• No results found

Bijlagen bij de toelichting

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Bijlagen bij de toelichting"

Copied!
62
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Driebergen Buitengebied

Bijlagen bij de toelichting

(2)

Driebergen Buitengebied

Bijlage 1 Aanvulling PlanMER november

2019

(3)

Aanvulling planMER Buitengebied Driebergen

26 november 2019

(4)

Kenmerk R001-1265525LBE-V03-kzo-NL

Verantwoording

Titel Aanvulling planMER Buitengebied Driebergen

Opdrachtgever Gemeente Utrechtse Heuvelrug

Projectleider Niels Bronsgeest

Auteur(s) Lex Bekker

Projectnummer 1265525

Aantal pagina’s 41

Datum 26 november 2019

Handtekening Ontbreekt in verband met digitale verwerking.

Dit rapport is aantoonbaar vrijgegeven.

Colofon

Tauw bv Handelskade 37 Postbus 133 7400 AC Deventer T +31 57 06 99 91 1 E info.deventer@tauw.com

(5)

Kenmerk R001-1265525LBE-V03-kzo-NL

Inhoud

1 Inleiding ... 5

1.1 De aanbevelingen van de commissie-m.e.r. ... 5

1.1.1 Het advies van de Commissie-m.e.r. ... 5

1.1.2 Geconstateerde tekortkomingen ... 5

1.2 Gevolgen van de uitspraak van 29 mei 2019 over het PAS ... 6

1.3 Status van het planMER ... 6

2 Stikstofberekeningen ... 7

2.1 Vaststellen referentie situatie ... 7

2.2 Bepalen van de Worst Case ... 8

2.3 Omschakeling van akkerbouw naar veehouderij ... 8

2.4 Niet-agrarische bedrijven ... 9

3 De ecologische paragraaf aangevuld ... 9

3.1 Paragraaf 5.3.3 uit het planMER: Gebiedsbescherming NNN ... 9

3.2 Paragraaf 5.4.2 uit het planMER: Effecten op NNN ... 13

4 Aanvullingen op de landschappelijke paragraaf ... 15

4.1 Inleiding ... 15

4.2 Criteria voor toetsing effecten op landschap ... 15

4.3 Bestemmingsplan Driebergen Buitengebied ... 16

4.3.1 Agrarisch met waarden ... 16

4.3.2 Bestemming natuur ... 19

4.4 Aanbeveling ... 20

5 Aanvullingen op de gezondheidsparagraaf ... 21

6 Integrale beoordeling van de alternatieven ... 22

7 Gevolgen door het wegvallen van het PAS ... 23

7.1 De verspreidingsberekeningen ... 23

7.2 Consequenties op beleidsmatig niveau ... 24

7.2.1 Beleidskaders: paragraaf 2.5.1 ... 24

7.2.2 Neveneffecten van de voorgestelde gebruiksbeperkingen: paragraaf 4.5.1 ... 24

7.2.3 Mogelijkheden om af te wijken van de generieke gebruiksregel: par 4.5.2 ... 25

7.2.4 Resultaten opnieuw samengevat ... 25

(6)

Kenmerk R001-1265525LBE-V03-kzo-NL

7.3 Heroverweging van de haalbaarheid van het plan-scenario ... 26

7.3.1 Recente inzichten in de te verwachten reinigingsrendementen van combi-wassers 26 7.3.2 Gevolgen voor de haalbaarheid in het buitengebied Driebergen ... 26

7.4 Beweiden in het planMER ... 26

7.5 Bemesten in het planMER ... 27

8 Conclusies ... 28

Bijlage 1 Info gestuurd aan commissie-m.e.r. ... 29

Bijlage 2 Referentie situatie en worst case: bijlage 6 uit het MER geactualiseerd ... 33

Bijlage 3 Onderzoek naar de haalbaarheid: bijlage 7 uit het MER geactualiseerd ... 37

(7)

Kenmerk R001-1265525LBE-V03-kzo-NL

1 Inleiding

Op 11 april 2017 is het planMER behorend bij het bestemmingsplan Buitengebied

Driebergen van de gemeente Utrechtse Heuvelrug uitgebracht. Dit planMER is gelijktijdig met het ontwerp bestemmingsplan Buitengebied Driebergen ter visie gelegd. Over het planMER is op 19 juli 2018 door de commissie m.e.r. een advies uitgebracht. Daarna(ast) is op 29 mei 2019 het stikstof beleid (Programma Aanpak Stikstof) door de Raad van State buiten werking gesteld. In de voorliggende rapportage wordt het planMER vanuit beide sporen aangevuld dan wel aangepast.

1.1 De aanbevelingen van de commissie-m.e.r.

In deze paragraaf wordt kort weergegeven hoe in deze aanvulling op het planMER wordt omgegaan met de adviezen van de commissie-m.e.r.

1.1.1 Het advies van de Commissie-m.e.r.

Het MER is ter toetsing voorgelegd aan de Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna:

Commissie m.e.r.). Naar aanleiding van het locatiebezoek dat de Commissie heeft gebracht aan het gebied op 25 mei 2018, heeft het bevoegd gezag aanvullende informatie in de vorm van een drietal figuren nagestuurd, met bijbehorende toelichting. De Commissie heeft deze informatie ook betrokken bij de toetsing van het MER. Deze figuren zijn als bijlage 1 toegevoegd aan deze aanvulling op het MER.

Op 19 juli 2018 is het toetsingsadvies door de Commissie m.e.r. gepubliceerd1 (verder aangehaald als het advies van de commissie).

De Commissie m.e.r. signaleert dat in het MER op een aantal punten informatie ontbreekt. De commissie vindt deze informatie wel nodig om het milieubelang volwaardig te kunnen meenemen bij de besluitvorming over het bestemmingsplan. De voorliggende aanvulling op het planMER levert de ontbrekende informatie, op basis waarvan de gemeenteraad het milieubelang volwaardig kan meenemen bij haar besluit over het bestemmingsplan Buitengebied Driebergen.

1.1.2 Geconstateerde tekortkomingen

In deze paragraaf wordt beschreven op welke wijze er in deze aanvulling op het MER wordt omgegaan met de punten die de Commissie m.e.r. heeft benoemd:

• Beoordeling alternatieven: door een samenvattende tabel te presenteren (in hoofdstuk 6 van deze aanvulling) worden de effecten beter toegankelijk

• Navolgbaarheid stikstofberekeningen: de berekeningen worden geactualiseerd en de vermeende discrepanties worden toegelicht in hoofdstuk 2

1 projectnummer 3309

(8)

Kenmerk R001-1265525LBE-V03-kzo-NL

• NatuurNetwerkNederland (NNN): de ecologische paragraaf uit het MER is in hoofdstuk 3 integraal aangevuld met een verdieping van de beschrijving van de bestaande situatie binnen het NNN en een beschouwing van de effecten op verzuring/eutrofiering en verdroging

• Landschap: de aanvulling op de landschappelijke paragraaf is in lijn met de methodiek uit het beeldkwaliteitsplan voor het Kromme Rijngebied (hoofdstuk 4)

• Gezondheid: deze paragraaf uit het MER is in hoofdstuk 5 aangevuld en geactualiseerd

Deze aanvullingen staan beschreven in hoofdstuk 2 tot en met 6 van de voorliggende rapportage.

1.2 Gevolgen van de uitspraak van 29 mei 2019 over het PAS

In hoofdstuk 7 van deze aanvulling op het planMER voor het buitengebied Driebergen wordt ingegaan op de uitspraak van de Raad van State over het Programma Aanpak Stikstof (PAS). De volgende aspecten van de uitspraak worden aan de orde gesteld:

• De status van de verspreidingsberekeningen zoals die in het planMER zijn gepresenteerd

• De consequenties op beleidsmatig niveau

• Een heroverweging van de haalbaarheid van het plan-scenario

• De manier waarop beweiden in het planMER is meegenomen

• De manier waarop bemesten in het planMER is meegenomen

Ook wordt getoetst welke gevolgen de uitspraak van 29 mei 2019 heeft op de onderzoeks- resultaten zoals die in het planMER van 2017 zijn gepresenteerd.

1.3 Status van het planMER

Op 11 april 2017 is door Tauw de eindversie van het planMER naar de gemeente gestuurd. Dit document heeft ter inzage gelegen met het ontwerpplan en is vervolgens vastgesteld. De voorliggende rapportage is een aanvulling op dat planMER.

(9)

Kenmerk R001-1265525LBE-V03-kzo-NL

2 Stikstofberekeningen

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de bevindingen van de commissie-m.e.r. voor zover die uitgewerkt zijn in paragraaf 2.2 van het advies.

