• No results found

Hilda Ram, Schetsen, novellen en vertellingen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hilda Ram, Schetsen, novellen en vertellingen · dbnl"

Copied!
255
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hilda Ram

bron

Hilda Ram, Schetsen, novellen en vertellingen. Jules de Meester, Roeselare/Brussel / J.S. de Haas, Amsterdam 1903

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/ram_002sche01_01/colofon.php

© 2016 dbnl

(2)

[Hilda Ram]

DEN12nJuli 1901 overleed te Antwerpen, in het huis nr61 der Van-Leriusstraat, Mejuffer Mathilda Ramboux, in de Vlaamsche letterwereld beter gekend als Hilda Ram.

In den laatsten tijd van haar leven dacht zij er aan hare verspreide prozaopstellen, samen met eenige novellen die zij nog schrijven wilde, in een en bundel te

verzamelen(1). De krachten hebben haar echter begeven vroeger dan ze meende. Haar laatste novelle, Slachtoffers voor Transvaal, verscheen in het Januarinummer 1901 van Dietsche Warande en Belfort.

Wij hebben, in dezen bundel, eenige verspreide novellen, schetsen en vertellingen - Mieken Kool, Antwerpens Goede Engel, Token en Toon, Peerken Pruim, Edith en Slachtoffers voor Transvaal - verzameld, en voegen er twee onuitgegeven vertellingen bij, Oomken van 1882, Hilda Ram's

(1) Met haar proza had ze het aanvankelijk zoo hoog niet op als met hare verzen.

In 1885 raadde Lambert van Ryswyck haar aan ook proza te schrijven. ‘Ik heb daar geen devotie voor’ liet ze aan Kan. Daems weten. En toch schreef ze proza reeds in 1882; ja, had de Heer ze ons nog eenige jaren gelaten, hoogst waarschijnlijk zou de proza de poëzie wel een weinig aan kant hebben geschoven, daar staan hare nagelaten papieren borg voor.

(3)

vroegste proza dat wij gevonden hebben, en Lange Wapper, geschreven in 1895.

***

Doch vooraf eene inleiding, niet zoozeer om het werk van Hilda Ram te beoordeelen(1), wel om haar aan de lezers voor te stellen, hun te zeggen wie zij was, wat zij deed, hoe zij werkte, met welke menschen zij voornamelijk in betrekking kwam en welken invloed die op haar uitoefenden.

***

Hilda Ram werd geboren te Antwerpen, den 31nOctober 1858, van welstellende, echt Vlaamsche burgers.

Haar vader, een doorgoede inborst onder eene ietwat ruwe schors, was meestersmid van stiel(2).

(1) Zie verslag der Jury voor den vijfjaarlijkschen prijskamp der Nederlandsche letterkunde, (verslaggever Van Droogenbroeck, Staatsblad 29nMei 1886, bl. 1993 en volg.-

Vijfjaarlijksche Wedstrijd voor Nederlandsche Letterkunde. Tijdvak 1885-1889. (Verslaggever Th. Coopman). Verslagen en Mededeelingen der Koninkl. Academie voor Taal- en

Letterkunde, 1891, Februari en Maart, bl. 202 en volg. - Vijfjaarlijksche Wedstrijd der Nederlandsche Letterkunde. Tijdvak 1889 en 1894. (Verslaggever Th. Coopman). Verslagen en mededeelingen der Kon., Vl. Academie 1896, bl. 39-40. - Het Belfort, 1895 bl. 153 en volg. Art. Hilda Ram door Lod. Scharpé. - Dietsche Warande en Belfort 1901, II, bl. 261 art. Hilda Ram, door E.H. Kan. Daems.

(2) De smidse wordt herdacht in Herinneringen, Gedichten van Hilda Ram, bl. 209 en volg.

Voor het doodsbeeldje van haren vader schreef zij de volgende verzen:

Daar ligt hij nu met saamgevouwen handen, Die nooit van rusten noch van duren wist Haast drijkwaarts eeuws. Hij ligt in de enge kist Die nimmer menschendwang verdroeg noch -banden.

Hij had bereikt het doelwit van zijn streven:

Door noeste vlijt, door pogen onbevreesd Zijn kroost te erlangen, d'adel van den geest, 't Genot der kunst, en kennis, 't licht van 't leven.

In stilte heeft hij velen steun geboden, Den werkman was hij innig toegedaan,

Met raad en daad hielp hij den kamp hem staan, Sprak hoop den droeven in en moed den blooden.

