• No results found

Jan Baptist Wellekens, Verhandeling van het herderdicht · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jan Baptist Wellekens, Verhandeling van het herderdicht · dbnl"

Copied!
103
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jan Baptist Wellekens

Editie J.D.P. Warners

bron

Jan Baptist Wellekens, Verhandeling van het herderdicht (ed. J.D.P. Warners). Instituut voor Algemene Literatuurwetenschap aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Utrecht 1965

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/well003jdpw01_01/colofon.php

© 2011 dbnl / erven J.D.P. Warners

(2)

Dank ben ik verschuldigd aan Dr. J.D. Meerwaldt, wiens onuitputtelijke kennis me van dienste en een vreugde was. Drs. P.W.M. de Meijer was zo vriendelijk me bij te staan bij vraagstukken aangaande de Italiaanse pastorale poëzie. Voorts dank ik collega Rank, speurder van professie. Tenslotte wil ik mej. H.A. Rutgers danken voor haar nauwkeurige hulp en haar altijd wakende interesse.

Jan Baptist Wellekens, Verhandeling van het herderdicht

(3)

Voorwoord

Aan deze nieuwe uitgave van Jan Baptista Wellekens' geschrift Verhandeling van het herderdicht mogen enkele opmerkingen vooraf gaan.

Deze editie behelst geen nieuwe biografie van de auteur. Over Wellekens' leven en werken schreven Jan te Winkel (De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde, deel III van de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, pp. 121-123, pp. 138-144) en R. Pennink (Silvander, Haarlem, 1957). Slechts een enkele, misschien nuttige, opmerking van biografische aard volgt hier. Wellekens, Zuidnederlander van geboorte, kwam reeds als jongen naar Amsterdam. Hij wilde schilder worden en met dat doel voor ogen vertrekt hij in 1676 naar Italië; hij is dan achttien jaar. Elf jaar lang woont hij in Rome en vele andere steden bezoekt hij. Met een ooggebrek keert hij daarna terug in Amsterdam, alwaar hij in 1726 sterft. Schilderijen van zijn hand zijn niet bekend;

zijn literaire oeuvre is niet groot maar wel belangrijk.

In 1715 verschijnt Wellekens' vertaling van Tasso's Amintas. Hierachter vinden we zijn verhandeling over het herdersdicht. In onze inleiding willen we allereerst nagaan, hoe de auteur de herderspoëzie wenst te zien in het geheel der letterkunde van zijn dagen en van vroeger. We kunnen ons hier niet bekommeren om door Wellekens níet genoemde auteurs, die hun stempel gezet hebben op deze verhandeling.

Ook vele andere en ongetwijfeld interessante zaken, voornamelijk van historische aard, moeten terwille van de plaatsruimte buiten beschouwing blijven.

Kortom: het is ons doel de lezer de tekst te overhandigen en wellicht enig licht over de structuur van de verhandeling te laten schijnen1. Het leek bijna geheel overbodig Wellekens' tekst van woordverklaringen te voorzien: de taalkundige moeilijkheden zijn zeker niet groot.

1 In: Tijdschrift voor levende talen, 21 (1955), p. 390 vv., schreef ik een artikel over hetzelfde onderwerp, dat ik nu weer heb gebruikt.

Jan Baptist Wellekens, Verhandeling van het herderdicht

(4)

Wellekens' Verhandeling Inleiding

Een algemeen ‘psychologische’ opmerking vormt het uitgangspunt van deze verhandeling: ieder vogeltje zingt zoals het gebekt is. Wat, meer gespecialiseerd, de dichters betreft: er zijn er die zich als doel stellen Gods lof te zingen, wat, zoals straks blijken zal, een zeer oorspronkelijke vorm van dichten is; anderen nemen epische onderwerpen als uitgangspunt en zingen van helden. Of, uitgaand van een andere indeling der letterkunde, er zijn tragedie- en komediedichters, waarvan de eersten een ‘hoge’, verheven stof kiezen, de laatsten een ‘lage’, meer alledaagse stof. Dit kan ook nog weer anders onder woorden gebracht worden: datgene wat de verschillende personen te berde brengen kan voornaam of grappig zijn, waarmee Wellekens een scheiding van typisch-renaissancistische aard te weeg brengt.

Aan deze zeer voorlopige en onuitgewerkte indeling voegt Wellekens nog één zaak toe: de dichter kiest voor zijn ‘genre’ naar zijn aangeboren eigenschappen; hij doet dit niet op aansporing van anderen of door een keuze te maken uit voorbeelden die hij bemint. Anders gezegd: de basis van het dichterschap is geen kwestie van imitatie, maar van de wezenlijke aanleg, de in aanleg aanwezige mogelijkheden van de dichter.

Zonder zich verder hierover te bekommeren begint de auteur aan zijn eigenlijke onderwerp: het herdersdicht met zijn ‘natuurelyke en nederige trant’. Wat hiermee bedoeld wordt is zo op het eerste oog wel duidelijk, maar we zullen hier uitvoerig op terug komen: herderspoëzie is een dichtvorm, waarin het natuurlijke, dat wil zeggen het niet aangeleerde, het van nature gegevene prevaleert, en de dichter gebruikt een eenvoudige taal, die bij het onderwerp past.

Jan Baptist Wellekens, Verhandeling van het herderdicht

(5)

A. De geschiedenis van het herdersdicht 1 De klassieke overlevering

We krijgen nu allereerst een overzicht van de herkomst der pastorale poëzie, zoals klassieke auteurs die meedelen. Nauwkeuriger gezegd: er volgt een overzicht van min of meer mythologische verhalen aangaande het ontstaan van het bucolicon.

Wellekens kiest in geen enkel opzicht uit de veelheid der overleveringen, maar hij vertelt na wat hem elders getroffen heeft.

Boeiend is het dat de mythologische overlevering nog nauwelijks historische kritiek ontmoet en daarmee is Wellekens' nog renaissancistische kijk op de letterkunde voor de eerste, maar niet de laatste maal gegeven. Hij kent, zoals blijken zal, de historische ontwikkeling van het herdersdicht zeer goed, maar dat is voor hem nog geen reden de oer-oude verhalen over het ontstaan ter zijde te schuiven als

onhistorisch. Integendeel, mogen we wel zeggen, in dat soort overleveringen schuilt voor hem nog veel, of misschien zelfs wel diepe waarheid.

In de renaissance ligt deze zaak ongeveer als volgt: naast de geschiedenis van de mensheid zoals de Bijbel die geeft, naast de geschiedenis der oudheid en van de nieuwere tijd, is er ook nog de ‘mythologische’ geschiedenis, die onder het mom van wonderlijke verhalen, werkelijkheden mededeelt over een verleden, dat niet nauwkeurig in jaartallen vastgelegd kan worden, maar dat toch parallel loopt aan de veel nauwkeuriger vast te stellen chronologie van bijbelse en wereldse geschiedenis.

Ik ga er hier niet op in dat de renaissance het een heel eind gebracht heeft in het plaatsen van jaartallen bij mythologische verhalen, waardoor dit gebied van onderzoek zonder meer in het historische onderzoek betrokken kon worden. De werkwijze van Wellekens moge met een enkel voorbeeld verduidelijkt worden.

Als eerste uitvinder van de herderspoëzie noemt de auteur, in navolging van Diodorus Siculus, de herder Dafnis. Op twee wijzen wordt deze herder Dafnis in de geschiedenis betrokken. Allereerst krijgt hij een niet welomschreven, maar wel oriënterend jaartal mee: Dafnis leefde, volgens sommigen, vóór de Trojaanse oorlog.

In de

Jan Baptist Wellekens, Verhandeling van het herderdicht

(6)

tweede plaats noemen de pastorale dichters Theocritus en Vergilius zijn naam, en aldus verschuift Wellekens de moeilijkheid, die hem bezig houdt: de historiciteit van Dafnis komt nu op rekening van de twee grote herdersdichters uit het Griekse en Latijnse taalgebied. Hoe mythologisch overigens deze Dafnis is blijkt, als even verder meegedeeld wordt dat Pan hem in de muziek onderwezen heeft en Mercurius hem ten hemel heeft verheven.

Als tweede uitvinder wordt Comatas genoemd, die door de Muzen in leven gehouden werd, en die niet met jaartallen in de geschiedenis geplaatst wordt. Deze Comatas is dus wel geheel een mythologische figuur.

De andere verhalen uit de oudheid zijn ten dele mythologisch, ten dele naar de schijn althans historisch. Ten besluite horen we dat de goden zelf de uitvinders zijn:

ook dat volgens goed renaissancerecept, dat natuurlijk ook in de oudheid bekend was.

Voordat Wellekens zich van de mythologische gegevens afwendt, deelt hij nog mee, dat het resultaat van deze mythologische stof twijfelachtig is en dat er in het Oude Testament groter zekerheid op zijn gebied te verwerven is.

2 Indeling der herderspoëzie

Wellekens begint met een indeling van de pastorale poëzie naar onderwerpen, naar de verschillende dieren namelijk die geacht kunnen worden herders gehad te hebben.

Deze indeling geeft geen reden tot nadere behandeling in deze inleiding. Men lette alleen op de door Wellekens geciteerde onderscheidingen van Scaliger, die ook al van veldzangen en dorpszangen weet.