2.1 Vaststellen referentie situatie

De basis van het in het MER gehanteerde gebiedsmodel is de inventarisatie van de

vergunningendossiers zoals die bij de omgevingsdienst bekend zijn2, en zijn vastgelegd in WEB- BVB. Met de dossierkennis van de gemeente (verkregen tijdens een recente sector brede inventarisatie) is in het MER deze basis set gecorrigeerd. Maar er hebben zich ontwikkelingen voorgedaan sinds de publicatie van het ontwerp bestemmingsplan. Het is recent gebleken dat een aantal van de ondernemingen niet langer actief is. Om zo veel mogelijk aan te sluiten bij de actuele feitelijke situatie van de nu actieve veehouderijen in het plangebied is bijlage 6 van het MER gecorrigeerd. De gecorrigeerde versie van bijlage 6 is opgenomen als bijlage 1 bij deze aanvulling op het MER. Deze wijzigingen zijn ook in bijlage 7 van het planMER doorgevoerd, opgenomen als bijlage 3 in de onderhavige rapportage.

In het model zijn de emissiegegevens uit het inrichtingenbestand (vergunde/gemelde dieraantallen/diercategorieën/stalsystemen) aan elkaar gekoppeld. Dit is het uitgangspunt geweest voor de uitgevoerde berekeningen. Het resultaat van deze opgeschoonde lijst is verwerkt. Uit de gepresenteerde gecorrigeerde data set blijkt dat er nu sprake is van een gebiedsemissie van ruim 25.500 kg/jaar.

De gegevens in deze dataset zijn vervolgens geverifieerd voor de grenswaarden uit het ‘oude’

besluit huisvesting. Deze grenswaarden hadden namelijk al gerealiseerd moeten zijn. Uit deze verificatie blijkt dat dit nu zo goed als overal het geval is.

Omdat het plangebied slechts een deel van de gemeente Utrechtse Heuvelrug omvat is het niet goed mogelijk om de resultaten van de boven beschreven inventarisatie van het vergund aantal dieren te vergelijken met de mei-tellingen zoals het CBS die elk jaar per gemeente publiceert. De mei-tellingen rapporteren per gemeente het feitelijk aantal aanwezige dieren. Het is dus niet goed mogelijk om generiek vast te stellen of er substantiële verschillen bestaan tussen de

geïnventariseerde vergunde dieraantallen en de in de meitellingen gerapporteerde dieraantallen.

In tegenstelling tot de toelichting op het doorlopen proces zoals die in het MER staat weergegeven in figuur 4.1 (bladzijde 42) is de referentie situatie langs de onderstaande stappen tot stand gekomen.

2 WEB-BVB is een door de provincie beheerde WEB-applicatie Bestand Veehouderij Bedrijven

(10)

Kenmerk R001-1265525LBE-V03-kzo-NL

2.2 Bepalen van de Worst Case

De commissie merkt op dat er onduidelijkheid bestaat over de emissiewaarden waarden die zijn gebruikt voor het bepalen van de gebiedsemissie in het worst case alternatief.

In het MER wordt op bladzijde 45 melding gemaakt van een worst case (maximaal mogelijke) emissie uit het gebied van ongeveer 56 ton/jaar. De berekening hiervan vindt u terug in bijlage 6 van het MER. Voor de berekening is uitgegaan van een realistische vulgraad van 20% voor grondgebonden veehouderijen en van 50 % voor intensieve veehouderijen. Voor een toelichting op de vulgraad zie bijlage 5 bij het MER.

De pdf versie van de berekening die de commissie heeft ontvangen geeft een echter hogere waarde aan. Voor deze versie was echter ook voor de grondgebonden veehouderijen gerekend met en vulgraad van 50 % in plaats van 20 %. In de praktijk is een vulgraad van 20 % echter niet realistisch voor grondgebonden veehouderijen.

In onderhavige aanvulling op het MER is gerekend met de nieuwste gegevens uit het plangebied.

De maximale emissie bedraagt nu bijna 50 ton/jaar. Nog steeds bijna het dubbele van de emissies in de referentie situatie. De constatering in het MER dat er in de worst case sprake zal zijn van een toename van de depositie van stikstof blijft dus van kracht.

2.3 Omschakeling van akkerbouw naar veehouderij

Het bestemmingsplan maakt het ‘onder voorwaarden’ mogelijk dat een akkerbouwer omschakelt naar veehouderij. Op een bouwvlak van 1 ha kan normaal gesproken een melkveehouderij worden opgericht met ongeveer 133 melkkoeien3. Per bedrijf zou dit een emissie betekenen van 13*133 = 1.729 kg/jaar. Als er (een willekeurig gekozen aantal van) 10 bedrijven zou zijn die in de planperiode een dergelijke omschakeling zouden realiseren zou hierdoor de gebiedsemissie met bijna 50 % toenemen ten opzichte van de referentie situatie.

Echter, in de planregels is opgenomen dat een dergelijke ontwikkeling alleen mogelijk is als van tevoren is aangetoond dat een dergelijke omschakeling geen significante effecten heeft op de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden. Dus, los van het feit dat het beschrijven van deze mogelijkheid geboden in het bestemmingsplan bijna volledig gebaseerd is op theoretische aannames, zijn de planregels dusdanig geformuleerd dat op voorhand negatieve effecten kunnen worden uitgesloten.

3 Te berekenen op basis van de volgende aannames: 15 m2 per dier in een stal van 2.000 m2.

Vaststellen van de referentie situatie Wet natuurbescherming (Wnb) Inventarisatie van de

vergunningen Correctie door

handhaving voor feitelijke werkelijkheid

Correctie voor verouderde emissie

factoren

Check op dieraantallen via meitellingen is in deze casus niet goed

mogelijk

Referentie situatie voor de Wnb: de

feitelijk huidige planologisch juridisch legale

situatie

(11)

Kenmerk R001-1265525LBE-V03-kzo-NL

2.4 Niet-agrarische bedrijven

De commissie stelt op bladzijde 6 van haar advies dat in het MER de mogelijke toename van stikstof emissies vanuit de vergroting van de mogelijkheden voor logies niet zou zijn onderzocht.

Echter, in paragraaf 6.6.2 worden de mogelijke effecten op het verkeer in het buitengebied onderzocht en beschreven. De berekende maximale toename vanuit het extra verkeer blijkt (veel) minder dan 1 % van de maximaal mogelijke toename vanuit de veehouderij. Daarmee is

aangetoond dat dit inderdaad een marginaal effect is.

3 De ecologische paragraaf aangevuld

In paragraaf 5.3.2 van het planMER wordt melding gemaakt van de uiterwaarden van de IJssel – als onderdeel van het Natura2000-gebied Rijntakken. Dit berust op een

misverstand: het deelgebied van de Rijntakken dat zich in de buurt van het plangebied bevindt zijn de uiterwaarden van de Neder-Rijn. Verder wordt hieronder integraal de aangevulde teksten van paragraaf 5.3.3 (Gebiedsbescherming NNN) en paragraaf 5.4.2 (Effecten op NNN) weergegeven. Deze aanvullingen komt in de plaats van paragraaf 5.3.3 en 5.4.2 uit het planMER. De in paragraaf 5.5 van het planMER gepresenteerde

samenvatting van de ecologische effecten verandert niet als gevolg van deze aanvullingen.

3.1 Paragraaf 5.3.3 uit het planMER: Gebiedsbescherming NNN

NNN Provincie Utrecht

Figuur 5.2 geeft de ligging van het NNN ten opzichte van het plangebied weer. Het NNN is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Nederland, dat gericht is op het verbinden van leefgebieden om zo een zo hoog mogelijke biodiversiteit te kunnen realiseren. In 2014 is, in het kader van de herziene aanwijzing van de verzuringsgevoelige gebieden binnen de (destijds) EHS, door de provincie op kaart ook de 250 m Wav-zone op kaart vastgelegd.

Het NNN Provincie Utrecht is beschermd door planregels in de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 herijking 2016 (PRS) en de geconsolideerde versie Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 herijking 2016 (PRV) (Provincie Utrecht, 2013). Hierin is

beschreven dat er in bestemmingsplannen binnen het NNN geen nieuwe functies mogelijk mogen worden gemaakt, tenzij er geen reële alternatieven zijn en er sprake is van een groot openbaar belang. Als dit niet het geval is, dan moeten negatieve effecten op de kernkwaliteiten van het gebied zo veel mogelijk worden beperkt, en moeten overige effecten worden gecompenseerd.

(12)

Kenmerk R001-1265525LBE-V03-kzo-NL

Figuur 5.2 Ligging NNN in en rond het plangebied (aangepast n.a.v. vragen van de commissie-m.e.r.

