• No results found

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen · dbnl"

Copied!
114
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Emiel Moyson

bron

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen. L. de Cort, Antwerpen 1870 (tweede druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/moys001lied02_01/colofon.php

© 2015 dbnl

(2)

Imp. Lith. S. Mayer, Anvers.

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(3)

ZIJNEN VRIENDE

DEN HEERE

B.Th. VALCKENAERE

WERDEN DEZE VERZEN OPGEDRAGEN

DOOR

EMIEL MOYSON.

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(4)

De Lier des Grijsaards.

Ach! 'k beleefde zalige dagen:

eens bezong ik op mijn' lier, blij, omringd van vriend en magen, 't heil van Vlaandren mij zóó dier.

't Onweer heeft dit heil verdreven...

sloeg mij mede in de armoè neer:

mijne lier is mij gebleven, - maar 'k bespele ze niet meer.

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(5)

Zou ze lustige klanken geven tot vertroosting van mijn hart?

neen, niets glimlacht nog in 't leven na zóó lange jaren smart.

- Zou ze bittere tonen slaken, daar ze 's Vlamings val bekloeg, en mijn' wond nog dieper maken?...

neen, mijn' ziel, gij lijdt genoeg.

Ziet, daar hangt ze, en schijnt te treuren, eenzaam, aan den naakten wand...

Kon het eenmaal nog gebeuren dat ze klonk voor 't Vaderland, ware mij die vreugd beschoren mocht ik, na 't beproefde wee,

Vlaandrens welvaart weer zien gloren, dan verliete ik de aarde in vreê!

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(6)

Het Jonge Gent.

Het strijdsein is sinds lang gegeven:

het kroost des leeuwen vecht voorgoed, maar, ach! zijn' kloekste kampers sneven, voor overmacht bezwijkt de moed!

Eilaas! de Volkszaak is verloren...

doch, neen! hebt gij dien kreet herkend, die, dreigend, dreunt in 's vijands ooren:

het krijgsgeschreeuw van 't Jonge Gent!

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(7)

Ziet gij die baardelooze strijders, wier hand de machtige penne torscht, die onverschrokkene belijders van licht- en recht- en vrijheiddorst;

ziet gij ze komen toegesprongen?...

waar ook hun schaar den aanval wend', daar wordt het vreemd gebroed verdrongen, daar zegepraalt het Jonge Gent!

‘Zij Vlaanderen den Leeuw! onz' leuze, gelijk ze die der Vaderen was,

en dat ons knods den trots verkneuze van al wie spant met Zuider ras!’

Zoo buldert met vernieuwden moede de dungezaaide Vlaamsche bend', en vliegt, vol ongekende woede, het vaandel na van 't Jonge Gent!

Wanneer een dijk, deels losgebroken, 'nen doortocht biedt der woeste zee, dan ijlt, door wilden schrik bestoken, naar 't hooge land het loeiend vee;

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(8)

- zoo vlucht, door 't spook der vrees bekropen, hij, 't angstinboezemen gewend,

de vijand, in verwarde hoopen, voor Vlaandren, voor het Jonge Gent!

Hoera! de vreemdling is verslagen:

de wangenschaamte brak 't beleg;

dra kust de zon van beter dagen de tranen van drie eeuwen weg!

Het volk, thans eindlijk vrij gestreden, geniet het heil dat God hem zendt:

't vermengt met zijne dankgebeden de jubelhymne aan 't Jonge Gent.

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(9)

Verschijning.

't Was nacht, een sombre, woeste nacht:

het sneeuwde en vroos zóó guur daar buiten;

nu blies de wind met dolle kracht, dan weer verging hij in een' klacht - en vruchtloos poogde ik 't oog te sluiten.

Mijn hart was vol... Ik dacht, met pijn, aan 't aaklig lot, dat Vlaandren wachtte, welk, eens zóó groot, thans zelfs geen schijn van wat het ooit heeft mogen zijn

meer heeft behouden, - en ik trachtte

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(10)

vergeefs het grijnzend spook, dat dáar voor mij stond, weg te stooten... 'k Dweepte slechts droever voort, en 'k hoorde maar rond mij den wind, die, hevig, naar, de vlokken op mijn' ruiten zweepte.

Ik bleef in dezen staat nog lang,

doch eindlijk look de slaap mij de oogen, en 'k droomde dan.

Den wederklank

haast hoorde ik van een' zoeten zang, als nooit van de aarde er in den hoogen een klom; en toch, hij deed mij zeer, die zang: er lang iets zuur, iets klagend, daarin verborgen, - en hoemeer hij naderde, altoos even teêr,

hoemeer hij me als den stempel dragend der smarte toeklonk... Eensklaps stil werd alles weer, en eene maget rees dáar vóor mij! Een' bangen gil moest ik versmachten, en 't werd kil tot in mijne aadren... Ach! ik waag het de bleekheid, die haar' wang beving, noch haar geschokt gelaat te malen...

Zij sleepte een' keten, met een' ring, die van haar' blanken arrem hing.

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(11)

In de éene hand zag ik een staal, en in de andere eene lauwerkroon.

Eene eedle, strenge schoonheid praalde op haren mond en grauwe koon, en toch! haar blik had iets der doòn! - Een' zee van blonde haren daalde op hare schoudren golvend af.

Zij leek een' wilde Noordsybille, teruggestegen uit het graf,

die weer haar' woed' den teugel gaf, - in schijn den wispelturigen wille van Wodan onderhevig, - wen ze mij (daar ik, met schrik bevangen, haar' blauwe, dwalende oogen, en de grootte aanschouwde van de pen waarop zij in de lucht bleef hangen) met koortsige stemme toesprak: ‘Ach!

du bist dan ook voor spot geboren, en schimp, en smaad, en schaterlach van al wat dij omringen mag, omdat du mijne stem te aanhooren gewaagd hebs! Daar zooëven zong 'k een rouwlied voor de rij met helden, die me eens aanbaden, en, nog jong totdat hun rif ten grave zonk,

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(12)

steeds hoog mij hielden of herstelden op 's Vlamings outaar, - mij, de bron, den schut van Vlaandrens macht en luister, der Vrijheid zuster, en de zon

waarbij de Leeuw zijn' krachten won en tarten mocht den vreemden kluister...

Eilaas! hoe wreed ondankbaar toch zijn jegens mij de afstammelingen!

Voor 's Zuidens lang gekend bedrog brandt immervoort hun wierook nog, terwijl ze mij met schand verdringen!

Ze zijn niet meer die mannen vroom, wie moed en vrijheidszucht bezielden, - wier kloeke benden, vreemd aan schroom, der Gallen trotschen heerschingsdroom in éénen slag voor lang vernielden!

Ze zijn 't niet meer, dat volk zóó grootsch, dat nevens de Ouden heeft geblonken en hen verduistren mocht desnoods!

Ze zijn 't niet meer: de hand des doods is straffend op hen neergezonken...