Belangrijker voor de voortzetting van het betoog is een indeling naar de vorm: de auteur onderscheidt, volgens een reeds lang bestaand principe, drie soorten: de eerste is ik-poëzie en de dichter leidt zichzelf als het ware sprekend in; bij de tweede soort, de hij-poëzie, spreekt een ander dan de dichter; de derde soort bestaat uit een vermenging van de twee genoemde. Ongetwijfeld is de derde mogelijkheid historisch het belangrijkste, daar er verscheidene ‘sprekers’ zijn en we hier dus te doen hebben met een dramatische ontwikkeling van het herdersdicht. Het is dan ook geenszins toevallig dat Wellekens hier de rei ter sprake brengt, waaruit het treurspel ontstaan zou zijn,

Jan Baptist Wellekens, Verhandeling van het herderdicht

(7)

zoals het herdersspel uit de herderszang. Daar het herdersdicht door Wellekens verondersteld wordt de oudste literaire vorm te zijn, en de toneelpoëzie daaruit zou zijn voortgekomen, is het belangrijk die gemengde vorm van herderspoëzie goed in herinnering te houden. Verderop in deze verhandeling komt het ontstaansprobleem der literaire genres nader ter sprake.

B. De herderspoëzie en het Oude Testament

Van de klassieke oudheid springt Wellekens in gedachten over en terug naar de staat en de aard van de eerste mensen, naar Adam en Eva. Zonder veel omhaal van woorden spreekt hij zijn geloof uit in de stelling dat die eerste mensen en het herdersdicht alles met elkaar te maken hebben. Nadat de auteur met enige zorg de klassieke gegevens verzameld en geordend heeft, zit hij wat voor zich uit te denken over de stamvader en de stammoeder van het menselijk geslacht en het verbaast ons niet dat hij dit in renaissancetrant doet. Hij wil niet schrijven, zegt hij, over de gezegende staat van de eerste mensen voor de zondeval, en toch destilleert hij, zonder te willen uitweiden, daaruit zijn eerste en niet nader uitgewerkte stelling: Adam en Eva wandelden en spraken met God en zij hoorden de engelen Gods de Schepper lof zingen; en dit zingen kan bij Adam en Eva de drang naar imitatie opgewekt hebben.

We merken hierbij op dat naast het verhaal dat de goden de uitvinders van het herdersdicht zijn, hier de hemel zelf als te imiteren bron en oorsprong aangegeven wordt. Het mag een primitieve voorstelling van zaken schijnen voor de moderne mens, gevoed door evolutietheorieën, maar voor de gelovige renaissancist staat aan het begin van alle menselijk leven op aarde niet een nauwelijks uit de windsels losgewikkeld wezen dat door de gestage vooruitgang langzamerhand de homo sapiens zal gaan worden, doch de superieure, zondeloze, onsterfelijke mens, die als Henoch met God wandelde, en op aarde de zang van de engelen hoorde, verstond en navolgde.

Daar begint de ware imitatie, daar ontwikkelt zich een eerste en tegelijkertijd hoogste cultuur. Wellekens veronderstelt dat dit stralend mensen-

Jan Baptist Wellekens, Verhandeling van het herderdicht

(8)

paar van den beginne op een verheven wijze gezongen zal hebben, dat wil dus zeggen op een wijze die ver uitgaat boven de eenvoudige trant van de herderspoëzie. Of mogen we veronderstellen dat de gehoorde zang de eenvoud zelve was? Hier moet voor Wellekens een probleem liggen: de mens die de engelen hoorde zingen, zingt

‘hoger’ dan de herder eigen is en toch moet hier de oorsprong van de herderspoëzie gezocht worden.

Hoe ontroerend naïef is het nu te zien dat Wellekens als voorbeeld van deze hypothetische paradijspoëzie-der-oorsprong, bij gebrek aan overgeleverde voorbeelden, Vondel citeert, en wel enkele verzen uit zijn Adam in Ballingschap.

Vondel wist, gezien zijn omstandig voorwerk, veel aangaande de nog niet gevallen mens, hij wist ook dat Adam en Eva gezongen hebben. En Vondel laat hen overwegen wat en hoe ze zullen zingen. Ze kennen maar één onderwerp en dat is de goede en almachtige God, over wie ze zingen willen van het moment af dat de zon gaat schijnen. Adam zal de toon aangeven en Eva moet hem volgen:

Ik wil u voorgaan met gezangen Gy mooghtme volgen, ryck van lof.

Meer zegt Wellekens niet en hij gaat nu, zonder veel woorden, over op een tweede mogelijkheid van het ontstaan van het bucolicon. Tussen twee haakjes: geen nieuwe oorsprongstheorie doet een andere verdwijnen of onwaarschijnlijk worden: alles kan naast elkaar blijven voortbestaan.

Die tweede mogelijkheid dan. De auteur brengt een theorie voor het voetlicht, die in de renaissance vele malen voorkomt, en in de romantiek grote geldigheid heeft verkregen, welke inhoudt dat poëzie ouder is dan proza. We hebben te doen met een geloof in de zegeningen van ‘de eerste morgen’, die zoveel poëtischer zou geweest zijn dan alle latere tijden. Weer verplaatst Wellekens ons naar de gelukzalige eerste mens, volmaakt naar ziel en lichaam, en beide samengevoegd in een opperste harmonie, die zich weerspiegelde in taal en zang, voortkomend uit natuurlijke en bovennatuurlijke gaven van de nog niet gevallen mens.

Een derde theorie volgt, van klassieke oorsprong, zoals die door Lucretius het fraaist onder woorden gebracht is. Wellekens spreekt er slechts in het voorbijgaan over: het ruisen van de wind en het

Jan Baptist Wellekens, Verhandeling van het herderdicht

(9)

gemurmel der beken is aanleiding tot de oorsprong van poëzie en zang, als men bedenkt dat de mens in zijn variërende stemmingen, geïnspireerd door de natuur, haar volgde.

En dan komt een omschrijving van het begrip zang: het beheersen van geluiden volgens een vaste regel. Het is een omschrijving die we meer tegenkomen en die, welbeschouwd, niet zo veel licht werpt op het gestelde probleem. Maar de auteur is er tevreden mee, al gaat hij ook nog even verder met zijn poging tot definiëren:

terwille van het ‘bondig en deftig’-zijn is de maat ten tonele verschenen.

Terug tot de eerste mensen, zoals Mozes die in Genesis beschreven heeft. Uit dit bijbelboek haalt Wellekens zijn oudste gegevens: Adam, Kaïn en Abel werden respectievelijk geroepen tot de landbouw (... ‘in het zweet uws aanschijns’...), nadat het hovenieren in het paradijs ten einde gespoed was, en tot herder zijn, want Abel was schaapherder. En bij deze beroepen behoort enige ontspanning die in de zang gelegen is, met onmiddellijk daarnaast de dichtkunst, die in een taal gerealiseerd is, welke ten nauwste samenhangt met het eenvoudige leven der herders.

De ‘kunst’, d.w.z. de theorie en techniek van de dichtkunst is dan nog niet uitgevonden, en tevens was het aantal en soort woorden beperkt, voortgekomen als ze waren uit het gewone, onontwikkelde herdersbestaan.

Behalve ontspanning dienden zang en dichtkunst ook tot een ander doel: het uitdrukking geven aan de dankbaarheid tegenover God; de niet gevallen mens zong alléén ter ere Gods. Met nadruk stelt Wellekens nogmaals de eenvoud van deze poëzie: geen stijl nog als van het treurspel of het epos of het lyrische gedicht, wel een eenvoudig bezingen van de wonderen der door God geschapen natuur, en het doorgronden van deze wonderen, niet door middel van boekenkennis, maar door middel van het aanschouwen van de natuur zelf, waaruit ‘nut en regels’ geabstraheerd worden.

Een ontdekkingsreis door de eerste boeken van het Oude Testament laat zien dat er lange tijd herders geweest zijn en met tal van voorbeelden laat de auteur zijn lezer genieten van de herderlijke bijbeltaal. Ook de in de Bijbel te vinden woorden van God zelf blijken zeer herderlijk te zijn, en zoals in de mythologische verhalen de goden zelf de uitvinders blijken te zijn van het bucolicon, is de God van het Oude Testament mede verantwoordelijk voor de herderlijke taal.

Jan Baptist Wellekens, Verhandeling van het herderdicht

(10)

Naast Gods taal wijst de auteur ook nog op de taal in gezichten en dromen van Jozef en de Farao, van Gideon en Nebukadnezar.

In het nu volgende gedeelte van deze verhandeling wordt iets nader ingegaan op de oudtestamentische herderstaal, die zo eenvoudig genoemd wordt, zo ongekunsteld en nog zo niets te maken hebbend met de taal der ontwikkelde dichters. Anders gezegd: over de taal voordat de (klassieke) retorica bekend was en daarna, over de prerenaissance taal. Wellekens is van deze stilistische problematiek op de hoogte geweest en we zullen straks een poging wagen zijn kennis op dit gebied nader te bezien. Voorlopig houden we ons aan datgene wat hij successievelijk aan zijn lezers meedeelt, in verband met de taal van het Oude Testament.

Allereerst komt de opmerking dat, hoe eenvoudig deze herderstaal ook geweest mag zijn, haar geenszins gebrek aan ‘cieraaden’ toegeschreven kan worden. Hier zullen we ons een kleine uitweiding dienen te veroorloven, om het hierboven genoemde begrip ‘retorica’ en het zo juist genoemde ‘cieraaden’ enigszins toe te lichten.

Retorica omvat alles wat uitgaat boven de elementaire eis van correct en duidelijk zijn gedachten uit drukken. Zij houdt zich bezig met de literairesthetische vormgeving, met stilering van taal, en wel met een doelbewuste stilering. Vandaar dat in de oudheid de grondslag van het onderwijs gevormd werd door het gedetailleerd beschouwen van alle mogelijke stijlmiddelen, die als het ware het esthetisch instrumentarium vormden. Dit omvat alles waarmee men uit kan gaan boven het zoëvengenoemde elementaire van in correcte taal iets duidelijk te maken. Het gemeenschappelijke van al deze stijlmiddelen is, dat zij een zich afwenden van het gewone, het eigenlijke vertonen: een zich anders uitdrukken, op een ongewone, oneigenlijke wijze. Ieder kent uit het overschot dat nog voortleeft in onze stijlleren de termen als metafoor, metonymie, pars pro toto, die met nog tientallen andere termen de klassieke retorica en die der renaissance vormen. In hun functie van doelbewust toegepaste stijlmiddelen sorteren ze zekere esthetische effecten, die volgens de hoofdindeling der retorica onderscheidenlijk vallen onder de categorie van:

1. al wat behagen schenkt en de zinnen streelt,

2. al wat machtige indruk maakt en de hoorder of lezer overmeestert.

