• No results found

Wie litteratuurhistorisch liefst in kunstcategorieën wil denken, zal bij Wellekens op moeilijkheden stuiten. Zeker zijn er bij hem, waar hij zich epigoon van Vondel toont, en pracht en praal schildert, barokke eigenaardigheden1.

. De Lofzang op Maria zou men barok2.

kunnen noemen, in ieder geval is het katholieke poëzie van ‘na het concilie van Trente’, om een uitdrukking van Schmidt Degener iets anders te gebruiken. Het gedicht op de Lairesse's lichten in het Groot Schilderboek (1707) is barok, of, geheel andere uiting, de Kersnacht waar Nathan met zijn grotere pathetiek is geplaatst tegen over de eenvoudiger herders. Maar pathetisch is Wellekens toch zelden, en een zuiver exponent van de barokke geest is hij niet. Hij is soms anacreontisch3.

, en er zijn rococo-elementen in zijn poëzie, men denke aan regels als ‘Daar minnegoodtjes zwieren,/Die pyltjes, toorts en boog met mirtfestoen

versieren;/Daar 't alles lacht en lonkt,/En al wat leeft en zweeft door Liefde wordt ontfonkt’ uit de Bruiloftdichten4.

of aan de gebonden Cupido van de Dichtlievende

Uitspanningen. Zijn herders zijn geen galante rococofiguurtjes geworden, daarvoor

is Wellekens toch te serieus en de inspiratie te Italiaans, herders van Tasso, Guarini, Sannazarro zijn niet ‘rococo’.

Wellekens was als dichter zeker niet geniaal. Hij had geen grote scheppende fantasie, ik zou bijna zeggen een te weinig aan verbeelding, geen gedurfde conceptie, en als moralist bracht hij geen nieuwe filosofie of zedeleer. Bescheiden van aard en gaarne bewonderend, heeft hij te makkelijk van bewonderde voorbeelden

overgenomen. Zijn werk is doortrokken met Virgilius, Tasso, Guarini, Sannazaro, Vondel, Hooft of met een mengsel van die allen. Mogen we hem geheel ernstig nemen, dan zou hij geen of onvoldoende Grieks hebben gekend, en geen Latijn.

1. Vgl. over barokke eigenaardigheden en barokke geest in de poëzie W. Kramer, Vondel als

barokkunstenaar. (Utrecht 1946).

2. Zie v. Duinkerken, Dichters der Emancipatie p. 19.

3. M. Prinsen o.c. wijdt Hoofdstuk VI aan het anacreontische. Ik geloof dat Wellekens' vertaling, uit de noten bij Amintas, haar is ontgaan.

Ach! dat ik noit Latynsche of Grieksche borsten zoog, Op Ida noch Hymet als 't lekker bietje vloog

heet het in een ongedateerd sonnet1.

. Toch moet hij wel wat Latijn hebben begrepen, uit de noten bij Amintas krijgt men hier en daar de indruk dat hij ermede terecht kon, al citeert hij op een enkele uitzondering na andermans overzettingen. Hielp hem iemand, toen hij hymnen van Prudentius vertaalde? Men moet er behoorlijk Latijn voor kennen. Ook Sannazaro's Eclogae zullen hem toch vertrouwd zijn geweest. Vlaming was mentor bij het Grieks; of Wellekens zelf op later leeftijd met die taal heeft geworsteld, of Vlaming voor zich liet vertalen, is niet duidelijk. Hij kent Anacreon in zoverre dat hij een anacreontisch gedicht heeft gemaakt en er een vertaalde2.

uit het Italiaans. De wijn van vreugde dansend in het kristallijn3.

heeft ook een anacreontisch smaakje. Laten we aannemen dat hij Theocritus uit de tweede hand kende, maar wat diens plaats in de herderspoëzie was, weet hij. Hij vertelt hoe hij als jonge man in Italië

....liep langs berg en dal, door bosschen, hoolen, steenen, Daar hy het veldgraf van den grooten Tityr vond,

En van den knaap Sinceer, niet ver van d'eigen grond. Sinceer, die Tityrs fluit zo lieffelyk kon handlen;

Sinceer, den derden aan der veldpoeëten rei: Want d'oude Siciljaan4.