Men spreekt niet meer van Vlaandrens glans, want mij, die hunne vaderen minden

met vurigheid, verraân ze thans;

wie Vlaandren vlocht zóó menigen krans,

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(13)

die wierpen in een' hoek de ontzinden!

'k Heb jaren lang mijn lot gedoemd aan eene drukkende ijzren keten...

Doch thans voor mij de hoop weer bloemt:

een nieuwe minnaar, reeds beroemd, heeft mij verlost, waar ik vergeten te snikken lag; - de Scheldestad gaf hem het licht ('t is haar tot eere!); - 'k praal weer: te groot is hij, dan dat der bastaards spuwsel hem bekladd', der afgunst zwadder hem verneere!

- En du, wien ook een liefdestraal voor mij, sinds lang, in 't harte blaakte, volhard: eens komt mijn zegepraal, trots dwang of hoon... Ik ben de TAAL!’

- Zij zweeg, - verdween... en ik ontwaakte.

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(14)

De Zang des laatsten Dichters.

(Fragment.)

Des menschdoms strijd is eindelijk voltrokken:

gelijkheid bloeit de wereld rond!

Mengt in een laatst gelui uw' stemmen, aardsche klokken, dat uw vereend geklank den eeuwigen vreê verkond'!

Uw doodsch gebom verdrukte 't licht der eeuwen, gij galmdet voor 's teruggangs lof,

en 't stervelingenras, verdwaasd door huichlaarsschreeuwen, dorst 't neergedwongen hoofd niet beuren uit het stof.

Maar valschheid kon niet blijven zegepralen:

de Almachtige, in wiens naam zij riep,

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(15)

zwoer dat zij lager dan die duisternis zou dalen, waarin zij 's menschen geest bedolven hield zoo diep;

dat zij, die liefde en medelij kwam preeken en broedren dreef in twist en rouw,

de pijlers harer macht zou zelve dwaas verbreken en, door het jongre kroost vernield, verdwijnen zou.

En 's Heeren toorn bezielde 't koor der dichtren en 't dichtrenvuur ontvlamde 't volk,

en 't volk sprong op en vergde 't bloed der onheilstichtren, en 't wraakgebulder steeg tot aan de hoogste wolk:

Op, op! verplet de dwingelandije, haar' grijzen burg geslecht, vernietigd 's aardrijks slavernije, gestreden voor het recht!

Op, op! verbroken onze banden, der heerschers rijk vergruisd,

de macht gerukt uit 's priesters handen, 't zwart broeisel weggekuischt!

Op, op! gehijscht de vrijheidsvanen en groot en klein te been,

geen' meesters meer, geene onderdanen, maar broeders nu alleen!

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(16)

Zoo klonk het dreigend over zeên en landen door wapenkletteren gestaafd;

zoo klonk het daavrend van de Magellansche stranden, tot waar de Samojeed op 't vlugge rendier draaft.

En gij, die steeds voor duisternis geklept hadt, ten dienste van het vuigste rot,

gij waart het, klokken, die alom den storm nu reptet, die dreundet voor het recht en naar den wil van God!

En zoo vergoeddet gij uw' lange schande!...

Maar 'k dool... 't was 't onbezield metaal niet, welk het edel licht in de eeuwen overmande.

neen, 't was Escobars list en trouwelooze taal.

...

Hoezee, hoezee! het snoode ras, wiens geestverbijsterend gekras te lang der drommen leidraad was, doet de aarde niet meer gruwen:

het zal voortaan niet, als weleer, ontrooven der gezinnen eer

noch 't erf der weezen; 't zal niet meer in Godes aanschijn spuwen.

...

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(17)

Want het viel zonder ziel

onder 't rookende zwaard;

en van 't God- tergend rot

werd geen enkel gespaard.

...

Ook nevens hen zijn bezweken de zondige grooten der aarde, die met hun needrige broeders gelijk met onedele dieren hadden gehandeld; ze vloden voor eeuwig, die aaklige tijden, toen het bedrog en 't geweld en het onrecht de wereld bedroefden.

Thans in 't lazuur praalt de zonne der broederlijkheid en der vrijheid en der gelijkheid! Juicht, juicht luid, zalig gevochtene menschdom!

...

Gij, klokken, doet uw zegetonen weergalmen tot de verste kust:

meldt overal waar menschen wonen een' toekomst van geluk en rust!

Verhaast uw' klanken, 't zijn de laatste, 't gebroed, dat uwe bronzen plaatste, heeft de Almacht lang genoeg getart;

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(18)

reeds draagt gij der ontbinding stempel:

de mensch spot met 'nen steenen tempel:

Gods tempel is des menschen hart!

Maar 'k zie! hoe zou mijn mond belijden wat 't is?

gij toont mij, Heer, het eind der tijden gewis ? Och, wereld, buig de knie, erken uw zotheid:

gij hebt dien stond geducht! hef op den sluier thans:

aanschouw met mij de menschheid en de Godheid ineengesmolten in denzelfden glans!

...

...

Gent, 1856.

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(19)

Tieste's beklag.

(Proef van een Gentsch volksliedje.)

Ach, vrienden, 't vrouwvolk is slecht ras - 't leeft om ons leven te verkorten:

het houwelijk, wa droeve plas, vier keeren hè 'k er in gestorten!...

'k Viel telkemaal ne fellen bots:

ik kan van ondervinding klappen...

- Och, jongens, om de liefde Gods, past op da z'ulder niet en knappen!

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(20)

Een' maand gedroeg Katrien heur wel, maar 'k en verloor nie meê te wachten:

ons kot wierd spoedig eene hel, omda 'k mij zat dronk alle nachten;

alsof het bier geen drank en waar', en 't in de tonne blijven moste...

Och, jongens, 't duurde zeven jaar, eer God mij van die pest verloste!

Trees maakte mij in g'heel ons' straat de reputatie van een' plodde, omdat ik sliep tot 's morgens laat, en pront aan 't werk was 'lijk een' vodde.

Ze won meè ruzie 't daaglijksch brood, en z' at... 't was om d'er van te beven...

- Och, jongens, d'ure van heur' dood, da was de schoonste van mijn leven!

Kolette hà 'nen and'ren tiek:

die hà 't op mijn gezicht gelaaien, omda 'k de weve van Jan Blieck somwijlen troosten ging en paaien.

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(21)

Hoe dikwijls dreegde mij de slang mij de oogen uit den kop te halen...

- Och, jongens, 'k wacht'ge vier jaar lang, veur da 'k heur in den put zag dalen!

Mijn' vierde vrouw, dedie en kost het, om den duivel, nie verdragen da 'k, als ze tegenspreken dost, heur straft'ge meè een goè pak slagen.

Ik moest drij keeren in den bak veur die vervloekte tong van Wanne...

- Nu, jongens, heè ze bak en bak, maar 't es in Lucifer zijn' panne!

Ach, kreeg geen enkel wijf 'nen vent, Z'en zoèn zóóveel lawijt nie houwen, en waar 't ik zelf nie zóó gewend, 'k en zoe, mijn ziele! nie hertrouwen!

