• No results found

R. Pennink, Silvander (Jan Baptista Wellekens) 1658-1726 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "R. Pennink, Silvander (Jan Baptista Wellekens) 1658-1726 · dbnl"

Copied!
288
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

R. Pennink

bron

R. Pennink, Silvander (Jan Baptista Wellekens) 1658-1726. De Erven F. Bohn, Haarlem 1957

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/penn009silv01_01/colofon.php

© 2011 dbnl / erven R. Pennink

(2)

Dit werk is het bekroonde antwoord op de prijsvraag uitgeschreven door Teylers Tweede Genootschap in het jaar 1952 Ingezonden onder het motto:

ET IN ARCADIA EGO

(3)

O dolce Primavera, o fior novelli, O aure, o arboscelli, o fresche erbette, O piagge benedette, o colli, o monti, O valli, o fiumi, o fonti, o verdi rive, Palme, Lauri, ed Olive, Edere, e Mirti, O gloriosi spiriti degli boschi,

O Eco, o antri foschi, o chiare linfe, O faretrate Ninfe, o agresti Pani, O Satiri e Silvani, o Fauni, e Driadi, Najadi, ed Amadriadi, o Semidee:

Oreadi, e Napee...

ARCADIA, Ecloga X

(4)

I

Leven en levensbeschouwing

1. Leven

Ik ben op Faunus feest, een boschgodtsfeest, geboren.

In een droevig sonnet, Tegenspoet, heeft Wellekens zijn lot beklaagd:

O Noodlot al te straf! Geboortestar te wreet!

Die my van d'eersten stont in myn geboortetyden, Met rampspoet en verdriet bestormde aan alle zyden.

Hou op, hou eenmaal op, te zenden zo veel leet.

Gelukkigst was 't begin dat ik onkundig sleet, De kennis bragt my flux de kennis van myn lyden:

'k Zag droefheit en gequel my dag en nacht bestryden.

Gequel, meer als ik zeg, meer droefheit als elk weet.

Myn kindsheit vaders les en moeders oog moest derven, Myn jonglingschap zo verre in vreemden oort ging zwerven,

Daar 'k jaren achtereen heb vruchteloos besteet.

Van waar verwacht ik heul? wat troost zou ik verwerven?

Onlukkig in geboorte en leven: 'k tracht naar sterven.

O Noodlot al te straf! Geboortestar te wreet!1.

Ik vermoed, dat dit niet gedateerde en eerst na zijn dood gepubliceerde klinkdicht vóór Wellekens' huwelijk en spoedig na zijn terugkomst uit Italië is geschreven, misschien in een wel zeer somber moment. Maar ook voor later jaren wijst het weinige dat Pieter Vlaming van de dichter weet of wenst te vertellen, op niet veel geluk. Dit vernemen we uit Vlamings Leven, met Wellekens' Zedelyke en Ernstige Gedichten in 17372.verschenen:

Jan Baptista Wellekens wordt 13 Februari 1658 te Aalst in Vlaanderen geboren en sterft 14 Mei 1726 te Amsterdam. Zijn vader, Cornelis Wellekens, laken- en hopkoper, trouwde Magdalena Clokgieter; het waren ‘eerlijke lieden van burgerlijken staet’. Ze sturen Jan Baptista

1. Tegenspoet. In: J.B. Wellekens, Verscheiden Gedichten (Te Amsterdam, by Gerrit Bos, 1729) p. 339. Ook bij A. van Duinkerken, Dichters der Emancipatie (Bilthoven 1939) p. 153; vgl.

p. 18.

2. (Te Utrecht, by Willem Kroon en by Johannes Esvelt).

(5)

als kind naar een oom van moeders zijde in Amsterdam, die hem goudsmid denkt te laten worden. Maar hij wil liever schilderen, en komt als leerling bij Anthonie de Grebber. Op ongeveer achttienjarige leeftijd trekt hij naar het beloofde schilderland, Italië, waar hij elf jaar blijft, o.a. in Rome, in Venetië. Het wordt niets met de schildersloopbaan; zijn ogen gaan meer en meer achteruit; in Venetië wordt hij door een beroerte getroffen, en tijdelijk linkszijdig verlamd. Misschien was hij liever in het zuidelijke land, waar hij vele vrienden had, gebleven, maar ter wille van zijn moeder, die nu in Amsterdam woont, gaat hij naar die stad terug. Een tiental jaren later trouwt hij Johanna van Hardenhoek, ‘een deugtzaeme vrouw gesprooten uit een oudt en deftig geslacht’. Zij krijgen vier kinderen, slechts twee overleven de vader.

Hij sterft in 1726, twee jaar na zijn vrouw.

Ook Vlaming verzekert dat Wellekens' leven ziekte en smart was; graveel en velerlei soort ‘flerezijn’ folterden hem, zo dat hij werd tot ‘een droevig schouwspel voor al die hem kenden’. Zijn leed heeft hij christelijk gedragen.

Dit levensbericht vinden we zo ongeveer terug in onze biographische

woordenboeken en letterkundegeschiedenissen; sommige vermelden ook (Vlaming liet het achterwege), dat Wellekens katholiek was. Hij was van de Klerezy en is dat tot aan zijn dood toe gebleven, zegt Kramm, en te Winkel deelt in de

Ontwikkelingsgang mede, dat de dichter in latere jaren jansenist werd; dit zal bij hen wel op Wagenaar1.teruggaan.

Wat we verder van Wellekens' leven willen weten, moet uit hoeken en gaten, uit archivalia en uit zijn werk worden opgediept. Een biografie, die op zo weinig feiten berust, die niet steunt op velerlei getuigenissen van tijdgenoten, niet op brieven of dagboeken, loopt groot risico een biografische fantasie te worden. Voor mij bestond het gevaar om Wellekens te arm, te mislukt, te veel als Lucas Helding te zien. Ik kan niet anders dan een impressie geven, en ben haast zeker dat bij andere belichting van de te flauwe trekken, een geheel verschillend beeld zou kunnen verschijnen! Er bestaat zelfs geen geschilderde of gegraveerde afbeelding2.om er het geschreven

1. J. Wagenaar, Amsterdam in zijne opkomst, aanwas, geschiedenis.... III (Amsterdam 1767) p. 255 over Wellekens.

2. Toch moet er een portret hebben bestaan. In de index van geportretteerden bij Arnoud van Halen's Pan Poëticon Batavum verheerlykt door lofdichten en byschriften; Grootendeels getrokken uit het Stamboek van Michiel de Roode; En nu eerst in 't licht gebragt door het Genootschap, onder de Spreuk: Kunst wordt door arbeid verkreegen (Leyden 1773) is Wellekens' naam overgeslagen, maar op p. 99 staat een vers Op de afbeelding van wylen den Heere Jan Baptista Wellekens gedateerd 1734 en gedicht onder de spreuk Studio fovetur ingenium (Sybr. Feitama volgens de naamlijst in Pan Poëticon). En reeds in Panpoëticon Batavum, Kabinet, Waar in de Afbeeldingen van Voornaame Nederlandsche Dichteren, Versameld, en Konstig Geschilderdt door Arnoud van Halen, En onder Uytbreyding, en Aanmerkingen, over de Hollandsche Rym-Konst geopendt, door L. Bidloo (Amsterdam 1720), wordt Wellekens, wordt P. Vlaming bezongen, zie p. 217-18. Vgl. C. Ypes, Petrarca in de Nederlandse letterkunde (Amsterdam 1934) p. 226; over van Halen het bij Ypes genoemde artikel in het Nieuw Nederl. Biogr. Wdb. VI (1924) kol. 684. Verder te vgl. P.

Minderaa in het Tijdschrift voor Nederl. taal en letterkunde LXIX (1952) p. [268] vlg. In Arnoud van Halen's Pan Poëticon Batavum lezen we over Wellekens: ‘Des Amstels Theokryt, voor wiens bevallig Dicht,/Al 't Veldpoëtendom met diepen eerbied zwicht;/De groote Wellekens, hier door 't penseel herboren,/Zet Neêrlands Helikon een' nieuwen luister by./De schoonste Kunstkroon sier' (dus juichen al de choren)/Deez' Vader der volmaakte Arkader Poëzy!’ Volgens inlichting van Dr. C.D. Hintzen, oud-directrice van het Lichtbeelden Instituut te A'dam, komt dit afbeeldsel niet voor onder de vele gecatalogiseerde portretten in de

(6)

Catalogus der Schilderijen (enz.) in het Rijksmuseum (1918) i.v. van Halen enz. Dr. Hintzen stelde ook een onderzoek voor mij in bij het Rijksbureau v. Kunsthistorische Documentatie in den Haag, naar portretten van Valerius Röver, door H. van Limborch, het echtpaar Muyser-Muyser, door Boone, Mevrouw Vlaming-Calkoen door? en de Moeder van Wellekens, door Wellekens, alle in litteratuur of vers vermeld, maar nu onvindbaar.