, met zyne veldschalmei, Bekranst met veilrank, en gekleed in 't sneeuwit linnen, Als opperzanger van de blyde veldgodinnen;

Verloor door niemant ooit zyn eerstverdienden prys.5.

Bij Virgilius, mogen we onderstellen, begon de eerste invloed. In ieder geval heeft Wellekens de Latijnse dichter goed gekend uit Vondels vertaling6.

. Virgilius beïnvloedde de gehele Italiaanse herderspoëzie, die in de renaissance niet juist gloednieuw uit het niets ontstond. Het zal dikwijls moeilijk zijn vast te stellen wanneer Wellekens zich richt naar Virgilius of de Italianen, wanneer naar Vondel en Hooft. Zeventiende en achttiende eeuw ten onzent waren nu eenmaal zeer klassiek georiënteerd, ten dele ook zeker Italiaans. Al te gedetailleerd uitpluizen lijkt overbodig.

Denken we aan Virgilius, dan in de eerste plaats aan de Bucolica. Daar vinden we samenspraken als Wellekens zo graag schrijft van twee of drie herders, in strophen van ongelijke lengte. Evenmin als bij Vondel speelt bij Wellekens het metrum van zijn voorbeeld een rol, maar allerlei Virgiliaanse motieven vinden we bij hem terug: de zevenpypige fluit7.

, de fluit die ten geschenke wordt gegeven8.

, de aangeroepen

1. Versch. Ged. p. 338.

2. Amintas p. 38 noot.

3. Bruiloftd. p. 388.

4. Theocritus.

5. Dichtl. Uitsp. ed. c. p. 17. Zie ook Verhandeling v.h. Herderdicht p. 179.

6. Zie bijv. noten Amintas; vgl. Versch. Ged. p. 55. 7. Bucolica 2, Dichtl. Uitsp. ed.c. p. 6.

9. Bucolica 8, Bruiloftd. p. 125; Dichtl. Uitsp. ed.c. p. 206.

10. Bucolica 9, Zed. en Ernst. Ged. p. 106.

11. Bucolica 3, Versch. Ged. p. 303.

En, passim, de schone Virgiliaanse bloemen en heesters en vruchten; ‘de bruine violen’1.

gaan wel eerder op Vondels vertaling dan op het Latijn terug. Dan de kastanjes, de krekel, de stier. Namen van het herdersvolkje kunnen in de meeste gevallen even goed uit de Italiaanse dichters als uit Virgilius stammen2.

. Of de naam Fillis ‘Fyllis bemin ik bovenal’3.

met opzet voor Sara Muyser werd gekozen? En te Winkel én M. Prinsen wijzen voor Wellekens' gebruik van refereinen op Virgilus' achtste Herderskout, dr Prinsen spreekt nog over de klassieke ‘voortekenen’ en het motief van de vallende avond4.

.

De ‘Gulden Tyd’ door Wellekens echt en innig teruggewenst, en soms tot iets als het Koninkrijk der Hemelen in ons geworden5.

, kan op Virgilius en Ovidius zowel als op andere klassieken teruggaan6.

, maar bij Wellekens vermoedelijk op deze beiden of Tasso en Sannazaro. Ovidius' Metamorphoses7.

heeft hij voor de Bruiloftdichten flink geplunderd; ook gaat hij zo ver, dat hij zelf een soort gedaanteverwisseling fantaseert8.

. Een bruidegom voerde waarschijnlijk katoen in9.

:

Die draat is af. Maar 'k voelme op nieu omzet met draden, Door kunst, door wetenschap, tot orber en sieraden

Geweven en bemaalt. 'k Spreek niet van zyde of vlas, Of geite- en lamrevlok: maar wonder boomgewasch, 't Geen door de Seres ons van d'andre werelthoeken Zo ryk wort toegevoert.