Kernkwaliteiten NNN

Wat betreft ontwikkelingen in het NNN verplicht de Provincie Utrecht te onderzoeken of er sprake is van significante aantasting door middel van een ‘Nee tenzij-onderzoek’. De aantasting hangt af van de aard van het project en de natuurkwaliteiten in het plangebied. Het onderzoek is daarom maatwerk. Aantasting op de onderstaande ‘wezenlijke waarden en kenmerken’ van de bij het gebied behorende natuurdoelen en natuurkwaliteiten worden getoetst:

1. De bestaande en potentiële waarden van het ecosysteem waaronder ook begrepen worden de vereiste omgevingsfactoren zoals donkerte, bodem, water en milieu en natuurdoeltypen 2. De robuustheid en de aaneengeslotenheid (samenhang) van het NNN

3. De aanwezigheid van bijzondere soorten

4. De verbindingsfunctie van het gebied voor soorten en ecosystemen

Daarnaast wordt gekeken of:

5. Oppervlakteverlies plaatsvindt

6. Negatieve effecten op de samenhang tussen gebieden optreden

Om aantasting te voorkomen, is het op zijn minst noodzakelijk om beoogde ingrepen optimaal te situeren en de locatie optimaal in te richten. Bij een optimale situering en inrichting kan gedacht worden aan:

(13)

Kenmerk R001-1265525LBE-V03-kzo-NL

• Situering binnen de bestemmingsgrenzen van de functie waar de ontwikkeling plaatsvindt

• Aansluiting bij bestaande bebouwing, op reeds verstoorde terreingedeelten

Er is een aantal instrumenten om tot een ontwikkelingsgerichte omgang en een betere ruimtelijke bescherming van het NNN te komen. Dit betekent dat ruimtelijke ontwikkelingen onder

voorwaarden mogelijk zijn als de functionaliteit van het NNN niet wordt aangetast of zelfs wordt verbeterd

• Uitbreiding van geringe omvang bij bestaande functies die aansluiten bij de bestaande functie zijn mogelijk als ze op al verstoorde grond plaatsvinden

• Het negatieve effect van de ontwikkeling kan met voor natuur positieve ingrepen worden opgeheven zodat er geen sprake is van een significante aantasting van het NNN

• Herbegrenzing van het NNN. Bij kleinschalige ontwikkelingen kan het instrument

herbegrenzing worden ingezet, mits dit leidt tot een gelijkwaardige of betere kwaliteit van het NNN

• Saldobenadering. Toe te passen bij een combinatie van ontwikkelingen die in een gezamenlijk ruimtelijk plan worden opgepakt en die per saldo een meerwaarde voor de natuur opleveren

Op hoofdlijnen zijn binnen het NNN in het plangebied twee afzonderlijke eenheden te

onderscheiden, namelijk de grotendeels beboste heuvelrug en het kleinschalige afwisselende landschap in het overgangsgebied tussen heuvelrug en Kromme Rijn.

Heuvelrug

De hooggelegen goed doorlatende zandbodems van de heuvelrug zijn infiltratiegebied en worden overwegend gekenmerkt door droge natuurtypen. Allereerst zijn dit grote oppervlakten droog bos, deels met een productiedoelstelling, deels ook met een primaire natuurdoelstelling. Naaldbos en loofbos (met name eik en beuk) wisselen elkaar af in gebieden als Austerlitz, Bornia en

Heidestein. Ten noorden van de A12 liggen te midden van de bosgebieden verspreid ook grotere oppervlakten droge heide en stuifzand. Naast struikhei zijn ook kruip- en stekelbrem kenmerkende soorten, evenals verspreid staande jeneverbessen en ‘heischrale’ soorten zoals borstelgras en hondsviooltje. Een bijzonder element vormen twee gegraven vijvers op Heidestein die met elkaar verbonden zijn door een spreng. Deze vormen de enige natte elementen in het verder droge gebied. Hier zijn ook soorten van natte heide en vennen aanwezig, zoals veenmossen, kleine zonnedauw en witte waterranonkel. De laatstgenoemde heeft in Noord-Brabant een wat ruimere verspreiding, maar is verder in Nederland zeer zeldzaam en bedreigd.

Zowel de bossen, de heidevelden, het stuifzand als de aanwezige watertjes zijn zeer gevoelig voor stikstofdepositie. Ook de achtergronddepositie is hier relatief hoog (circa 1.500-2.000 mol/ha/jaar), waardoor veelal sprake is van een nog sterk overbelaste situatie. Verdroging speelt alleen in de waterelementen een rol. Hier wordt ingezet op het zoveel mogelijk vasthouden van water door de afvoer te beperken.

(14)

Kenmerk R001-1265525LBE-V03-kzo-NL

Overgangsgebied

In het overgangsgebied is op grote schaal sprake van relatief hoge grondwaterstanden en kwel vanaf de heuvelrug. Naast de kleinschalige afwisseling van open percelen en opgaande

beplantingen is het patroon van weteringen, die het van oorsprong zeer natte gebied ontwateren, kenmerkend. In het verleden is er in dit gebied op grote schaal klei afgezet op de onderliggende zand- en veenbodems. De kwelinvloed reikt daarom slechts plaatselijk tot in het maaiveld en ook is er daarom nauwelijks sprake van zeer voedselarme omstandigheden en zijn bijvoorbeeld voedselarme wateren en natte schraalgraslanden uiterst schaars. Slechts op enkele locaties zijn kenmerkende soorten zoals moeraswespenorchis en waterdrieblad aangetroffen. Minder

voedselarme bloemrijke graslanden, vochtige hooilanden en vochtige tot natte bosjes (met name met haagbeuk en es) zijn daarentegen wel goed vertegenwoordigd, met name ter weerszijden van de Langbroekerwetering. Met name in bermen en langs bosranden zijn bloemrijke graslanden en ruigten aanwezig die profiteren van de kalkrijke klei. Gewone agrimonie is hier een kenmerkende soort.

De kwelinvloed is vooral goed merkbaar in de aanwezige weteringen en sloten, waar her en der soortenrijke waterplantenvegetaties voorkomen, met bijvoorbeeld minder algemene soorten zoals spits, plat en rossig fonteinkruid. De vochtige bossen (deels hakhout) en graslanden in dit gebied zijn naar verwachting niet tot hooguit matig gevoelig voor stikstofdepositie en ook de

achtergronddepositie is hier veelal lager (circa 1.000-1.500 mol/ha/jaar) dan op de heuvelrug.

Sterk overbelaste situaties zijn hier dan ook niet of nauwelijks aan de orde. Verdroging en vermindering van kwel kunnen daarentegen in potentie wel sterk negatief zijn voor de aanwezige natuurwaarden in zowel bossen, graslanden als waterlopen.

Naast de NNN zijn er diverse andere natuuraspecten belangrijk in de Provincie Utrecht. De begrenzing van de volgende gebieden is te vinden op ruimtelijkeplannen.provincie-utrecht.nl onder de plannen PRS en PRV.

Groene contour

Binnen de plangrenzen is één deel ten zuidwesten van Driebergen aangewezen als groene contour. Binnen de groene contour wil de Provincie Utrecht landbouwgronden omvormen tot natuurgebied om daarmee het NNN te versterken. Na realisatie wordt de nieuwe natuur

opgenomen in het NNN. In de groene contour is het ‘nee, tenzij’ regime niet van toepassing. Als enige aanvullende beperking geldt dat moet worden voorkomen dat onomkeerbare ingrepen en processen, zoals grootschalige verstedelijking, het realiseren van natuur in deze gebieden onmogelijk maakt.

Nieuwe ontwikkelingen nabij de NNN

Mogelijk hebben nieuwe ontwikkelingen nabij NNN een verstorende invloed op bijvoorbeeld het watersysteem. Dit is vooral belangrijk bij kleinere gebieden. Er geldt hier geen ‘Nee, tenzij’

principe. Wel wordt gevraagd aan gemeentes om te voorkomen dat ontwikkelingen een negatieve invloed hebben op het functioneren van de NNN.

(15)

Kenmerk R001-1265525LBE-V03-kzo-NL

Luchtvaartterrein

De Provincie vraagt gemeenten geen luchtvaartbestemmingen in de NNN op te nemen. In een bufferzone van 2 km rond de NNN is gemotoriseerd landen en opstijgen alleen toegestaan als de aanvrager voor de aanwijzing van een terrein als luchtvaartterrein voldoende aangetoond dat dit geen negatieve invloed heeft op het gevoelige gebied.

De volgende drie gebieden worden wel genoemd als beschermde natuur buiten de EHS, maar geen van de aangewezen gebieden bevindt zich nabij de plangrenzen.

Natuurwaarden buiten NNN en groene contour

De Provincie Utrecht vraagt gemeenten om in hun bestemmingsplannen voor deze gebieden een specifieke bestemming op te nemen ter bescherming en versterking van de actuele

natuurwaarden. Hieronder vallen de weidevogelkerngebieden. Via het ruimtelijk beleid worden deze landschappen tegen inbreuken op de openheid en verkavelingsstructuur beschermd.

Waterparels

De Provincie Utrecht heeft 25 ‘waterparels’ of ‘ecologisch waardevolle wateren’. Deze liggen deels binnen en buiten NNN en Natura 2000-gebieden. Het doel is om deze te beschermen en hun potentiele waarden te verwezenlijken.