In het kort gezegd is dit dus het behagende en het overmeesterende,

Jan Baptist Wellekens, Verhandeling van het herderdicht

(11)

twee categorieën van stijlkwaliteiten, of zoals de term luidt: stijldeugden. Ten einde deugden te kunnen zijn, moeten zij zich alleen vertonen, waar zij zich behoren te vertonen. Dat is: naast en boven hen staat gevoelsbesef voor het passende (decorum).

Dit gevoelsbesef is in zekere zin de deugd der deugden te noemen voor ieder die met de taal omgaat. Zijn functies zijn tweeledig:

1. het kiezen van het geschikte ogenblik van toepassing,

2. het regelen van de graad van toepassing, de dosering van de esthetische kwaliteit.

Zijn criteria zijn in hoofdzaak drieledig:

1. de aard van het onderwerp, 2. de soort lezers of hoorders, 3. het in casu bedoelde effect.

De stilist die genoemd gevoelsbesef in topvorm bezit is de hoogst denkbare kunstenaar.

Ik moet nu een in het begin genoemde indeling nog iets uitbreiden en de drie hoofdtypen van stilistische vormgeving aanvullen:

1. het hoge, met als specifiek doel het overmeesteren, 2. het middelsoort, met als specifiek doel het behagen,

3. het lage of nederige, met als specifiek doel zo iets als quasi alleen mee te delen, zodat het toch tevens esthetisch behagen schenkt. De eerder genoemde deugd der deugden, het adaptief reguleren, bereikt hier een voor het oor ongestileerde stijl, die in wezen een formidabel vakmanschap over de taal vereist, zoals bijvoorbeeld in onze modernere letterkunde bij Nijhoff te vinden is.

Van Romeinse zijde zijn het vooral Cicero en Quintilianus geweest die over deze zaken zeer uitvoerig geschreven hebben en wier geschriften in onze renaissance zo overbekend geweest zijn. Het spreekt wel vanzelf, en Wellekens wijst er op, dat de herderspoëzie naar haar wezen behoort tot de lage stijl. Straks, bij de behandeling van het werkelijke herdersdicht van Theocritus en Vergilius, komen we hier nader op terug.

We keren nu eerst terug naar het punt uit Wellekens' betoog dat ons tot deze uitweiding bracht, om onmiddellijk daarop een tweede uitweiding te ondernemen.

Onze auteur voegt namelijk aan het begrip ‘cieraaden’ de term ‘verbloemden en bloeienden trant’ toe, en daarover dient ook iets gezegd te worden.

Jan Baptist Wellekens, Verhandeling van het herderdicht

(12)

We zagen dat de lage en middelstijl typerend zijn voor het herdersdicht. Voor de middelstijl komen we als geliefde term bij de Romeinen ‘genus floridum’ tegen, waarmee een stijl bedoeld is, die van alle stijlbloemen en -bloempjes gebruik mag maken. Frequent gebruik van die stijlbloemen maakt een stijl bloemrijk, bloeiend, gebloemd. Dat wil zeggen: fleurig, dat is kleurig. Bij vergelijking van de stilering met een gewaad geeft dit een kleed van bloempatronen of bloemborduursels: een gebloemd en daardoor fleurig wordend gewaad, zou men kunnen zeggen, met als niet zeldzaam voorkomend bijverschijnsel, een zekere opzichtigheid. Iedere wending dus die in plaats van het eigenlijke van de nuchtere mededelingstaal een oneigenlijke taal gebruikt is, voorzover zij bekoort, een bloem. Naar de Latijnse terminologie is zij dat uitsluitend in zoverre als zij bekoort: geen flos die als zodanig iets meer is dan bijdrager tot schoonheid.

Aan een enkel voorbeeld uit de eigen letterkunde mag dit iets nader uitgewerkt worden. In Vondels Aenleidinge lezen we: ‘Elck ding wil met zijn eige maniere van spreken uitgebeelt, en niet al te verre gezocht worden. Verciertge uw vaers met bloemwerk naer den stijl der Rederijckkunste, hael het niet te wijt, maar blijf bij een voegelijcke verwe, en binnen het besteck van verstaen te willen wezen’2.

Een vers versieren met bloemwerk naar de stijl der retorica, ziedaar waar het allereerst om gaat. Wat dienen we te verstaan onder bloemwerk? Zeer in het algemeen is op deze vraag reeds antwoord gegeven: het gebruik van stijlfiguren is het meest kenmerkende voor het genus floridum: de oneigenlijke taal maakt de taal fleurig.

Als stijlfiguur bezit de metafoor het meest kleureffect en staat het dichtst bij de schilderkunst. Ze is voorts in staat abstracte zaken plastisch voor ogen te stellen. De allegorie, van oudsher, omschreven als een voortgezette metafoor, behoort hier ook genoemd te worden, terwijl het gebruik van mythologische verhalen, spreekwoorden en raadsels hier tot besluit gereleveerd worden. Onder raadsels worden ook

ingewikkelde woordspelingen verstaan.

Vondels waarschuwing voor het al te bloemrijke is zeker niet zonder reden gegeven en is even oud als de bloemrijke kunst zelf. Om te laten zien hoe lang de retorische voorschriften in Europa gegolden

2 W.B., dl. V, p. 487.

Jan Baptist Wellekens, Verhandeling van het herderdicht

(13)

hebben, laat ik twee andere waarschuwers aan het woord, die in tijd ver uit elkaar liggen. Bij Quintilianus lezen we: ‘Zal ik soms een landgoed gecultiveerder achten, waarop men mij leliën, viooltjes en anemonen laat zien en springfonteinen, dan één waar een volle oogst staat en waar de wijnstokken zwaar zullen zijn van vruchten?’3 De fraaie tegenstelling van alleen maar schone bloemen en vruchtdragend gewas spreekt voor zichzelf.

Als tweede voorbeeld een citaat uit de Engelsman Blair, een groot kenner van de retorica uit de achttiende eeuw, die ook in het Nederlands vertaald werd en wiens werk gezien dient te worden als een produkt van de vroege romantiek. Blair schrijft:

‘Wanneer de sieraden, waarmede de stijl verfraaid wordt, in vergelijking met de zaaken te rijk en te schitterend zijn; wanneer zij al te dikwijls voorkomen, en ons of door eenen te sterken luister, of door een falschen glans verblinden, zo ontstaat daar uit de zo genaamde Bloemrijke Stijl (Florid Style). Dit is in eenen jongen Schrijver ligtelijk te verschoonen; zelfs is het mogelijk geen kwaad teeken bij jonge lieden, dat hun Stijl naar het bloemrijke en weelderige overhelt’4.

Blair acht voorts de bloemrijke stijl meer een overvloed van woorden dan van verbeelding en de bloemrijke schrijver begrijpt niet dat spaarzaamheid van sieraden één der grootste geheimen van de stijlkunst is.

Men zou allicht uit deze enkele negatieve oordelen over het bloemrijke willen opmaken, dat men deze stijl het beste typeert als een stijl van mooimaking, van sier en tooi, verfraaiing en opmaak. Al dergelijke aanduidingen suggereren ten onrechte het onorganische, het van buiten opgelegde. Dezelfde gedachte zou het vaak gebruikte woord taalsieraad doen vermoeden, of het werkwoord versieren, maar deze opvatting zou geheel onjuist zijn. Het uiterst gecompliceerde vraagstuk van vorm en inhoud is hier in het geding. De waarschuwingen tegen het al te bloemrijke zijn

waarschuwingen tegen louter klingklang, tegen naar het uiterlijk fraaie verzen die bij nader beschouwen alleen maar uit uiterlijkheid bestaan. Een bloeiende stijl is wel aan-

3 Quintilianus, Institutio oratoria, VIII, III, 8.

4 Hugo Blair, Lessen over de Redekunst en fraaie Wetenschappen, Deventer, 1788, 3 dln.; zie dl. 2, p. 31 v.

Jan Baptist Wellekens, Verhandeling van het herderdicht

(14)

genaam, indien de bloeiende vormgeving in harmonie is met de dichterlijke conceptie.

Cicero acht de bloeiende stijl goed, als de bloei even onmerkbaar aanwezig is als het blanketsel bij de welopgemaakte vrouw, van wie men niet weet of haar uiterlijk louter natuur is of dat het kunstmatige enig aandeel in het geheel gehad heeft5.

Het is onmogelijk hier uitvoerig aan te tonen hoe Vondel, die al deze dingen zo goed wist en met zijn gehele innerlijk begreep, in zijn min of meer herderlijk spel De Leeuwendalers zijn figuren laat spreken in een geheel niet abstracte taal maar in een taal van een schijnbaar primitief, floride karakter.

Wellekens noemde in één adem nog een ander woord: verbloemd, dat we nog iets nader zullen bekijken. In onze taal doet zich de eigenaardigheid voor dat het vervangen van eigenlijk door oneigenlijk, die typische eigenschap van het genius floridum, aangeduid kan worden met het werkwoord verbloemen, dat Vondel ook varieert door overbloemen, daarmee te kennen gevend dat de ware bedoeling om aanstonds nader te noemen redenen verhuld en verborgen is onder de bloemsluier, een bloemrijk verhaal. Ik zei reeds eerder dat het gemeenschappelijke van alle stijlmiddelen der retorica is dat zij een zich afwenden vertonen van het gewone en eigenlijke. Met het begrip ‘verbloemd’ wordt te kennen gegeven dat de ware bedoeling verhuld en verborgen is onder een bloemsluier. Mocht het begrip bloeiend vertaald zijn uit de klassieke retorica, het begrip verbloemd is van eigen bodem en reeds eeuwen in de spreektaal in gebruik als de renaissance komt. Het werkwoord verbloemen heeft in de spreektaal, zowel in het middelnederlands als in de zeventiende eeuw, de volgende, nog steeds bekende betekenissen: iets een mooi aanzien geven, bedekken, bewimpelen (dat is versluieren) met de bedoeling: verbergen. Kiliaen vermeldt: verbloemen, floribus ornare, caelare. Plantijn zegt: coulorer. Ook de moderne betekenis is: iets lelijks of onplezierigs bewimpelen.