Maar 'k blyf verbaast en stom op 't aangenaam gezicht Der edle boomvrucht; en dat gene der Poëten

Dien wonderboom in vaers, met geest heeft uitgemeten Door een verziering: 't zy een schone Knaap of Maagt Door zuiverheit der ziel, Minerve heb behaagt, En uit hun asschen 't ooft dus hagelwit deê pronken. Of hoe een schaamle weeu wert met die vrucht beschonken, Dien Febus, toen hy hier als balling doolde in 't velt, Haar allerleste lam hadt op den disch gestelt, En zy voor 't arm gezin geen wol hadt om te spinnen; 'k Zal u, sprak hy, flux wol doen van de bomen winnen. Zy loeg; en eer zy 't dacht

Zag zy de blanke dons, veel blanker dan de vacht Der schapen, aan den stam. 'k Beken myn onvermogen,

1. Bucolica 10, Bruiloftd. p. 63; J.H.v.d. Bosch, in zijn Granida-uitgave (Zwolle 1931) p. 94,

citeert uit H. Bruno's Herderskouten: ‘Kraakbezien zijn bruin, violen mede’. Bruin voor niger.

2. te Winkel o.c. V p. 149.

3. Bucolica 3: Phyllida amo ante alias.

4. te Winkel o.c. V p. 141; M. Prinsen o.c. p. 66 vlg., 108.

5. Versch. Ged. p. 333: ‘Zo moet u, lieve Knaap, ten ingang uwer dagen,/Den zuivren invloet

der eenvoudige eeu behagen,/Die noch niet is ontaart:/Maar in d'oprechte ziel, als heilig, wort bewaart’.

6. Zie Fr. Kermode, English pastoral Poetry from the Beginnings to Marvell (London 1952) p. 14; M. Prinsen o.c. p. 3 vlg. Wellekens noemt Horatius in verscheiden zijner gedichten. 7. Hij schroomt niet Medea's ‘video meliora probque, Deteriora sequor’ (Metam. VII vs. 20)

in het stichtelijke vers uit Endenhout te plaatsen ‘ik ken het goede en volg het quaad’. 8. Vgl. ook het kruidje-roer-me-niet in Dichtl. Uitsp. ed.c. p. 196.

Om 't nutte met vermaak te mengen in een logen. Waar dit met kunst gedaan,

Dan kon 't by Nasos werk in zyn Hervormdicht staan.

En nu de Italiaanse invloeden. Bij Sannazaro vinden we reeds allerlei motieven uit Virgilius terug: herders en herderinnen natuurlijk, de fluiten en het met zang vergemakkelijkte lopen, en de stier, en de krekels en de bloemen1.

(bij Sannazaro soms heel kleurige bloemen). Laat ik verder zeggen, dat hij allerlei heeft wat bij ons opgeld zal doen: de luisterende bomen, de medewetende dieren, vloeden, bergen, bossen, stenen; de namen en verzen op boomschorsen gesneden, Echo, de nimfjes van land en water, de trekkebekkende tortels en sprekende vogels, zachte nestjes, bijen, de gulden eeuw, Theocritus die zijn fluit aan Virgilius overdraagt, jagers, vogelaars, een stroomgod. Hij bezingt de olm door de wingerd omhelsd, zo'n begrijpelijk beeld voor wie de Italiaanse wijnbouw kent; het herderinnetje dat aan Diana is opgedragen. Het past Sannazaro's boeren ruispijp niet om zich te laten horen in hoge paleizen. Ook de Italiaanse dichter spreekt van pastorale als van ‘lage’ poëzie; het verborgenste leven in zedigheid, zonder afgunst en met tevreden gemoed, is het gelukkigst. De Gulden Tijd is voorbij.

Met Sannazaro gemeen, niet aan hem ontleend, omdat gevoelens zich nu eenmaal niet als vormen of motieven laten ontlenen, heeft Wellekens de liefde voor bos en bomen en stilte2.

. Mogelijk is hij zich die liefde door Sannazaro's poëzie meer bewust geworden.

En van Sannazaro kreeg Wellekens misschien zijn vissersinspiratie. Diens Eclogae werden in 1526 te Napels gedrukt. In haar lange geschiedenis moest de pastorale ecloga toch eens worden vernieuwd, zegt Mustard3.