3.2 Paragraaf 5.4.2 uit het planMER: Effecten op NNN

In deze paragraaf is getoetst hoe het NNN provincie Utrecht is bestemd en wat de effecten van het bestemmingsplan zijn op het NNN.

Het bestemmingsplan maakt een aantal ontwikkelingen mogelijk. Dit kan op de volgende manieren van invloed zijn op het NNN:

• Direct effect door ruimtegebruik

• Direct effect door verstoring door recreatie

• Indirect effect door verzuring en/of eutrofiering

• Indirect effect door verdroging

Ruimtegebruik: bestemming

Het areaal aan NNN binnen het plangebied is gepast bestemd als ‘enkelbestemming agrarisch met waarden’ met dubbelbestemming ‘waarde ecologie’, als enkelbestemming ‘natuur’ en/of als dubbelbestemming ‘waarde ecologie’. Deze gronden zijn bestemd voor onder andere de

bescherming van droge en natte natuurwaarden en landschapswaarden. Dit uit zich door beperkte ontwikkelmogelijkheden. Het NNN is zodoende gepast bestemd.

Ruimtegebruik: uitbreidingsmogelijkheden agrarische sector

Binnen het NNN zijn geen grote uitbreidingen van agrarische bedrijven mogelijk. Evenmin worden andere ontwikkelingen toegestaan die leiden tot een afname in het areaal. Effecten door

ruimtegebruik zijn daarom uitgesloten.

(16)

Kenmerk R001-1265525LBE-V03-kzo-NL

Verstoring door recreatie

De gebieden die zijn aangewezen als NNN hebben tevens een recreatieve (mede)functie.

Mogelijk zal de recreatiedruk hier iets toenemen ten opzichte van de huidige situatie. Deze toename is echter marginaal ten opzichte van het huidige recreatieve gebruik en de bijbehorende verstoring. Daarom heeft het nieuwe bestemmingsplan op dit vlak geen effect.

Verzuring en/of eutrofiëring

De beschermende werking die uit gaat van de maatregelen die erop zijn gericht om de Natura 2000 gebieden te behoeden tegen toenames van verzuring en/of eutrofiëring zullen ervoor zorgen dat er ook in de stikstofgevoelige delen van het NNN niet of nauwelijks sprake zal kunnen zijn van een toename van de depositie. Dit is met name relevant voor de zeer stikstofgevoelige en nog sterk met stikstof overbelaste natuur op de heuvelrug (bossen, heide, stuifzand en zwak

gebufferde wateren), waar zowel verzuring als eutrofiëring een rol spelen. In het reguliere beheer wordt al ingespeeld op de bestaande overbelaste situaties. Aanvullende maatregelen als gevolg van de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt zijn niet aan de orde. Vanzelfsprekend is handhaving van de dalende depositietrend op langere termijn van groot belang voor het behoud van de oppervlakte en kwaliteit van voedselarme natuur op de heuvelrug.

Verdroging

Het bestemmingsplan heeft een overwegend conserverend karakter. Grootschalige ingrepen in de waterhuishouding in het gebied, bijvoorbeeld door een toename van waterwinning, worden niet binnen het bestemmingsplan mogelijk gemaakt. Mogelijk neemt (op kleine schaal) het verhard oppervlak toe bij uitbreidingen van agrarische bedrijven, maar dit speelt niet of nauwelijks binnen de inzijgingsgebieden en verder zijn hiervoor middels wetgeving voldoende compenserende en mitigerende maatregelen op te leggen (onder meer door het uitvoeren van de verplichte

watertoets). In de kwelgebieden is een toename van verhard oppervlak van ondergeschikt belang en neemt het bestemmingsplan voldoende maatregelen om verdroging van de kwetsbare

kwelafhankelijke natuur tegen te gaan door middel van de aanduidingen ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden - kwelafhankelijke vegetatie’. Op het gebied van waterkwaliteit en – kwantiteit worden daarom geen negatieve effecten op natuur binnen het NNN verwacht. Er is geen noodzaak voor aanvullende anti verdrogingsmaatregelen als gevolg van de ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt.

Conclusie

Het bestemmingsplan heeft de bescherming van het NNN voldoende ingepast in de planregels.

De ontwikkelingsmogelijkheden leiden niet tot aantasting van deze gebieden. Het effect is dus als

‘neutraal’ beoordeeld.

(17)

Kenmerk R001-1265525LBE-V03-kzo-NL

4 Aanvullingen op de landschappelijke paragraaf

In dit hoofdstuk wordt, gevolg gevend aan het advies van de commissie, paragraaf 6.2 uit het planMER aangevuld. Paragraaf 6.2 uit het planMER vormt samen met deze aanvullende tekst de beschrijving van de landschappelijke effecten die voort kunnen komen uit het bestemmingsplan Buitengebied Driebergen.

4.1 Inleiding

Op 18 juli 2018 heeft de commissie MER een toetsingsadvies uitgebracht over het plan-MER voor buitengebied Driebergen. Voordat over het bestemmingsplan besloten wordt, zijn een aantal aanvullingen op het MER nodig. Voor het thema ‘landschap’ betreft dit de volgende punten:

• Het algemene criterium van aantasting – dan wel verbetering – van het landschap wordt vervangen door specifiekere criteria

• De mogelijke negatieve effecten van het plan op het landschap moeten volledig worden beschreven

• De (effecten van) eventuele mitigerende maatregelen en de wijze waarop deze geborgd zijn in bijvoorbeeld de procedure voor landschappelijke inpassing moeten worden beschreven Deze notitie beschrijft de gevraagde aanvullingen op het MER voor het thema landschap.

4.2 Criteria voor toetsing effecten op landschap

In het MER voor het bestemmingsplan ‘Buitengebied Driebergen’ werd voor de toetsing van de effecten op het thema landschap het volgende criterium gebruikt: ‘Mate van aantasting van de landschappelijke karakteristiek’. Dit criterium dient vervangen te worden. Het beeldkwaliteitsplan voor Kromme Rijngebied beschrijft de visie voor het landschap van de Utrechtse Heuvelrug. Deze visie bevat zes punten:

• Behoud van een aaneengesloten natuurzone

• Herstel en versterking van cultuurhistorische waarden en patronen

• Uitplaatsing van verblijfsrecreatie uit de natuurkernzone, verbetering van de kwaliteit van blijvende recreatie

• Behoud van de groene vensters tussen de dorpen op de heuvelrug naar de Gelderse Vallei en Zuidflank

• Behoud en versterking van de samenhang van de Stichtse Lustwarande en de recreatieve toegankelijkheid

• Versterking van de diverse landschapstypen

Deze punten schetsen de gewenste ontwikkeling van gemeente De Utrechtse Heuvelrug voor landschap, cultuurhistorie en recreatie. Het MER behandelt naast het thema ‘landschap’ ook de onderdelen ‘cultuurhistorie’ en ‘recreatie’. Daarom worden het tweede en derde punt uit de visie niet als criterium bij landschap opgenomen. Er blijven dus vier criteria over. Als ontwikkelingen in strijd zijn met deze vier punten uit de visie hebben ze een negatief effect op het thema landschap.

(18)

Kenmerk R001-1265525LBE-V03-kzo-NL

4.3 Bestemmingsplan Driebergen Buitengebied

De bestemmingen die het meest voorkomen in het buitengebied van Driebergen zijn ‘Agrarisch met waarden’ en ‘natuur’. Daarnaast zijn dit ook de bestemmingen waarin de landschappelijke waarden (zoals genoemd in bovenstaande criteria) het meest aanwezig zijn en dus ook eventuele effecten te verwachten zijn. Per bestemming worden kort de bestemmingsregels benoemd die van invloed zijn op landschap waarna de beoordeling van deze regels plaatsvindt vanuit de vier criteria uit het beeldkwaliteitsplan.

Figuur 1 Verbeelding bestemmingsplan Driebergen Buitengebied

4.3.1 Agrarisch met waarden

Deze gronden zijn bestemd voor agrarische bedrijvigheid, instandhouding van de aanwezige dan wel daaraan verbonden landschaps- en natuurwaarden, zoals geomorfologische, bodemkundige, landschapsvisuele en ecologische waarden. Binnen de bestemming ‘agrarisch met waarden’ is een onderverdeling gemaakt tussen drie aanduidingen: half-open landschap, kwelafhankelijke vegetatie en open landschap.

In de bestemmingsomschrijving en bouwregels lijkt het bestemmingsplan voldoende rekening te houden met landschap (regels bij 3.1 en 3.2 uit het bestemmingsplan). Toch zijn er ook veel

(19)

Kenmerk R001-1265525LBE-V03-kzo-NL

uitzonderingen op de regels met mogelijke effecten op het landschap. Bijvoorbeeld de bouw van kassen in het agrarisch bouwvlak, het omzetten van agrarisch naar wonen/bedrijven/kantoren of het wijzigen van het bouwvlak (regels bij 3.7). Daarbij geldt dat de inpassing in het landschap op zorgvuldige wijze plaatsvindt waarbij eisen kunnen worden gesteld betreffende situering en afscherming door beplanting of anderszins4. Hoe deze eisen geborgd zijn, staat echter niet beschreven. In figuur 2 staan per landschapstype binnen de bestemming ‘agrarisch met waarden’

welke activiteiten zonder omgevingsvergunning uitgevoerd mogen worden.