Hij toonde meer door werken dan door woorden Hoe hij in kracht en waarheid minnen kon;

Door arbeid was het, dat hij 't hoogste won;

Hem volgen liefde en dank ter zalige oorden.

Hilda Ram, Schetsen, novellen en vertellingen

(4)

Hij stelde hoogen prijs op eene verzorgde opvoeding zijner kinderen, - een zoon en zeven dochters. Mathilde, bij wie hij bijzonderen aanleg had opgemerkt, werd gezonden naar de Normaalschool van O.-L.-Vrouw-Waver, bij Mechelen, toen bestuurd door wijlen Juf. Huybrechts, de welbekende ‘Mère Thérèse.(1)‘Zij was er iedereens bedorven kind,’ zooals eene medeleerlinge schreef, en zij bekwam met de grootste onderscheiding, den 28 Augustus 1878, het diploma van onderwijzeres.

Het jaar 1878-79 bracht zij door, op aanraden van ‘Mère Thérèse’, in de kostschool der Ursulinen te Upton bij Londen, waar zij zich in 't Engelsch wilde bekwamen. Ze gaf er in de laatste maanden van haar verblijf eenige uren les in de week.

Dit verblijf heeft eenen grooten invloed op haar

(1) Na 't verlaten der Normaalschool is Hilda Ram in drukke betrekking gebleven met ‘Mère Thérèse.’ Wie schrijft eens 't leven dier vrouw met haar helder doorzicht en stalen karakter, die 't niet liggen liet, wanneer zij iets voorhad, en als leuze had kunnen nemen wat zij den 26nMaart 1892 aan Hilda Ram schreef ‘Bref, ce que femme veut, Dieu veut.’

(5)

uitgeoefend. Sinds dan las zij veel Engelsch: Dickens, Tennysson, Longfellow, Shelley, Milton, R. Burns, later Shakespeare waren hare lievelingschrijvers; zij dacht zelf veel in 't Engelsch: hare invallende gedachten, hare aanteekeningen over ontwerpen van verhalen zijn deels in 't Engelsch, deels in 't Vlaamsch, soms zelfs in 't Vlaamsch en 't Engelsch door elkaar.

In Antwerpen terug, begon zij met eenige bijzondere lessen te geven o.a. in 't Engelsch; de drang tot schrijven kwam echter weldra op en, na '84, bleef er geen tijd meer over voor 't onderwijs. Meer dan eens heeft ze aan vrienden verteld wat haar aanleiding tot schrijven gaf. Diezelfde genegenheid, die zij voor haar lievelingdichters gevoelde, wilde ze ook opwekken voor haar eigen.

Zij dweepte met Longfellow's Evangeline, en beproefde haar eerste krachten aan de vertaling van dit meesterstuk. Van prosodie kende ze niets; ze vertaalde er maar op los, zooveel mogelijk het Engelsch vers nabootsend, den vrijen hexameter, verzen met zes beklemtoonde silben.

In Januari 1882 was ze met haar eerste werk klaar. Ze zond het ter inzage aan Pol de Mont, toen leeraar aan 't Atheneum te Doornijk. ‘Gij zijt eene der uitverkorenen’

kreeg zij tot antwoord. ‘Uwe verzen hoe rijk in feilen zij wezen mogen bewijzen mij toch uw fijn en echt onverbasterd vlaamsch gehoor: gij hebt, door de lezing alleen van Longfellow's idylle rhythme en muziek

Hilda Ram, Schetsen, novellen en vertellingen

(6)

van het hexameter in uw oor gevat en begrepen.’ En dan volgen drie bladzijden les over metriek, die samen met Heremans' Metriek en verwijzingen naar de

verhandelingen van Van Duyse en Dautzenberg, en naar de artikelen van Jan van Droogenbroeck in de Kunstbode, naar Van Beers' Begga, Dautzenberg's Morillen en De Cort's Brief aan Paul Fredericq, naar Antwerpen trekken.

Hilda Ram had aan Pol de Mont geschreven dat zij zich geerne aan een werk van eigen vinding zou zetten; de Mont had haar natuurlijk hiertoe aangespoord, hare aandacht inroepende, voor de idylle, die haar meest scheen te bevallen, op 't vijfvoetig iambisch vers, waarin hij zijne Koeiwachtersidylle geschreven had. Hij had er bijgevoegd ‘Aarzel toch nooit mij lastig te vallen, en zend mij stoutelijk uwe proeven.’