- Och, jongens, wacht u van de muit:

't best huisgezin springt nog op krukken...

- Veur mij, 'k ga d 'er nog eens op uit:

wie weet, en zal 'k geen' goeie lukken!

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(22)

Wanhoop.

Iambe.

(Vertaald uit Auguste Barbier.)

I.

Als ieder jeugdig harte nog van galle vrij, vroeg ik aan 't hemelsche mijne eerste poëzij.

Eilaas, tot antwoord viel maar eene bittre klachte!

‘Och, arme zot - dus klonk het - welken de gedachte doet dorstig hijgen! die uw gloènde lippen steekt omhoog, en om Gods aâm, als om wat water smeekt, verwacht van mij niet meer die reine inademingen:

neen, want de wind der aard verdroogde mijne kringen,

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(23)

verzengde mijn gebloemte en blies in zijne vlucht mijn' schoot veel kaler dan eens schooiers nek. De lucht zoet balsemend, moog soms nog 's menschen wierook zweven, 't is een' herinring slechts, die gauw is weggedreven;

de geurge damp valt neer op de aard terug, en stijgt niet hooger dan 't gewelf dat van die hulde zwijgt.

Kortom, de mensch kan met geene engelen meer spreken, aartsenglen, maagden, heiligen, 't is me al ontweken, dat hemelsch volk, 't welk dikwijls, vóór der wereld oog, een dichter met de handen, Rafaël, hierhoog

bemind, op 't lijnwaad neerriep. Nu is 's levens bronne gansch uitgedroogd; aan de overzijde mijner zonne en mijner starren kaatst geene echo klanken weer.

Niets vindt men, niets, dan eenen diepen afgrond meer, 'nen wijden, sombren ring, beroofd van steenenluister, 'nen onbegrensden kolk, 'nen nacht afgrijslijk duister, 'nen put die gaapt, een kist onmeetlijk, zonder boord, en 't grondloos ooghol waar de bol is uitgeboord.’

II.

Geen God meer, niets daarhoog! och ongeluk, ellende!

wat is toch zonder heemlen nu deze aarde op 't ende?

Deze aarde? - Ze is nog slechts een droevig, kwaadvol oord,

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(24)

een walglijk speelhuis waar het goud geen' God vermoordt;

waar aan den honger stervend, die blijft immer knagen, de mensch zijn aangezicht gegeeld, zijn levensdagen ontvleeschd heeft; waar, zijn harte leedgend, hemel, min en vrijheid, de eerlooze alles heeft verloren in

der eeuwigheid... een kot vol ontucht, vol misdaden.

waar, naar mijn zin, de dood te weinig levensdraden afsnijdt; een modderpoel, een grond waar, als de voet uitslibbert - want de grond is vet en glad - in 't bloed men neerstort; de overblijfsels eener braspartije, waar 't menschlijk dier in rolt - vloekbare slemperije!

Daar legt zich, zonder schaamt noch wroeging en bereid tot alles, 't wijf bij hem die, 't geld in hand, haar vleit;

de man, hij lacht er mee, hij lastert, spot met de eeden, werpt naar elk aanzicht slijk en smaad, en, ontevreden,

doodt, slecht hij, klimt op 't outer, vreest noch straf noch schand, plaatst op het heilig goud des kelks een' zond'ge hand;

dan, luid vervloekt hij de gezondheid van zijn' vader, en zelfs, wen 't moederzog nog loopt in iedere ader, is haar zijn eerste woord - de bussel ligt pas af -

een wensch dat spoedig hij haar voeren moog' naar 't graf:

zoozeer kwelt hebzucht hem, en baart zijn binnenst smarte, zoozeer vult goud, die moddergod, met slijk zijn harte, zoozeer kan de aâm des gouds op zijn mismoedig hoofd, zijn' deugd vernielen vóór 't eerst hair hem zij ontroofd.

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(25)

III.

Werp, werp dus elke heilige gedachte neder als 'nen versleten mantel die voor't gure weder

niet meer bescherremt, als 'nen slechten gaanstok: zoek naar eenen kruisweg en werp haar in d'eersten hoek;

dan, buk het hoofd en keer in 't midden van 't geschater der menigt weer; daar, blindlings, zonder doel, als 't water dat wegvliet, ver van 't pad door de ouderen gebaand, doorreis dees schurfte wereld, heel alleene gaand;

druk geene hand, geen voorhoofd op den weg; en, zoo ge het kunt, stap tot het eind, 't hart ledig, 't oogscheel droge, en als de dag zal komen dat ge, een' moeden man

gelijk, op eens zult stilstaan moeten, als gij van 's doods kilte uw' hersenen uiteen zult voelen drijven en in uw' holle beenderen de merg verstijven, dan, om het kort te maken, zoo gij't stervend oog nog wendt toevallig naar d'onmeetbren hemelboog, gedenk, zieltogende, dat niemand woont daarboven;

sleep in 't naburig veld u, raap 'nen steen, 'nen groven, leg uwen kop er op, druk met uw' buik den grond, laat alles gaan als 't gaat en barst gelijk een hond.

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(26)

Aan mijne Noord-Nederlandsche Broeders, weerklank aan Didymus.

(1)

Hebt dank, gij edelhart'ge zonen van een grootmoedig voorgeslacht:

nog mag het fier zijn aanzicht toonen, het land waar eens de Zwijger dacht.

Uit onze steden en gehuchten

deed Spanje de oude Vrijheid vluchten, het Noord ontsloot paleis en stulp;

uw oor verneemt een hijgend snikken:

de slang dreigt Vlaandrens Leeuw te stikken;

daar snelt uw reddingboot ter hulp!

(1) Zie Noord en Zuid, Akademische mengelingen, eerste deel, blz. 11.

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(27)

Heb dank, mijn stam- en wapenbroeder, heb dank voor uw' bezielde taal;

wij strijden voor dezelfde moeder, wij strijden met hetzelfde staal.

Datzelfde staal, zoo scherp van snede, is 't vrije Woord de vrije Rede waar Marnix voor in 't harnas sprong;

't is niet genoeg diens vaan te ontplooien, wij moeten nog zijn werk voltooien, wij zullen 't ook, - wij zijn nog jong.

Voortaan in dichten drom verbonden, te velde, Noord en Zuid, voor 't Recht!

sloeg tweespalt u ook wijde wonden, uw moed bleef Nederlandsch, dus hecht.

Al mocht verraad, op 't uur der dieven, de kruin des reuzeneiks doorklieven, de tijd heeft d'ouden stam geheeld, want dag aan dag ziet nieuwe loten vol leven, uit hem opgeschoten, die 't zoeltje van de Hope streelt!

1857.

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(28)

Wat Baas Kimpe vraagt.

Met broederbloed, door 't oproersstaal vergoten, waarom weleer bemorst den welvaartgrond, zoo 't vrijheidloof, uit zulk een mest geschoten, verdorren moest, terwijl 't in bloemen stond?