Nu blijkt de Nederlandse renaissance het werkwoord verbloemen of overbloemen ook te gebruiken als esthetische term voor het gehele, oneigenlijke, overdrachtelijke taalgebruik, dus wat we hierboven bloeiend, bloemrijk, enz. genoemd hebben. Vondel schrijft in zijn

5 Cicero, XXIII, 78.

Jan Baptist Wellekens, Verhandeling van het herderdicht

(15)

Bespiegelingen:

In elke taele, die des menschen zin bediet

En uitbeelt, spreeckt de tong of eigentlijck of niet, En overbloemt, en neemt het eene voor het ander, Uit 's volcks gewoonte, en by de rederijckkunst schrander Gebezight tot cieraet van rede: 't zy die treet

Op voeten, en op rijm, of klanck noch voeten meet.6

In dit citaat staat duidelijk te lezen dat verbloemd niets anders betekent dan bloemrijk:

het ene wordt voor het andere genomen, de figuurlijke en beeldende taal wordt hiermee aangeduid.

Hierboven heb ik reeds gezegd dat de ware bedoeling verhuld en verborgen is onder een bloemsluier. Dat geldt natuurlijk ook voor het overdrachtelijke taalgebruik, maar daarmee zijn we nog niet aan het einde. Vondel's omschrijving: het ene nemen voor het andere, ligt zo geheel dicht bij de Latijnse definitie van de allegorie: aliud verbis, aliud sensu. En met deze definitie zijn we in het hart van de zaak. Van de vroegste eeuwen van onze jaartelling af hebben de christelijke literaten, die het overgrote deel der antieke letterkunde niet anders konden aanvaarden dan door aan te nemen dat onder het godsdienstig heidense, ook onder het zedelijk aanstoot gevende, een verborgen hogere bedoeling lag, aangetoond wat de werkelijke, de eigenlijke zin was van de klassieke letterkunde. De klassieke verhullende schrijftrant werd onthuld, van oneigenlijk tot eigenlijk herleid, er van uitgaande dat de oude schrijvers nimmer direct zeiden wat ze te zeggen hadden. Christenen waren in dit onthullen, dit ontbloemen, zeer ervaren. Want ook de Bijbel was een boek dat voor zekere gedeelten niet zonder meer te begrijpen was. Had Christus niet in gelijkenissen gesproken? Was het Hooglied niet een boek gebleken dat op een uiterst merkwaardige wijze de diepe relatie van Schepper en schepsel bezong onder het mom van aardse liefdeslyriek? En Augustinus bewees reeds dat de verschillende stijlen der klassieke retorica in de Bijbel te vinden waren, zoals Wellekens ook doet.

De hoofdfuncties van wat men verbloemen noemde waren:

1. Het heilige voor oningewijden versluieren. Bij Blair lezen we: ‘De allegorie is mede een Figuur, waarvan de Heilige Schrijvers

6 W.B., dl. IX, p. 428 (I, vs. 571 vv.).

Jan Baptist Wellekens, Verhandeling van het herderdicht

(16)

zich zeer dikwijls bedienen. De Profeetische Schriften zijn vol van Parabels, welke eene soort van Allegorie uitmaken; en zoo al enige derzelven ons wat duister voorkomen, moeten we bedenken dat het in de vroege tijden een algemeene gewoonte was bij alle Oostersche volken, heilige waarheden onder geheimzinnige beelden en voorstellingen mede te delen’7.

En Quintilianus zegt: ‘Die allegorie intussen, die duister is, noemt men enigma;

een stijlfout, mijns bedunkens, gezien het feit, dat doorzichtige helderheid bij het spreken een stijldeugd is. De dichters echter maken er gebruik van en soms ook redenaars waarbij bedekte toespelingen gemaakt worden, die het auditorium van toen begreep...maar het blijven raadsels en zonder vertolken kan men ze niet begrijpen’8.

2. Zedelijk-godsdienstige of natuurkundige leerstof op een aangename, behagende wijze mee delen. In dit verband kunnen we hier niet verder op ingaan.

3. Ook het historische gebeuren wordt versluierd onder een bloemrijk verhaal.

Zijn de eerste twee betekenissen van verbloemen te herleiden tot een

symbolisch-allegorische verklaring van mythe en Bijbel, deze derde behoort tot de rationalistische mythenverklaring, waarbij de oorsprong der mythen gezocht wordt in werkelijk historische feiten. Samenvattend mogen we zeggen dat verbloemen en overbloemen een esoterische bezigheid is van dichters en profeten, die hun geschouwde waarheid, hetzij opzettelijk, hetzij

noodgedwongen, meedelen onder de ‘schors’ van een verhaal.

En nu terug naar de tekst van Wellekens: de bijbeltaal is voor een goed gedeelte herderstaal, de taal van de oude Hebreeuwen. Dat wil zeggen een eenvoudige taal, met sieraden verrijkt, wat de taal aan de ene kant aangenaam maakt, en aan de andere kant bloeiend en verbloemd.

Deze bloemrijke taal, meent Wellekens, is oosterse volkeren als aangeboren, of, andere mogelijkheid, voor ons minder aannemelijk: de auteurs van de bijbelboeken hebben in hun proza de dichterlijke

7 Op. cit., dl. III, p. 209.

8 Op. cit., VIII, VI, 52.

Jan Baptist Wellekens, Verhandeling van het herderdicht

(17)

stijl nagevolgd. In ieder geval staat het voor Wellekens vast dat zelfs in de

geschiedkundige boeken van het Oude Testament allerlei stijlfiguren voorkomen, die eerder in de poëzie te verwachten zouden zijn. Zijn opsomming komt gedeeltelijk overeen met de uit de klassieke retorica bekende figuren, ten dele zijn het observaties van eigen oorsprong. Hij noemt achtereenvolgens: schone gelijkenissen, spreuken, spreekwoorden. Daarna de hyperbool, die met vele voorbeelden toegelicht wordt, evenals de daarnagenoemde personificatie. In het bijzonder vraagt de auteur aandacht voor de personificaties van ‘den onnoemelyken, onlichaamelyken en onbegrypelyken God’. Al deze stijlfiguren behoren tot de herdersstijl, vindt Wellekens, zoals trouwens de klassieke herdersdichters laten zien.

Er blijft nu nog één moeilijkheid over: het woord herderszang of iets van die aard komt niet in de Bijbel voor, maar dit probleem is niet drukkend: de herderszang is de oudste, ook al was er in den beginne geen benaming voor te vinden. Kunsten en wetenschappen zijn er reeds voordat de naamgeving geschied is. Zo leren we uit Flavius Josephus dat de kinderen van Seth de astronomie beoefenden en dat Kaïn van maten en gewichten wist, terwijl deze kennis officieel nog niet bestond.

In de dan volgende pagina's worden die liederen in het Oude Testament, welke herdersdichten genoemd zouden kunnen worden, nader bekeken en zo veel mogelijk van jaartallen voorzien. Die jaartallen zijn belangrijk in verband met het daarop volgende gedeelte: de bespreking van de klassieke herdersdichten. De

tijdsaanduidingen laten dan duidelijk zien dat de oudtestamentische veel ouder zijn dan de oudste Griekse overleveringen. We maken enkele kanttekeningen bij dit exposé.

Als Laban ergens bij een afscheid zegt: ‘... dat ik u geleidt hadde met vreugde, en met Gezangen, met trommel en met harpe?’ voegt Wellekens hier aan toe dat er in deze tekst duidelijk sprake is van zang en muziek en daar een herder dit zegt, is er dus sprake van herdersliederen. Daar komt nog bij dat er niet van iets nieuws gesproken wordt en dat de lezer derhalve te doen heeft met een traditie, die in een verder verleden reikt. Het jaartal van deze zang wordt vastgesteld op 1739 jaar voor Christus, en daarmee wordt, zoals begrijpelijk is, elke werkelijke mededinging op een prijs van oudheid voor de Grieken reeds een onmogelijkheid.

Jan Baptist Wellekens, Verhandeling van het herderdicht

(18)

Dat het boek Job zeer oud is wordt naar inhoud onder meer bewezen door het feit dat Job zijn rijkdom afmeet aan zijn hoeveelheid vee. In later tijd gebeurt dat naar geldelijk bezit. Het feit dat het boek Job zeer bloeiend en verbloemd geschreven is, bewijst dat dit grote gedicht min of meer terecht voor herdersdicht aangezien kan worden. Ook hier weer wil de auteur aangeven dat het boek Job geen begin van een herdersdicht is, maar een volgroeide vrucht van het genre: het is immers een hoge uiting er van en het historisch bewustzijn weet dat de ontwikkeling van lager naar hoger gaat en niet andersom!

Het spreken van verschillende personages (zie A2) is ook een kenmerk van de herderspoëzie, zoals aan de hand van de klassieke teksten straks nader onderzocht zal worden.