***

Lang moest hij niet wachten. Reeds in April had hij een schrijfboek met proza en verzen, waaronder de eerste geut van Op zes weken. Pol de Mont was verrukt: ‘Dit stuk alleen zou volstaan om mij voor u en van u veel, ja het beste te doen verhopen,’

schreef hij naar Antwerpen, en nadat hij op een en ander gewezen had dat moest geschaafd of opnieuw bewerkt worden, voegde hij er bij ‘Van Zes Weken kan een perel geworden! Dat hangt van u af. Alleen dit hoop ik van u, dat gij, na uw best

(7)

gedaan te hebben om er alles van te maken wat gij kunt, het zult willen laten uitgeven.’

En zoo kwam het denkbeeld op om uit te geven. Ze begon met eenige losse gedichtjes die in de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle gedrukt werden(1). Op zes weken werd intusschen gepolijst, twee idyllen werden bijgemaakt en, den 15n September 1883, ging onze dichteres bij den uitgever De Seyn-Verhougstraete, toen nog te Roeselare, aankloppen.

In 1884 verscheen Een Klaverken uit 's levens akker. Drie idyllen door Hilda Ram, een klein net boekje in-32 van 192 bladzijden. Weinig verzenbundels hebben in Vlaamsch België zulken opgang gemaakt als Een Klaverken. Ja, dat was nu eens 't Vlaamsch eenvoudig burgerleven in volle waarheid geschilderd, en hoe frisch! Daarbij een eersteling! En Hilda Ram, wie was dat?

Uit Holland kwam er een brief: Aan Hilda Ram, letterkundige te Antwerpen.

Maar 't bleef niet lang gedoken en 't regende weldra bij Mejufvr. Mathilde Ramboux brieven met gelukwenschen.

‘Ik acht het een hoog geluk, schreef Max Rooses in 't Nederl. Museum, wanneer ik, na een Nederlandsch boek gelezen te hebben, het mag toedoen met de woorden:

Een dichter is ons geboren! En zelden of nooit sprak ik die met blijder over-

(1) Zoo in de 2deafl. van den 6njaarg. (1883), bl. 87, Gerard Dou dat ze later voor haar ‘Wat zei wat zong dat Kwezeltje’ heromwerken zou.

Hilda Ram, Schetsen, novellen en vertellingen

(8)

tuiging uit dan wanneer ik Een Klaverken uit de hand legde.

Te prijzen is hier volop. Wij hebben aan Hilda Ram eene dichteres die juist ziet, diep voelt, boeiend verhaalt, rijk kleurt.’(1)

Zoo groot was de geestdrift, dat er te Gent verscheidene Vlaamschgezinden waren die, in 1885, hunne dochtertjes Hilda lieten doopen. Vlaamsche letterkundige maatschappijen hielden het voor eene eer haar onder hunne leden te mogen opschrijven, o.a. het taal- en letterlievend Studentengenootschap Met Tijd en Vlijt, dat haar, op voorstel van den voorzitter wijlen hoogleeraar Willems, in zitting van 1nMaart '85 ‘met de geestdriftigste toejuichingen’ tot buitenlid uitriep.

En in 1885, toen de keurraad den vijfjaarlijkschen staatsprijs moest toekennen aan 't beste Vlaamsche letterkundig werk verschenen sedert 1880, bekwam Een Klaverken 2 stemmen tegen 5 waarmede Van Beers' Rijzende Blaren dan ook den palm

wegdroegen.

‘Een Klaverken uit 's levens akker is een eerste werk, zoo lezen wij in 't verslag. De Jury houdt dit boek voor het gewrocht eener rijkbegaafde dichteres, die eerbied heeft voor de kunst en er zich ernstig op toelegt hare stukken zorgvuldig af te werken. De eerste der drie idyllen, Op zes Weken, is eene der fraaiste schilderijen van het eenvoudig burgersleven, die in onze litteratuur bestaan;

(1) Rooses' artikel werd sinds opgenomen in zijn Derde Schetsenboek, II, Gent, Hoste, 1885.