De zieke boom, van zwart venijn bekropen, voelt eiken dag een' nieuwen tak doorknaagd:

och, hovenier, doe toch uwe oogen open - ziedaar, ziedaar hetgeen Baas Kimpe vraagt!

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(29)

Rijst uit uw' slaap, vermoorde waarheid vrienden, vertelt ons van dien goeden ouden tijd,

nacht van ellende, onwetendheid en tienden, van vet bedrog, door Rome's vorst gewijd.

Om voor uw' deugd een marteltuig te bouwen heeft 't patersras het kruis vaneengezaagd:

beware God ons voor de dwepersklauwen, - ziedaar, ziedaar hetgeen Baas Kimpe vraagt!

Rond Christus' vaan gij die de vroomheid schaarde, wat helsche wind heeft over u gewaaid,

dat gij, in plaats van 't zielengraan op aarde, slechts onkruid langs uw' kronkelpaden zaait?

Heeft nog de kerk geen' macht genoeg verzwolgen.

niet lang genoeg het menschdom uitgedaagd?

Gezanten Gods, leert Christus' voorbeeld volgen - ziedaar, ziedaar hetgeen Baas Kimpe vraagt!

Recht voor de vuist! zoo klonk de leus der Vaderen zij teelden Jans maar nooit een' Janus voort...

men vond bij hen geen laffe volkverraderen;

zij aten veel, doch aten nooit hun woord.

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(30)

En nu, wat hoop, wat hoop, die de eer verkrachtten, wier borst nogtans een eereteeken draagt!

Vloek over hen tot bij de nageslachten - ziedaar, ziedaar hetgeen Baas Kimpe vraagt!

Het lichaam is een ploeg in 't veld der stoffen, de ziel een' baak op onze ontwikklingsbaan:

ze smaden God die lui door 't leven sloffen, die op Zijn licht den domper nederslaan.

Te lange reeds heeft van der Kennis drempel sint Labre's vuist het werkmanskind verjaagd:

vrij voor elkeen zij de ingang van den tempel - ziedaar, ziedaar hetgeen Baas Kimpe vraagt!

Wat distels nog, wat middeneeuwsche struiken, voor u die op den vrijheidakker wiedt!

Moed, denkers, moed! eens ziet gij 't graan ontluiken, waar thans de grond slechts giftgewassen biedt.

De Redewind verdrijft de tweedrachtwolken:

schep, wereld, hoop! een' beet're toekomst daagt...

Voor Vlaandren ook een' plaats aan 't maal der volken - ziedaar, ziedaar hetgeen baas Kimpe vraagt!

Gent, 9 December 1857.

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(31)

Cantate te executeeren door de délégués van de Vlaamsche

gemeenten, ter occasie van d'inauguratie der Colonne du Congres, 26. September 1859.

Colonn', wat zalige souvenirs doet uw aspect te binnen schieten...

't is spijtig dat zooveel martyrs in Belgies wieg het leven lieten...

KOOR.

Dupa duporum,

et in saecula saeculorum.

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(32)

O ja, martyrs, dat is het woord, zij vochten voor d'indépendance...

Jan hield zijn lijf en Peer verloor 't:

in alle dingen is er chance.

Slaapt zacht, martyrs, in uw' caveaux, ons harte blijft u respecteeren;

Dumas die heet u marticos,

maar moet g'u om dien praat choqueeren?

Gij hebt de tirannie verjaagd die onze broeders opprimeerde, de stijve tale weggevaagd die alle Belgen embêteerde.

Wij staan hier nu rond het symbol' van die fameuze liberteiten,

waarvoor gij hebt verspeeld uw' bol, waarvoor we u onze estime wijten.

Wij staan hier nu bij 't monument dat wij Congrès-Colonn' nommeeren,

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(33)

gebouwd ter eer van 't Parlement dat u is komen succédeeren.

Wij staan hier nu, wij staan hier nu, wij zijn de Vlaamsche deputatie...

Colonn', bonjour, Colonn', salut, gij provoqueert onze admiratie!

Colonn', bonjour, bonjour, bonjour!!

gij zijt onsterfelijk geboren...

Sonnez, tonnez, canons, tambours!

wij zijn in uwen glans verloren...

Gij zijt gemaakt van franschen steen, wat fransch is, is recommandabel;

de inscripties zijn in 't fransch alleen - wij vinden dat zeer convenabel.

Uw' vier statueën van omleeg, die elk een' vrijheid figureeren, zijn bijna g'heel van franschen deeg:

men moet de vrienden souteneeren.

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(34)

Vrijheden van Enseignement, van Press', Religie en Associatie, een volk dat u bezit en kent is zeker een' gelukkige natie.

Ons land zijn' macht is excessiet...

Provincen, gij formeert de keten...

de Waal heeft Vlaanderen zoo lief dat hij het op zou willen eten.

Des Konings beeld komt van Parijs, het keert naar Vlaanderen den rugge:

maar wat vermindert dat zijn prijs, of 't kijkt naar Romen of naar Brugge.

Adieu Colonn', uw steen en brons zijn fransch tot in hunne ornementen;

maar toch zit er iets in van ons...

ze zijn betaald met onze centen!

KOOR.

Dupa duporum,

et in saecula steculorum.

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(35)

Denkt gij daar wel aan?

Luid klonk ons lied: ‘Gezellen, moed, ten strijde!

dat eindlijk recht weêrvare aan 't werkmanskind, dat de eigen baat niet langer meer benijde de roggen korst die 't zwoegend Volk verslindt!’

Luid klonk ons lied voor knecht en ook voor bazen, het was een' stem doormengd met meen'gen traan...

doch, bij het klinken der champagneglazen, zegt, liberalen, denkt ge daar wel aan?

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(36)

Wanneer het Volk, in geestdrift, langs de straten, het roomsch bedrog al zingend nedersmeet, dan was uw hert van blijdschap uitgelaten en 't koor des Volks stierf in uw' jubelkreet.

Gij kwaamt en vroegt aan 't Volk de zegeprale, en plechtig zwoert gij voor zijn recht te staan...

thands vloekt het Volk uw' taal als leugentale:

zegt, liberalen, denkt ge daar wel aan?

't Is niet genoeg de papen te verachten, (Veronika haar doek raakt afgeweekt...) ge moet het lot van d'arbeidslaaf verzachten, die hijgend u om lafenisse smeekt.

Ziet gij hem niet allengs tot dier vervallen?

wat heeft, eilaas! de martelaar misdaan?

Uw' leuze was: beschaving, brood voor allen!...

zegt, liberalen, denkt ge daar wel aan?

Wijl elke dag den prijs van 't zweet doet dalen, groeit in elk hoofd de kennis van het Recht;

o vreest dat eens, door wanhoop aan het dwalen, 't geraamte zich aan uwe schreden hecht'!

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(37)

Wanneer het dan, tot razernij verbolgen, de hand aan uwe broze macht zal slaan, wat zal er uit die woeste worstling volgen?

zegt, liberalen, denkt ge daar wel aan?