(7)

Het gezin van de ouders Wellekens was kinderrijk, de moeder waarschijnlijk een zedige, brave vrouw. Bij haar portret schreef Wellekens dit gedichtje:

Vol van dagen, ryk van kroost, Recht en slecht, naar d'oude zeden,

Godt en 't goet gemoet getroost, Leefde ik bly naer wet en reden.

Kinderen, die myn beelt beziet, Denkt op 't voorbeelt 't geen ik liet.1.

De kinderen werden vroom opgevoed:

Zou 'k ook niet in myn dankzang reppen Van 's Hemels voorzorg, die voor af Myn jeugt, door erfleer, wilde leren

De kennis van zyn wil en wet

Om 't hoogste goet, als 't hoogst te eeren.

Dit zuiver licht wordt nooit besmet

en in twee nogal stuntelige regels:

En, mag ik hier myne Ouders noemen,

'k Moet hun godtvruchte zorg in onze opvoeding roemen.2.

Als jonge jongen dan, kwam Wellekens naar Amsterdam en zou goudsmid worden;

hij woonde bij zijn oom van moeders kant. Of die zelf goudsmid was? De moeder van de dichter komt voor onder de naam Clockgieter, maar ook onder de naam Frederickx3.. In 1622 hoort een Loeff Frederickx tot de overlieden van het

Amsterdamse Goudsmidsgilde, in 1652 is hij deken4.. Mogelijk was dit de oom(?) of oudoom van Wellekens, wat ons niet veel verder brengt. Trouwens, en ook dit lezen we reeds bij Vlaming, Wellekens wilde liever schilderen, en ging naar het atelier van Anthonie de Grebber, (geb. 1622), bekend als schilder van een Aeneas en Dido, Allegorieën van de armoede door Jan Vos geprezen,

1. Versch. Ged. p. 410.

2. Zed. en Ernst. Ged. p. 23.

3. Zie noot 7, p. 9 van deze studie.

4. Gem. Arch. Amsterdam: Gildenarchieven 337: Lijst van namen van overlieden met opgaaf van jaar van in diensttreden en opgaaf van aantal dienstjaren 1528-1807. Aantal dienstjaren van Loeff Frederickx is 7. Zie voor zijn dekenschap dezelfde archieven 336.

(8)

en van een naar de reproductie te oordelen verrassend schilderij Bespotting van Ceres, twee vrouwen en een jongen bij maan- en kaarslicht. Hij werd als scheidsman betrokken in de schilderijenaffaire van de kunstkoper Gerrit Uylenburg (1671-'72) en de keurvorst van Brandenburg. In tegenspraak met vele andere schilders die de verkochte Italiaanse schilderijen ‘vodden’ noemden, hielden de Grebber c.s. vol, dat ze wel een plaats verdienden in een kabinet van Italiaanse kunst. Wurzbach - op gezag van Houbraken - vertelt dat de Grebber valse Raphaels maakte, wat Thieme-Becker echter niet overneemt. Zo'n verhaaltje wijst in ieder geval op een sterk italianiserende richting1..

Wellekens heeft van kindsbeen af behoefte aan poëzie, of althans aan het poëtische in zich omgedragen; hij herinnert zich een kinderlijk deuntje:

Wat zong ik in myn jeucht? o koning van het woud!

O lieve nachtegaal! wilt gy my zingen leeren:

'k Zal u een kleine kooi van zilverdraad vereeren.

Ik zong dit duizendwerf, doch 'k heb wel duizendmaal, In ryper tyd, gedacht op deeze kindertaal.

Van jongs behaagden my de velden en de boomen;

Ik kon van Saters en van Boschgodinnen droomen;

Ik zag wel uuren lang een loopend beekje naa;

't Was nooit geen maaneschyn of 'k dacht op Cinthia.2.

En wanneer hij op oudere leeftijd rept van Boschaarts (dat is Wellekens') ‘naer eenig vreemd geluid’ klinkende oude vlierefluit, vervolgt hij:

Een klank, dien d'eene wraakt, die d'andren zal behaagen.

Het zy hy dezen toon dus vormde in jonger dagen;

Het zy hy dien, vroegtyds, door reizenslust bekoort, Van vreemde herderen had by geval gehoort.3.

Wat er op schijnt te wijzen dat het pastorale hem als jongen reeds trok. En van de kunst getuigt hij:

Myn liefde, die niet sproot uit opgedronge leer:

Maar die 'k, met d'eerste melk, heb uit natuur gezogen, Die my, in vroeger tydt, den slaaplust dreef uit d'oogen4.

Die liefde tot schoonheid drijft hem voort,

't Is nu de rozetydt. 'k Herdenk vast in myn zinnen, Hoe my een grote drift, onmooglyk t'overwinnen,

1. Over de Grebber zie A.v. Wurzbach, Niederländisches Künstler-Lexikon I (Wien-Leipzig 1906) p. 613; U. Thieme u.F. Becker, Allgemeines Lexikon der bildenden Künstler XIV (Leipzig 1921) p. 558; W. Mautner, Onbekende meesters - onbekende werken. In:

Oud-Holland LVIII (1941) p. 45 vlg.; A. Bredius, Italiaansche schilderijen in 1672 door Amsterdamsche en Haagsche schilders beoordeeld. In: Oud-Holland IV (1886) p. 4 vlg.

2. J.B. Wellekens en P. Vlaming, Dichtlievende Uitspanningen. Bestaande in Herders- Hoef- en Veldgezangen, Tafereelen, Brieven enz. Met 32 konst-Plaaten door Jan Goeree. De Tweeden Druk (Te Amsterdam, by Jacob ter Beek, 1735) p. 83. Ik citeer steeds deze editie;

de eerste, van 1710, verscheen te Amsterdam en was ‘te bekoomen by Andries van Damme’.

3. o.c. p. 17.

4. Versch. Ged. p. 1.

(9)

Vervoerde in d'eerste jeugt, om, in een vreemde lucht, Uitheemsche kunst en tucht,

En wondren der lantsdouwen,

Daar ons de faam van melt, opmerkende t'aanschouwen1.

dicht hij als vier-en-zestigjarige. In 1676, misschien iets vroeger of later, tijgt hij door Duitsland (dat kent hij tenminste2.), door de Alpen en ‘de lange Appenyn’ Italië in. Hij ziet een voor hem volmaakt nieuw, idyllisch landschap3.:

'k Zie, dunktme, in d' Alpen weêr de bronnen van den Ryn, En stap nog verder door den langen Appenyn,

Daar hoor ik 't dennewout door zachte winden ruisschen;

Gins bron en waterval van berg en rotsen bruisschen.

Of 'k rust hier in een dal by lommerryk geboomt', Daar, door gebloemt en kruit, een zilvere ader stroomt, En 't dorstig vee verzaamt om 't koele nat te drinken, Terwyl de herderspyp en ruwe vaerzen klinken Door 't omgelege velt. Geen schooner schildery Vertoonde ooit Tityr of Sinceer4.uw Poëzy.

Het schrander ‘opzingen’ van de dorpelingen trof hem5.. Hij leerde de Euganese heuvels kennen6.en doortrok het Toskaans gebergte, waar hij op oudheden stuitte:

'k Klom op het hoog gebergt, daar d'Arnus onder speelt, Die 't schoon Hetrurië, vol bosch en akkers, deelt;

Gins, by een klare bron, 't gezicht in 't ront gesmeten, Zag ik een marmre zuil door oudtheit schier versleten, Met duistre merken, nu aan geen Toskaan bekent, Omringt met roos by roos, al frisch en ongeschent.7.

Hij is in verschillende staten geweest:

Toskane was en blyft scherpzinnig van verstant, Grootmoedig 't Napels strant,

Gulhartig Lombardyën,

Venetië en Genua voor d'oude vryheit stryen;

Dus schynt te Rome, aan elk, de heuscheit aangeboren

getuigt hy in 17238..