(9)

zij verdient voorzeker eene plaats naast Messchert's Gouden Bruiloft, en komt misschien onmiddellijk na Van Beers' Begga. De tweede, Tante Moeder, bewijst dat de dichteres niet alleen met uitmuntend talent weet te schilderen, maar ook weet te verhalen en het hart der lezers diep te roeren; hier is meer vinding en de inhoud grijpt diep aan. Het laatste stuk, Vondelingen, is min gelukkig van keur en leiding; doch het behelst eene menigte bewonderenswaardige natuurschilderingen. De stijl is zuiver, de woordenkeus, smaakvol en verrassend door juistheid, en, wordt soms een dialectwoord of eene wending uit de volkstaal gebruikt, zoo gebeurt dit met zooveel tact en gepastheid, dat deze niet schaden, maar door hunne eigenaardigheid nog meer kleur bijzetten. Eenige leden maakten

opmerkingen nopens den versbouw; zij zouden liever 't zij berijmde, 't zij metrische verzen gebruikt zien, in stede van blanke verzen, die weleens in gewoon proza dreigen te verloopen.(1)

***

Op Een Klaverken zouden volgen: Bloemen en Bladeren (1886), Verhuizen (1888), Gedichten (1889), Wonderland (uitgegeven samen met juffr. M.E. Belpaire 1894, 1895, 1896, 1898, 1899), Nog een Klaverken uit 's levens akker 1894), Godelieve (1897), Wat zei wat zong dat Kwezeltje ‘Hilda Ram’ (1898), De familie Schrikkel (1899) en eene menigte verspreide gedichten, novellen, schetsen en vertellingen.

***

(1) Staatsblad van 29 Mei 1886, bl. 1993.

Hilda Ram, Schetsen, novellen en vertellingen

(10)

Zoo ineens was Hilda Ram ten volle gekend geraakt. Onder de vrienden en

bewonderaars die Een Klaverken heur aanbracht, verdienen er drie bijzondere melding:

DrNolet de Brauwere van Steeland, E.H. kan. S. Daems en Jan Van Droogenbroeck.

De twee laatsten voornamelijk bewezen haar groote diensten. Ze had nog zooveel te leeren in zake van veiskunde. Wel had Pol de Mont haar op den weg gezet: ‘Veel heb ik hem te danken,’ bekende de dichteres zelve; maar hunne wegen liepen uiteen, de Mont was naar het liberale kamp overgegaan.

En zij had eenen raadsman noodig, iemand die haar daarenboven kon aanwakkeren, en haar kon helpen, onder hare voortbrengselen, het kaf van het koorn scheiden.

‘Ik weet niet of het met alle schrijvers zoo is, schreef ze, overdrijvend natuurlijk, maar ik kan over de waarde van mijn werk niet oordeelen. Wat mij 't beste dunkt, wordt meestal minst gesmaakt en omgekeerd.’

Tot aan haren dood bleven E.H.S. Daems en bijzonder Jan Van Droogenbroeck hare getrouwe beraders.

Doch eerst eenige woorden over Nolet.

E.H. kan. Daems had aan dezen zijnen vriend zijn indruk medegedeeld over Een Klaverken. ‘Hij (de uitgever De Seyn-Verhougstraete), kreeg hij tot antwoord, zond mij ook Hilda Ram's Idyllen welke mijne goede vrouw eerst las, van A tot Z,

(11)

en 't met mij naderhand eens was - ook met u - dat die stukken met fijnen

opmerkingsgeest zijn geschreven. No2 is het minst boeyend, en eentoonig wegens al de staande verzen. Ook zijn hier en daar Vlaamsche streekspraak-woorden; dat is alles wat ik op dat allerliefste boekje heb aan te merken.’

E.H. Daems, die met Hilda Ram wilde in betrekking komen, zond haar dit oordeel en voegde er bij: ‘geen kleine lof, als men weet dat de brief onderteekend is DrJ.

Nolet de Brauwere van Steeland, dat men Nolet kent - en wie kent dien vreeselijken criticus niet?’ Vreeselijk is hij voor Hilda Ram nooit geweest; wel integendeel, het blijkt uit zijne brieven hoe hij, tot zijnen dood, met haar ingenomen bleef.

Toen hij vernam dat ‘de Zeer Eerw. heer S. Daems het voorregt harer persoonlijke kennismaking genoten had’ wilde hij naar Antwerpen en schreef hij aan de dichteres, dat hij haar bij die gelegenheid van een eerste samentreffen, reeds zijn Album zou voorleggen, met bede daarop eenige versregels te schrijven. Hij zou haar ook Een Klaverken meebrengen, met zijne opmerkingen. En toen deze hem bedankte voor het voorgenomen bezoek, maar er bij voegde, dat zij ‘rechtuit gezegd’ schrik had van zijn Album, werd haar geantwoord: ‘'t schijnt echter dat die Albumschrik zich zelfs tot mijn persoon uitstrekt, indien ik mijn' geleerden vriend Servatius moet gelooven.