Onthoudt het wel, de werkman is uw broeder, 't is hij die gansch de samenleving schraagt;

zóo wel als u is hem de Wet een' moeder:

o geeft hem dan wat hij zóo billijk vraagt.

Wat hij verzoekt, hij zou het kunnen vergen;

't is hooge tijd ons' woorden te verstaan:

het Volk is goed, waarom zijn' goedhéid tergen?...

o, liberalen, denkt, ja denkt daaraan!

Brussel, 3 April 1859.

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(38)

Brood!

(1)

Weer is uit Gent ons een' tijding gekomen die ons het herte bevangt met verdriet:

't Volk wierd opnieuw er als rundvee genomen, waarvan de slachter 't geloei niet ontziet...

Vrienden, ter hulp van den lijdenden werker roep ik u toe in dit ure van nood:

Zeventig broèrs zuchten daar in den kerker...

ach, voor hun' vrouwen en kinders wat brood!

(1) Dees liedje werd vervaardigd ter gelegenheid van een vonnis te Gent uitgesproken tegen 71 brave en eerlijke werklieden (wevers), beticht van samenspanning!

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(39)

Weet ge wat misdaad zij hadden bedreven om toch zóo bitter een' straf te ondergaan?

van hunnen loon niet meer kunnende leven lieten ze in wanhoop het weefgetouw staan.

Recht wilden zij bij den rechter gaan vragen;

't goudene Kalf lag, o Wet, op uw' schoot:

zeventig zijn ze in het kot nu aan 't klagen...

ach, voor hun' vrouwen en kinders wat brood!

Ziet ginds die moeder, beschaamd, langs de straten dwalen half naakt met haar wicht aan de borst:

't foltrend gebrek deed haar 't woonhol verlaten, de arme die raaskalt van honger en dorst!

Laat 't schuldloos meisje haar' deugd niet verpanden:

eens zou de wroeging u wegen als lood...

zeventig eerlijke broeders aan banden wachten voor haar van uw' meèlij wat brood!

‘Burgers, bij wie nog de stiklucht der eeuwe alle gevoel niet ontreinigd en heeft,

helpt het ons redden, het kroost van den Leeuwe, helpt het ons beuren uit 't slijk waar het sneeft!’

Gij die zóo vaak zulke verzen liet vloeien, meent ge met dichtjes te weren den dood? -

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(40)

zeventig slachtoffers wringen hun' boeien...

geeft aan hun' vrouwen en kinders wat brood!

Vrijheid van Breydel, wie dorst u verneed'ren!

telkens waanneer gij ontvingt eenen stamp trokken de Gilden, in dichte geleed'ren, om u te wreken ten heiligen kamp.

Eendracht der zwoegers, herleef bij mijn' zangen!

Gilden, verrijst! het perijkel is groot(1): zeventig Klauwaarts zijn wreèral gevangen...

Ach! voor hun' vrouwen en kinders wat brood!

Brussel, 29 Mei 1859.

(1) Het spreekt van zelf dat wij de herinrichting der Vlaamsche Gilden op denzelfden voet der middeleeuwen niet droomen. De zeden der oude Gemeente te midden onzer hedendaagsche maatschappij in haren groven luister of eenvoudige deugdelijkheid te zien herbloeien, is eene hersensschim waarvan wellicht niemand, die vóoruitdenkt, de verwezenlijking zou verlangen.

Wat wij door onzen oproep tot het vervallen nageslacht van de ambachtslieden der ‘Guldene Sporen’ hebben willen doen uitschijnen, is de noodzakelijkheid die er voor de arbeiders bestaat elkander bij te springen in de wanhopige worsteling van de armoede tegen de steeds aangroeiende macht van den walgelijken geldadel. Onzes inziens (wij hebben het reeds elders gezeid), is de verbroedering der verdrukten op het practisch gebied het eenigste middel om ons sedert zóo lang geteisterd Vaderland van de akeligste ellende te verlossen; om de lasteraars en vertrappers onzer taalrechten, als Vlamingen, de siddering in het bastaardlijf te jagen, zoo niet tot den eerbied te dwingen; om eindelijk na den stormnacht, die voor Europa nakend is, niet als slaven eens vreemden alleenheerschers te ontwaken, maar als vrije Nederlanders, de vóorwacht van den ontzaglijken Dietschen Bond. - Moed, dus, broeders! Het gevaar is nog af te weren. Het geldt hier niet alleen het eeuwig vraagpunt van leven of dood. De Zwarte Leeuw ligt te zieltogen, en hij ligt in het slijk der schande! Mannen van elk handbedrijf, van elk ambacht, van elke nering, haast u, het is hooge tijd! Gezellen van elken stiel, loopt u scharen rondom eene zelfde vaan ter verdediging, met de wettelijke wapens, van uwe miskende belangen als menschen en als burgers! Dat er overal vereenigingen van werkers tot stand komen, vereenigingen niet alleen bestaande om het lid, dat ziek valt of zonder werk loopt, eten te bezorgen, maar strevende om den stoffelijken, zedelijken en verstandelijken toestand der zwoegende menigte te verbeteren. - Hoe zullen wij tot het doel geraken? De

omstandigheden moeten de maatregelen aanwijzen die er te nemen zijn. Begint met u bij elkander aan te sluiten. Dank aan onze breede vrijheden kan ons volk veel van wat billijk is bekomen, maar het moet willen. Beziet die geraamten welke uwe kinders zijn, toont dat gij wilt en vereenigt u. Eendracht maakt macht! Het staat op onze kluiten... maar in 't fransch!

(Nota van de oorspronkelijke uitgave.)

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(41)

Het Stemrecht voor elkeen.

Mijn heere Frère, o zegt, toen uwe moeder, de poortieres, u wiegde op haren schoot, voorzag zij wel dat ge eens uw' armen broeder, den werkmanszoon, verachten zoudt zóó snood?

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(42)

Gij die niet vreest 't gepeupel uit te dagen, herinnert u de lessen van 't verleèn...

Men zal 't wel nemen zonder 't u te vragen, het stemrecht voor elkeen!

't Duurt reeds zóó lang, het rijk der advocaten, der geldbarons, der dweepers dwing'landij, - den kleinen man, dien laten zij maar praten, maar zijn belang blijft steeds bij hen ter zij:

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(43)

behendig om vóór 't kiezerskorps te liegen, zorgt elk aan 't roer voor zijn profijt alleen...

Wat zullen al die koordendansers vliegen door 't stemrecht voor elkeen!

Gewenschte tijd - o moge ik hem beleven! - als eind'lijk 't Volk, van zijne macht bewust, zal opstaan om den laatsten schop te geven in 't wagg'lend kraam dat op den cijns berust!

Ziet gij hem niet reeds in de verte klaren, den schoonen dag dat alleman te been, voor de eerste maal zijn' wil zal openbaren

door 't stemrecht voor elkeen?

