men een voorbeeld van Melis Stoke. In de Rymkronyk, II, 511-12(2)staat er:

Ende (zy) bleven daer werender hande Alle dood onder de viande.

Elders zegt Stoke: vechtender hant (manu pugnante), welk voorbeeld ons bewijst, dat onze nog heden gebruikte bijwoordelijke spreekwijzen, als vechtender hand, aanziender oogen enz., eigenlijk overblijfsels zijn dezer oude absolute genitieven.

(1) Uitgave van prof. de Vries en E. Verwijs, 1edeel, bl. 312, v. 31 vlgg.

(2) Uitgave van Balt. Huydecoper. Leiden 1772.

Jean Baptiste David, Nederlandsche gedichten

(33)

Klimmen wij op tot het Oudsaksisch. Absolute participia zijn er, volgens Grimm, in den ganschen Heliand, wel is waar, niet na te wijzen. Doch trekke men daaruit geen valsch gevolg. ‘Voor de met alliteratie versierde gedichten, en zelfs voor de poëzij in 't algemeen, zegt Grimm, zijn zulke tusschenzinnen schier onbruikbaar: zij zijn van natuur meer geëigend aan de ingewikkelde volzinnen van het proza. Dat zij in zichzelven aan het Oudsaksisch noch tegenstrijdig noch onbekend zijn, toont het kleine essensche fragment aan, waarin te lezen is: ‘helpandemo usemo drohtine’, hetwelk een dativus absolutus is, beteekenende juvante nostro domino of letterlijk:

helpende onze heer. Indien men nog een verder bewijs daarvan verlangde, zou ik het Angelsaksisch inroepen, aan 't Oudsaksisch zeer na verwant. Terwijl daar ook in de poëzij zelden of nooit het absolute participium voorkomt, biedt het proza er talrijke voorbeelden van aan, en immer in den datief. Om mij tot een enkel te bepalen: flexis genubus luidt er gebygedum cneovum(1), dat is, gebuigd zijnde de knieën.

Dezelfde dativus absolutus is eigen aan het Oudhoogduitsch en het Gothisch, in welk laatste soms, maar zelden, de accusatief aangewend wordt. Stantibus omnibus heet in 't Oudhoogduitsch stântêm allêm (alle staande); mortis confractis viribus, tôdes kaprochanêm chreftim, (de krachten der dood gebroken zijnde). In het Gothisch vertaalt Ulfilas den Griekschen tekst van den Evangelist συνι ντος χλου πολλο door gaqvumanáim hiumam managáim (groote menigten zamengekomen zijnde);

α το π ω ντος door faírra imma visandin (hij verre wezende).

(1) Al de hier aangehaalde voorbeelden zijn met zeer vele andere in de hooger aangeduide plaats van Grimms Grammatik te vinden, waar de bronnen, uit welke hij ze putte, insgelijks worden aangeteekend.

Jean Baptiste David, Nederlandsche gedichten

(34)

Zijn wij dus niet gerechtigd te besluiten dat de absolute participia, aan al de

Germaansche talen gemeen zijnde, tot de echt Germaansche woordvoeging behooren?

Doch zetten wij ons onderzoek voort.

In het Litthausch en Lettisch, die tot den Slaafschen taaltak behooren, heerscht de dativus absolutus. De Pelasgische stam bezit den welbekenden ablativus absolutus in het Latijn, en den genitivus absolutus en bij uitzondering den accusativus absolutus in 't Grieksch. Het Sanskrit eindelijk (want de absolute participia bestaan er ook), gebruikt daartoe een' naamval, wiens vorm de meeste Indo-Europeesche talen, reeds in hare eerste jeugd, hebben afgelegd, te weten den locativus absolutus.

Onze oorspronkelijke Indo-Europeesche moederspraak schitterde door den rijkdom harer grammatische vormen, rijkdom dien het oude Sanskrit het zorgvuldigst heeft bewaard. Zoo telt dit acht naamvallen: namelijk, behalve de zes Latijnsche, den instrumentalis, aanduidende het werktuig door middel waarvan iets gedaan wordt, en den locativus voor plaats- en tijdsbepaling. Die acht naamvallen waren bij het ontstaan der Arische zustertalen aan alle gemeenschappelijk; de instrumentalis bestaat insgelijks in 't Zend, en schuilt nog in enkele vormen van 't Litthausch, van het Oudsaksisch, Oudhoogduitsch en Gothisch; evenzoo wierd de locativus behouden door het Zend, het Litthausch, het Oskisch en Ombrisch, welke twee laatste

zusterdialekten zijn van 't Latijn, en hij is tevens in sommige Grieksche en Latijnsche vormen nog te herkennen.