Hilda Ram, Schetsen, novellen en vertellingen

(12)

Deze toch briefde mij uw bezoek te zijnent; hoe gij mij als een' bietebauw beschouwdet en die ingebeelde vrees nog verdubbelde, toen hij u mijn eerste en, denk ik, laatste bezoek bij de monosyllabieke Helène Swarth-sonnet - zij zegt slechts

‘Ja’ en ‘Neen’ - schetste.

‘Al dadelijk, met den eersten oogopslag, zal 't u blijken, lieve Mejufvrouw, hoe weinig ik gelijk aan den Boêman, die de stoute kinderen naar bed jaagt. God weet, eindigt gij niet, met mij te houden voor de persoonlijking van onovertrefbare gemoedelijkheid. Dit ware in een ander uiterste vervallen; behoud dan, ook hierin, den gulden middenweg.

Veeg inmiddels mijn' eerw. vriend Daems, wiens bezoek gij eerstdaags ontvangt, terdege den mantel uit, wegens zijne schalksche bangmakerij.

Denkelijk kom ik donderdag ten uwent; zegge denkelijk, want ik wacht nog een proefblad uit Amsterdam. 't Geldt een artikel dat 1nAugusti (de brief is van 27nJuli '85) verschijnen moet en waarin de zanger “Van 't ongediert” eene kleine teregtwijzing (à la Nolet) bekomt, naast nog een krabbel voor Hiel en een krauw voor Heremans.

Zoo drie “Kabeljauwen,” na dien “Hoekschen” De Koninck! Spreekt dit niet van onpartijdig bovendrijvende Recensenten-olie?’

Den 24nAugustus schreef hij aan E.H. Kan. Daems zijnen indruk over het bezoek te Antwerpen

(13)

den 3nAugustus. ‘Ik bezocht dezer dagen, in gezelschap mijner goede vrouw, de lieve schrijfster van ‘Een Klaverkan’. Ik gevoelde mij dadelijk met haar ingenomen.

Zij speelt geen stommertje, maar is, hoezeer bescheiden, toch lieftallig bespraakt;

haar voorhoofd en oogopslag verraden geestvermogen; hare handen zijn in evenredige warmte met heur hart. De vrees van dien schrikkelijken boeman is uitgewischt en zij aanziet mij nu als een gemoedelijken ouderling, zoetzappig als gelei. Begrijp eens! eergisteren zond ze mij heur portret; maar uw, evenals mijn, album zal nog op haar handschrift moeten wachten: zij weet niet hoe 't daar meê aan te vangen. - Ook haar vader is een cordaat man, en beiden geleidden ons naar de tentoonstelling van schoone kunsten.’

En in dien trant blijft de briefwisseling tot einde 1887, toen Nolet lijdend werd en zijne vrouw in zijne plaats schreef.

Hij gaf aan Hilda Ram de herhaalde verzekering zijner ‘beste gevoelens van hoogachting, kunstwaardeering en vriendschap,’ wees haar Jan Van Droogenbroeck aan als een meester in 't vak van oud-metrischen versbouw, leende haar Duitsche werken ter lezing, o.a. Körner en Lessing's Nathan der Weise, en toonde steeds de meeste belangstelling in wat zij uitgaf.

Toen Bloemen en Bladeren verschenen waren, zond hij haar zijn exemplaar van 't Davids-Fonds terug met zijn ‘verbeteringetjes (?)’. ‘In hoofd-

Hilda Ram, Schetsen, novellen en vertellingen

(14)

zaak bepaalt het zich tot wijziging in de rustteekens; hier en daar eene woord verandering 1owegens te haastig op elkander volgende vocalen of 't verwijderen van streektaal; 2omeer hoofdzakelijk bij metrischen versbouw... Ook schenk ik aan Haroen's dromedaris een' tweeden bult, die hem tot kameel herschiep, en waarom?

omdat het tweemaal voorkomende lastdier weg moest.’

Met Verhuizen, ‘uw zeer fraai landgedicht’, was hij ook sterk ingenomen en den brief, waarin hij haar zulks liet weten, teekende hij ‘Uwen U hoogschattenden tetrameter leerling.’