Het was de droom van een'ge vreemde joden ons vadererf te schoeien naar hun' leest:

't soldatenspel en al de Fransche moden, die moesten hier vervangen d'ouden geest...

't werd al ontvlaamscht om Vlaand'ren uit te zuigen...

't partijgeweld verdeelde onz' Zustersteèn...

- Komt, redt ons, komt en werpt 't verraad in duigen, o stemrecht voor elkeen!

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(44)

Ja, 'k hoop in u, gezond verstand der mind'ren, 'k betrouw op 't Volk, door vrijheidsliefde ontwaakt:

't zal d'ondergang van onzen stam verhind'ren in d'onweèrsnacht die voor Europa naakt...

En moesten we ook 't bedroevend schouwspel geven eens kleinen lands door machtiger vertreèn,

't Vlaamsch zelfbestaan zoû eenmaal nog herleven door 't stemrecht voor elkeen!

Gent, 1867.

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(45)

Hulde aan den Broederkring.

(1)

Verwenschte stad, wat baten uw' vermaken mijn vuur'ge ziel, die naar de Waarheid hijgt?

wat baat de lip den honingkelk te raken, wen 't hong'rig lijf geen sterkend voedsel krijgt?

Ontaard geslacht, in 't wuft genot verzonken, vergeet gij 't lot dat Sodom onderging?...

o vonde ik maar de deugd nog ergens vonken in dezen modderkring!

(1) Cercle fraternel te Brussel.

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(46)

Hoe menigmaal ontsprong die zucht mijn' boezem!

en 'k zwierf, en zocht, en dacht mij soms op 't spoor, - doch telkens viel de tengre hopebloesem:

mijn oog had slechts een' dwaallichtscheemring vóor...

en, waar ik ook de nieuwe leer verklaarde, daar keerde elkeen den rug aan d'aterling:

wat scheelden hun de smarten van deze aarde, als 't vreugd was in hun kring?

En 'k zwierf en zocht, als door een' koorts gedreven, en immer blies de ontgoochling-Simoun voort;

iets zegde er mij: den moed niet opgegeven:

de woestenij biedt soms een toevluchtsoord...

O vóorgevoel, uw' stem heeft niet gelogen, en, zoo ik thans met blijden harte zing, 't is dat ik 't zweet des twijfels af mocht drogen

in eenen broederkring.

Hebt, vrienden, dank, gij die, als plichtbelijders, u aan 't gestreel der Wellust hebt ontrukt;

dank in den naam van die miljoenen lijders, op wie de vuist der maatschappij nog drukt;

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(47)

dank in den naam van al wie nog daar binnen een harte draagt en geen bedorven ding...

Heil U, die poogt 't Gelijkheidsveld te ontginnen, heil Uwen dapp'ren Kring.

Uw' taak is zwaar: reeds is de orkaan aan 't huilen...

Volhardt, volhardt: Gij steunt op 't eeuwig Recht!

eens vaagt de vloek der Kennis van hun' zuilen de beelden door de Domheid opgerecht;

en tusschen 't puin der tempels en der tronen bedekt de roest den laatsten beulenkling, Wijl Rede en Liefde elkander juichend toonen

den vrijen Volkenkring.

Brussel, September 1859.

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(48)

Sous l'Arbre de la Liberté!

'k Had lest een' droom, 'k stond vóór een' brakke(1): een' meid, te peerd op eenen leeuw,

reed heen en weêr, en hare tjakke klonk boven trommels en geschreeuw;

dan, op een wenk van de amazonne, gebood Paljas de stilte, en de kadee nam 't woord op 't air derBRABANçONNE:

‘Sous l'arbre de la libertè.’

Paljas die zong: ‘Geëerde omstaand'ren,

‘die Mamezell' op dat schoon beest

‘verbeeldt de fiere Maagd van Vlaand'ren,

‘waarvan men in de boeken leest.

(1) Gentsche uitspraak van het woord barak.

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(49)

‘'t Is hier het Belgisch Schouwtheater:

‘Mejufvrouw speelt vandaag par extra meê

‘in 't stuk: De Vlaamsche Menschenhater -

‘sous l'arbre de la liberte.

‘In 't voorspel waar wij meê beginnen

‘zult Gij zien dansen op de maat

‘den leeuw, die, om Uw' gunst te winnen,

‘de hand zal likken die hem slaat;

‘en als hij, 'lijk ik 't koom te zeggen,

‘gedaan zal hên zijn dagelijksch korvee,

‘zal hij bedaard zich nederleggen - sous l'arbre de la liberté.

‘Wat zou 'k U van 't stuk zelf vertellen...?

‘Zoo'n stukken en ontleedt men niet;

‘weet slechts dat m'U hier voor zal stellen

‘iets dat men nergens elders ziet:

‘'s Lands bloei in wijsheid en in schijven,

‘zijn' roem, zij' macht door broederzin en vreè,

‘dit vormt de stof van vijf bedrijven - sous l'arbre de la liberté.

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(50)

‘Onz' deugdelijke voorzorgwetten

‘voor vreemd gespuis en schrijversdrift,

‘'t systeem in voege om 't Vlaamsch te pletten,

‘het stemrecht door den cijns gezift,

‘onz' krijgstocht naar de Heete Landen,

‘het Noordkasteel en onz' beminde armee,

‘dit alles komt in 't stuk voorhanden -

‘sous l'arbre de la liberté.

‘Gij hoort van hier den Menschenhater,

‘die vijlt en zaagt op ieder punt,

‘maar elk veracht den nijd'gen prater,

‘die 't op onz' glories heeft gemunt:

‘Mam'zell' verstoot zijn' liefdeblijken...

‘hij sterft van smart... - courage, entrez, entrez! -

‘men ziet hem op 't tooneel bezwijken -

‘sous l'arbre de la liberté.

Zoo zong Paljas, en 't lokte er velen, - 't wou binnen, al wat beenen had:

elk wilde 't nieuwe stuk zien spelen, waarin zóóveel verbeelding zat,

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(51)

Ik, ongevoelig aan de akkoorden

die 't b'rakmuziek op nieuw weèrschett'ren deè, 'k bleef somber denken aan de woorden:

sous l'arbre de la liberté.

Dan drong ik tot bij Vlaand'rens Maget:

- Mejuffer, fluisterde ik beducht, zeg, is 't niet moog'lijk dat Gij 't waget, Uwe eer te redden door de vlucht?

- Kom, sprak ze, t'avond na elf uren, ik ben dan vrij om naar de estaminee of uit te gaan op avonturen -

sous l'arbre de la liberté. - Zijt Gij dat, o mijne Edelreine...

ach, wat een' schande en wat malheur!... - zoo zuchtte ik luid, terwijl de kleine verdween langs eene zijdedeur.

De wanhoop prangde mij den gorgel,

'k schoot uit mijn' droom... 't was dag reeds in de steè;

van verre jankte op straat een orgel:

‘Sous l'arbre de la liberté.’

Gent, 1867.