Wellekens heeft Rome goed gekend; ook weten we dat hij vele andere steden, Venetië, Florence, Perugia, Napels, Milaan, Assisi, Loreto zag, die hij in korte gedichtjes heeft gekarakteriseerd9.. Perugia is voor hem, de stad van de rasechte Italianen; Venetië moet men leren begrijpen ‘Het magtig Adriä, een stadt in zee

1. J.B. Wellekens, Bruiloftdichten (Te Amsterdam, By Gerrit Bos, 1729) p. 364.

2. Versch. Ged. p. 46 ‘'k Groet u, Hoogduitslant, hier: 'k was eertyds ook uw gast’.

3. o.c. p. 10.

4. Virgilius en Sannazaro.

5. o.c. p. 42.

6. Versch. Ged. p. 391.

7. Bruiloftd. p. 364.

8. Versch. Ged. p. 72.

9. Versch. Ged. p. 415 vlg.; Bruiloftd. p. 186.

(10)
(11)

waardering een eeuw vooruit was, eerst de romantici zullen Venetië ‘ontdekken’1.. Hij was in Holland eenvoudigheid gewend geweest, Italië was voor de jonge schilder een schok en een openbaring:

Myn jeugt, eenvoudigheid gewoon, Wierd ginds verrukt door al 't aanschouwen.2.

Maar waar en wat Wellekens heeft geschilderd, wie zijn leermeesters waren, óf hij heeft gewerkt, we weten het niet. Alleen het negatieve van zijn loopbaan, de hinderlijk slechte ogen en belemmerende bril, de beroerte (wanneer?) in Venetië. Hij spreekt zelf over een door hem gemaakt portret van zijn moeder, dat goed gelukt zou zijn3.; over zijn verdere schilderijen horen we niet, en het portret is zoek of vernietigd.

Of hij ‘bentvueghel’ is geweest? Bentvueghels4.waren de Zuid- en de

Noord-Nederlandse, soms Duitse schilders, de fiamminghi, die zich in de 16de en 17de eeuw te Rome bij elkaar aansloten voor practische belangen en gezelligheid.

Sinds c. 1630 zijn ze vrij sterk georganiseerd en kennen veel traditionele gebruiken;

enige jaren later komt de bent in conflict met de pauselijke academie van St. Lucas, aan het gezag waarvan ze zich niet makkelijk onderwerpt. Sinds het laatste kwart van de zeventiende eeuw waren de bentvogels afgezakt tot een troepje lawaaiige, lustig er op los levende mannen, die het nogal eens met de politie te kwaad hadden.

Iets eerder werd Willem van Ingen, oudere tijdgenoot van Wellekens en eveneens leerling van De Grebber5., op zijn eigen doopfeest - alle vogels hadden bentnamen, die op een dikwijls bacchantisch festijn werden toegekend - door de inquisitie gearresteerd, hoewel hij in het gevolg van de apostolische vicaris Johannes van Neercassel naar Rome was gereisd, door wiens voorspraak hij als leerling op Maratta's atelier werd aangenomen. Ketters bleek hij niet te zijn6.. Van Ingens doopnaam was Den Eerste; onder de vele bentvogelnamen, die bekend zijn, vinden we die van Wellekens7.niet. Hoogewerff8.noemt trouwens meer dan zeventig bentnamen waarvoor geen drager is teruggevonden. Tot de schilders die werkten voor Italiaanse kerken, zal hij niet hebben behoord, tenminste is onder de vele Nederlanders die kerkelijke opdrachten kregen, weer geen Wellekens genoemd. Het Italiaanse publiek,

1. Ph. Lefranc in: Doré Ogrizek, L'Italie (Paris 1949) p. 158.

2. Dichtl. Uitsp. ed. c. p. 200.

3. Versch. Ged. p. 410.

4. Vgl. G.J. Hoogewerff, De Bentvueghels. Utr. Bijdr. tot de Kunstgeschiedenis I ('s-Gravenhage 1952), die ik hier gebruikte.

5. Volgens Hoogewerff van Adr. de Grebber te Haarlem, volgens Thieme u. Becker van Ant.

de Grebber.

6. G.J. Hoogewerff, Nederlandsche Kunstenaars te Rome in de 17de eeuw en hun conflict met de Academie van St. Lukas. In: Med. der Kon. Ac. v. Wetensch. Afd. Letterkunde. Serie B.

62: 4, p. 30. T.H. Fokker, Werke niederländischer Meister in den Kirchen Italiens (Haag 1931) (Studiën van het Ned. Hist. Inst. te Rome I) noemt hem niet. Thieme u. Becker XVIII p. 594: Hij ‘soll’ (in Italië) ‘mehrere grosze Gemälde für Kirchen u. Paläste gemalt haben’.

Volgens Bredius, Künstler-Inventare III (Haag 1917) p. 982 lijkt hij als zeer vermogend man te zijn gestorven, vgl. o.c. XIII p. 122. Over zijn familieverhouding tot Wellekens vgl. p. 9 van deze studie.

7. Bij G.J. Hoogewerff, Nederlandsche Kunstenaars te Rome (1600-1725), Uittreksels uit de parochiale archieven. (Studiën van het Ned. Hist. Inst. te Rome III ('s-Gravenhage 1942) p.

157: voor 1683 vermeld een Giovanni Battista, Fiamengo, ricamatore.

8. Hoogewerff, Bentvueghels p. 147.

(12)

niet de kunstenaars, waardeerden het werk van onze vele landschap- en genreschilders in Italië1.. Gezien Wellekens' poëzie is het niet onwaarschijnlijk dat hij het in deze richting heeft gezocht, al ging de schoonheid van het menselijk lichaam hem boven alles2.. Mogelijk ook was het reeds heel gauw met schilderen gedaan.

Eén intieme Nederlandse vriend, misschien twee, heeft Wellekens althans tijdelijk in den vreemde met zich gehad; Menalkas ‘ter goeder tyde’ in Italië gekomen, en waarschijnlijk Klein Askaantje, beiden genoemd in de Herderszang op Italië en Nederland (1684)3.. Aan Menalkas, met wie hij te Rome gelijke lauwerkransen won, vreugdefeesten in Florence en Perugia vierde, intellectueel genoot in Venetië, droeg hij met een sonnet op (of heeft hij willen opdragen) de eerste druk van die

Herderszang4.. Menalkas, ook aangesproken als Bifolc d.w.z. ossenboer, waarschijnlijk uit de Beemster afkomstig en die ‘mede ten zangstrijd was geweest’5., is niet te identificeren6.; het Askaantje dat verzuchtte waarom hij niet in Rome was geboren7., is ongetwijfeld de schilder Dominicus van Wijnen, bekend om de tekeningen die hij c. 1685 van lustige bentvogel-samenkomsten maakte. M. Pool heeft ze gegraveerd8.. Enig succes heeft Wellekens in Italië mogelijk gehad, al is het niet bekend waar de met

1. Fokker o.c. p. 2. Wellekens niet bij Fokker vermeld. Wellekens dicht in 1723 (Versch. Ged.

p. 12): ‘'k Weet dat Italië, hoe hoog en groot van moedt,/ Uw Lantschapschildery’ (d.i. het Nederlandse) ‘met eerbiet noch begroet’.

2. ‘Maar 't allerschoonste tgeen de kunst oit kan gelukken/Is 't heerlyk menschenbeelt natuurlyk uit te drukken,/Natuurlyk, doch volmaakt door evenredenheit,/Daar zich 't verstant in keur, van deel tot deel, verspreit’, Versch. Ged. p. 3.

3. Dichtl. Uitsp. ed. c.p. 210: ‘Dit stemt Menalkas ook, die hier ter goeder tyde/Gekomen, nu met ons, de zorgen zet ter zyde;/De goude rust waardeert; en 's waerelds waan bespot./Ons kleine Askaantje zelf, gestrekt in deze grot,/Riep dikmaal, dat het klonk: o Goon! o Tyberstroomen!/Ei, waarom, zyn wy niet geboren hier te Romen?’

4. Vgl. Versch. Ged. p. 344: ‘Het Kapitool schonk ons gelyke lauwrekronen,/Toskane en Umbriä hun weelde in 't vreugdefeest;/En 't schrandere Adriä gaf voedtsel aan den geest.’