Herhaalde malen is er in zijne brieven spraak van de toen juist gestichte Vlaamsche Academie. ‘Die vermoersche Vlaamsche Academie, schreef hij haar den 26nJuli '86, waarvoor conservatief en liberaal tegenover elkander in 't harna staan, ter bestorming dier zeven nog aan te vullen plaatsen, neemt mij allen tijd en brengt mij 't hoofd op hol. Van uit Belgiës vier windstreken word ik met geschrijf bestormd en mijn invloed (och arme!) ingeroepen, ter hulpvaardige bres- of liever gezegd zetelbeklautering van dit zoogenaamd ‘geleerd ligchaam.’

Zijn brief van den 8nSeptember '86 begint weer daarmede. ‘Hoe gaarne, schrijft hij, na lezing en herlezing uwer meer “Bloemen” dan “Bladeren,” wilde ik u als

“geëerde confratres” in de Vlaamsche Academie begroeten, ware dit geleerd ligchaam (sic!) ook geopend voor uw beminnelijk

(15)

en vaak zoo verdienstelijk geslacht! Gewapend met uw beide dichtbundels, zoudt gij menig rijmelend brekebeen, thans reeds aldaar benoemd - buiten hen die nog te kiezen zijn, - door uw onbetwistbaar talent beschamen.’

‘Waren 't allen zeventigers als ik, schreef hij haar nog den 20nSept. '87, 't kon er door! Doch er zijn enkele jeugdige snaken onder, en eene twintigjarige, bevallige en geleerde dichteres, bragt er vele hersens op hol en 't zoogenoemd ‘geleerd ligchaam’

bij de liberale tegenkanters in opspraak. Vast dáárom is het beminnelijk damengeslacht daar uitgesloten.... tot mijn innigst leedwezen.’

Wij hebben ons zoolang bij DrNolet de Brauwere opgehouden om de meening van dezen door zoo velen terecht gevreesden critieker over onze dichteres te laten kennen, ook omdat het ons dunkt dat Nolet hier in een ander daglicht te staan komt dan waarin wij gewoonlijk ons hem voorstellen.

***

De betrekkingen met E.H. Kan. Daems waren van eenen anderen aard, inniger en gemoedelijker nog en zich niet enkel bepalend tot het letterkundig gebied; 't was eene soort van algemeene en vaderlijke leiding.

...

Ook door Een Klaverken kwamen zij in kennis. Hoort hoe de luimige en geestige Witheer zich

Hilda Ram, Schetsen, novellen en vertellingen

(16)

zelf aan Hilda Ram voorstelde naar aanleiding van eene beoordeeling zijner Luit en Fluit in den Amsterdammer van 28nDecember 1884, ‘die 't maar niet kan verduwen, dat het boek zoo samengesteld is uit ernst en klucht, heilig en humor, enz. in een woord, dat, “L. en Fl.” Luit en Fluit is en niet Luit solo of solo Fluit - Ja, wat wil ik er aan verhelpen? Ik beoefen de poezie slechts als ontspanning, en mijn poëtiscshe inboedel is niet ruim genoeg om een tweespan te bezigen voor den ernst alleen, en eenen kermiswagen voor den humor afzonderlijk. Zooals mijn celletje, is mijn bundel;

ik kan toch mijnen Jesus met zijne lieve moeder niet aan de deur werpen, omdat er ook eenig portretje in hunne buurt hangt, enz. Om op de vorige figuur terug te komen, ik rijd de wereld, door als een barakman, wiens rijtuig een huis-op-wielen is, waarin hij zijne poppen bergt naast zijne kinderen, naast al wat hem dierbaarst is.’

Kan. Daems werd zoo een soort van bestuurder voor Hilda Ram, aan wien zij haar wel en wee, haar hopen en trachten en ook de tegenheden van 't leven uiteen deed, en die haar opbeurde, wanneer zij neerslachtig werd of de zaken al eens te veel langs de schaduwzijde zag.

Hij had al dadelijk een der zwakke kanten van haar werk ingezien · het niet genoeg bezorgen van den vorm; het

passez et repassez

Vingt fois sur le métier remettez votre ouvrage van Boileau kende zij immers niet.

(17)

‘Die uiterste zorg aan den vorm besteed steekt mij tegen, ik heb er een afkeer van,’

schreef zij zelf, op 't laatste van haar leven, in haar notaboekje.

