• No results found

Verhandeling van het herderdicht

Een yder wort hier door zyn neigingen gedreeven1

, zegt Virgilius. Dit getuigt niet alleen d'ongeveinstheid der aankomende jeugt, maar ook de ryper tyd der menschen: want door deezen aangebooren en innerlyken trek zietmen zo veele verscheide keur en oeffening der vernuften; hier door pryst d'een het geene een ander laakt; hier door worden de staaten der menschen onderscheiden; en zal de landbouwer, zeeman en krygsknegt vroeg luisteren naar het geene daar de natuur hem inwendig toe aanport; en onder de veelheid der kunsten zal elk vroeg eene verkiezinge aanneemen; zelf yder kunst, in het byzonder aangemerkt, geeft stoffe tot verscheide bezigheden; zo worden, onder andere, de oeffenaars der Dichtkunst niet alle van eenen zelven geest, van eenen zelven lust gedreeven, en zagmen van oudts hunnen yver uitblinken om den lof des Allerhoogsten, of dien der dappere mannen op te haalen; en treurige en blyde gevallen, hooge en laage stoffe, deftige en boertige redeneeringen verkiezen, en dit alle meerder door eenen verborgen en aangebooren aart, dan door opwekkinge of voorbeelden van anderen. Onder deeze veelerhande oeffeningen der Dichtkunst, is altyd ook aangenaam geweest de natuurelyke en nederige trant van het Herderdicht, welks oudheid en waarde ik, met lust, getracht heb naar te spooren, en die my stof gegeven hebben tot deeze Verhandelinge.

Onzeker en duister zyn alle schryvers wegens de vinders en oudheid der Herderszangen: eigenende eenige, met Diodorus den Siciliaan2

, dien vond aan Dafnis, den Siracuzaanschen herder, den vader der Gratien genoemt, toe, dien zommige ouder dan den Trojaanschen oorlog stellen; den zelven die van Theocryt3

en Virgilius4

,

1 Vergilius, Eclogae II, 65: Trahit sua quemque voluptas. Vondel vertaalt: Zoo wort een ieder van zijn zinlijckheyt bekoort (II, 84, W.B., dl. VI, p. 113).

2 Diodorus Siculus, Bibliotheca, IV, 84. Zie voor deze stof ook Vossius, Institutiones Poeticae, liber III, caput 8, § 3.

3 Theocritus, Idylle I, 19, 141, enz.

4 Vergilius, Eclogae II, 26; V, passim VII, 7; VIII, 68, enz.

in hunne Herderszangen, zo geroemt en beweent wort, en van wien men deeze omstandigheden meldt: dat zyn moeder, eene nimf, van Mercuur5

bezwangert, hem, toen hy gebooren was, ten vondeling heeft doen leggen, en hy van de herders, die hem onder eenige laurierboomen vonden, Dafnis is genoemt; dat Pan6

hem in de Muzyk heeft onderweezen, waar in hy, als mede in de oeffeninge der jagt, zeer ervaaren is geweest. Verders wiert hy zeer bemint van eene Nimf, die hem bezwoer, dat hy geen gemeenschap met andere vrouwen zou houden. Dafnis, op eenen tyd zyne graazende ossen volgende, komt by het hof des konings, alwaar hy, om zyne schoonheid aangezocht zynde, de liefde van des konings dochter genoot. Waar op zyne Nimf, dit verstaande, hem van zyn gezicht berooft; hier op roept hy zynen vader Mercuur om hulp aan7

, die hem in den hemel nam; en in dat land een bron deed ontspringen, die Dafnis genoemt wiert, en by welke de Siciliaanen alle jaaren offerden. Andere, oude en jonger, stellen Comatas8