5. Vgl. regel 1 en 2 van het sonnet.

6. In een anacreontisch verjaarsdicht voor Amintas van 1718 (Versch. Ged. p. 303) wordt Menalkas weer genoemd ‘'k Zou nu wel in 't wedtspel zingen/Om een groene klimopkrans./'k Zou Menalk zyn nap ontwringen./Tekens van 't verjongde bloet/'t Geen my nu doet quinkeleren’. Menalkas is de herder uit Virgilius' derde Ecloga die voor een zangwedstrijd met Dametas - Palemon, de scheidsrechter, prijst beiden even hoog - twee kunstig besneden beuken kroezen inzette. Bij wijze van conjectuur zou ik willen opperen of Menalkas soms Jacob Looten kan zijn geweest. In het opdrachtsonnet wordt gesproken van de ‘Beemster nachtegaal’, in de Wereldbibliotheekuitgave van Vondel (IV p. 609) vond ik de Beemster genoemd in verband met de naam Looten. Jacob Lootens vader was 1666 dijkgraaf van de Beemster; Jacob geb. 1658 huwde in 1681 Duyfje van de Poll. Het huwelijk van hun dochter werd in 1712 (Bruiloftd. p. 184) door Wellekens bezongen, die vader en grootvader in het vers noemt. Zie over de Lootens o.a. Nederl. Leeuw XLV (1927) p. 215 vlg. Het bezwaar tegen de gissing is, dat ik niet weet of Jacob in Italië is geweest. Hij huwde 1681, drie jaar voor de Herderszang ontstond, maar mogelijk gebruikt Wellekens enige dichterlijke vrijheden.

In het opdrachtsonnet is Menalkas in ieder geval getrouwd voorgesteld. De dochter die Wellekens bezong heette Apollonia, en de dichter legt verband tussen die naam en Apollo en zegt ‘een naam niet by geval gerolt uit 's Vaders mont’. Zou dus de vader kunstzinnige neigingen hebben gehad? Zijn buiten was Hoogzichtenburg in de duinen. Dicht bij

Hogerwoert? Menalkas is zeker niet Vlaming, als wel is gezegd. Chronologisch onmogelijk!

7. Zie noot 3, hierboven.

8. Hoogewerff, Bentvueghels p. 152 noot 23, 24; pl. 23, 24.

(13)

Menalkas1.gedeelde successen, lauwerkransen van het Kapitool, op slaan.

In 1687 of daaromtrent komt Wellekens ter wille van zijn moeder, na meer dan tien jaren Italië, in Amsterdam terug, slecht ziende, lichamelijk geknakt, negen en twintig jaar oud en zonder schilderstoekomst, misschien zelfs zonder schilderijen.

Maar met een behoorlijke kennis van Italiaanse kunst en letterkunde en klassieke mythologie, mogelijk van Latijnse literatuur; met twee gedichten op Italiaanse gegevens en met een levenslange liefde voor het land waar het hem toch zo slecht was vergaan2.. Gelukkig: ‘het eens begrepe schoon en goet wert noit vergeten’3.. Iets van heimweh en verrukking blijft in vele verzen doorklinken. Jacob Thomasz Teyler die Italië had bereisd wordt bij zijn huwelijk door Wellekens toegezongen; de dichter noemt de Tiber en barst dan los:

Op 't horen van dien naam voel ik myn geest ontvonken:

Ik heb, noch jong, ook uit dien schonen stroom gedronken, 'k Heb Latium gezien, 'k heb Latium bemint;

Toen zong ik Romens lof: maar als een lispent kint, En schoon Apol my tot geen zanger hadt verkoren, Nochtans begon toen 't velt Silvanders naam te horen.4.

Silvander, door hem zelf vernederlandst tot Boschaart, is de aan Sannazaro's Arcadia ontleende naam, waaronder Wellekens, sinds hij in 1684 te Rome zijn Herderszang ontwierp, zijn arcadische rol ging spelen.

Over zijn eerste jaren terug in Amsterdam weten we weer niets. Hoe hij leefde, waar hij woonde, wat hij werkte? Hoe ziek hij was? Een beroerte, ‘sint’ graveel en allerlei soort ‘flerezyn’, kan de moderne wetenschap die verschijnsels onder één ziektenaam vangen? Ik geloof dat het een te goedkope insinuatie zou zijn deze ellenden aan een los leven toe te schrijven. Weliswaar uit hij zich zo in de vrome Dankzang5.van zijn oude dag:

'k Heb jong gedwaalt in vreemden oort, Belust om wonderheên t' aanschouwen.

Maar, ach! hoe wort de jeugt bekoort.

't Is veiliger in de woestynen

Vol wilt gediert, dan daar bekoorlykheên verschynen.

Ik quam, Godt dank, ik quam 'er door, En keerde by myn lieve Magen;

Hier sleet ik blyde en droeve dagen, Tot ik een trouwe hulp verkoor

1. Zie noot 4, vorige p. Er zou te Rome een onderzoek moeten worden ingesteld naar mogelijk dichterlijke prestaties van Wellekens in die stad. Zonder aanwijzingen en inlichtingen van het Ned. Hist. Inst. te Rome lijkt het mij een onmogelijke taak, en die waarschijnlijk ter plaatse moet worden volbracht. Voor een speciale reis naar Rome is de zaak weer niet belangrijk genoeg!

2. Hij was nog bijna omgekomen ook, toen hij, die veel wilde zien, zich te roekeloos waagde in een vergiftige dampen uitwasemende grot bij het Aniaanse meer, zie Sannazarius, Arcadia (vert.) door P. Vlaming (Amsterdam 1730) p. 179 noot 9.

3. Bruiloftd. p. 202.

4. o.c. p. 83.

5. Zed. en Ern. Ged. p. 24.

(14)

maar we kunnen de nadruk laten vallen op ‘Ik quam, Godt dank, ik quam 'er door’

en aannemen dat Wellekens de bekorende verleiding met een manlijk ‘retro Satanas’

weerstond. Temeer daar hij in een zang voor Dorilas klagend vraagt waaraan hij toch die podagra te danken mag hebben:

Doch waar in heb ik my misgrepen?

Wat wort my opgeleit?’

Heb ik oorlog ontketend, vorsten gevleid, heb ik met vervloekte waan andermans dwalingen ‘beweerd’1.‘om voor Profeet te gaan’?

Heb ik den Helikon besprongen?

Of Goden op Olimp?

En lasterdichten opgezongen, Het heiligdom ten schimp?

Gespot met deugt en goede zeden?2.

De ‘lieve magen’, dat waren moeder, broer(s?), zusters, en misschien hun kinderen.

Judocus Wellekens, broer of neef, legde in Januari 1676 te Amsterdam zijn chirurgijnsproef af3.. Hij woonde in de Wyebrug en trouwde in 1678 met Catrina Lems. Hij was voogd over zijn ouderloos schoonzusje Algonde Lems uit de Antonie Breestraat, die in 1681 de vrouw werd van Jan Baptista's broer Michiel uit de Nicolaasstraat, ook weer chirurgijn, en die zijn laatste examen deed 6 Dec. 1679 te Amsterdam4.. Anna Catharina Wellekens, een zuster, was in 1681 vanuit de Antonie Breestraat, geassisteerd met haar moeder, ondertrouwd met de schilder Willem van Ingen5., bentvogel Den Eersten, die het te Rome aan de stok had gekregen met de politie. Misschien woonde moeder Wellekens ook in de Antonie Breestraat, en het is mogelijk dat haar zoon thuis kwam in het buurtje dat zo fortuinlijk was geweest voor de vrijages van zijn jonge familie. In 1698 bij zijn huwelijk is zijn adres echter Cingel. Zuster Theresia werd in 1684 bruid van de kerk; oud 21 jaar had ze zich als

‘Ursulin’ op het begijnhof in de Kalverstraat teruggetrokken van de wereld6.. De familiebanden bleven strak aangehaald7.. Van Judocus horen en weten we weinig, alleen dat hij in 1706, met zuster Theresia, als doopgetuige optreedt in het gezin van Jan Baptista, een functie die broer

1. Beweerd: verhinderd? verdedigd? bewezen? bestreden?

2. Versch. Ged. p. 250 vlg.

3. Gem. Arch. A'dam: Gildenarchieven 245, vgl. mijn p. 9, n. 7.

4. Gem. Arch. Amsterdam: Gildenarchieven 245.

5. Gem. Arch. A'dam: Pui 692, bl. 109.

6. Ursula was de patrones van het begijnhof te Amsterdam, de begijnen wilden liever Ursulinnen dan begijnen heten, hoewel ze de regels der Ursulinnen niet volgden. Zie Wagenaar III o.c.

boek IV p. 350.