Reeds den 13nFebruari 1883 werd zij door Kan. Daems hierop gewezen: ‘En wat den vorm betreft, moet Gij - versta: G-I-J Gij - dat is Hilda Ram, uiterst bezorgd zijn, omdat het voor U niets is er streng onberispelijk in te wezen: wat aandacht en wat oefening - meer niet, en omdat Gij het zoover kunt en zult brengen, zoo Ge maar wilt.’

En meer dan eens kwam hij daarop terug.

De proeven van Bloemen en Bladeren heeft hij gelezen, en uit eenen brief vernemen we dat Hilda Ram eerst op Een Meiken als titel gedacht had. ‘Gij noemt uwen bundel

“Een Meiken”. 't Dunkt mij min gelukkig dan “Bloesems” of wat was 't ook weer?

Ware “Loovertjes” of zoo iets niet beter? Er zullen er velen van “een Meiken” een

“Meisken” maken.’

E.H. Daems bleef steeds haar raadsman. Maar er is een tijd geweest dat zij hem minder haar werken ter beoordeeling zond; Van Droogenbroeck was toen haar meester. 't Bewijs hiervan vinden wij in eenen brief van 6nMaart 1897. Hilda Ram had aan E.H. Daems naar een gedicht Hercula gevraagd dat zij meende hem destijds gezonden te hebben. ‘Sedert dat ik het handschrift van Bloemen en Bladeren overzag, antwoordde E.H. Daems, herinner ik mij niet nog ooit eenig gedicht van u in handen gehad te hebben, buiten

Hilda Ram, Schetsen, novellen en vertellingen

(18)

wat voor den Maria-Almanak bestemd was, en buiten het eerste bedrijf van Godelieve.’

Stak er daar niet een klein verwijt in?

Wat er ook van zij, daarmeê is misschien in verband te brengen deze zin uit het opstel van E.H. Daems in Dietsche Warande en Belfort (1901, II, bl. 271):

‘Hilda's wankelende gezondheid - gevolg der vroegere overspanning van haren geest - verklaart ons waarbij het kwam, dat er door haar tusschen 1889 en 1894 buiten wellicht hier en daar een stukje in tijdschriften, niets werd ter pers gelegd.’

Verre van daar, heeft ze gedurende die jaren veel gewerkt, zooals wij zullen zien, al verscheen er in al dien tijd weinig of niets in druk.

Wie weten wil wat E.H. Daems voor haar gevoelde, leze zijne even vermelde studie in Dietsche Warande en Belfort.

***

Reeds in 1885 had DrNolet de Brauwere Hilda Ram aangeraden bij Van Droogenbroeck ter school te gaan. ‘Voor oud-metrischen versbouw is Van

Droogenbroeck nog beter dan mij te raadplegen en zal u volgaarne te dienst staan, vooral om juist te weten welke soort van woorden altijd kort, lang of wankend zijn.’

't Duurde echter tot op 't einde van 1886 vooraleer zij zich tot Van Droogenbroeck wendde.

(19)

Deze zond haar zijne Verhandeling over de toepassing van het Grieksche en Latijnsche Metrum op de Nederlandsche Poëzy.

‘Ik ben zoo blijde met uw geschenk, schreef hem onze dichteres, dat ik niet nalaten kan er u dadelijk voor te bedanken. Het komt mij ook zoo wonderwel van pas. Ik heb een zwak voor metrische verzen en zou ze doodgaarne maken, als ik maar kon!

Uw boek zal mij helpen, ik ga mij aan 't studeeren zetten.

‘Mag ik U mijn laatste bundeltje, Bloemen en Bladeren, aanbieden? Ik vrees maar dat ze u bij 't lezen kwaad bloed zullen maken, gij zult er zooveel metrische ketterijen in vinden... Ik las in de Dicht- en Kunsthalle eene beoordeeling over de Canzonen van Joan Bohl en zette mij - overmoedig genoeg - aan 't terzinen maken. Mijn stukje is nog niet af, maar geen dag ging er voorbij of ik dacht er aan u mijn werk te zenden om te hooren of 't er eenigszins door kan. Maar dit gedacht ten uitvoer brengen had ik voorzeker nooit gedurfd. Nu krijg ik moed en wie weet word ik u nog geen lastige klante.’

Last echter ontzag Van Droogenbroeck niet waar het de metriek gold.