, en de meest interessante variatie vindt men in Sannazaro's vissersdichten die Virgilius' Eclogae op de voet volgen in vorm en onderwerp. Sannazaro was ook hier weer niet geheel oorspronkelijk en ging op Theocritus terug; zijn visserspoëzie hoorde tot zijn meest bewonderde

1. Uit Prosa decima van de Arcadia: ‘tutta la terra si potea vedere coverta di fiori, anzi di terrene stelle, e di tanti colori dipinta, quanti nella pomposa coda del superbo pavone, o nel celestiale arco, quando a’ mortali dinunzia pioggia, se ne vedono variare. Quivi gigli, quivi ligustri, quivi viole tinte di amorosa pallidezza, ed in gran copia i sonnacchiose papaveri con le inchinate teste, e le rubiconde spighe dell'immortale amaranto, graziosissime corone nell'orrido verno. Finalmente quanti fanciulli, e magnanimi Re furono nel primo tempo pianti dagli antichi pastori, tutti si vedevano quivi transformati fiorire, servando ancora gli avuti nomi; Adone, Jacinto, Ajace, e ‘l giovane Croco, con l'amata donzella: e fra questi il vano Narciso si poteva ancora comprendere che contemplasse sopra quelle acque la dannosa bellezza che di farlo partiri dai vivi gli fu cagione.’

2. V. Borghini, Il più nobile umanista del Rinascimento (Torino etc. 1943) p. 158: ‘Ma il Sannaz. è il poeta della selva. Egli sente la bellezza degli alberi; e anche quando le sue pitture son traduzioni di passi latini e greci, lasciano sempre trasparire un originale piacere di ammirare i grandi alberi, di così “strana ed eccessiva bellezza”, e di sentirli vivere, come in religiosa consorteria, nell'unità e intimità della selva (etc.)’. Over de stilte bij Sannazaro, p. 162: ‘pitture del silenzio, nelle quali, come sappiamo, il Sannaz. è maestro’.

3. J. Sannazaro, The piscatory Eclogues. Edited by W.P. Mustard (Baltimore 1914) p. 21, n. 40. Aan dit boekje ontleende ik mijn wijsheid over Sannazaro's Eclogae. Zie ook Borghini o.c. p. 27 vlg.

werk en werd nagevolgd in Italië en het verdere Europa in Latijn en landstalen, in Italië o.a. door Rota1.

. Het genre wordt lang in de Europese kritiek besproken, nog Samuel Johnson en Blair zeggen er het hunne van. Hier in Holland kenden we deze dichterlijke soort ook; Hugo de Groot had zijn Myrtillus sive Idyllium nauticum gedicht, volgens sommigen een vissers-, volgens Vlaming een schipperszang2.

. Vlaming zegt dat Wellekens de eerste was die visserszangen bij ons introduceerde3.

, al vermeldt hij toch ook4.

de eerste Ecloga van Sannazaro door Jeremias de Decker ‘in 't Nederduitsch kleedt’ gestoken5.

.

Een 19de-eeuws litterator heeft gezegd dat Sannazaro's vissers niet anders waren dan ‘des Sannazare parlant Virgile’6.

. De visserszang variant van de herderszang. Sannazaro's Eclogae imiteren ten dele de Bucolica;

1. Wellekens bewondert Rota's amoureuse visserssamenspraken, de Egloghe Pescatorie (zie

Versch. Ged. p. 40 en Verhandeling v.h. Herderdicht p. 185); speciale invloed zie ik niet.

2. Mustard o.c. p. 11 en Vlaming in Leven van Sannazaer achter de door hem vertaalde Arcadia p. 288.

3. In zijn Leven v. Wellekens voor de Zed. en Ernst. Ged.

4. Zie zijn Arcadia p. 289. Ook genoemd door Wellekens in zijn Verhandeling v.h. Herderdicht. M. Prinsen o.c. p. 110 vlg. vermeldt verschillende oudere Nederlandse vissersdeuntjes. 5. Een citaat uit de Deckers vertaling, Galatea of Visschersklachte. Uyt het Latijn van

Zannarzarius (ik gebruikte: J. de Decker, Rym-Oeffeningen, Verdeelt in dry Boecken, Vervattende Gedichten van verscheyden styl en stoffe. Den derden Druk. t'Amsteldam, 1702;

zie I p. 110 vlg.) om een beeld van deze soort poëzie bij Sannazaro te geven:

Onsachte Gelatee, bewegen u dan niet

Mijn' giften, mijn' gebe'en? ach! sullen eeuwig varen Mijn' suchten in den wind, mijn' tranen in de baren? Sal op uw steenen hert staeg breken mijn gesteen, Gelijck de golven doed op rotsen hart van steen? 'T slaept all', all' is s'et stil, de zeegedrochten rusten, T zeekalf leyt stemmeloos en sluymert langs de kusten, De wind ten westen swijgt, de zee dat woelsiek nat Leyt sedig, leyt gedwee, en als van vaeck gevat: Ja selve schijnt de slaep den Hemel te verkrachten, Maer ick ellendig knecht hervattende mijn klachten In 't stille van den nacht, ick ben 't, och! ick alleen, Die slaep noch sluymering voel kruypen door mijn' leên;

'K sond, noch niet lang geleên u duysend oesters thuys Versch van Miseen geruckt; en duysenden bewaren Euploee van Pausilijp my dieper in de baren; Zee-elegen noch meer, die bol en welgedaen Noyt krimpen voor de kracht der omgekeerde maen, Noyt op de bittre blâen der mastik-boomen passen, Ick kan den purper-visch in 't soute diep verrassen: Hoe datmen met het sap van Tyrus ommegaet, Hoe d'oesters vol bewaert, dat weet ick op een draet. De wol voor u bereyd sal eerlang purper drincken;

Wat vluchtje dan soo schuw? een' wol waer in ghy blinken, Ja boven andre sult uytmunten, Gelatee,

Wol die in sachtheyd trotst het sachte schuym der Zee.’ (Etc.)

6. A. de Tréveret, L'Italie au XVI siècle (Paris 1877) I p. 338; geciteerd bij Mustard o.c. p. 26 uit dit werk.

behalve invloed van Virgilius en Theocritus zijn er bij de Italiaanse dichter nog andere klassieke voorgangers verwerkt1.

. Moeten we het dan zo heel zwaar nemen dat Wellekens, die de navolgings-theorie huldigt2.

, op zijn beurt ook weer navolgt? Klassieken navolgen was poëtenplicht3.

; Italianen van de Renaissance zullen voor Wellekens klassiek zijn geweest. Wellekens is zich volkomen bewust niet steeds zo origineel te zijn. Hij laat zijn visser Mykon zeggen:

Kom volgen wy de wyz' van hem, die berg en boomen De beeken en de stroomen,

Verheugde met zyn zang; die land- en waterzwaan, Die de Sebeet, hoe klein in zyn geboorte en zoomen, Heeft zo vermaard gemaakt als andren d'Eridaan.

ACIS

Die aan zyn Mergelyn een eernaam heeft gegeeven, Die zynen naam doet leeven,

Zo lang het hoog Miseen en Kume blyft beroemt. Pausilippe en Puzzool schynt hemelhoog te streeven, Wanneer de groote naam word van Sinceer genoemt.4.

Enkele van Sannazaro's Eclogae zijn klachten; éénmaal spreken vissers over hun geliefden; de vierde zang, Proteus, is eigenaardiger van inhoud. Wellekens gebruikt zijn visserszang, evenals zijn herderszang, voor speciale doeleinden: tot gelukwensen of moraliseren; de klacht, in een bruiloftsdicht, gaat niet diep. Soms neuriet hij zelf een vissersdeuntje. We zagen hoe hij zich in de Verhandeling van het Herderdicht verzette tegen een pastorale poëzie die alleen van liefde zong, het zelfde zal hij van de visserspoëzie hebben gedacht. Maar het genre verdedigde hij tegen de Fontenelle5.

. Allerlei elementen van Sannazaro kan men ook hier weer bij Wellekens

terugvinden, ik som op: Oceanus, Proteus, Glaukus, Sirenen, Tritons, zeenimfen waaronder Cymodoce, dolfijnen, zeemos en wier en koraal en schelpen en een steentje. Zoals in Proteus vissers vertellen hoe deze god van Napolitaanse legenden heeft gezongen, zo herhalen, bij Wellekens, Mykon en Acis Arions gezang van de alles doordringende liefdemacht. De naam Mykon zelf is uit Sannazaro's eerste zang. Bij Wellekens bestaat de visserspoëzie 5, evenals bij zijn voorbeeld, soms uit monologen, soms uit samenspraken. Ook het plaatsen van een telkens even gewijzigd refrein kan van Sannazaro af zijn gekeken.