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(52)

Katholiek en Liberaal.

Er bestaan twee vreemde woorden - katholiek en liberaal -

die in onze rustige oorden reeds verwekten veel schandaal;

en 't en zijn maar ijd'le namen, want gij weet als ik, gewis, dat er tusschen beide kramen al geen groot verschil en is.

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(53)

Ziet onz' felle liberalen:

godsvrucht huichelt 't meest getal, en vrijzinn'ge klerikalen,

daarop botst men overal.

In dien doolhof, vol gevaren, loopt de eenvoud'ge dikwijls mis, tot hij eindigt met te ontwaren dat 't al oogverblinding is.

Vrienden, laat u niet misleiden 't zij door de eene of de and're kliek;

zij en zijn niet te onderscheiden voor de loensche politiek:

't land beheerschen naar hun' grillen, duchtig vreten aan zijn' disch, dat is 't klaarste wat zij willen...

zegt mij of 't niet waar en is.

Wie er moge zegevieren, 't bisdom of de franc-maçon's, zijn de mannen die bestieren niet standvastig franskiljons?

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(54)

Brengt de Logie of de Kerke ons wel een'ge beternis?

Neen, zij binden ons de vlerke, als er spraak van vrijheid is.

Hoort dien schreeuwer in de Kamer:

hij is woedend aan den gank, en hij slaat, 'lijk meê 'nen hamer, met zijn' vuist op zijne bank;

om de rechter zij te temmen maakt hij ze uit voor rotten visch...

morgen zal er hij meê stemmen, als het tegen 't Volk maar is.

Ja, om 't Volk verslaafd te hoûen zijn zij al' van 't zelfde advies, en op hun' beloften bouwen is ons enkel tijdverlies.

Laat ons bij ons zelven trachten naar volleed'ge lafenis:

't Volk dat steunt op eigen krachten, dáár is 't dat de redding is!

Gent, 1867.

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(55)

Gemijmer.

Soms, wen ik 't vlietjen opwaarts vaar van mijne verste herinneringen, dan worde ik iets in mij gewaar dat 'k vruchtloos poge te bedwingen.

Mijn' ziel, door weemoed aangedaan, ziet 't heden en de toekomst aan, en 'k vergelijk mijn' laat'ren strijd bij mijnen eersten levenstijd.

O, 'k wil geen' wrevel lucht hier geven, maar slechts als kind genoot ik vreugd...

- Gezegende uchtend mijner jeugd, waarom zóó spoedig heengedreven?

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(56)

Vredelied.

Wie zingen wil een deugd'lijk lied zing' 't liedjen van den vrede, - den vrede, dien in 't grauw verschiet het oog des denkers rijzen ziet,

als zegezon der Rede:

licht van hope, minzaam licht, welkom, zaal'ge vrede!

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(57)

Gij waart het, die naar Bethleëm, o heil'ge star van vrede, de herd'ren leiddet tot bij Hem,

dien achttien eeuwen 's menschdoms stem zoû huld'gen in haar' bede.

Roem van Christus, reine roem, strijd voor recht en vrede!

Sinds scheent gij dóór de tijden heen, o held're star van vrede;

maar, telkens als uw licht verdween, werd door de volken zwaar geleèn, - was 't rouw in dorp en stede...

Klacht der moed'ren, Vrijheidsklacht, wreed verstoorde vrede!

Nog duikt ons meen'ge wolk uw zicht, beminde star van vrede:

de gruw'len, gist'ren aangericht, zijn nog de laatste niet, wellicht,

die 't woest geweld bracht mede...

bloed en bloed en immer bloed, - arme wereldvrede!

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(58)

Uw' klaarte glimt zóó lieflijk zacht, o milde star van vrede, en de oogsten, die gij tegenlacht, die bieden zulke rijke vracht

aan 't staal der maaierssnede:

heil alom en duurzaam heil schenkt de zoete vrede.

O daag welhaast en voor altijd, gewenschte zon van vrede, verdrijf vooroordeel, haat en nijd, bescherrem wetenschap en vlijt,

vóoruitgangszin en zede;

bron van wond'ren, tooverbron, daag, o zon van vrede!

Brussel, 1867.

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(59)

Werkmanslied.

Terwijl alom de dwaze zucht naar ijd'len glans en hol gerucht

geen palen kent noch perken, ik, volkskind, - luistert naar mijn lied, - 'k en schaam mij in mijn oorsprong niet,

en 'k stel mijne eer in 't werken.

'k Weet meen'gen trotschaard die zijn' hoed op straat voor ons niet af en doet,

of veinst ons niet te merken, en die, in de ure van den nood, nog niet bekwaam ware om zijn brood

te winnen met te werken.

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(60)

Hoe vele simpele ambachtslièn die droomen van hun' zoons te zien

in 't leger van de klerken...

't Is ook een staat, de schrijversstaat, maar vroegen de ouders mij om raad,

'k zou zeggen: leert ze werken.

Het spreekwoord: houdt u bij uw' leest, bedoelt niet, dat des werkmans geest

moet rusten op zijn' vlerken, maar 't heeft voor hoogverheven' zin dat iedereen, in grond begin,

kan groot zijn door zijn werken.

O arbeid, vriend van 's menschen ziel, gij die veredelt d' armen kiel

en zwakken maakt tot sterken gij, troost en steun van al wie lijdt, weest door 't Vlaamsch Volk gebenedijd,

en blijve 't neerstig werken!

Brussel, 1867.

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(61)

Peerlala en Funck.

Vriend Pierlala sliep in zijn graf den rust'gen slaap der dood, toen maandag, bij het pif poef paf, hij plots'ling wakker schoot.

Ei, sprak hij, 't is Septemberfeest!

hier blijven liggen waar' te beest:

- 'k ga zien! zei Pierlala sasa, 'k ga zien! zei Pierlala.

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(62)

Vriend Pier, die ging de stad wat rond, maar nergens was plezier,

en al het leven, dat hij vond, was blague en vreemde zwier.

Ach, zuchtte hij, 'k en hoor hier niets, dat mij herinnert 't oude dietsch...

- Is 't dood? vroeg Pierlala sasa, is 't dood? vroeg Pierlala.

Toen Pier, die zich verveelde wreed, kwam Plas de la Monee,

daar zag hij eenen vent verkleed, die in een koetse ree:

de vent, die droeg 'nen chapeau-claq', en eene schepenenkazak...

- Dag Funck! riep Pierlala sasa, dag Funck! riep Pierlala.

Maar Funck, die d'oud-republiekijn herkende in 't volksgewoel,

die trok - wat moest het leelijk zijn! - zijn viesgezindste smoel;

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(63)

en woedend keerde hij den kop naar 't schouwburg van zijn herteklop...

- Wa boer! dacht Pierlala sasa, wa boer! dacht Pierlala.

Vriend Pier was sedert twintig jaar in Brussel niet geweest;

raadt wat er d'armen sukkelaar moest omgaan in den geest:

't was Fransch, al wat zijn oogen trof;

't was alles fournisseur van 't Hof...