7. Ik heb geen zekerheid kunnen krijgen over het gezin van Cornelis Wellekens te Aalst (misschien kwam de familie Wellekens uit Welle) en zijn vrouw Magdalena. Volgens de doopregisters te Aalst zijn kinderen van Cornelis (de Aalster gegevens gaf de heer

stadsarchivaris van Aalst mij welwillend op): Petrus geb. 20/1 1643; Maria Magdalena, geb.

29/4 1649; Joanna Maria, geb. 27/3 1651; Anna Catharina, geb. 26/5 1653; Joannes Baptista, geb. 14/2 1658; Jacobus, geb. 12/11 1660. De moeder van deze kinderen zou echter zijn Magdalena Frederix. Een tweede huwelijk heeft te Aalst niet plaats gehad, nochtans is op 24/8 1663 te Aalst gedoopt Theresia, dochter van Cornelis en Maria Magdalena Clockgieter.

Clockgieter heette de moeder van Jan Baptista zeer zeker, wat we weten uit Vlamings Leven,

(15)

Michiel (Michael) in 1704 en 1715 vervult1.. Verder weten we dat Jan Baptista zijn broers overleefde2.. Michiel wordt nog in 1717 met een lang vers bedacht3., hij was toen de oudste van de Wellekens-stam. Anna Catharina en Willem van Ingen kregen een sonnet bij hun vijfentwintigjarig huwelijk (1706)4.en de vrome Theresia, het begijntje, een gedicht bij haar zilveren leli-bruiloft.

Wellekens slijt in de jaren vóór zijn huwelijk ‘droeve en blyde dagen’ te Amsterdam. Was hij weer ziek? Heeft hij zich wat eenzaam gevoeld tussen de Amsterdamse familie die, zolang en zover van hem weg, een leven had geleid in eigen gezin of in het bagijnhof? Vriend Menalkas had ook zijn Silvia getrouwd; in het genoemde opdrachtsonnet bij de Herderszang vraagt hij hem: Menalkas, wanneer Silvia je vervrolykt in lommer van beuk en linde, wens dan ook Silvander een lieve wederga. En in een huwelijksgedicht van 1695 zucht hij: ‘Hoe heerlyk praalt die trou! Mocht ik zoo'n lot bekomen,/Myn zang, gezegent Paar, zou als uw' heuschheit stromen’5.. Uit een opdrachtsvers6.aan Valerius Röver (1710) lijkt het of chauvinistisch Amsterdam Wellekens zijn Herderszang op Italië en Nederland (oorspronkelijk voor Menalkas7.bedoeld) kwalijk had genomen ‘myn jeugt.../.sloeg deeze onbezonne toon;/Daar ik geen veldkrans om zal draagen,/Wyl menig zulk een klank verdroot’;

half en half, meer dan half zeker niet, verdedigt hij zich over zijn voorkeur. En wanneer hij een nadicht schrijft, doet hij alsof hij Nederland maar voorlopig in

‘dootverw’ had geschilderd: ‘Zo maalt men slechs met roet den glans der klare zon’;

maar wat wil de laatste terzine? ‘Uw’ naam, ô Belgica, wel waardt Homeers trompet!/Myn liefdeplicht noopt my: wat hindring mij belet?/Ach 'k flauwe! Wie geeft mij uit

maar ook uit de ondertrouwregisters gemeentearchief Amsterdam Pui 701, bl. 39, 24 Oct.

1698, waar Jan Baptista Wellekens oud 34 jaar (sic) voorkomt geassisteerd met zijn moeder Magdalena Klockgieter. In Pui 693, bl. 17 vinden we Michiel van Hantwerpen, eveneens geassisteerd met zijn moeder Magdalena Klockgieter, als ondertrouwd in Dec. 1681, oud 25 jaar. In Mei van dat jaar was Anna Catharina, geassisteerd met haar moeder, ook ondertrouwd.

Uit niets blijkt dat Jan Bapt. Wellekens' ‘moeder’ een ‘tweede’ moeder was en Vlaming zegt dat zijn moeder Clockgieter heette. De heer stadsarchivaris te Antwerpen heeft de naam van Michiel niet in Antwerpense doopregisters voor mij kunnen vinden. De leeftijd van Jan Baptista in de ondertrouwregisters Pui Gemeentearchief te A'dam is zeker fout, Vlaming laat hem in 1658 geboren worden, wat klopt met de opgave uit Aalst. - Theresia wordt door Jan Baptista in een gedicht Zed. en E. Ged. p. 161 als ‘zuster’ aangesproken. Michiel was een oudere broer Versch. Ged. p. 300. - Nu Judocus ‘van Aalst’. Er werd in Aalst anno 1655 een Judocus Wellekens geboren uit het huwelijk van Judocus Wellekens en Judoca Ruyssincks.

Zou chirurgijn Judocus dus een neef en geen broer zijn? Alleen, de Judocus, van Aalst, die in A'dam trouwt in 1678 heet dan 31 jaar, en zou dus van 1647 zijn, nogal een verschil met 1655! Echter is de leeftijd van Jan Baptista ook verkeerd opgegeven. Ik kan het niet uitmaken.

1. Volgens vriendelijke mededeling van de heer gemeentearchivaris te Amsterdam; behalve voor schriftelijke inlichtingen ben ik het gemeentearchief te Amsterdam erkentelijk voor hulp bij eigen onderzoek op het archief.

2. Zed. en Ernst. Ged. p. 27.

3. Versch. Ged. p. 299.

4. o.c. p. 367.

5. Bruiloftd. p. 3.

6. Dichtl. Uitsp. ed. c.p. 199.

7. Versch. Ged. p. 344, te vergelijken p. 7 van deze studie.

(16)

Aganip te drinken?'1.Elf jaar in het Zuiden zijn niet spoedig te vergeten!

Die Herderszang2., biecht van Silvanders liefde voor Italië, is een beurtzang tussen Silvander en Thyrsis, waar Hoofts rymbrief uit Florence didactisch-cerebraal naast klinkt. Silvander is veritaliaanst, Thyrsis verdediger van het noordelijk vaderland.

De inzet is Silvanders aanroep van Italië en lof voor het pontificaat van Innocentius XI:

Bloemtapyten! Lovrezaalen!

Boschmuzyk! Fonteingeruis!

Vreugde en vrede in veld en kluis!

Komt Astreä nederdaalen?

Gulde tyd en landheil keert, Daar ONNOZELHEIDregeert.

Dan treedt Thyrsis op:

O Pales! wat geluk: dus pypende aan der heiden3., Vinde ik Silvander hier, aan d'Aventyn vermeiden, Die eer, aan Amstelsboord, zyn tierige ossen dreef?

En Silvanders verbazing:

Wel Herder! hoe: gy hier? Jupyn, wat ik beleef!

Wat ongeval deed u, uw grootmoers haart ontwyken?

Komt gy door 't steil gebergt, de sneeuwige Alpen stryken, Om Roomlus oude stadt, 't Latynsche landt te zien?

Arme Thyrsis ontvlucht Fillis, zijn hopeloze liefde, maar wat helpt reizen:

Gezicht van berg en dalen,

Noch templen heiligdom geneezen minnequaalen;

Geen zee blust haaren brand. Wat gaat nu Thyrsis aan, Wien d'oude liefde raad: laat ons weêr t'huiswaard gaan?

Ik moet, gelyk een stier ter weiden uitgeloopen, Die niet als mager strand en bare zee vind open;

Vermoeid en afgemat van zwerven op en neer,

Weêr zuchten naar myn beemd. Maar gy tracht nimmer weêr Naar vaders rietendak? zet gy onze oude beeken

Voor eeuwig uit den zin? blyft zy altyd versteeken, Die eens de liefste was, uw blonde Leliaan?

Is uwe reizens lust noch niet genoeg voldaan?

Wilt gy steeds vreemdling zyn? 't is tyd, ei keer, Silvander, Daar onze herders jeugd met lust zingt by elkander.

Doch, laas! het boschloof quynt, en 't nedrig veil verteert:

Nu elk, naar hooger tracht, en pyp noch veldgoôn eert.