1. Sannazaro ed. Mustard p. 77 vlg., zie de ‘notes’. 2. Wellekens, Verhandeling van het Herderdicht p. 200.

3. Over de zeer bewuste zo nauw mogelijke navolging van de Klassieken in de Italiaanse renaissance zie Borghini o.c. p. 184 vlg.; zie ook Kermode o.c. p. 22-23; M. Prinsen o.c. p. 18.

4. Dichtl Uitsp. ed.c. p. 184. Ik weet niet wat Wellekens hier van Sannazaro kan navolgen;

vergiste hij zich misschien met een wiegeliedje van Pontano? Zie Vlamings Arcadia p. 261. 5. Verhandeling v.h. Herderdicht p. 205; M. Prinsen o.c. p. 110. 6. Zijn visserspoëzie bestaat

uit Visscherszang (Elsryk), Amintas, Celeste, Visscherszang ter bruilofte van Gerard Muyser,

Visscherszang ter bruilofte van Jacob Bierens en Cath. Rutgers (Eglon en Nerea) en enkele

Wellekens heeft wel eens een aardig natuurlijk element in zijn visserszang gebracht, Hollandse traditie getrouw1.

. In Elsryks visserszang een stukje gematigd realisme:

De Schakels zet men uit om groot en klein te vangen, Wyl elk de gronden roert met polssen en met stangen; De plas wordt vuil en zwart,

Daar den benauwden Visch, in 't vluchten, zich verwart, Het zal heel zelden missen:

In troebel water is (gelyk men zegt) goet Visschen2.

.

Uit een bruiloftdicht voor Gerard Muyser:

Het morgenlicht begon noch naulyks door te breken, Toen DORILAS, gezwint, met net en angelroê,

Stak naar de diepte toe;

Zyn schuitje was gewoon op alle boeg en streken. Hy werpt het kruisnet in 't gety;

Het angelsnoer aan d' andre zy; En ziet rontom aan alle hoeken,

Hoe visch by visch, zyn doot komt zoeken; Gelokt door valsche lekkerny.

De blode baars, de stoute snoek, Hoe snel en moedig op zyn vinnen, Geraakt in 't net en aan den hoek.

Hoe minlyk is haar lach! hoe lieflyk zyn haar' lonken! Hoe menigmaal heb ik haar traantjes opgedronken, Toen ik met 't zeiltje stoof in 't ongestuimig meer; Ach DORILAS! riep zy: ik zie u nimmer weêr. Hoe menigmaal heeft zy my vriendelyk ontfangen, Toen ik een zootje visch,

Het puikje van myn vangst, vereerden aan den disch, En badt: dat zy my ook wou houden voor gevangen; Hoe bleef ik aan haar mont en lieve lipjes hangen. Maar och! terwyl ik hier vast dobber in het zout, En dryf met alle winden,

Waar of zy haar laat vinden?3.

Maar dan weer minder natuurlijk, goed in zijn soort, uit het zelfde vers:

Mits hoort hy by de schuit iets ruisschen, een geklater, En ziet een maagden hooft opborlen uit het water; Zy stak met hangent hair, gelyk een jonge bruit, Bekranst met zeewier, tot de borst ten golven uit, En zwaaide een tak koraal met haar bemoschte vingren, Een dundoeks wimpeltje bleef aan de schouders slingren; Het onderlyf geleek den staart van een dolfyn.

1. M. Prinsen o.c. p. 6. over realisme en Hollandse pastorale; o.c. natuurlijk ook allerlei over de achtergronden van 18de-e. Nederlandse pastorale.

2. Dichtl. Uitsp. e.d.c. p. 24.

Ze komt een geschenk bieden

Een kroon door blonde Galate, En nimf Cymodoce,

Van zuiver paerlemoer, zeer net in een gedreven, Met zuivre paerlen op den buitenkant geweven.

Hollandser eindigt het gedicht:

Wy zullen, naar ons plicht, aan 't Y de vlagge voeren