, mede een Siciliaan, den eersten der Herdersdichters, daar by voegende dit verhaal: Comatas diende eenen ryken doch gierigen heere, wiens vee hy hoedde, en van het welke, hy somwyl gewoon was de Zangodinnen te offeren, waar over zyn heer, dien dit bekent gemaakt wiert, hem zeer bestrafte. Comatas badt dat hy zich niet zoude vergrammen, dewyl de Muzen het hem alles in overvloed weder zouden vergelden. Hier op antwoorde de vrek: wel aan, men zal zien of u de Muzen, daar gy zo veel op betrouwt, zullen voeden; en deed Comatas in eenen hollen boom besluiten, laatende hem daar, om van honger te doen sterven; maar een jaar verloopen zynde, als hy wederkeerde tot die plaats, vond hy Comatas noch leevende en onbeschadigt, met veel honig rontom hem in den boom, die hem tot spyze had verstrekt, en waar by hy het leeven had behouwen: want de byen door de spleeten en scheuren des booms indringende,

5 Diodorus Siculus, Op. cit., IV, 84. Voor het hele Dafnisverhaal put Wellekens uit dit caput. 6 Voor de verhouding Pan-Dafnis: Servius op Vergilius, Eclogae V, 20.

7 Zelfde plaats Servius.

8 Scholia Theocritea, VII (Wendel), 79c. In de Scholia is geen sprake van een holle boom,

maar van een houten kist, en verstrijken niet een jaar, maar slechts twee maanden. Het voeden door bijen ook bij anderen: Zeus b.v. wordt door bijen gevoed (Callimachus, Hymne I, 49). Ook bij historische personen: Hieron II van Syracuse (Justinus, Historiae Philippicae, XXIII, 4, 7).

hadden hem dit zoet voedsel verschaft. Eenige geeven Diomus9

, die ook een zoon van Hercules wort geacht, of aan Stesichorus10

d'eere deezer uitvindinge; maar ik vinde ook, dat Diomus d'eerste was die het fluitspel en den dans by de Herderszangen voegde, en door deeze nieuwe cieraaden de veldpoëzy eenen nieuwen luister by zette; en dat Stesichorus zelve (mogelyk een ander van dien naam) een gedicht op de liefde, of de blindheid van den bovengenoemden Dafnis, gemaakt heeft. Men verhaalt, ook dat Orestes11

, met het beelt van Diana van Tauren, in Sicilien gelandt zynde, het zelve aldaar in een dorp, Tindaris genoemt, deed stellen, en hy zyne dankbaarheid aan den hemel betoonde, onder het vrolyk zingen der herders en landlieden; het welk aanleidinge tot de Herderszangen zou gegeeven hebben. Noch wort er verhaalt12

, dat voor Hiërons tyd, door eenen zwaaren oproer, andere zeggen door pest, in Sicilie veele menschen weggerukt wordende, de landlieden hier om begonnen aan Diana offerhande te doen, en haaren lof door hunne boersche gezangen uit te breiden, maakende dus ook het beginsel van eenen feestdag, dien zy daar na alle jaaren vierden ter eere van Diana de Behoudster; en dit zal mogelyk ook het zelve feest zyn van het welke men leest, dat de boeren een gewoonte hadden het zy buiten of in des stadts schouburg te komen, en daar om stryd tegen elkander te zingen; zynde alle bekranst, met hun herders staf in de hand, en verzien van brooden daar eenige dieren op afgebeelt waaren, ook een bokkevel, uter genaamt, vol wyn, een korf met vruchten en vleesch; en dit stelden zy tegen den ander voor den prys. De winnaar streek dit alles naar zich, offerde daar van aanstonds de Zanggodinnen, en bood de vruchten van zyne overwinninge van huis tot huis aan, of strooide die op de drempels; leevende dus in eere en

9 Athenaeus, Deipnosophisten, XIV, p. 619. Diomus reeds genoemd bij Epicharmus, fragm. 4 en 105 (Kaibel).

10 Stesichorus (530-470) als uitvinder van de herderszang: Aelianus, Variae Historiae, X, 18. Hij schreef een Dafnis, waarvan verder niets bekend is.