Laat me rustig doen wat ik wil, reageert Silvander, ik heb je toch ook nooit je geluk met Fillis misgund? Waarom zou ik eeuwig lentegroen verruilen voor schrale hei en duin, het Elizese veld voor Acheron?

1. o.c. p. 345. Aganippe: bron van dichterlijke inspiratie aan de voet van de Helikon.

2. Dichtl. Uitsp. ed.c. p. 201.

3. Fluitend in het veld.

(17)

Thyrsis begrijpt dat niet:

O knaapje! hoe dus wuft het vaderland bestreên?

Denk, hoewe op vette melk en lekkre boter pochten;

Wel hondert kaazen daags naar markt en steden brochten;

En smulden schaaperoom of 't goden nektar was.

SILVANDER

Hier knabblen duizende melkgeitjens tym voor gras.

Maar zie dit wyngaardloof het ruime veld bepaalen:

Wat kan de slappe hui, by 't muskadel vocht haalen?

Thyrsis zingt de lof van de Hollandse bongerd:

daar peere- en appeltakken

Bezwyken onder 't ooft, en ranke haaslaars knakken;

Daar zoet morellebloet het druivezap beschaamt.

In mooie verzen roept Silvander het Italiaanse land op:

Ziet gy dat blonte bosch, eer Pallas woud genaamt?

Het queekt geen eiklen; neen: het druipt van vette olyven.

Dees zoete waasem en vioolelucht komt dryven Uit mirte- en lauwrestruik, slegts veld- en boschsieraad.

Ginds vyg en abrikoos, amandlen by granaat, Oranje met citroen schakeeren vrucht en kleuren.

De beemden levren hier Hymets en Hiblas geuren:

Riek deeze veldjasmyn, en proef die roô meloen.

Thyrsis geeft het niet op:

Gy akkers daar de Schelde en kleene Dender vliên, Hoe roemt de landheer op uw' zwangre koorenairen:

Daar bloeit de geele hop; en 't vlas schynt blaauwe baaren, Gedreeven door den wind.

Wat is ons land aantrekkelijk voor vreemdelingen, hoe dicht bewoond:

Zo word ons land bezaaid met steden, dorpen, vlekken.

Het meir krielt van gewoel, zo bosschen, veld en pad:

Het heele Nederland gelykt alzaame een stadt.

‘Ontbreekt het hier aan volk? is meenigte te looven?’ valt Silvander uit:

Zo prys der mieren tal die menschen gaan te boven.

'k Heb liever dat myn vee kan weiden hier en daar, Dan het om bron of gras, gaat stooten op elkaêr.

Zo blijven ze strijden; het strand van de Noordzee wordt vergeleken met de Italiaanse kust en Capri, de Hollandse met de Italiaanse meisjes.

‘'k Zie hier’, het is natuurlijk Thyrsis die spreekt,

'k Zie hier geen gulde vlecht noch blonde lokken speelen Langs boezems wit albast, en zuivre zwaanekeelen, Om wien ik Ledas kroost, zelf Venus liet ter zy.

Waar zyn de nimfjes nu, de maagdekens daar wy,

(18)

In 't zoetste van de Mai, rondom de kroon meê sprongen?

En lustig Evoë met vreugd op d'echo zongen;

Terwyl men minnelyk een kusjen om mogt biên.

Silvander vindt die meiskes te koel:

De zwarte moerbees moet de witte pruim niet vliên.

Myn Lelianes borst de sneeuw in kleur braveerde:

Noch meer in koelen aart. Geen wyn ooit vreugd vereerde Aan zatte, dorsteloos voor 't volle vat gestelt:

Maar aan 't vermoeide hart, heet, afgeslooft in 't veld, Bevalt een frissche dronk. De leli blyft in eeren

Meêr op haar moêrstruik, dan in 't strooken en handteeren.

Thyrsis bezingt de vlijt van Hollands wakkere knapen

Die steeds op dam, op dyk, en 's vyands laagen passen

en bovendien:

Wy slooven oud en jong, en zorgen overal:

Die niet uit melken gaan, bewaaken vee en stal.

Silvander stelt er een zorgeloos dolce far niente tegenover:

'k Lag, liever, zorgloos, by Drusilla of Likoor, In roozeschaduwe, te druilen op een oor;

Of ging, voor 't groene woud, een deuntje tureluuren;

Dan ik altyd, vergeefs, den mooriaan zou schuuren. Hollandse goedrondheid, Hollandse handel, Hollands kunst en wetenschap, niets kan Silvander van Hollands superioriteit overtuigen. ‘Is 't alles Italjaans’ is dan ook Thyrsis verzuchting. Wie kan zijn geboorteplaats om ‘vreemden oort’ verachten? Silvander preekt het wereldburgerschap, een ubi bene ibi patria:

Hy is naar myn begrip, in zyn besluit te roemen,

Die 't land, dat hem behaagt, zyn vaderland durft noemen.

Zo krakelen ze verder tot Silvander er een eind aan maakt:

Laat ons gaan:

Wyl d'avonddauw bezwaart; de kreklen ons verdooven.

By daglicht stemtge zelf dat Romes roem dryft boven.

Doch trekt u 't Vaderland, zo volge ik uw begeer.

Maar riekt de turflucht bang, by Jupiter, ik keer.

Dat was de jonge Wellekens in Italië. In 1687 werd nog in Venetië een gedicht ontworpen op een specifiek Italiaans onderwerp Vreugdezang van Argosche edelen, en Arkadische herders. Over de verlossing van den Peloponesus.... door de

Venetiaansche Zeemagt1., te vol mythologische toespelingen, maar bijna juichend door het opgewekte rhythme. Het zal dus wel zijn geschreven, voor dat de noodlottige beroerte hem trof. Hoort hoe edelen en herderen archaistisch en arcadisch tegen elkaar in jubelen:

1. Versch. Ged. p. 115.

(19)

Breng hondert stieren uit het wout;

Die nooit in 't ploegjuk gaan;

Besla hun hoornen trots met gout;

Strooi zout en offergraan.

De slachtbyl klinkt hem voor de ster Als Agars borst het staal,

Deze offerhant is Jupiter Belooft by zegepraal.

De herders blijven niet achter:

Men haal drie rammen uit de stal;

Drie bokken uit het velt,

Voor vader Pan, die 't gansch heelal Begrypt in zyn gewelt.

O! Geitoor, Boksvoet, Herdersvrient!

Wil 't kleine niet versmaân, De Hemel, met het hart gedient, Ziet gaaf noch gever aan.

De edelen:

De Tempel praalt, de wierook ryst, Hoor, d'offervlamme kraakt,

Jupyn, met Orpheus Lofzang, pryst, Die staag vermeetlen wraakt:

Dit proefde Typhon, in het zant Geplet van top tot teen,

Jö Peän! des Hemels hant, Heeft ook, voor ons gestreên.

En samen zingen de koren tot slot:

Zoo lang de goude Morge-zon, Opryst uit d'Oceaan,

Zo lang der Muzen Helikon En Pindus kruin zal staan:

Zal Argos en Arkadiën Itaaljen, dankbaar zyn,

Haar' steeden en Bosschadiën Behoede Godt Jupyn.

Dit lijkt het einde van Wellekens' onbezorgde opgewektheid.

In de eerste jaren na zijn thuiskomst schijnt Wellekens niet zo heel veel te hebben gedicht, althans niet gepubliceerd. Tegenspoet zal wel in deze tijd vallen, al evenmin gedurende zijn leven verschenen als een tweede, moediger, sonnet, Vertroosting, terugslag op Tegenspoet1.vermoedelijk:

Vergeefsch de Geest bezwaart, vergeefsch uw ydel klagen:

Zyn uwe rampen meer als gy verdragen moogt?

1. Versch. Ged. p. 339, 340; v. Duinkerken, Dichters der Emancipatie p. 153.

(20)

Het leven voor een ziek, niet geslaagd schilder met poëtische aspiraties en een beperkt dichterlijk talent, moet niet makkelijk zijn geweest. ‘Fynschilder’, noemt hij zich met een Zuidnederlands woord nog in 16981.. De arme. Evenals de dichtkunst bleef ook de schilderkunst hem zo na aan het hart liggen, die kunsten

Door wie my d'eenzaamheit altoos behaaglyk docht:

Daar 'k myn vernoegen in uw stil gezelschap zocht.