Figuur 2 Omgevingsvergunningstelsel voor activiteiten binnen bestemming ‘agrarisch met waarden’

4 Gemeente Utrechtse Heuvelrug 2018, Ontwerp bestemmingsplan Driebergen Buitengebied NL.IMRO.1581.DBGbuitengebied-ON01

(20)

Kenmerk R001-1265525LBE-V03-kzo-NL

Voor de genoemde activiteiten a t/m j waar een + bij staat is een omgevingsvergunning vereist. In artikel 3.6.3 staat dat:

a. De activiteiten a tot en met j alleen mogelijk zijn als één of meer natuur- en

landschapswaarden van de betreffende gronden, niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het herstel van die waarden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind

b. Dit wordt geborgd door de eis dat de aanvrager van de betreffende activiteit een rapport moet overleggen waaruit blijkt dat naar het oordeel van het bevoegd gezag aan de onder a

genoemde voorwaarden is voldaan

In de gevallen waarvoor een omgevingsvergunning is vereist heeft de gemeente de mogelijkheid om initiatieven vooraf te toetsen. In de andere gevallen is ook een goede landschappelijke inpassing vereist.

Toetsing van bestemmingsregels aan criteria:

1. Behoud van een aaneengesloten natuurzone

In het bestemmingsplan is het mogelijk perceelsindelingen te verwijderen en paden en onverharde wegen aan te leggen. Ook is het graven, dempen, dan wel verdiepen, vergroten, of op andere wijze herprofileren van waterlopen, sloten en greppels mogelijk. Hiermee worden aaneengesloten natuurzones doorsneden. Dit is echter alleen toelaatbaar als kan worden aangetoond dat er geen sprake is van een aantasting van de landschappelijke waarden. De bestemmingsregels voor

‘agrarisch met waarden’ hebben een neutraal effect op het behoud van een aaneengesloten natuurzone.

2. Behoud van de groene vensters tussen de dorpen op de heuvelrug naar de Zuidflank Het aanplanten van bosschages in de groene vensters is in het bestemmingsplan niet mogelijk.

Wel is het toegestaan om wegen, paden en parkeergelegenheden aan te leggen. Ook ondergrondse transport-, energie- en telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties en apparatuur mogen uitgevoerd worden. Dit kan leiden tot opvulling van de groene vensters tussen Driebergen en de Zuidflank. Aantasting van de

landschappelijke waarden is echter niet toelaatbaar waardoor er sprake is van een neutraal effect.

3. Behoud en versterking van de samenhang van de Stichtse Lustwarande en de recreatieve toegankelijkheid

De Stichtse Lustwaranda wordt gevormd door een lange reeks met landgoederen langs de Utrechtse Heuvelrug. Het plangebied van bestemmingsplan Buitengebied Driebergen vormt een deel van dit gebied en daarom zullen veranderingen in het landschap ten dele effect hebben op de samenhang van de Stichtse Lustwarande. De landgoederen zijn aangeduid met de bestemming Landgoed en buitenplaats. Daarnaast liggen er geen landgoederen in het gebied dat bestemd is als Agrarisch met waarden. De bestemmingsregels worden voor dit criterium als neutraal beoordeeld.

(21)

Kenmerk R001-1265525LBE-V03-kzo-NL

4. Versterking van de diverse landschapstypen

Het deel van het plangebied met de bestemming ‘agrarisch met waarden’ ligt in een slagen- en kampenlandschap met langgerekte ontginningspatronen. Het bestemmingsplan maakt het mogelijk natuur- en landschapselementen te verwijderen in het open landschap en agrarische landschap met kwelafhankelijke vegetatie. Samen met de mogelijkheid om perceelsindelingen te verwijderen en paden aan te leggen betekent dit een aantasting van het slagen- en

kampenlandschap. Het bestemmingsplan heeft daarmee ook een negatief effect op het criterium

‘Versterking van diverse landschapstypen’.

Mitigerende maatregelen

De negatieve effecten op het landschap die ontstaan door de activiteiten a tot en met j in figuur 2 zijn in wisselende mate te mitigeren. Zo kan de initiatiefnemer het verwijderen van natuur- en landschapselementen (afhankelijk van de grootte, oudheid en ligging van deze elementen) mitigeren met aanplant van nieuwe landschapselementen mits goed ingepast in het

landschapstype. Bij het aanbrengen van ondergrondse transportleidingen kunnen bijbehorende constructies en installaties gemitigeerd worden door ze te camoufleren in het landschap. Dit is mogelijk door aanplant van bosschages rondom deze constructies.

Andere activiteiten uit het bestemmingsplan zijn moeilijk te mitigeren omdat ze vrij ingrijpend zijn.

Het ontginnen, afgraven en verlagen, ophogen of egaliseren van de bodem, het aanleggen van verharde wegen en parkeergelegen en het verwijderen van perceelsindelingen, paden en onverharde wegen zijn onomkeerbaar. De verandering die hierdoor in het landschap ontstaat is niet zodanig te mitigeren dat het landschap van dezelfde kwaliteit blijft. Dat betekent dat een dergelijke ingreep niet toelaatbaar is omdat niet voldaan kan worden aan de randvoorwaarde dat de landschappelijke kwaliteit behouden dient te blijven.

4.3.2 Bestemming natuur

In regel 9.1 van het bestemmingsplan Driebergen buitengebied worden de voor 'Natuur' aangewezen gronden bestemd voor onder andere:

• Instandhouding, herstel en/of ontwikkeling van de landschappelijke en natuurwaarden

• Agrarisch medegebruik in de vorm van beweiding

• Extensief dagrecreatief medegebruik en educatief medegebruik

• Bos en bosbouw 5

Het bestemmingsplan maakt het mogelijk om een parkeervoorziening ten behoeve van aangrenzende bestemmingen aan te leggen mits:

• De noodzaak is aangetoond en er geen reële alternatieven bestaan

• De inpassing in het landschap op zorgvuldige wijze plaatsvindt, waarbij eisen kunnen worden gesteld betreffende situering en afscherming door beplanting of anderszins

• De landschappelijke en natuurwaarden niet wezenlijk nadelig worden beïnvloed

5 Gemeente Utrechtse Heuvelrug 2018, Ontwerp bestemmingsplan Driebergen Buitengebied NL.IMRO.1581.DBGbuitengebied-ON01

(22)

Kenmerk R001-1265525LBE-V03-kzo-NL

Regel 9.6.1 beschrijft dat het niet mogelijk is zonder omgevingsvergunning de activiteiten zoals genoemd in figuur 2 te uit te voeren. De activiteiten a tot en met j (bijvoorbeeld het vellen of rooien van bos en verwijderen van houtopstanden) zijn slechts toelaatbaar indien geen aantasting van natuur- en landschapswaarden plaatsvindt (9.6.3a). Dit moet onderbouwd worden met een rapport waaruit blijkt dat naar het oordeel van het bevoegd gezag aan de onder a genoemde voorwaarden is voldaan. Hiermee is het geborgd dat aantasting van natuur- en landschapswaarden wordt voorkomen. Voor de activiteiten met een omgevingsvergunning worden geen negatieve effecten op landschap verwacht.

Toetsing aan criteria

1. Behoud van een aaneengesloten natuurzone

Het bestemmingsplan maakt het mogelijk om parkeervoorzieningen aan te leggen binnen de bestemming natuur. Dit is echter alleen ten behoeve van aangelegen bestemmingen die vooral aan de randen van het natuurgebied liggen (zie figuur 1). Voor de activiteiten a t/m j moet onderbouwd worden dat geen aantasting van het landschap optreedt. De bestemmingsregels bij natuur hebben een neutraal effect op ‘behoud van een aaneengesloten natuurzone’.

2. Behoud van de groene vensters tussen de dorpen op de heuvelrug naar de Gelderse Vallei en Zuidflank

Het bestemmingsplan maakt bouwen in de groene vensters tussen Driebergen en de Noord- en Zuidflank niet mogelijk. Voor de activiteiten a t/m j moet onderbouwd worden dat geen aantasting van het landschap optreedt. De bestemmingsregel worden voor dit criterium als neutraal

beoordeeld.