11 Alleen te vinden in de Theocritus-Scholia (Wendel), p. 2, r. 13-20. Wellekens deelt niet mee dat Orestes van moedermoord dient te worden gereinigd.

12 Zie Wendel, p. 2, r. 21-24 en 3, r. 1-16. Voorts Probus, Commentarium in Virgilius Bucolicum, p. 324, r. 8-p. 326, r. 2 (Hagen). Vgl. ook Vossius, op. cit., liber III, caput 8, § 3. De bucoliek zou ontstaan zijn uit het wedstrijdidee van herders.

blydschap; terwyle de overwonne uit de stadt moest blyven, en, langs de velden dwaalende, zyn brood bidden; zynde dit opgeleid tot eene straffe, om dat hy het zyne rechtvaardig had verlooren. Op andere tyden was de prys somwyl een schaap, geit of koei, of een kunstige nap of beker, gelykmen by Theocritus13

en Maro14

ziet. Daar wort ook verhaalt dat de herders gewoon waaren in de dorpen en velden, hunne lofzangen voor de Veldgoden te zingen, om den zegen over hun vee en land te verkrygen, en dat dit de aanvang der Herderszangen geweest is. Het is zeker dat de Siciliaanen van oudts zeer beroemt zyn geweest in dat slach van gedichten, die ook Siciliaansche15

genoemt zyn. Zo port Moschus16

in zynen rouwzang over Bions dood, meer als eens de Siciliaansche Muzen tot treuren aan; en Virgilius begint zynen Pollio aldus, by Vondel:

O Zanggodinnen van Sicilie, nu gedrongen

Van een rechtschaape vreught, een' hooger toon gezongen: Want iegelyk is niet der elzeboomen vrient.17

Niet min zyn ook de Arcaders vermaart geweest door hunne veldzangen, als die ook van jongs af aan door hunne landwetten gedwongen waaren zich te oeffenen in de zang- en dichtkunst, gelyk Polybius18

verhaalt, dat de jongelingen tot hunne dertig jaaren daar in onderweezen wierden, en verder: ‘De Arcaders zyn by na alleen die geene by welke de kinderen ten eersten van kindsbeen aan,

13 Idylle I, 27 vv.

14 Eclogae III, 44 vv.

15 Het stamland van het genre is hier Sicilië, dat later een geduchte concurrent krijgt in Arkadië. 16 Epitaphium Bionis, Een voortdurende refreinzang: ρ ετε Σιχε λιχα τ π νθεος, ρ ετε

Mο σαι.

17 Vondel, W.B., dl. VI, p. 125; Herderszangen, IV, 1-3 (Eclogae IV, 1-2).

18 Polybius, Historiae, IV, 20,7-21,5. Polybius is van geboorte Arkadiër, afkomstig van Megalopolis. Deze passage is van eminent belang voor Vergilius' ontdekking van Arkadië. Zie het fraaie opstel van Bruno Snell: ‘Die Entdeckung einer geistigen Landschaft’ in zijn werk: Die Entdeckung des Geistes, Hamburg, 1955, p. 371 vv. Voorts: F.W. Walbank, A

historical commentary on Polybius, Vol. I, pp. 465-469: ‘Music and Arcadia’ (Oxford, 1957);

Philoxenus van Cythera, dithyrambendichter (435-380), Timotheus van Milete (450-360) idem.