Doch 't ging my als de mug, die, door de schone stralen Van 't vlamment licht verlokt, in 't endt betreurt haar dwalen:

Myn vleugels zyn gezengt: myn schoonste tydt is voort.

Wat godtheid was, helaas! dus op myn jeugt verstoort Dat ik zo vroeg 't behulp van 't snel gezicht moest missen?

En tot den Helikon geen spoor vondt, als door gissen?

Noch zyn de vonken van dat vuur niet uitgebluscht, Ten spyt van 't ongeval, noit storf in my de lust:

Die bleef my by ...2.

Het eerste gedateerde werk uit Amsterdam zijn enkele rijmbrieven van 16903.. Er volgen twee sonnetten op geestelijken van 16914., in 1694 een regentengedicht bij de benoeming van Jacob Jacobsz. Hinloopen tot burgemeester5., en in 1695 het eerste bruiloftsvers6.van de helaas veel te vele die hij levenslang in elkaar heeft moeten knutselen. De klinkdichten aan de geestelijken wijzen op vroomheid, ook toen reeds.

Het ene is voor aartsbisschop Petrus Codde, jansenist, het andere voor de priester Justus Moderzon. Eveneens van 1694 is het sonnet op de schilder de Lairesse7., die, blind sinds 1689 (90?), auteur werd van het Groot Schilderboek. Een extremer lot maar toch enigszins analoog aan dat van Wellekens, die door het leven gedwongen, van schilder dichter werd. ‘De Dichtpen en 't Penseel zyn uit een vlerk gemaakt’

troostte hij de kunstbroeder.

Het rommelde en gromde in Europa, die laatste jaren van de zeventiende en de eerste van de achttiende eeuw, de twintigste heeft niet het monopolie van oorlogsramp en oorlogshaat! ‘Nog meer dan tydens den dertigjarigen oorlog staat Europa in den aanvang der 18e eeuw in vuur en vlam’8.. Wellekens spreekt reeds van ‘tranen en bloed’ in 't schoon Europe9.. Hij heeft oorlog leren verfoeien en geweld gehaat, er zijn in zijn gedichten bewijzen te over voor. Hij is geboren tussen eerste en tweede Engelse oorlog; het rampjaar 1672 heeft hij waarschijnlijk in Amsterdam beleefd.

De vrede van Nijmegen werd gesloten toen hij in Italië was; spoedig na zijn

terugkomst barst de Negenjarige oorlog los, de Spaanse Successie oorlog volgt, waar zijn Belgisch vaderland zwaar onder heeft geleden. Misschien heeft de Negenjarige hier in het Noorden geen overgrote verwoesting aangericht, al gebeurde er niet al te ver weg

1. Gem. Arch. A'dam: Pui, ondertrouwregister 701, p. 39.

2. Versch. Ged. p. 1 (1723).

3. Dichtl. Uitsp. ed.c. p. 120 vlg.

4. Versch. Ged. p. 359, 360.

5. o.c. p. 341.

6. Bruiloftd. p. 1.

7. Versch. Ged. p. 343.

8. P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk III (Leiden 1925) p. 338.

9. Versch. Ged. p. 242; vgl. Bruiloftd. p. 190 ‘bloet en tranen’.

(21)

genoeg afschuwelijks om ook een Amsterdammer onder de indruk te brengen. Het eerste gedicht dat we na 1695 van Wellekens kennen, is dan ook een lied op de vrede van Rijswijk, in de Verscheiden Gedichten1.eigenaardigerwijze gedateerd 1693. Het zijn opnieuw herders, nu Hylas, Silvester, Celestus, die hun stem verheffen. Hylas, terug in zijn land, is teneergeslagen door de oorlogsrampen:

't Vertrapte graan verteert, de vruchtboom rookt aan 't vuur, De ploegos wordt gekeelt, en langgespaarde schuur Geplondert, huis en hof in koelen moedt geschonden;

De huisman smoort in bloet, de jongling wort gebonden, En 't meiske lydt gewelt. Onweerbre, zonder schult, Ontbloot van 's Hemels hulp die deze boosheid dult!

Silvester schrikt en geeft de troost der vromen:

Verdenk de Goden niet: hun raat is ons verborgen.

Ook op zee gaat het wreed toe:

hoe dik betrekt de lucht,

De zeestrant loeit en beeft, de droeve hemel zucht Gedompelt in den rou. De schepen schynen bergen, Een Etna of Vezeef, die aarde en hemel tergen Met losgeborsten gloet. De zee by heldren dag,

Braakt blixem, vuur en vlam, daar 't dondert slag op slag.

Ach! hoort gy 't kermen niet uit die gebrande kielen?

Al wat de vlam verschoont zal 't water voorts vernielen, Zoo woet de dulle haat, onbluschbaar als een gloet, Niet eer te stelpen als met dierbaar menschen bloet.

Zou dit op de overwinning van de bondgenoten bij la Hogue slaan (1692), toen zo heel veel schepen in brand werden geschoten, dan is de datering 1693 niet gek;

misschien werd het vers eerst later omgewerkt en uitgebreid met het vredelied dat Celestus tot slot zingt:

Daar komt de lieve Peis op haren Vredewagen

het is een soort apotheose

Daar komt die Schone met haar Speelnoots aan de zyden:

De Rust en Overvloet ...

Het vers eindigt, och waarom toch altijd?, met een likje stroop voor Amsterdams wijze, vredelievende bestuurders; eeuwige schande over wie ‘Gelyk een dulle hont de Vredevreugt verstoort.’ Het gedicht is eerst in de Verscheiden Gedichten

verschenen.

Niet gedateerd is een andere samenspraak, die wel vóór Wellekens' huwelijk in 1698 zal zijn geschreven. Dit luchtig dispuut tussen Koridon en Silvander over vreugden en risico's van het huwelijk werd met een inleidend sonnet van 1705 opgedragen aan de gebroeders Rogge. Het aardige anti-rationele nadicht kan, evenals het sonnet, een later toe-

1. p. 122 vlg.

(22)

voegsel zijn; deze toevoegsels werden, cursief gezet, in de Verscheiden Gedichten1.

opgenomen, en omsluiten het waarschijnlijk oudere gedicht als proloog en epiloog.

Silvander wenst de rust en vrijheid van het coelibaat om te kunnen zingen:

Een vrye stille Staat kan my vernoeging geven.

Vernoeging is het best, dat ieder mensch verwerft.

Door haar men hier gerust en vrolyk leeft en sterft.

Koridon gaat na veel heen en weer gepraat de twee kanten zien en hakt de knoop door:

Achilles prees den kryg, als Orfeus zang en snaren, En Melibe het vee. Dees vryheit mint, die 't paren:

Een ieder zoek zyn deel. Silvander kom ons Feest Vereeren met uw pyp en blyden dichtergeest.

Daar zal Aglaje zyn, Licoris en Klorinde,

Geen schoner keur in 't lant om minnestof te vinden:

't Zyn Nimfjes zonder gal. Doch blyft gy ongetrouwt, Apol beziele uw fluit. Zing lang voor 't groene wout.

En nu het nadicht:

Dus sprak Silvander toen hy, onbedachte, waande, Dat ieder, naar zyn keur, verkreeg een staat en lot;

Maar 't Opperste gezag, dat onzen wil bespot,

Wees hem een andre weg, als die zyn brein zich baande.

Het eene hart wordt dus, en 't andre zo gevangen;

Silvander bleef in 't net van blonde lokken hangen.

Dus toch een blonde Leliane, en ditmaal zijn aanstaande vrouw? Dat was een drieentwintigjarige wees, Johanna van Hardenhoek2.. Zij woonde in de Kalverstraat;

bij haar ondertrouw met Wellekens 24 October 1698, werd zij geassisteerd door haar voogd Jan Bogaert ‘de rato caverende Ende voor zyn medevoogd Joost Grootvelt.’

Van Wellekens is geen minnepoëzie bekend; van jeugdliefdes of amourettes horen we niet. De enkele uitlatingen over blonde schonen, wat schamper of verheugd, zijn het enige wat hij van eigen jong liefdeleven loslaat; hij uit zich verder alleen op oude leeftijd over de affectie voor zijn vrouw3.. Johanna werd hem ‘de heldre lamp, die blinkt in stilte en rust’. Zijn huwelijk was gelukkig. Wie het lijkdicht leest op zijn vrouw, een kreet van het hart, eerst na zijn dood uitgegeven, kan er niet aan twijfelen.