3. Behoud en versterking van de samenhang van de Stichtse Lustwarande en de recreatieve toegankelijkheid

Het plangebied van bestemmingsplan Buitengebied Driebergen vormt een deel van de Stichtse Lustwaranda en daarom zullen veranderingen in het landschap ten dele effect hebben op de samenhang van de Stichtse Lustwarande. Binnen de bestemming natuur liggen enkele landgoederen die in het bestemmingsplan de waarde ‘Landgoed en buitenplaats’ hebben met bijbehorende regels om de landgoederen te beschermen. De bestemmingsregels voor natuur hebben een neutraal effect op dit criterium

4. Versterking van de diverse landschapstypen

Voor de activiteiten a tot en met j moet onderbouwd worden dat geen aantasting van het landschap optreedt. De bestemmingsregels bij natuur zijn minimaal conserverend maar staan versterking niet in de weg. De regels hebben een neutraal effect op ‘versterking van diverse landschapstypen’.

4.4 Aanbeveling

Per saldo is er sprake van een neutraal effect op de landschappelijke kwaliteit. De bescherming van het landschap is voldoende geborgd.

(23)

Kenmerk R001-1265525LBE-V03-kzo-NL

5 Aanvullingen op de gezondheidsparagraaf

De commissie adviseert om in deze aanvulling op het MER inzichtelijk te maken wat de gezondheidseffecten zijn ingeval van omschakeling naar een andere diersoort ter plaatse van intensieve veehouderij in het plangebied.

In het MER is aangegeven dat er op één locatie sprake kan zijn van een intensieve varkenshouderij en één locatie met vleeskalveren. Indien deze bedrijven zouden willen omschakelen zal dit lokaal gevolgen kunnen hebben voor de emissies van geur en fijnstof en de daaruit voortvloeiende geurhinder en luchtverontreiniging in de leefomgeving van de omwonenden.

Een dergelijke omschakeling past binnen de planregels want het bestemmingsplan maakt het mogelijk dat binnen de intensieve veehouderij overgeschakeld wordt naar het houden andere diersoorten, zoals bijvoorbeeld pluimvee of geiten.

Een omschakeling naar kippen kan zorgen voor een in potentie verhoogde emissie van fijn stof en een verlaging van de geuremissie. Echter, de feitelijke emissies van geur en stof hangen af van de maatregelen die genomen zullen worden om de emissies tot een vergunbaar niveau terug te brengen.

Een effect bepaling van een dergelijke (en vergelijkbare) ontwikkeling is in het kader van een plan- m.e.r. niet goed mogelijk in meer detail.

Overigens, het omschakelen van een intensieve veehouderij naar een geitenhouderij veroorzaakt de meeste risico’s voor de volksgezondheid. Recent beschikbaar gekomen onderzoeksresultaten laten zien dat er in de directe omgeving van geitenhouderijen een verhoogde kans op

ademhalingsaandoeningen zoals longontsteking bestaat.

Dit risico is echter sinds 11 juli 2018 beheerst door een actieve ingreep van de provincie. Sinds die datum is het niet langer toe gestaan om nieuwe geitenhouderijen te starten (of om bestaande geitenhouderijen uit te breiden). Deze bepaling in de provinciale verordening heeft een rechtstreekse werking dus het is niet nodig dat een dergelijke verbodsbepaling aan het bestemmingsplan

Buitengebied Driebergen toe te voegen om deze gezondheidsrisico’s te voorkomen.

Inclusief deze aanvulling op de beschrijving van de gezondheidseffecten blijft de (voorzichtige)

beoordeling dat er per saldo sprake is van een neutraal (0) effect op de gezondheid van de bewoners in het buitengebied.

(24)

Kenmerk R001-1265525LBE-V03-kzo-NL

6 Integrale beoordeling van de alternatieven

In dit laatste hoofdstuk van de aanvulling op het planMER voor het buitengebied van Driebergen worden de resultaten van het onderzoek integraal samengevat. Daarbij wordt (in aanvulling op de tekstuele beoordelingen die in het planMER zijn beschreven) ook een effect toegekend aan het worst case alternatief. Het worst case alternatief onderscheidt zich voor verreweg de meeste criteria van het plan-alternatief doordat er in het worst-case alternatief gekeken wordt naar de mogelijke effecten, zonder rekening te houden met de planregels die in het (voor)ontwerp bestemmingsplan zijn opgenomen.

Tabel 6.1 Samenvatting van de effecten van de verschillende alternatieven uit dit m.e.r.

Thema Criterium Worst case alternatief Plan-alternatief (zonder aanvullingen)

Inclusief aanvullingen

Natuur

Verzuring/eutrofiering Negatief Neutraal Neutraal

Natura2000 Neutraal Neutraal Neutraal

NNN Negatief Neutraal Neutraal

Beschermde soorten Negatief Neutraal Neutraal

Boven- en ondergrondse historie

Landschap Negatief Neutraal Neutraal

Cultuurhistorie Negatief Neutraal Neutraal

Archeologie Negatief Neutraal Neutraal

Aardkunde Negatief Neutraal Neutraal

Bodem en water

Bodem Neutraal Neutraal Neutraal

Water Negatief Neutraal Neutraal

Woon- en leefmilieu

Verkeer Neutraal Neutraal Neutraal

Geluid Negatief Neutraal Neutraal

Luchtkwaliteit Per saldo neutraal Per saldo neutraal Per saldo neutraal Geur Per saldo neutraal Per saldo neutraal Per saldo neutraal

Gezondheid Neutraal Neutraal Neutraal

Recreatie Negatief Neutraal Neutraal

Uit de bovenstaande tabel blijkt dat door planregels gericht op het beperken van effecten voor de criteria verzuring/eutrofiering, NNN, beschermde soorten, landschap, cultuurhistorie, archeologie, aardkunde, water, geluid en recreatie het mogelijk wordt om het buitengebied te gebruiken zonder dat er sprake is van een per saldo negatief effect. Daarbij geldt wel de kanttekening dat voor een aantal criteria er wel lokaal sprake kan zijn van een verslechtering. Maar omdat er dan ook lokaal verbeteringen zijn te verwachten geldt een per saldo neutraal effect.

(25)

Kenmerk R001-1265525LBE-V03-kzo-NL

7 Gevolgen door het wegvallen van het PAS

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de mogelijke gevolgen voor het planMER door het wegvallen van het PAS door de uitspraak van de Raad van State van 29 mei 2019.

7.1 De verspreidingsberekeningen

In het planMER is, op basis van de inventarisaties zoals die door de gemeente zijn uitgevoerd, een gebiedsmodel gebouwd. In dat gebiedsmodel zijn de kenmerken van de verschillende veehouderijen opgenomen. Het model richt zich met name op de gegevens die van belang zijn voor het vaststellen van de huidige emissie vanuit het gebied. Dit is gedaan op een dusdanige manier dat, op een abstractieniveau passend bij een bestemmingsplan, de data gebruikt kunnen worden om de depositie vanuit het gebied met voldoende nauwkeurigheid vast te kunnen stellen.

De bepalende parameters waar rekening mee is gehouden zijn het soort dieren, het aantal dieren, het soort stal en de omvang van het bouwvlak. Detail gegevens over het stalontwerp vallen buiten het gebiedsmodel. Voor berekeningen ten behoeve van een (vergunningaanvraag voor) een individueel bedrijf doen detail-gegevens over het stal ontwerp er wel toe. Maar het onderzoek op gebiedsniveau vindt plaats op een ander abstractieniveau. Daarom volstaat voor een planMER het gebruik van (de voorgangers van) AERIUS2019, ondanks dat daarin nu nog geen rekening wordt gehouden met gebouwinvloeden op korte afstand.

In het planMER is, gebruik makend van het verspreidingsmodel AERIUS, destijds doorgerekend wat de depositie is in de huidige situatie. Vervolgens is, vanuit het in het planMER beschreven worst-case alternatief, vastgesteld wat de toename van de depositie zou kunnen zijn als rekening wordt gehouden met de maximale groei mogelijkheden die er nog zijn binnen de

wijzigingsbevoegdheid voor de bouwvlakken. Op basis van een vraag van de commissie-m.e.r.

zijn deze figuren destijds opgeschaald om de effecten op de naastgelegen Natura2000-gebieden ook inzichtelijk te krijgen (zie de memo gericht aan de commissie-m.e.r. zoals opgenomen in bijlage 1 van deze aanvulling). Berekend is dat de toename van de depositie in ieder geval meer dan 1 mol/ha/jaar zal zijn.

In het kader van de passende beoordeling is vastgesteld dat een toename van de depositie aanleiding geeft tot significant negatieve effecten. Bij het beoordelen van de status van de in het planMER gepresenteerde rekenresultaten is relevant of er een kans is dat er op basis van een nieuwe berekening andere conclusies getrokken zouden moeten/kunnen worden. Het is een feit dat, ook na het actualiseren van de vergunningen inventarisatie, er in de worst case sprake kan zijn van bijna een verdubbeling van de emissies uit het gebied (zie de aangepaste versie van bijlage 6 uit het planMER zoals gepresenteerd in bijlage 2 van deze aanvulling). Dit was ook al het geval in de (nu achterhaalde) inventarisatie die in het planMER zelf is gepresenteerd. In een hernieuwde berekening, gebruik makend van bijvoorbeeld AERIUS2019, zal een dergelijke toename van de emissies uit het gebied zich zeker weten ook weer vertalen in een toename van de depositie vanuit het plangebied, en dus van een ongewenst en significant effect.