volgens hunne wetten, geleert en gewent wierden lofzangen en liedekens te zingen, door welke yder, naar zyne vaderlandsche wyze, hunne goden en helden vereerde. Daar na de wetten van Philoxenus en Timotheus leerende, zo is 't dat de kinderen alle jaar op de Feestdagen van Bacchus, op de toneelen, met dansen, fluitspel en groote vlyt, zekere speelen oeffenden, welke zy de kinderspeelen noemden, ook de jongelingen en vryers andere, die der mannen speelen genoemt wierden. Insgelyk vermaaken zy zich in hun gantsche leeven doorgaans, zo dikmaals als zy maaltyden houden, zo wel door gehuurde speelers en zangers, als door hunne eigen gezangen, die de een den anderen oplegt, elk op zyn beurt te zingen. Wat alle andere geleertheden en wetenschappen aangaat; indien ymant verzuimt daar kennis van te hebben, zulks achten zy niet voor schande: maar de zangkunde mogen zy niet verzuimen, dewyl de wet van die te leeren yder opgelegt is; zelf het bekennen van geene wetenschap noch bequaamheid tot zingen te hebben, op dat zy het zelve alzo zouden ontgaan, kan geen onschuld toebrengen, dewyl zulks schandelyk voor hunne levenswyze geacht wort. Ja dat meer is zy oeffenen zich ook naar de oorlogstoonen op de fluit, in eenen veldslag en welgeschikte slagorde; daar en boven leeren zy vlytig danssen, op kosten van 't gemeen, en jaarlyks komen de jonge mannen op het toneel, om van hunne behendigheid en geleerdheid een proef aan de burgeren te toonen. Het welk my dunkt (vervolgt hy) dat door d'ouden niet tot pracht noch overdaad ingestelt is, maar overmits zy zagen dat alle d'Arcaders gedurig bezig waaren met den arbeidt hunner handen, dat zy een hard en arbeidtzaam leeven hadden, en dat de ruwheid hunner zeden bekent is, die de hoedanigheid der lucht, die in veele plaatzen koud en droevig is, hun aanbrengt; dewyl het de natuur eigen is, dat wy nootwendig aan de lucht onzer woonplaatzen gelyk worden: en dit is de oirzaak, en geen ander, waar door, naar de verscheidenheid der volken, en naar yder in tusschenwytte van elkander verscheelt, dat wy menschen alle van elkanderen in zeden, gedaanten, verwe, en ten laatsten in het meestendeel der instellingen en geboden zo verscheiden zijn. Op dat zy dan de hardheid, de stuursheid en ruwheid der natuure, door eenige verzachtinge zouden maatigen, zo hebben zy die dingen, die wy verhaalt hebben, in het gebruik gebragt; daar en boven hebben zy in zeer veele heilige en gemeene t'zamenkomsten beide mannen

en vrouwen daar toe gewend, en dansreien van jonge knaapjes en meisjens te zamen dansende, ingestelt; en met een woord, zy hebben alles gedaan dat zy konden, op dat zy die harde en wrange gemoederen, door eenige goede oeffeninge en levenswyze zouden temmen. Geen wonder dan dat d'Arcaders voor groote meesters in de zang-en dichtkunst zyn vermaart: gelyk Virgilius daar van zingt:

En herder Thyrsis dreef, als Koridon, zyn vee Te hoop, en dicht by een op eene zelve ste,

De herder Koridon zyn geiten, Thyrs zyn schaepen, In 't bloeien van hun jeugt, en beide Arkaders knaepen, In 't zingen meesters, en op hunne beurt gereet19

Op een ander plaatze:

- al speelde Pan, voor 't hoog Arkadisch recht

En vierschaar, tegens my; Godt Pan in 't speelgevecht Zou 't voor 't Arkadisch recht my zelf gewonnen geven20.

Noch

Arkader herders, gy Arkaders, die alleen

Op zang zyt afgerecht, zult dus myn droef gesteen Toezingen uw gebergte en groene herderskusten21.

zo dat zy ook van veelen voor de allereerste der Herderszangers zyn gehouden. Anderen22

zyn van gevoelen dat, ten tyde van Xerxes, toen de Persen Grieken overstroomden, en de velden onveilig waren, het welk de maagden in Laconie verhinderde haare offerhanden in den tempel van Diana, die buiten op het land stond, te doen, de landlieden te

19 Vondel, W.B., dl. VI, p. 147; Herderszangen, VII, 3 vv. (Eclogae VII, 2-4). 20 Ibid., p. 129; Herderszangen, IV, 83 vv. (Eclogae IV, 58-59).