Uit het gebruik van den locativus bij de absolute participia in het Sanskrit meen ik te mogen besluiten dat die tusschenzinnen, uit hunnen aard, vooreerst tot plaats-

Jean Baptiste David, Nederlandsche gedichten

(35)

en verder tot tijdsbepaling hebben gediend, en vervolgens, door wijdere toepassing, ook de betrekking van andere nevengedachten met de hoofdgedachte hebben aangeduid.

Het zou belangrijk zijn te onderzoeken waarom, de locatief verloren geraakt zijnde, hij in deze absolute participia in 't Pelasgisch bij voorkeur door den genitief of ablatief, in 't Oudgermaansch algemeen door den datief wierd vervangen. Maar de bespreking van dat punt ligt buiten ons bestek: ik heb slechts willen bewijzen, en, hoop ik, genoegzaam bewezen, dat die bijzonderheid van woordvoeging welke Grimm absolute participia noemt, een eigendom is, dat onze Oudarische moedertaal aan hare dochter- en kleindochtertalen heeft nagelaten, en dus zoo min door de eene als door de andere als een bijzonder bezit mag beschouwd worden.

In de Geestenwareld, v. 648-49, zingt Bilderdijk:

Welaan, naar hooger kreits den dampkring uitgestegen, Den sluier afgeschud!

David, in eene uitgebreide aanteekening op deze beheersching van den vierden naamval door een lijdend deelwoord (186, 130; 389, 648), verklaart dit doordat de vorm er overheerscht wordt door de beteekenis. Hij toont door voorbeelden aan, dat die woordverbinding in het Nederlandsch niet zelden voorkomt, en noemt ze een der zonderlingste Idiotismen onzer taal. Maar is zij wel een Nederlandsch Idiotismus?

Ziehier wat men leest in J. Grimms Deutsche Grammatik, 4edeel, bl. 87-88: ‘Heden plegen wij, zegt Grimm sprekende van het Hoogduitsch, de bevelende wijze niet zelden door het verleden deelwoord uit te druk-

Jean Baptiste David, Nederlandsche gedichten

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dat die duvel al te gader Loghenaer es / en̄ sijn vader 2 / Daer bi suldi in uwen rade 1955 Wel voersien vroech en̄ spade.. U macht en̄ u redelijcheyt En̄ wat orbore datter

De Vlaemsche zanger.. Ziet, ik en zou daerom niet liegen - Hoewel 't de koopliên somtyds doen - Al wat ik win is om myn moeder En om myn broêrke meê te voên... Ach! geen van

Al heeft mijn huis geen pronksalet, Al heeft mijn vrouw geen donzen bed, Al heb ik meubels noch tapijten, Al siert geen kroon mijn kamer op, Al moet ik zoo arm zijn als JOB , Mijn

Niet omdat Leuven tot een graefschap verheven werd, zoo min als tot een hertogdom, alhoewel Lamberts nakomelingen dikwerf aengeduid worden onder den naem van dux Lovaniensis;

woonden, in handels-betrekkingen stonden, lydt geen' twyfel; dat zy met Italië zelf handel dreven sedert de eerste en tweede eeuw der christelyke tydrekening, zulks is al mede

Gevochten werd er anders weinig; de Germanen zagen wel dat zy met geenen Varus meer te doen hadden, en boden nergens wederstand; maer onderworpen waren zy nimmer, en moesten

Ja meer, de opwekkingen van Zacharias deden zoodanigen indruk op het gemoed van Rachis, dat deze niet slechts van al zyn veroveringen afzag, maer ook de kroon nederlegde en zich

niet alleen Boudewyn II, zonder tegenspraek van den kant des leenheers, zyn' vader is opgevolgd; maer zelfs dat de koning blyde moet geweest zyn van het graefschap te kunnen