- Eilaas! zeî Pierlala sasa, eilaas! zeî Peerlala.

Zoo stapte hij, bedroefd en koud, in 't bierhuis d'Ouden Haan;

maar zie, daar op een tafelhout trof hij twee blàren aan:

't een was in 't Vlaamsch en 't ander Fransch, doch beiden waren vaderlandsch.

- Bravo! sprak Pierlala sasa, bravo! sprak Pierlala.

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(64)

En Pier doorliep eerst heel het Volk, en dan d'Avant-Coureur,

en meer dan eens kwam eene wolk al op zijn voorhoofd veur:

't was toen hij las van 't plat verraad van den gewezen demokraat...

- Tartuf'! zeî Pierlala sasa, tartuf'! zeî Pierlala.

't Was toen hij las van 't pedestaal van Egmont op de Merkt, en hoe tot in de school onz' taal door Funck behandeld werd;

't was toen hij las van 't schandverslag dat op het stadhuis zag den dag - door Funck, sprak Pierlala sasa, door Funck, sprak Pierlala.

Arm Republiek, arm Vaderland, zoo zuchtte Pier op 't end,

hoe legdet ge eens de trouwe hand in die van zulken vent?

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(65)

hoe steldet ge uwe zaak zóó groot aan eenen Funck's verloochning bloot?

- Wat les! dacht Pierlala sasa, wat les! dacht Pierlala.

Terwijl daar Pier nog zat te zien, al mijm'rend en bedrukt, kwam eene bende dronken lièn de herberg ingerukt;

zij huilde 't air der Brabançonn' en Viv' la Roi! zóóveel zij kon...

- Arm volk! zeî Pierlala sasa, arm volk! zeî Peerlala.

En Pier stond op, en aan den toog voldeed hij zijn gelag;

de meid gaf aan dien gast zóó droog met moeite een' goeden dag.

Bah! dacht de vriend, - zij heeft gelijk 't is tijd da' 'k weer naar 't kerkhof wijk - ter rust, sprak Pierlala sasa,

ter rust, sprak Pierlala.

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(66)

Een hallef uurken later sprak, al langs de groote baan, een nimf, in krinolienenpak, 'nen sombren wand'laar aan.

Zij vroeg: hoe laat is 't al, mon chou?

waar gaat gij zoo alleen naartoe?

- Naar 't graf, zeî Pierlala sasa, naar 't graf, zeî Pierlala.

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(67)

Huwelijksverzuchting.

Fragment uit een' heilwensch ter gelegenheid eener echtverbintenis.

Terwijl de dagelijksche zorgen voor 't brood van heden en van morgen en voor den strijd, dien, onverborgen, hij in 't belang der vrijheid voert, des jong'lings geest en zin beheeren, blijft lang hem 't hart in rust verkeeren:

zijn' plicht betrachten, 't recht vereeren, is 't een'ge dat zijn' ziel ontroert!

En moedig worstelt hij voor 't eed'le, dubbel doel, verslonden in de koorts van 't heilig werkgewoel...

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(68)

Doch niet alleen in 't noeste streven voor 't stoflijk welzijn van het leven, of voor een' Zaak, hoe hoogverheven, bestaat de rol des Mans op aard:

er komt een dag, dat 't borlend harte, welk vroeger elke zwakheid tartte, geprangd door ongekende smarte, een' leemte rondom zich ontwaart...

En deze leemte vult geene arbeidsdrift meer aan:

het brandend jonglingshart heeft andren dorst voortaan.

't Is dat, in zijne ziel ontloken, een' stemme hem heeft toegesproken, de stem, in elk gemoed verdoken, die vroeg of laat zich hooren doet:

zijn milde boezem hijgt naar minne...

waar is de lieve gezellinne, die, als zijn' trouwe lotsvriendinne, voortaan zijn zegen worden moet?

De jongling heeft verstaan, dat, als de plant den dauw, de vruchtbre mannenmoed den kus behoeft der vrouw!

...

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(69)

Mijn Menonkel.

Ik had een' oom, een' soort van ‘peer’, die steeds mij zedelessen spelde;

een' spreuk vòoral kwam tergend weêr in al hetgeen hij mij vertelde:

- ‘Zie vòor uw stappen waar ge gaat, eer dat de voet u stronkel!’ -

Zoo luidde, ah mij! de eentoon'ge raad, de raad van mijn menonkel.

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(70)

Ja, doodelijk vervelend klonk die stijve taal mij dan in de ooren:

'k was nog te wild, te vlug, te jong;

niets mocht mijn grill'gen droomlust stooren...

Eilaas! hoe menigmaal sindsdien, misleid door valsch gefonkel, heb ik de waarheid ingezien der spreuk van mijn' menonkel!

O gij, die deze rijmen leest, en, nauwlijks 't leven ingetreden, nog niet bedrogen zijt geweest en slechts als kind nog hebt geleden, - gedenk op uwe toekomstbaan, bij ieder padgekronkel,

het heilzaam oudemansvermaan, 't vermaan van mijn menonkel.

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

(71)

Geen' loting, geene bloedwet meer!

Wijze: Les Aristos.

Er is een' wet, schandalig onder allen,

die loodzwaar op den zoon des werkmans drukt:

heeft hij de smart van in het lot te vallen, de jongen wordt aan zijnen stiel ontrukt, terwijl zijn' moeder onder droefheid bukt...

De rijkaard, hij, die niets en moet verrichten, die in de weelde en in de luiheid baadt, betaalt éen' som, die hem van dienst ontslaat!...

De bloedwet heeft twee maten, twee gewichten:

daarom vooral wordt zij door't volk gehaat.

Emiel Moyson, Liedjes en andere verzen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

We use the fact that the chain 共1兲 is Darboux integrable if and only if its characteristic Lie algebras L x and L n both are of finite dimension to obtain the complete list of

SlnrSuh Dinns Pcnyuluh an Kcc;;chCltan Masyarakat pada Oinas Kc .. ch.Han PropinsiI. Daer-ah

SIJTHOFF'S UITGEVERS·MAATSCHAPPIJ te

2 Deloitte CFO Program: A tale of two capital markets.. Capital: Ten things every CEO, CFO, and Board Member should understand.. The very large amount of maturing corporate

maar als 'er wijnen in 't bekken verkogt worden, daar zich de meeste Wijnkoopers met hun Knegts by laaten vinden, dan gebeurd het somtyts wel eens; en niet alleen dat ze dus op

Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje.. Drukkerij De Vos & van der Groen,

Hoewel hij dus geen zin meer had, oefenden anderen niettemin aandrang op hem uit, ‘groote heeren ende andere goede vrienden’ - let op hoe zorgvuldig hij zich hier als goede vriend

235 Jaar literair leven in Nederland en tweeëndertig jaar Letterkundig Museum hebben zeker veel meer dan 188 exposabele auteurs opgeleverd, zelfs volgens hen die de smaak van een