21 Ibid., p. 171; Herderszangen, X, 45 vv. (Eclogae X, 31-33).

22 Wendel, p. 2, r. 5-12 en p. 8, r. 15-p. 9, r. 5. Probus, p. 324, 8-326, 2 (Hagen). Diomedes,

Ars Grammaticae, III, 486, 17-487, 10. Zie ook Vossius, op. cit., liber III, caput 8, § 3. Hier

dus de Lakoonse sage tegenover die van Sicilië en Arkadië.

zamen vergaderende, op hunne wyze de lofzangen aan die godin opgedraagen hebben, welk godtvruchtig werk, de oirsprong der Herderszangen zou zyn, die daar na in het gebruik geraakt waaren. Noch meenen anderen23

dat het eerste Herderlied in Carie, buiten Smima, gevonden wert. Doch het blyft hier by niet; men heeft de vindinge dier kunste ook aan goden toegeeigent, zynde dit een blyk van haaren ouderdom en waarde; dewyl men de beginsels der zaaken die uit aller geheugen waaren verdweenen, ook der geene die tot groot nut der menschen verstrekten, altyd zeide van den hemel gekomen te zyn; maar zelf van geen god alleen word dat slach van poëzy gezegt zyn begin te hebben: zommigen zeggen van Apollo, toen hy de kudden van Admetus, in Tessalie weidde; anderen door Pan die ook de vinder der ruispyp geweest is; ook wort Mercuur, de vader van Dafnis, daar over geroemt; zelf Bacchus die eere toegeschreeven, als het hoofd van de rei der Nimfen en Satirs, zyn gezelschap24

. Ik vind geene reden om van dit alle iet zekers te besluiten; maar my komt waarschynelyk voor, dat de dichters die deeze poëzy het eerste by hunne landslieden gebruikt hebben, na verloop van tijden, als vinders zyn geroemt. Ik zal, eer ik verder gaa, noch iets, hier by dienende, ophaalen, zonder my op te houden met onderzoeken wat de naamen

Idyllium, Ecloga en Bucolicum betekenen, dewyle dit het werk der geleerden is. Ik

zie dat men die poëzy niet alleen heeft onderscheiden in dry soorten, als Schaape-Geite- en Ossehoeders zangen25

, van welke de laatste, als van 't grootste vee zynde, de voorrang hadden (van paarde- of varkenhoeders vinde ik niets)26

maar J.C. Scaliger27

verhaalt hier by ook van Oegstzangen,

23 Mij onbekend. Vgl. Vossius, op. cit., liber III, caput 8, § 3. Carië is wel Lydië.

24 Uitvinderslijst van de goden: Aelius Donatus, Vita Vergilii, 51-56 (Wendel, p. 18). Zie ook R. Rapin, Dissertatio de carmine pastorale, p. XXXI, Paris, 1723.

25 Over deze indeling: Wendel, p. 3, r. 16-17 en p. 4, r. 1-10. Voorts Donatus, Vita Vergilii, p. 49.

26 Vossius meldt (liber III, caput 8, § 1) dat de paarden voor de oorlog werden gebruikt en niet voor de landbouw. V. acht zwijnenhoeders te smerig.

27 Scaliger, Ars Poetica III, 99 (Pastoralia): Bucolica, Arationes, Messes, Foenisecia, Lignatoria, Viatoria, Capraria, Ovilia, Holitoria, quibus magnus vir Sanazarus ex Theocrito etiam addidit Piscatoria: nos etiam villica. Zie ook Rapin, op. cit., p. XLVIII, die spreekt van piscatorum, aratorum, messorum, venatorum, caeterorumque id genus colloquia.

zangen, begonnen door de boeren in Frigie, die jaarlyks, in den oegst, de dood van Lytiersus28