Al heeft hij drommels goed geweten - en dit begrip heeft misschien geholpen - dat liefde wil zijn gekweekt:

1. p. 191 vlg.; M.M. Prinsen, De idylle in de achttiende eeuw in het licht der aesthetische theorieën (Amsterdam 1934) p. 77, haalt er het stukje realisme uit. Dr. Prinsen heeft Wellekens met sympathie besproken.

2. Gem. Arch. A'dam: Pui, ondertrouwregister 701, bl. 39. De naam is Hardenhoek, en niet Hardenbroek, zoals van der Aa en te Winkel geven.

3. Zed. en Ernst. Ged. p. 323 (1724).

(23)

Met recht wert liefde by een spruitje vergeleeken, Dat eerst is jong en teêr;

Men vreest voor wind en weêr:

Het heeft zyn zorgen in om 't boompje wel te queeken:

Een storm, een hagelbui, die niemant weeren zal, Dreigt schielyk ongeval;

Dan waakt de hovenier om 't plantje te behoeden.1.

Hebben we van Wellekens weinig persoonlijke erotiek, wel hebben we van hem 509 pagina's groot-4obruiloftsdichten2., gelukkig in flinke letter gedrukt. Het huwelijk heeft hij als goddelijke instelling heel hoog gehouden. Maar toch, wat een moeilijk leven ging het nog jonge meisje tegemoet dat de veertigjarige3., mislukte, en niet gezonde schilder trouwde. Er komen, niet al te gauw achter elkaar, vier kinderen in dit zeker niet rijke gezin. De oudste zal Cornelis4.zijn geweest, zoals dat behoort vernoemd naar grootvader Wellekens; dan volgen Michael, petezoon van oom Michael (met een Maria Hardenhoek getuige bij de doop 8 Dec. 1704) en op 1 December 1706 is gedoopt Magdalena Barbara, Magdalena geheten naar grootmoeder Wellekens.

Nu zijn Judocus Wellekens en Theresia (het begijntje?) samen de getuigen. In Juli 1715 de doop van weer een zoontje; opnieuw is Michiel Sr. getuige, nu met Eva Clara Hardenhoek. De drie jongste kinderen zijn gedoopt in de R.K. kerk van Het Stadthuis van Hoorn.

In Wellekens' verzen vinden we toespelingen op heel moeilijke tijden, ‘harpyen, wreede zorgen’5.. De ziekelijke poëet heeft zijn huisvadersplichten zeker niet verzuimd. Hij voelde zich dichter, en moest, gefolterd en wel6., de kost verdienen voor de zijnen. Waarmee eigenlijk? alleen met de gelegenheidspoëzie die funest werd voor de verdere ontwikkeling van zijn talent?

O Zangeressen, die myn vreugd en wellust zyt, Ik ben beschroomt om dus, met ongewasse voeten, En onbereide tong uw heilig koor te groeten:

Ik weet dat niet onreins tot uwen tempel naakt:

Ik ken myn onmagt, des heeft my de vrees geraakt.

Gy wilt het hart alléen: ik moet voor àndren leeven;

Een wet my door de liefde en plicht in 't hart geschreeven.7.

1. Zed. en Ernst. Ged. p. 214 (1714).

2. Amsterdam 1729. Ook vinden we hier en daar nog bruiloftsdichten verspreid.

3. Volgens inlichtingen van de heer stadsarchivaris te Aalst was Joh. Bapt. Wellekens wel degelijk in 1658 geboren, wat ook Vlamings datum is. Het ondertrouwregister Pui 701 van het gemeentearchief te Amsterdam vermeldt dat hij bij zijn huwelijk in 1698, 34 jaar is. Een klein beetje gefoefeld tegenover de jonge bruid?

4. Vgl. het levensbericht van Vlaming; op het gemeentearchief te Amsterdam vond men zijn doop niet vermeld in de doopregisters van de R.K. Kerk het Stadhuis te Hoorn waar de andere kinderen worden vermeld. Ik dank de inlichtingen over de gedoopte kinderen aan de heer gemeentearchivaris van Amsterdam.

5. Dichtl. Uitsp. ed. p. 79 (1709).

6. Wanneer flerezyn en podagra begonnen? ‘Sint’ zegt Vlaming, wat voor tweeërlei uitleg:

dadelijk daarna of later, vatbaar is.

7. Dichtl. Uitsp. ed.c. p. 78. Accenten van mij.

(24)

Dus rijmen, rijmen maar:

O Zanggodinnen, hoor:

Waarom gaaft gy myn jeugt te smaken De bron, daar ik in smoor?1.

Jong, werkte hij zorgvuldig aan lichte poëzie:

Klank en zin aan een te weven, Nu doorschrabt, dan weêr herschreven;

En te mymren om een woort Of het dus of zo behoort.

Lust tot velden en boschschaadje, Herderszangen en vryaadje,

Liefde zonder smet of gal, Zucht tot vrienden boven al Was myn lust in vroeger dagen;2.

ouder, hunkert hij naar de tijd voor rustig werk:

Gelukkig, Flakkus! die stil op uw Hoeve zat, En, buiten kommer, voor Mecenas welvaart badt, Die rust en lust aan u, en uwe lier, geschonken,

Kon hart en geest ontfonken.

Die kommerloze rust bragt goude vaerzen voort, Zo schoon de Zangberg, voor of na, oit heeft gehoort, Waar in de namen van uw waarde vrienden leven,

Met eeuwige inkt beschreven.

Al kruipt myn dicht, gelyk wilt aartveil, by den gront, Noch opent deze dag myn moedelozen mont

Om u,VANMEEL, die ook myn onmagt kan behagen, Myne eerbiet op te dragen.3.

En toch, hoe zonder moed soms, hij kon het zingen niet laten, ‘Dat 's hulpeloos’; hij is als de visser uit zijn eigen vissersdeuntje, die zijn fluit in zee wierp:

Vaar wel myn klinkent Riet:

Voor wien zou 'k u bewaren?

Dit zeggende, wierp hy 't in 't midden van de baren.

Maar naulyks uit zyn hant

Gevlogen, wierp 't een golf, al schatrent, weêr in 't zant.

Toen dacht hy: 't is vergeefs zyn lot te wederstreven:

'k Merk, dat ik zingen moet, zo lang als ik zal leven.4.

Sommige bruiloftspoëzie - en dan zijn er zoveel andere gelegenheidsgedichten - zal uit dankbaarheid of genegenheid zijn geboren, veel zal tot het bestelde werk hebben behoord dat de dichter drukte:

1. Versch. Ged. p. 251.

2. o.c. p. 302. Dus toch minnepoëzie?

3. o.c. p. 276 vlg.

4. o.c. p. 373, 292.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar diep in mij zal ik door Glorie groeien, 'k voel 't hart van Hoogmoed in den boezem hijgen, want: Ik slechts ken mij-zelf en ook mijn eigen doel, dat langs 't leven heerlijk óp

- toon barmhartigheid door 't weigeren van wat niet veel kan zijn voor U die rijk is - maar mijn een'ge rijkdom het laatste goed van mijn berooide ziel. Frederik van

Ik heb honger, ben in nood en voor mij zijn vrienden dood, 'k heb geen kamer en geen vrouw, 'k bleef alleen, doch zonder rouw, 'k heb geen tranen, 'k heb geen lach.... morgen zij

Gevloekt ook hij, die tot zijn doel gekomen, nog niet alleen den strijd voor 't recht verliet, maar 't politiek, dat 't meest ons heeft ontnomen, in kiezingstijd zijn

Sinds heeft mijn eenzaamheid uw aangezicht En ziet mij met uw teedere oogen aan, Zoo mild omvangen door dit droomig licht Wil 'k uit mijn stilte niet meer henengaan.. Ik sta

Pluim, winternacht, uw sneeuwen wieken uit En schud uw zilverwitte lokkenvracht En laat uw blanke vlokken dalen zacht, Haar wade wevend over veld en kruid, Aandonzend tot

Prosper van Langendonck, Verzen.. menschdom, het nazeggen van woorden, waarvan hij den diepen zin niet vat, het valsch nazingen van melodieën. Den wezenlijken dichter schijnt

O dieper, 'k weet het wel, en schooner staan de nachten Bij donkre maan ontbloeid, tot uit haar peilloos hart Onze oogen puren na ziels dagelange smachten Den honing met der