(26)

Kenmerk R001-1265525LBE-V03-kzo-NL

Het opnieuw uitvoeren van de verspreidingsberekeningen zal dus geen ander resultaat opleveren:

ook nieuwe berekeningen zullen laten zien dat de maximale mogelijkheden van het plan ongewenste effecten op de depositie tot gevolg zullen hebben. De resultaten zoals die in het planMER zijn gepresenteerd blijven overeind, ook nu het PAS niet langer van kracht is.

7.2 Consequenties op beleidsmatig niveau

In deze paragraaf worden de teksten in het planMER die betrekking hebben op kaderstellend beleid tegen het licht gehouden. Ook de gevolgen voor de manier waarop in het planMER wordt omgegaan met mogelijke (aanvullende) planregels wordt heroverwogen vanuit de nieuwe juridische randvoorwaarden.

7.2.1 Beleidskaders: paragraaf 2.5.1

In paragraaf 2.5.1 van het planMER wordt ingegaan op de landbouw-specifieke beleidskaders die direct en indirect sturend kunnen werken op stikstofemissies en -depositie. Verreweg het grootste deel van deze beleidskaders is nog steeds actueel. Alleen de passage over het PAS is deels achterhaald. Opgemerkt wordt dat het PAS in 2017 geen directe consequenties had voor bestemmingsplannen. Het wegvallen van het PAS heeft in de context van een bestemmingsplan dan ook slechts beperkte gevolgen. De PAS-maatregelen die gericht zijn op natuurherstel blijven van kracht. Ook de bronmaatregelen blijven bestaan en worden waarschijnlijk zelfs aangescherpt.

Met betrekking tot het beleid voor het beoordelen van vergunningaanvragen voor projecten geldt dat dit beleid wordt heroverwogen. Een en ander heeft echter geen gevolgen voor de resultaten zoals die in het planMER zijn gepresenteerd.

7.2.2 Neveneffecten van de voorgestelde gebruiksbeperkingen: paragraaf 4.5.1 In paragraaf 4.5 van het planMER wordt voorgesteld om een voorwaardelijke beperking in het bestemmingsplan op te nemen: wijzigingen en/of uitbreidingen van de dierverblijfplaatsen zijn mogelijk, binnen het bestaande bouwvlak dan wel op een bouwvlak dat wordt uitgebreid tot maximaal 1 hectare, met dien verstande dat het gebruik van de bestaande en nieuwe

dierverblijfplaatsen onmogelijk is als er sprake zou zijn van een toename van de emissie/depositie uit het bouwvlak ten opzichte van de referentie situatie. Ook met het wegvallen van het PAS blijft een dergelijke voorwaardelijke beperking een effectieve maatregel om ongewenste effecten te voorkomen.

Met het wegvallen van het PAS is het vooralsnog niet mogelijk om, ook niet binnen strikte randvoorwaarden, de emissies vanuit de bedrijfsvoering te doen toenemen.

Geconstateerd wordt dat een generieke gebruiksregel die tot doel heeft te voorkomen dat er sprake is van een toename van emissie/depositie, vanuit de ruimtelijke ordening gelijkwaardige randvoorwaarden oplegt aan de ondernemers in het plangebied als waarvan nu (na het wegvallen van het PAS) sprake is vanuit de sectorale natuurwetgeving.

(27)

Kenmerk R001-1265525LBE-V03-kzo-NL

7.2.3 Mogelijkheden om af te wijken van de generieke gebruiksregel: par 4.5.2

De uitspraak 201201041/1/R4 van 1 juni 2016 (in zake het bestemmingsplan Weststellingwerf) biedt in ieder geval één mogelijkheid om af te wijken van de gebruiksregel zoals die is beschreven in paragraaf 4.5.1. Deze door de Raad van State aangehaalde mogelijkheid om een uitzondering te maken op de gebruiksregel wordt gevormd door al die bouwvlakken waarvoor op de datum dat het bestemmingsplan definitief wordt vastgesteld geldt dat er een onherroepelijke Wnb-vergunning is afgegeven6.

Verdergaande mogelijkheden die in het planMER worden beschreven om af te kunnen wijken van de generieke gebruiksregel zijn, na de uitspraak van 29 mei 2019, vooralsnog niet langer aan de orde. Het (vergunningen)beleid dat in samenspraak tussen het ministerie en de provincies wordt ontwikkeld richt zich op het structureren van de mogelijkheden die salderen biedt aan het realiseren van projecten zonder dat er (per saldo) sprake is van een toename van de depositie.

Dat betekent dat als er straks voldoende duidelijkheid ontstaat over het beleid voor de vergunningverlening, een afgegeven vergunning naar verwachting zal voldoen aan de

randvoorwaarden die gelden bij het toepassen van de generieke gebruiksregel. Afwijken van de gebruiksregel is dan niet langer aan de orde.

7.2.4 Resultaten opnieuw samengevat

In paragraaf 4.6 van het planMER zijn de resultaten van de emissie berekeningen samengevat.

Deze samenvatting is heroverwogen en opnieuw, integraal, geformuleerd. Hiermee komt de tekst van paragraaf 4.6 uit het planMER te vervallen.

Zonder de emissieberekeningen opnieuw uit te voeren is in deze aanvulling op het planMER opnieuw vastgesteld dat er maatregelen nodig zijn om de bouwvlakken in het bestemmingsplan op basis van een generieke wijzigingsbevoegdheid te kunnen laten groeien tot 1 hectare van de omvang zoals die nu op de plankaart staat aangegeven, zonder dat daar significante effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van de kwalificerende habitats uit voortvloeien.

Door in een generieke gebruiksbeperking de toename van emissie/depositie uit een bouwvlak tot strijdig gebruik te verklaren kunnen significante effecten worden voorkomen. Er is nog wel een mogelijkheid om van de generieke gebruiksbeperking af te wijken. Als er op het moment van het vaststellen van het plan sprake is van een vergunning Wnb die voldoet aan de criteria beschreven in de uitspraak van 1 juni 2016 in zake het bestemmingsplan voor Weststellingwerf geldt de gebruiksbeperking niet.

Een en ander betekent dat significant negatieve effecten op de kwalificerende habitats kunnen worden voorkomen door in het plan een gebruiksbeperking op te nemen waardoor een toename van de depositie tot strijdig gebruik zal leiden. Alleen onder strikte randvoorwaarden zijn er uitzonderingen mogelijk op deze gebruiksbeperking.

6 Voor de randvoorwaarden waaraan deze beschikking dient te voldoen wordt verwezen naar de uitspraak van 1 juni 2016 in het algemeen, en naar paragraaf 49.9 van deze uitspraak in het bijzonder.

(28)

Kenmerk R001-1265525LBE-V03-kzo-NL

7.3 Heroverweging van de haalbaarheid van het plan-scenario

In hoofdstuk 8 (en bijlage 7) van het planMER wordt de uitvoerbaarheid van het plan-scenario per bedrijf onderzocht. Voor de uitvoerbaarheid wordt per bedrijf in meer detail gekeken naar de interne salderingscapaciteit. Omdat de werking van sommige luchtwassers in twijfel is getrokken wordt in deze paragraaf de haalbaarheid van het plan opnieuw tegen het licht gehouden.

7.3.1 Recente inzichten in de te verwachten reinigingsrendementen van combi-wassers In Rapport 1082 van Wageningen Livestock Research (maart 2018) staat beschreven dat, met uitzondering van combi-wassers, verreweg de meeste emissie reducerende maatregelen die in de Rav staan beschreven de veronderstelde reinigende werking voor ammoniak ook waar kunnen maken. Voor ammoniakverwijdering in combi-wassers is voor de in werking zijnde installaties een reinigingsrendement gemeten van 59 %, ten opzichte van het verwachte Rav-percentage van 85 %. Dit betekent dat het verwijderingsniveau meer dan een kwart lager was dan het verwachte prestatieniveau volgens de Rav-normering.

7.3.2 Gevolgen voor de haalbaarheid in het buitengebied Driebergen

In bijlage 7 van het planMER is de haalbaarheid van het plan-scenario onderbouwd op

bedrijfsniveau. Deze bijlage is aangepast voor de aangepaste huidige situatie. Onderzocht is of de boven beschreven bevindingen met betrekking tot de te verwachten reinigingsrendementen voor combi-wassers gevolgen zouden kunnen hebben voor de haalbaarheid van het plan-scenario in Driebergen. Vastgesteld is dat de Rav geen combi-wassers voorziet in de dierenverblijfplaatsen zoals die in het onderhavige plangebied voorkomen. Het is dan ook niet nodig om de haalbaarheid aan te passen ten opzichte van de haalbaarheid zoals die in het planMER is weergegeven.