, den zoone van Midas ophaalden; van Ploegzangen, Hooizangen, Warmoezierszangen, Houtkapperszangen, Wandelaarszangen, Visserszangen; en zegt ook van Dorpzangen, door hem opgestelt; welke alle men gevoegelyk onder den naam van Veldzangen kan begrypen, dewyl zy daar toe betrekkelyk zyn. De Herderszangen worden ook gedeelt of onderscheiden in dryderhande wyze29

; Als de poeet zich zelve spreekenden invoert; als hy een ander doet spreeken; of als de zang uit deeze beide te zamen gemengt is. Ik vergeet ook niet dat het zingen met den Rei een zeer oud gebruik is, ja dat het Treurspel zelf in den beginne alleen in den Rei bestondt. Verscheide volken hebben ook van verscheide stoffe pypen of fluiten gemaakt, het zy van vlier, riet, laurier, pypkruid of cicuta, de Egiptische lotus en busboom, hoorn, ivoor, endelyk ook metaale; ook is haar maaksel niet eenparig geweest: zy hadden de rechte pyp, de kromme of hoorens, de dubbele rechte, en ook de ruispyp of fluit van zeven pypen; die men zegt d'oudste te zyn, en van Pan uitgevonden, of aan hem is toegeeigent, en die de zeven toonen der muzyk verbeelt, gelyk Apollos lier ook van zeven snaaren was. Dit is het voornaamste dat my van de vinders der Herderszangen, by de heidenen, hunne wyze, en hun eerste speeltuig is te vooren gekomen; ik weet dat hier noch wel iets by te voegen is, doch mede alles zo onzeker als het voorgaande, en van geene vastigheid om daar iets op te kunnen bouwen; maar ik geloove ook met een dat men die kunst op eenen vaster voet kan naspooren, het zy door de eigenschap der zaake, of door d'ontwyffelbaarheid des schryvers.

Wanneer ik myn gedachten laat gaan op den staat van onze eerste ouders, en den aart der menschen besef, dan word ik zeker gedreeven om te besluiten, dat die vond van de eerste menschen is voortgebragt. Ik zal niet ophaalen hoe zy in den gelukkigen staat, toen zy met Godt gemeenzaam spraaken en wandelden, door der Engelen

28 Liever Lytierses. Met L. bevinden we ons in Klein-Azië. Er bestond een Alexandrijns satyrdrama van Sositheus met als titel: Δ φνις Λιτυ ρσης. L. geldt bij Pollux (Onomasticum, IV, 54) als de uitvinder van de Iandbouw.

29 De driedeling der bucolica: Wendel, p. 311 vv., Probus, 329, 10-13. Ook Scaliger, op. cit., liber I, caput 4. Heinsius spreekt van δραματι ν, ξηγητι ν, μι τ ν. Zie Rapin, op.

cit., p. L, LI. Ook Vossius, op. cit., liber III, caput 8, § 6, 7.

lofzangen ten roem des Allerhoogsten, in het Paradys, tot navolging van zingen konden opgewekt zyn; hoewel het niet buitenspoorig is te gelooven, dat hun hart en ziel zich op eene verheve en heerlyke wyze, over de goedheid en mogenheid des Scheppers heeft uitgedrukt, gelyk ook de onnavolgbre Vondel, in zyn aller Treurspelen Treurspel, aldus het eerste paar zich doet uiten:

ADAM

Daar ryst het alverquickend licht

...

Ick wil u voorgaan met gezangen Gy mooghtme volgen, ryck van lof. Maar nu myn liefste, van wat stof Van waar den zangh best aangevangen?30

EVA

Van wien toch beter dan van Godt De bron, en springaêr aller dingen?

...31

ADAM

Van u beginnen wy met reên, Zo dra de zon ter kimme uitryze, Algoede, Almagtige, en alwyze,

Der dingen oirsprong, eenig een. enz.32

GERELATEERDE DOCUMENTEN