En nu het beroemde lied dat Mozes zingt na de redding van het Volk uit de hand van de Farao. Wellekens spreekt naar aanleiding van deze lofzang van ‘een deftigen en verheven trant’, die in overeenstemming is met Mozes' geleerde opvoeding aan het Egyptische hof en met ‘sijn volheid des goddelijken geestes’. Ondanks deze voorname herkomst van de dichter Mozes is in de gebruikte vergelijkingen duidelijk de oude herder te herkennen. En de conclusie van Wellekens luidt: In deze zang horen we de taal van de beschaafde herder, gezien ook de hoge stof die hij te bezingen had. Maar er is nog een belangrijke kant aan deze zang te ontdekken: het is een beurtzang, waarin de herder Mozes en het herdersvolk om beurten zongen. Het Volk vervult de rol van de rei en verschijnt dus als ‘personage’ in deze geschiedenis. En daarmee is een belangrijke brug geslagen tussen dit oeroude herderslied en de Griekse tragedie, waarbij het bucolicon als intermediair gesteld wordt. Het jaartal van deze zang: 2513 jaar na de Schepping, 1491 jaar voor Christus. Uit hetzelfde gedeelte van de Bijbel haalt Wellekens nog andere voorbeelden aan.

Het laatste voorbeeld uit de Mozesgeschiedenis mag hier niet zonder meer gepasseerd worden: voordat Mozes sterft, moet hij nogmaals een lied zingen in opdracht van zijn God, waaruit de auteur als conclusie trekt hoe hoog de dichtkunst bij God staat aangeschreven. Dat ook dit lied weer zeer pastoraal is laat Wellekens met vele citaten zien, hoe verheven het op sommige plaatsen ook wezen mag.

Er volgt dan een klein intermezzo, dat een band vormt met de behandeling van de klassieke pastorale: in de dagen van Mozes is er geen onderscheiding in herders-, lier- en heldendicht, drie genres die

Jan Baptist Wellekens, Verhandeling van het herderdicht

(19)

wel overeenstemmen met de drie stijlen; maar dat neemt toch niet weg dat in die dagen waarin de kunsttheorie nog niet bestond, er toch wel reeds een aangeboren dichterlijk gevoel was, dat de vorm naar de inhoud reguleerde: er was hoge en lage stof, er was dus hogere en lagere stijl. Dit stijlgevoel en stijlverschil kan men, volgens Wellekens, ook opmerken bij Homerus, die soms een typisch herderlijke stijl gebruikte, terwijl er toch over helden en koningen gehandeld wordt.

De zegezang van Debora noemt de auteur herderlijk en tevens verheven en

‘cierlyk’; reien komen weer bij Jefta voor; de lofzang van Hanna lijkt hem niet in het verband thuis te horen en wordt met enkele woorden afgedaan.

En dan komen herderlijke Bijbelplaatsen, die zich meer laten onderbrengen in het gegeven stilistisch stramien: de grote herder-koning David verschijnt ten tonele, die door inblazingen van de Heilige Geest gezongen heeft en wiens werk zo ruimschoots in het Psalmboek is overgeleverd. En dat boek der Psalmen is voor Wellekens' doel uiterst belangrijk, afgezien van het feit dat deze poëzie zo schoon en zo verheven is.

De belangrijkste mededeling is, dat niet alle Psalmen naar hun ‘toon’ gelijk zijn. Dat is ook niet te verwachten, omdat David als herder begonnen is en als koning en legeraanvoerder zijn leven heeft geëindigd. David beheerst meer dan één stijl; hij kent de leliën des velds en hij is de drager van de kroon, wat zo het een en ander ten gevolge heeft voor zijn liederen. Hij is een arend of een tortel of een nachtegaal. Men bedenke dat deze wijzigingen in stijl verklaard kunnen worden uit het feit dat David zijn Psalmen in verschillende perioden van zijn leven heeft gezongen, wat niet wegneemt dat hij zich als koning zijn herderstaal zeer goed herinnerde. Hoge en lage stijl wisselen elkaar af. Uit de citaten van Vondel blijkt een dergelijke opvatting:

't Zy hy zyn stem verfyne of die vergrooft.9

Kortom: er zijn vele ‘veldlekkernyen’ in de Psalmen aan te treffen en een uitvoerige citatenbloemlezing zal de lezer van de waarheid van deze opvatting overtuigen.

9 W.B., dl. IV, p. 53.

Jan Baptist Wellekens, Verhandeling van het herderdicht

(20)

Ook in de Psalmen ontdekt Wellekens de beurtzang, waardoor ze met vroegere voorbeelden ingelijfd worden in een literaire ontwikkelingsgang. Het feit dat niet alle Psalmen van de hand van David zijn, versterkt de mening van deze

ontwikkelingsgang, daar niet alleen David maar ook andere dichters er deel aan hadden.

Na David, de herder-koning, de man die het herdersdicht kende en wellicht weet had van de heldendichtstijl, die laag en hoog kon onderscheiden, komt koning Salomo en wat wellicht nog problematisch is in de poëzie van David, is een uitgemaakte zaak bij koning Salomo, koning en koningszoon, ‘wijzer dan alle mensen’. En deze grote wijze heeft een waarlijk herderdicht gemaakt: het Hooglied, een zeer verbloemd lied, dat onder de mantel van de herderszang de liefde en wederliefde van Christus en zijn heilige Kerk bezong. Zonder enige twijfel is voor Wellekens het Hooglied het herdersdicht bij uitstek in de Bijbel. Zijn bruid en bruidegom in dit bijbelboek niet beschreven als herder en herderin?

Uiterlijk dus een herderslied, dat de werkelijke inhoud ‘beschaduwt’, een typisch oosterse wijze van overdrachtelijk spreken, die het sterkst ontwikkeld geweest is bij de Egyptenaren, die, volgens een goede renaissanceovertuiging, een volledig esoterische wijze van expressie ontwikkeld hebben in hun heilig schrift, dat voor de buitenstaander een raadsel was.

In het Hooglied komen, behalve de twee sprekende hoofdfiguren nog andere personen voor, de reien of speelgenoten. De reien zijn de dochters van Jeruzalem, wellicht zijn er ook reien van jongelingen te ontdekken, die overigens ‘stomme figuren’ zijn.

Ook het Hooglied is niet iets nieuws, getuige het feit dat Salomo gezegd heeft dat er niets nieuws onder de zon is!

C. Het Nieuwe Testament en de herderspoëzie

Wellekens gaat verder niet op het Oude Testament in, maar keert zich tot het Nieuwe Testament, dat ruimschoots stof aan hem geleverd zou kunnen hebben. En toch spreekt hij er alleen maar over in een korte alinea. Christus heeft zich zeer vaak uitgelaten in herderstaal,

Jan Baptist Wellekens, Verhandeling van het herderdicht

(21)

Hij spreekt over herders, schapen en lammeren, bokken en wolven, maar de oudtestamentische voorbeelden, voorzien van sprekende jaartallen, die konden bewijzen hoe veel eerder de schrijvers van het Oude Testament pastoraal schreven dan de klassieke auteurs, zijn om deze chronologische en andere belangrijke redenen van eminente betekenis; zij immers dragen bouwstenen bij tot fundering van een theorie die de hele renaissance door uiterst belangrijk geacht is, namelijk dat schier alles wat de klassieke oudheid schept reeds bij de joden te vinden is. En wat nu het Nieuwe Testament betreft, dat is van minder betekenis omdat, wat de jaartallen betreft, deze natuurlijk van later datum zijn dan de jaartallen van Grieken en Romeinen. Vandaar dat het Nieuwe Testament in zekere zin van geen betekenis is.

D. De klassieke oudheid en het bucolicon

Met afdeling C heeft Wellekens, deelt hij mee, het eerste deel van zijn verhandeling klaar: hij heeft aangetoond hoe oud het herdersdicht is. Het tweede deel van zijn verhandeling zal nu gaan over de waarde van het bucolicon. En weer, als in het begin van deze verhandeling, schrijft Wellekens over het herdersdicht en de klassieke oudheid, en wel weer over de mythologische voorgeschiedenis.

Allereerst noemt Wellekens Orpheus, die door Vergilius gerekend wordt onder de herdersdichters. Orpheus zou tweehonderd jaar na Mozes geleefd hebben, een mededeling die in verband met wat we eerder gezegd hebben belangrijk is.

Na nog voorlopig enkele namen genoemd te hebben, komt Wellekens er, geenszins onverwacht, toe een zeer summiere stamboom te maken van de literaire genres, uitgaande van het feit dat het herdersdicht het alleroudste is. In deze stamboom wordt als oudste zoon van het herdersdicht het lierdicht genoemd. Tussen vader (moeder?) en zoon bestaat een nauwe relatie: zo het herdersdicht een iets hogere toon zingt, of zo het lierdicht een lagere toon aanslaat, zij zijn nauwelijks te onderscheiden, hoewel onderscheid desondanks noodzakelijk blijft. Met een aardig, maar niet nieuw beeld geeft Wellekens het

Jan Baptist Wellekens, Verhandeling van het herderdicht

(22)

onderscheid aan: het herdersdicht is een eenvoudig getooide herderin, het lierdicht een ‘vercierde’ hofjuffer.

Ook het blij- en treurspel zijn kinderen van het herdersdicht. De reden van het geloof in deze samenhang is ons al uit eerdere opmerkingen bekend: samensprekende personages en de aanwezigheid van reien zijn kenmerkend voor de herderszangen en derhalve is de dramatiek uit het herdersdicht af te leiden. We lezen nog een aardige opmerking, het onderscheid betreffende tussen blijspel en tragedie: het blijspel is afkomstig uit stedelijke burgergezinnen, en de tragedie stamt van het vorstelijke hof;

vandaar haar hoogdravender stijl. Het is wellicht goed op te merken dat de auteur, zich met deze herkomst bezighoudend, terwijl hij begonnen is met een overzicht van de klassieke herderspoëzie, nu helemaal niet denkt aan zijn plan en spreekt over tragedie en blijspel in eigen, renaissancistische cultuurkring.