7.4 Beweiden in het planMER

Door de Raad van State is op 29 mei 2019 vastgesteld dat er geen rechtsgeldige reden is om voor het beweiden van vee een vrijstelling te verlenen van de vergunningplicht. Is het daarom

noodzakelijk om in een planMER voor een buitengebied zoals dat van Driebergen de effecten van beweiden bij het onderzoek te betrekken, en zo ja, heeft dat gevolgen voor de uitkomsten van het in het planMER gepresenteerde onderzoek.

Sinds beweiden na 29 mei 2019 niet langer is vrijgesteld van de vergunningplicht hoort het effect van de emissies vanuit de weidegang nu ook bij de mogelijke effecten die op kunnen treden vanuit een agrarisch buitengebied. In het planMER voor Driebergen is hier niet expliciet op in gegaan. In het gebiedsmodel is in alle gevallen uitgegaan van de emissies die horen bij het 100 % op stal houden van het rundvee. In de WUR publicatie PASsend beweiden van oktober 2016 is

vastgesteld dat, als alle melk- en kalfkoeien minimaal 720 uur per kalenderjaar geweid worden, er sprake is van een ammoniakemissiereductie van 5 %. In het gebiedsmodel is geen differentiatie aangebracht voor het wel/niet beweiden van rundvee.

Zowel bij de berekening van de referentie situatie, als bij de berekening van de worst case, is uit gegaan van het gedurende 100 % van de tijd op stal houden van het rundvee. De absolute gebiedsemissie is daarom in beide gevallen een overschatting van de werkelijke situatie waarin

(29)

Kenmerk R001-1265525LBE-V03-kzo-NL

het rundvee wel een deel van de tijd in het weiland staat. Het effect van het worst case alternatief op de depositie is vervolgens bepaald door beide alternatieven van elkaar af te trekken. Als de differentiatie voor beweiding wel aangebracht zou zijn, dan zou dat geen gevolgen hebben gehad voor de resultaten van het onderzoek zoals die in het planMER zijn gepresenteerd. Het worst case scenario betekent immers altijd een behoorlijke toename van stikstof ten opzichte van de

referentie situatie ook al zouden beide gecorrigeerd worden voor beweiding.

7.5 Bemesten in het planMER

Door de Raad van State is ook op 29 mei 2019 vastgesteld dat er geen rechtsgeldige reden is om voor het bemesten van gronden een vrijstelling te verlenen van de vergunningplicht. Is het daarom noodzakelijk om in een planMER voor een buitengebied zoals dat van Driebergen de effecten van bemesten bij het onderzoek te betrekken.

Eerder7 heeft de Raad van State vastgesteld dat het bemesten van gronden niet onlosmakelijk samenhangt met de exploitatie, oprichting en uitbreiding van een agrarisch bedrijf. Het uitrijden van mest is namelijk niet noodzakelijk voor de afvoer van mest van een agrarisch bedrijf, omdat er alternatieven zijn zoals de verwerking ervan op een andere locatie dan de gronden van het bedrijf.

Het uitrijden van mest is op zich zelf wel een vergunningsplichtige activiteit maar staat dus los van het in gebruik hebben van dierenverblijfplaatsen in het buitengebied, waar het planMER over gaat.

Overigens geldt dat het toepassen van moderne mest injectie technieken de ammoniak verliezen aan de atmosfeer heeft terug gebracht van 74 % naar 2 %8. Dat betekent als het effect van bemesten wel zou zijn onderzocht, dan zou dat slechts marginale gevolgen hebben gehad voor de resultaten van het onderzoek zoals die in het planMER zijn gepresenteerd, los van het feit dat een effect van bemesten zich niet goed met planregels laat ondervangen.

7 ABRvS 17 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1260

8 Emissies naar lucht uit de landbouw, 1990-2013; WOt-technical report 46

(30)

Kenmerk R001-1265525LBE-V03-kzo-NL

8 Conclusies

Op basis van het toetsingsadvies dat op 19 juli 2018 is uitgebracht over het planMER

bestemmingsplan buitengebied voor Driebergen (gemeente Utrechtse Heuvelrug) van 11 april 2017 is het MER aangevuld. Daarbij is rekening gehouden met de aspecten die de Commissie m.e.r. heeft benoemd in haar advies.

In deze rapportage is op beschrijvende wijze, en daar waar nodig gekwantificeerd onderbouwd, ingegaan op de door de commissie geïdentificeerde aspecten waarover in het MER onvoldoende informatie bevatte om een weloverwogen besluit over het bestemmingsplan te kunnen nemen.

Ook is in deze aanvulling ingegaan op de consequenties van de uitspraak van de Raad van State van 29 mei 2019 over het Programma Aanpak Stikstof.

Op basis van deze aanvullingen luidt de conclusie dat de bevindingen zoals die in het MER zijn gedocumenteerd vrijwel volledig in stand blijven. Door het planMER van 11 april 2017 te lezen in samenhang met deze rapportage zijn de bevindingen die betrekking hebben op de

stikstofberekeningen, de ecologische, landschappelijke en de gezondheidseffecten wel beter onderbouwd.

Met betrekking tot de haalbaarheid van het plan-scenario geldt ook dat de conclusies van het planMER overeind kunnen blijven. Alleen de mogelijkheden om in de planregels af te kunnen wijken van de generieke gebruiksbeperking9 zijn na de uitspraak van 29 mei 2019 afgenomen.

Alleen als er op het moment van het vaststellen van het plan sprake is van een vergunning Wnb die voldoet aan de criteria beschreven in de uitspraak van 1 juni 2016 in zake het

bestemmingsplan voor Weststellingwerf geldt de gebruiksbeperking niet.

9 Op basis van deze planregel wordt voorkomen dat de emissie/depositie van stikstof op de kwalificerende habitats en leefgebieden toe neemt.

(31)

Kenmerk R001-1265525LBE-V03-kzo-NL

Bijlage 1 Info gestuurd aan commissie-m.e.r.

(32)

Kenmerk R001-1265525LBE-V03-kzo-NL

MER bestemmingsplan buitengebied Driebergen

Deze korte notitie bevat aanvullende informatie zoals is toegezegd tijdens het locatiebezoek van 25 mei 2018.

Vraag 8: De figuren 4.2 en 4.4 zijn aangevuld met de effecten op de omliggende Natura 2000- gebieden.

Aangepast figuur 4.2

(33)

Kenmerk R001-1265525LBE-V03-kzo-NL

Aangepast figuur 4.4

Vraag 11: Besproken is het feit dat de (effecten op) de natuurwaarden in het NNN in het MER onderbelicht lijken. Feit is dat ongeveer drie kwart van het plangebied bestaat uit begrensde NNN.

Feit is ook dat (op 1 na) de agrarische ondernemingen buiten deze begrenzing liggen, zoals blijkt uit onderstaand figuur waarin de begrenzing van de NNN is gecombineerd met de ligging van de veehouderijen in het plangebied.

(34)

Kenmerk R001-1265525LBE-V03-kzo-NL

Vraag 14 vraagt om een toelichting: Tabel 5.2 uit het MER geeft een overzicht van beschermde soorten (onder de Wnb beschermd) die in of nabij het plangebied kunnen voorkomen op basis van verspreidingsgegevens: atlassen, NDFF etc.).

(35)

Kenmerk R001-1265525LBE-V03-kzo-NL

Bijlage 2 Referentie situatie en worst case:

bijlage 6 uit het MER geactualiseerd

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In deze tabel staan enkel de soorten waarvoor een overtreding verwacht wordt óf een effect niet uitgesloten kan worden.. Hier hebben we voor gekozen om de leesbaarheid van

Uit de resultaten van de berekeningen, die in het kader van het akoestisch onderzoek rond de het plan, gelegen aan de Industrielaan en de Prins Bernhardstraat te Asten zijn

Ten slotte is de verwachting uitgesproken dat voor de toekomst de lasten laag zullen zijn, omdat zowel de kosten van de aanpassingen als de frequentie van die aanpassingen en van

Volgens het gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel geldt voor het grootse deel van het plangebied in verband met de ligging op maximaal tweehonderd meter afstand van

Wat dan die aanwezige natuur betreft, dus zowel de natuur binnen de in de (nabije) omgeving van de beide plangebieden voorkomende Natura 2000-gebieden, als ook de natuur zoals

Uitvoering van het plan voor Bloemenheuvel past binnen het beleid van de gemeente omdat hiermee de bestaande waarden actief benut worden en op deze manier ook in de toekomst

Zoals uit het voorgaande blijkt ligt de gevelbelasting op de bestaande gebouwen op meerdere gevels boven de maximale grenswaarde, waardoor dove gevels nodig zijn als maatregelen niet

Ter plaatse van het meest maatgevende waarneempunt bedraagt de geluidsbelasting exclusief aftrek conform art HOg Wgh, als gevolg van deze wegen respectievelijk maximaal 63 en 53