Tenslotte het heldendicht. Dat kan toch moeilijk geacht worden uit het herdersdicht ontsproten te zijn? Wellekens weet één mogelijkheid om dit toch te rijmen,

verwijzende naar de herder-koning David, die daarmee een centrale plaats in de ontwikkelingen der literaire genres toegewezen krijgt: van herder tot koning en legeraanvoerder is een parallelle ontwikkeling als van herdersdicht tot epos!

En dan komt Theocritus ter sprake, die geheel ‘naar den veldtrant’ geschreven heeft, hoewel ook hij in verhevener stijl gedicht heeft. Wat de vorm van Theocritus' Idyllen betreft, vinden we ‘enkele’ en ‘gemengde’, dat wil dus zeggen: met één of met meer sprekende figuren, dus zuiver lyrisch of dramatisch van bouw.

Een tweede belangrijke Griekse dichter is Bion, die, naar de overlevering, lang in Sicilië geleefd heeft. Zijn stijl wordt door Wellekens gekenschetst als meer

onderscheiden van de herderstaal dan die van Theocritus. Bion laat dus een hoger stijl horen.

De derde Griek is Moschus, ook een Siciliaan. Volgens sommigen, vertelt Wellekens, ligt diens stijl tussen de eerder genoemden in. De trits dient dan als volgt gezien te worden: Theocritus - Moschus - Bion, waarbij de eerste het meest herderlijk geschreven heeft.

Na nog een enkele naam genoemd te hebben (Aratus, die over de sterren schreef, wat eigenlijk een herderlijk onderwerp is, daar de des nachts in de buitenlucht vertoevende herders veel wisten over de loop der sterren en, om even een bijbels verhaal hier aan toe te voegen, derhalve zoveel konden zien in de geboortenacht van Christus!) gaat

Jan Baptist Wellekens, Verhandeling van het herderdicht

(23)

Wellekens over op de Latijnse poëzie en hij begint met de in de renaissance bijzonder geroemde Vergilius: ‘hij is’, om met Wellekens te spreken, ‘de zon boven d'andere sterren’. We vernemen iets over de vrijere of striktere afhankelijkheid van Vergilius en Theocritus, ja zelfs dat Vergilius Theocritus letterlijk vertaald heeft. Maar - uiterst belangrijk - deze hofdichter is ver afgeweken van de eenvoudige taal der herders.

Vergilius is dus in zekere zin de mindere van Theocritus, zoals, zegt Wellekens, het Latijn de mindere is van het Grieks. Hier wordt even geraakt aan befaamde

controversen, die we hier niet verder behandelen. Belangrijk voor het verdere betoog van Wellekens is de mededeling dat Vergilius' Eclogae ten tonele gevoerd zijn, waarmee een begin gemaakt is met het herdersspel.

E. De Italiaanse renaissance

Wellekens, die zo lange tijd in Italië heeft gewoond, zal de Italiaanse pastorale literatuur wel goed gekend hebben; helaas zijn de resultaten van deze kennis, in het viertal bladzijden aan deze stof gewijd, niet bijzonder te noemen. Veel meer dan een opsomming van een vrij groot aantal auteurs en namen van stukken vinden we niet.

Men zou hier de gevolgtrekking uit kunnen maken dat Wellekens' kennis meer uiterlijk dan wezenlijk geweest is. Natuurlijk kent hij meerdere van de beroemde herdersspelen, waarvan hij Tasso's Aminta vertaalde, maar over zijn verdere literaire kennis tasten we in het duister.

Na een pagina over de duistere middeleeuwen, toen, schrijft Wellekens, de klassieke poëzie en geleerdheid voor eeuwig verloren leken te zijn gegaan, en toen innerlijke verdeeldheid en binnenvallende vijanden Italië verwoestten (het is de

renaissance-auteur die hier spreekt en niet de objectieve zoeker en onderzoeker van en naar de eenvoudige herderspoëzie!), komt een korte en geheel naar de pastorale gewende beschrijving van de tijd, die de klassieke oudheid herontdekte. Allereerst gaat het over de in het Latijn geschreven bucolica, daarna over de pastorale poëzie in de volkstaal geschreven. Deze afbakening is van grote betekenis, daar hiermee de algemene internationale en de bijzondere nationale kant van dit tijdperk worden aangegeven.

Jan Baptist Wellekens, Verhandeling van het herderdicht

(24)

Twee opmerkingen aangaande de in het Latijn geschreven pastorale poëzie zijn van gewicht. Ten eerste het feit dat Sannazaro de herderspoëzie met een nieuwe variant verrijkte: de visserspastorale. Dit is overigens niet een zuivere nieuwigheid: de eenentwintigste idylle van Theocritus kan als voorbeeld gediend hebben. Ten tweede wijst Wellekens op de verchristelijking van het genre, als aardse pastorale liefde door christelijke liefde vervangen wordt. De inhoud van christelijk-pastorale poëzie is dan allereerst nieuwtestamentisch, of nauwkeuriger gezegd: het gaat om de geboorte, het leven en lijden van Christus. Ook deze variant behoeft geen verbazing te wekken:

het herderlijke, pastorale is ten nauwste verweven met het leven en het taalgebruik van Christus: het begint al met de rol van de herders in de Kerstnacht, met de stal van Bethlehem, terwijl de herders- en lamssymboliek in de Evangeliën zulk een belangrijke rol spelen. Daar komt nog bij dat de vierde ecloga van Vergilius van oudsher gezien was als een voorspelling van de komende Heiland. En daarmee is dubbel en dwars de relatie van pastorale en Evangelie gegeven.

Nu enkele opmerkingen bij Wellekens' overzicht van de in de volkstaal geschreven pastoralia, die hij reeds in de twaalfde eeuw laat beginnen. De auteur waardeert, als elke renaissanceschrijver, het gebruik van de eigen taal zeer hoog: wie zijn eigen taal hanteert voor zijn dichterlijke bezigheden, is op die grond reeds waardig hoge roem te dragen. Een tweede, eveneens steeds voorkomende mededeling in dit verband:

de eigen taal blijkt geschikt te zijn voor alle literaire genres. Na het Grieks en het Latijn is geen taal zo rijk als de eigen Italiaanse.

We gaan weer terug naar het herdersdicht, dat een verrijking vindt in een nieuw toegepast, maar reeds oud procédé: het afwisselend gebruik van proza en poëzie.

We lezen vervolgens over het pastorale hoogtepunt Sannazaro, die in binnen- en buitenland een zeer grote invloed uitgeoefend heeft en wiens visserspastorale ook hier gememoreerd wordt.

Een belangrijk probleem komt nu ter sprake: de overgang van het herdersdicht naar het herdersspel. In eerste instantie maakt Wellekens het zich niet al te moeilijk, als hij alleen meedeelt dat deze ontwikkeling niet steunt op imitatie van de klassieken en dus een eigen vinding is, maar onmiddellijk daarop wijst hij op het satyrspel van Euripides De Cycloop, dat in het algemeen pastorale trekken heeft en reien

Jan Baptist Wellekens, Verhandeling van het herderdicht

(25)

bevat, terwijl er satyrs in optreden. Bovendien verwijst Wellekens naar klassieke herdersdichten, waarin soms meerdere personen optreden en het ‘decor’ meerdere malen verandert: het beroemd en ook hier geciteerde voorbeeld is de vijftiende idylle van Theocritus. Zo is er dus toch weer sprake van klassieke voorbeelden en

renaissanceimitatie.

In 1529 zou het eerste herdersspel geschreven zijn, terwijl er in diezelfde tijd in Italië ook sprake is van een satyrspel. Na het voorafgaande is het wel begrijpelijk dat Wellekens deze twee soorten spelen dicht bij elkaar noemt.

Het oudste renaissance-herdersspel vertoont nog wel alle feilen van een nieuw genre, zoals Wellekens van Fontanini geleerd heeft: noch de technische

dichtvoorschriften, noch de ‘betaamelykheyt’ worden in acht genomen; de versmaat, waarover we aan het slot van de verhandeling iets nader lezen, is nog niet tot grotere volmaaktheid gekomen, de indeling van de stof over de bedrijven is gebrekkig, kortom ‘kunst noch regel’ zijn in acht genomen. Anders gezegd: De

achttiende-eeuwer, die hier aan het woord is, van zijn eigen tijd uit terugkijkend naar de letterkunde van vroeger eeuwen en vergetend dat de ‘klassieke’ voorschriften in die tijd nog maar nauwelijks of niet geformuleerd waren, verwijt dit nieuwe

toneel-genre gebreken, die in de tijd van ontstaan niet konden gelden.

Het is, naar de schrijver meent, de onsterfelijke verdienste van Tasso, dat hij de toneelwetten op dit derde soort toneelspelen (na de tragedie en de komedie) heeft toegepast, en op deze grond is het niet te verwonderen dat Wellekens Tasso's bekendste stuk vertaald heeft. Jammer genoeg geeft de auteur ons geen overzicht van deze door Tasso toegepaste regels.

De rest van dit onderdeel bevat niet veel meer dan een betrekkelijk groot aantal namen van dichters en stukken.

F. De Nederlandse letterkunde

Het laatste historische gedeelte van Wellekens' verhandeling gaat over de eigen letterkunde; het is in zoverre het minst geslaagde, om dat de welbelezen auteur allerlei dichters en geschriften te berde

Jan Baptist Wellekens, Verhandeling van het herderdicht

(26)

brengt, die werkelijk nauwelijks iets met de herderspoëzie uitstaande hebben: de grenzen van het genre, toch al niet nauwkeurig gedefinieerd, worden nu wel uiterst vaag. Ik denk dat Wellekens aldus gedaan heeft om de nationale letterkunde in een zo gunstig mogelijk daglicht te stellen. Men zou het ook anders en vriendelijker, misschien ook juister, kunnen formuleren: de auteur die het herdersdicht tot bij Adam en Eva hervindt in het Oude Testament, mag op dezelfde gronden als van zijn oudtestamentisch onderzoek, ook in onze eigen letterkunde veel meer tot de bucolische poëzie rekenen, dan nu gebruikelijk is.

Onmiddellijk wordt de nationale poëzie op zeer hoge waarde getaxeerd: de Nederlander is het dichten aangeboren, hij heeft het dus niet geleerd van andere volkeren. Wie zich de renaissance-theorie van de imitatie even voor ogen haalt, begrijpt wat deze uitspraak te betekenen heeft en we verwijzen ook nog even naar Wellekens' opvatting over het ontstaan van de dichtkunst bij de eerste mensen, die de engelen navolgden! De oudste gedichten zijn ook hier weliswaar niet overgeleverd, maar er is toch een Nederlandse poëzietraditie, waarvan de produkten bij Vondel reeds geprezen zijn. Enige kennis van de Middelnederlandse letteren is bij Wellekens nauwelijks voorhanden en hij noemt twee willekeurige geschriften bij name.

De rederijkerskamers komen even ter sprake: zij zouden met de Italiaanse academies te vergelijken zijn. Met enkele opmerkingen over en citaten uit het werk van Matthijs de Castelein komen we, althans in indirecte zin, op het terrein van de pastorale poëzie. Want De Castelein leefde en schreef in een tijd dat de ‘hoftaal’ in gebruik was, in plaats van de eenvoudige eigen taal. Hij onderkende de feilen van een dergelijk taalgebruik en dat is, naar de mening van Wellekens, al heel wat. En met aardige citaten uit De Castelein wordt dit nader geadstrueerd.

Jonker Jan van der Noot wordt in het voorbijgaan genoemd. Uit de tekst blijkt geen intensieve kennis van diens werk, maar natuurlijk is Van der Noot genoemd om zijn voorliefde voor de eigen, eenvoudige taal: hij immers begon zuiver

Nederlands te schrijven, dit in tegenstelling tot J.B. Houwaert. In verband met Van der Noots zuiver taalgebruik is zijn naam noemenswaard in een opstel over de herderspoëzie.

Wat paradoxaal is Wellekens' enthousiasme voor de eerste Neder-

Jan Baptist Wellekens, Verhandeling van het herderdicht

(27)

landse grammatica, de Tweespraak, die niet alleen van leer trok tegen vreemde invloeden, maar ook, positief, de wegen wees naar een goed gebruik van de eigen taal. Het paradoxale ligt hierin, dat de eigen taal door taalgeleerden weer geschikt moest worden gemaakt voor het, laat ons zeggen, eenvoudige taalgebruik van herderspoëzie. Niet meer paradoxaal, maar enigszins in strijd met de door Wellekens telkens voor de herderspoëzie verdedigde taal-van-eenvoud is zijn opmerking dat de Tweespraak onze taal ‘met allen luister en eigen rykdom verciert’ heeft.

De auteur weet dat onze oudste letterkunde geen herderspoëzie heeft overgeleverd, maar Spiegel en Vondel zijn zijn getuigen, niet van een eenmaal bestaand hebbende en van oude datum zijnde herderspoëzie, maar wel van hun geloof in een dergelijke poëzie. Spiegel zegt dat Grieks en Latijn geen noodzakelijke kennis vormen voor een dichter in het algemeen, daaraan toevoegend dat de oudste en (dus) beste dichters herders waren. Ook het citaat uit Vondel is zeer illustratief en sluit onmiddellijk aan bij de woorden van Spiegel: de oudste dichters (de pastorale dichters dus) waren de besten, de natuurlijkste en eenvoudigste.

Dan komt de gouden eeuw ter sprake, de eeuw, zegt Wellekens, die volmaakte poëzie opleverde. We moeten ons weer afvragen of deze zienswijze in

overeenstemming is met de teneur van de verhandeling: het volmaakte van de zeventiende-eeuwse poëzie ligt zeker niet in het oprecht-pastorale taalgebruik, een enkel produkt uitgezonderd. Hier spreekt wel in de eerste plaats de bewonderaar van onze grote dichters uit het gouden tijdperk.

Niet onbegrijpelijk wordt Cats als belangrijkste genoemd en dus zeer hoog gesteld:

zachtvloeiendheid en eenvoud van stijl zijn diens karakteristieke stijlkenmerken.

Maar het onbetwijfelde hoogtepunt blijkt dan Vondel te zijn die geprezen wordt omdat hij de al te lage stijl van het Nederlandse herdersdicht ‘in een deftiger stant doet verschynen’: hier is weer de stilistische kwaliteit van het bucolicon in het geding en Vondel krijgt de ereprijs op gronden, die niet geheel in overeenstemming zijn met de oorspronkelijke opvattingen van de auteur.

Drie stukken van Vondel komen in het voorbijgaan ter sprake: Adam in

Ballingschap, na het citaat uit dit stuk in verband met het pastorale zingen van Adam en Eva uiteraard te verwachten, Jozef

Jan Baptist Wellekens, Verhandeling van het herderdicht

(28)

in Dotan, door Wellekens zeer gewaardeerd wegens de eenheid van vorm en inhoud en mooier geacht dan enig stuk uit de binnen- of buitenlandse letterkunde, ten slotte natuurlijk de Leeuwendalers, in zekere zin weer een variant op het herdersspel: een

‘Lantspel’. Wellekens legt de nadruk op de Vondeliaanse vernieuwing: hij noemt het ‘eene nieuwe wyze’ en zijn lof is groot.

Wat Wellekens verder nog noemt gaan we stilzwijgend voorbij. Alleen zij gewezen op de opmerking over Nederlandse vertalingen op pastoraal gebied. Het verwondert ons niet dat hij daarbij uitgaat van Psalmvertalingen en vertalingen van het Hooglied.

G. Het slot

In driekwart pagina stelt Wellekens tenslotte kort geformuleerde wetten aan het herdersdicht:

1 De taal van de pastorale dichter moet eenvoudig zijn, en smaken en rieken ‘naar den geur van het edel veldgroen’. Wat daar onder verstaan moet worden, laat zich eerder gissen dan omschrijven.

2 De taal van het herdersdicht heeft niets te maken met die van het blijspel. Ook deze uitspraak suggereert meer dan dat ze aanwijzingen geeft.

3 Wat gezegd, verhaald en beschreven wordt moet niet alleen kort en bondig zijn, maar ook zinrijk. Wat de stijl betreft: vergelijkingen en spreekwijzen zijn zeer gewenst. Van oudsher heeft men gemeend dat figuurlijke taal typerend is voor het taalgebruik van primitieve mensen, en derhalve is ze te verwachten in het herdersdicht. Ook het gebruik van spreekwoorden dient bij dit taalgebruik gerekend te worden.

4 De te bewerken stof moet ontleend zijn aan het herdersleven en dat betekent ongeveer het volgende: in het rustieke leven van de herder spelen feesten, wedstrijden en liefdesgebeurlijkheden de belangrijkste rol; daarnaast kunnen ook onenigheden plaats grijpen.

5 Daar de herder onontwikkeld is, moet hij ook als zodanig optreden; het zou een technische fout van de auteur zijn, indien hij zijn herders dingen liet zeggen, die dezen onmogelijk zouden kunnen weten. Deze mededeling toont de principieel notoire onrechtschapenheid van het genre aan: de dichter, ontwikkeld als

Jan Baptist Wellekens, Verhandeling van het herderdicht

(29)

hij is, speelt het spel met onderontwikkelde sujetten.

6 Bovenal dient de herdersdichter zich te oefenen in het navolgen van Theocritus en Vergilius.

Vervolgens keert Wellekens zich tegen hen die als onderwerp voor herderspoëzie alleen de liefde erkennen; hij vindt dat deze laffe, buitenlandse mode niet

ongenuanceerd overgenomen mag worden en dit op grond van een zeer nuchtere kijk op het leven: als het huwelijk achter de rug is, zouden herdertjes en herderinnetjes dan nog alleen maar oog voor de liefde hebben? Dan zijn er toch andere zaken die hun aandacht waard zijn: zij zullen lof en dank aan God brengen (zoals, voegen we er bij, Adam en Eva gedaan hebben), zij zullen ook hun smeekbeden naar God opzenden. Bovendien is er nog een belangrijke zaak: de herders zullen hun regeerders roemen, zij zullen zingen van oorlog en vrede, ze zullen het hebben over vriendschap, deugd en Godsvrucht. Misschien heeft Wellekens bij deze gedachten wel Hoofts Granida en Vondels Leeuwendalers voor ogen gehad. In het bijzonder het eerst genoemde stuk handelt met voorkeur over politieke zaken.

En na deze uitbreiding van de pastorale stof wordt Wellekens als het ware overmoedig en hij besluit, alle grenzen der genres nu uitwissend, dat alle onderwerpen van helden-, treur-, en zedendicht uiteindelijk geschikt zijn voor het bucolicon. Deze uitlating is, naar mijn mening, slechts in het geheel van het betoog aannemelijk te maken, als we er op letten dat Wellekens eerder de mening heeft uitgesproken, dat het herdersdicht de oudste literaire vorm is en dat de andere genres daarvan afgeleid zijn. De pastorale onderscheidt zich dan vermoedelijk alleen nog maar in stilistisch opzicht.

Nog eenmaal wordt het weten van de herders ter sprake gebracht: mogen herders in de poëzie over zaken spreken, waarover alleen ontwikkelden een oordeel kunnen hebben? Naar de vaste overtuiging van de auteur is kennis geoorloofd. Om zijn mening te adstrueren kan hij zich beroepen op deze zijn eigen verhandeling: de geciteerde oudtestamentische figuren die herderspoëzie geschreven hebben, waren behalve herder ook ‘hoofden, offeraars, wetgevers en vorsten van hun geslacht’ en zij hadden dus deel aan de wetenschap van hun tijd. Men ziet hoe Wellekens, zich alleen beroepend op oudtestamentische gegevens, de herdersdichter zoekt onder de machtigen dezer aard: de

Jan Baptist Wellekens, Verhandeling van het herderdicht

(30)

koningen, de wetgevers, de priesters. Natuurlijk geldt dit alles in bijzondere mate voor de wijze koning Salomo, ‘die een herder verbeelde te zyn’. Met deze woorden laat Wellekens zijn lezers nogmaals zien wat herderspoëzie eigenlijk is: de poëzie van de ontwikkelde herder, of de poëzie van de ‘intellectueel’, die voor herder speelt.

De pastorale is een maskerade, een literair spel, en dat is het steeds geweest. Het is onjuist, lezen we verder, om de tegenwoordige boerenkinkel van een herder te vereenzelvigen met de herders uit de poëzie of met de auteurs ervan.

Nog iets nader worden we ingeleid in de denkwereld van de werkelijke herder:

hij is een eenzaam en (dus) denkend wezen, en dat heeft zo zijn gevolgen voor zijn innerlijk leven, voor zijn zelfontdekte kennis. Geleerden hebben ons duidelijk gemaakt dat onkunde verwondering baart, en deze verwondering brengt twee soorten kennis te voorschijn: die van de natuur en die van de bovennatuur. De herder ziet en beschouwt dagelijks de geschapen wereld: dieren, bloemen, vruchten, het komen en gaan der seizoenen, en, wat Wellekens het allereerste noemt: ‘den vasten loop der laagste sterren’, en daarmee is de overgang van natuurkunde naar bovennatuurkunde gegeven. Want behalve dat de herder de dingen der natuur waarneemt en bespiedt, zal bij hem de vraag opkomen naar de ware oorzaak van al deze geobserveerde zaken:

de vraag naar God is daarmee gegeven.

Sannazaro levert dan een passage over de mogelijke geleerdheid van herders, die waarlijk indrukwekkend mag heten en waarbij gesproken wordt over bijvoorbeeld kennis van de taal der vogels (niet onbelangrijk in verband met het vroegere citaat uit Lucretius!), de krachten van bronnen en van stenen en nog veel meer. Er is ook nog sprake van schriftelijk overgeleverde herderswetten, voornamelijk van weer- en seizoenkundige aard.

Na nog een enkel woord gewijd te hebben aan het recht van bestaan van

visserszangen, schrijft Wellekens nog terloops over de technische kant van het vers in het herdersdicht: we horen iets over de metriek, de jambe en de alexandrijn, maar ook over het vrijere vers, vaak door Italianen en ook door Hooft gebruikt. Er tussendoor treft nog even een opmerking over het blijspel, dat langere en kortere regels laat afwisselen, wat in de tragedie niet kan en mag.

Tenslotte is er de niet onbelangrijke mededeling dat rijm geen typerende eigenschap van poëzie is.

Jan Baptist Wellekens, Verhandeling van het herderdicht

(31)

Verhandeling van het herderdicht

Een yder wort hier door zyn neigingen gedreeven1, zegt Virgilius. Dit getuigt niet alleen d'ongeveinstheid der aankomende jeugt, maar ook de ryper tyd der menschen:

want door deezen aangebooren en innerlyken trek zietmen zo veele verscheide keur en oeffening der vernuften; hier door pryst d'een het geene een ander laakt; hier door worden de staaten der menschen onderscheiden; en zal de landbouwer, zeeman en krygsknegt vroeg luisteren naar het geene daar de natuur hem inwendig toe aanport;

en onder de veelheid der kunsten zal elk vroeg eene verkiezinge aanneemen; zelf yder kunst, in het byzonder aangemerkt, geeft stoffe tot verscheide bezigheden; zo worden, onder andere, de oeffenaars der Dichtkunst niet alle van eenen zelven geest, van eenen zelven lust gedreeven, en zagmen van oudts hunnen yver uitblinken om den lof des Allerhoogsten, of dien der dappere mannen op te haalen; en treurige en blyde gevallen, hooge en laage stoffe, deftige en boertige redeneeringen verkiezen, en dit alle meerder door eenen verborgen en aangebooren aart, dan door opwekkinge of voorbeelden van anderen. Onder deeze veelerhande oeffeningen der Dichtkunst, is altyd ook aangenaam geweest de natuurelyke en nederige trant van het Herderdicht, welks oudheid en waarde ik, met lust, getracht heb naar te spooren, en die my stof gegeven hebben tot deeze Verhandelinge.

Onzeker en duister zyn alle schryvers wegens de vinders en oudheid der

Herderszangen: eigenende eenige, met Diodorus den Siciliaan2, dien vond aan Dafnis, den Siracuzaanschen herder, den vader der Gratien genoemt, toe, dien zommige ouder dan den Trojaanschen oorlog stellen; den zelven die van Theocryt3en Virgilius4,

1 Vergilius, Eclogae II, 65: Trahit sua quemque voluptas. Vondel vertaalt: Zoo wort een ieder van zijn zinlijckheyt bekoort (II, 84, W.B., dl. VI, p. 113).

2 Diodorus Siculus, Bibliotheca, IV, 84. Zie voor deze stof ook Vossius, Institutiones Poeticae, liber III, caput 8, § 3.

3 Theocritus, Idylle I, 19, 141, enz.

4 Vergilius, Eclogae II, 26; V, passim VII, 7; VIII, 68, enz.

Jan Baptist Wellekens, Verhandeling van het herderdicht

(32)

in hunne Herderszangen, zo geroemt en beweent wort, en van wien men deeze omstandigheden meldt: dat zyn moeder, eene nimf, van Mercuur5bezwangert, hem, toen hy gebooren was, ten vondeling heeft doen leggen, en hy van de herders, die hem onder eenige laurierboomen vonden, Dafnis is genoemt; dat Pan6hem in de Muzyk heeft onderweezen, waar in hy, als mede in de oeffeninge der jagt, zeer ervaaren is geweest. Verders wiert hy zeer bemint van eene Nimf, die hem bezwoer, dat hy geen gemeenschap met andere vrouwen zou houden. Dafnis, op eenen tyd zyne graazende ossen volgende, komt by het hof des konings, alwaar hy, om zyne schoonheid aangezocht zynde, de liefde van des konings dochter genoot. Waar op zyne Nimf, dit verstaande, hem van zyn gezicht berooft; hier op roept hy zynen vader Mercuur om hulp aan7, die hem in den hemel nam; en in dat land een bron deed ontspringen, die Dafnis genoemt wiert, en by welke de Siciliaanen alle jaaren offerden.

Andere, oude en jonger, stellen Comatas8, mede een Siciliaan, den eersten der Herdersdichters, daar by voegende dit verhaal: Comatas diende eenen ryken doch gierigen heere, wiens vee hy hoedde, en van het welke, hy somwyl gewoon was de Zangodinnen te offeren, waar over zyn heer, dien dit bekent gemaakt wiert, hem zeer bestrafte. Comatas badt dat hy zich niet zoude vergrammen, dewyl de Muzen het hem alles in overvloed weder zouden vergelden. Hier op antwoorde de vrek: wel aan, men zal zien of u de Muzen, daar gy zo veel op betrouwt, zullen voeden; en deed Comatas in eenen hollen boom besluiten, laatende hem daar, om van honger te doen sterven; maar een jaar verloopen zynde, als hy wederkeerde tot die plaats, vond hy Comatas noch leevende en onbeschadigt, met veel honig rontom hem in den boom, die hem tot spyze had verstrekt, en waar by hy het leeven had behouwen: want de byen door de spleeten en scheuren des booms indringende,

5 Diodorus Siculus, Op. cit., IV, 84. Voor het hele Dafnisverhaal put Wellekens uit dit caput.

6 Voor de verhouding Pan-Dafnis: Servius op Vergilius, Eclogae V, 20.

7 Zelfde plaats Servius.

8 Scholia Theocritea, VII (Wendel), 79c. In de Scholia is geen sprake van een holle boom, maar van een houten kist, en verstrijken niet een jaar, maar slechts twee maanden. Het voeden door bijen ook bij anderen: Zeus b.v. wordt door bijen gevoed (Callimachus, Hymne I, 49).

Ook bij historische personen: Hieron II van Syracuse (Justinus, Historiae Philippicae, XXIII, 4, 7).

Jan Baptist Wellekens, Verhandeling van het herderdicht

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hier vraegt de Zanger rust, na eene dichterlyke loopbaen van vyftig jaren, waerin hy zich afgemat en zyne levenskrachten verspild heeft, zonder er iets anders meê te winnen dan

In zijn noten voor de Amintas (p. 11) vertaalt hij een vinnigheid van Marino, achttien verzen uit diens Idillia (Fileno il tuo discorso) - wat hij niet bij Mesnage heeft kunnen vinden

Niet omdat Leuven tot een graefschap verheven werd, zoo min als tot een hertogdom, alhoewel Lamberts nakomelingen dikwerf aengeduid worden onder den naem van dux Lovaniensis;

woonden, in handels-betrekkingen stonden, lydt geen' twyfel; dat zy met Italië zelf handel dreven sedert de eerste en tweede eeuw der christelyke tydrekening, zulks is al mede

Gevochten werd er anders weinig; de Germanen zagen wel dat zy met geenen Varus meer te doen hadden, en boden nergens wederstand; maer onderworpen waren zy nimmer, en moesten

Ja meer, de opwekkingen van Zacharias deden zoodanigen indruk op het gemoed van Rachis, dat deze niet slechts van al zyn veroveringen afzag, maer ook de kroon nederlegde en zich

niet alleen Boudewyn II, zonder tegenspraek van den kant des leenheers, zyn' vader is opgevolgd; maer zelfs dat de koning blyde moet geweest zyn van het graefschap te kunnen

Kort daerna werd dit laetste door een huwelyk vereenigd aen Vlaenderen, gelyk later, door een anderen echt, Vlaenderen op zyne beurt vereenigd werd met Henegau; en, ofschoon