Na haar verzekerd te hebben dat menig stuk uit hare Bloemen en Bladeren hem zeer getroffen had, voegde hij er bij - de brief is van den 24nOctober '86: ‘Ik wil eigenlijk op uwen brief antwoorden en u zeggen dat ik gelukkig zal zijn u te helpen in

Hilda Ram, Schetsen, novellen en vertellingen

(20)

den bouw der metrische verzen en in het dichten der terzinen.

‘Om u geenen noodloozen arbeid op te leggen stel ik u voor mij een exemplaar uwer Bloemen en Bladeren te sturen: ik zal al de daarin voorkomende metrische verzen scandeeren en corrigeeren, ze met aan- en opmerkingen voorzien en ze Ued.

terugzenden. Eene aandachtige lezing der correcties en de studie mijner Verhandeling zal u dadelijk aantoonen wat er dient in 't oog gehouden bij het dichten van metrische stukken.

‘Ik heb uwen moed bewonderd: gij hebt alles gedaan wat u noodig scheen om goede metrische verzen te bouwen; ik hoop wel dat u nu reeds beter bekend is hoe een hexameter of een pentameter gedicht wordt.

‘'t Zij hier in 't voorbijgaan gezegd: metrische verzen maken is eene kunst en kunst wordt door oefening verkregen: het mag dus niet verwonderen dat de eerste honderd verzen of gebrekkig, mislukt, gewrongen uitvallen, of vreeselijk veel arbeid kosten.

En deze arbeid zal niet verlicht worden door de voorschriften en vereischten, die in mijne Verhandeling voorkomen; integendeel. - Maar dat de inachtneming dezer regels het vers eene groote welluidendheid bijzet, gaat ook vast.’

Onder Hilda Ram's nagelaten papieren bevond zich het titelblad van het verbeterde exemplaar van Bloemen en Bladeren. We lezen er van Van Droogenbroeck's hand:‘Ik ben overtuigd dat de dichter

(21)

der metrische stukken van dezen bundel binnen kort heerlijke verzen zal schrijven.

Om de liefde der kunst en om de eer onzer moedertaal leg u op de metriek toe.

Bestudeer mijne Verhandeling en oefen u veel, aanhoudend, hardnekkig! Ik ben altoos bereid om Hilda Ram de inlichtingen en uitleggingen te geven die ze mij vragen wil!

‘Lees vooral en vooreerst de verzen die ik met een O als goed heb gemerkt. Lees ze luid op, alleen om 't mechanieke van den rhythmus in 't oor te vatten, poog daarna de met X geteekende te verbeteren - gaat dit niet, laat ze vallen en schrijf nieuwe.

Bepaal u tot den Hexameter. Deze is de vader van de meeste strofische maten die gij later zult beoefenen.’

En van nu voort begint tusschen meester en leerling eene drukke briefwisseling - niet zoo innig nochtans als die met Kan. Daems - die duurt tot aan Hilda Ram's dood.

Eene ‘lastige klante’ was zij voor Van Droogenbroeck geworden, in dezen zin dat zij hem, van nu voort, bijna alles wat ze schrijft, onderwerpt.

Zij mocht in volle waarheid hare brieven aan Van Droogenbroeck onderteekenen:

‘uw letterkundig aangenomen kind’.

Hij was daarmeê gediend, hij was zoo blij dat hij eene leerlinge had, die het met de metriek ernstig meende. ‘Ik ben blij in Ued. eene ijvervolle en standvastige leerlinge te vinden, wat vroeger mij

Hilda Ram, Schetsen, novellen en vertellingen

(22)

niet gebeurd is,’ schreef hij haar den 4nSeptember '87.

En wat hij over de metriek en over zijn ijveren op dit gebied dacht, blijkt klaar uit zijnen brief van 3nMaart van ditzelfde jaar: ‘Stuur me a.u.b. maar vele metrische stukken. Ik had niet verkeerd geoordeeld toen ik van uw talent veel verwachtte op het metrisch gebied. Van u zal het afhangen dat deze kunstvorm in zijne ware schoonheid gekend en gehuldigd worde. Een ander punt verheugt me zeer: - uwe stukken bewijzen reeds dat ik den eenigen goeden vorm en de ware wetten van den metrischen versbouw klaar in 't licht heb gesteld. - En dat reken ik mij geene kleine verdienste: ook zal om dit feit alléén, mijn naam in de latere geschiedenis onzer letterkunde behouden blijven, dat hoop ik vast.’

Hij was zeer bekommerd met al wat Hilda Ram schreef; was zij met iets nieuws bezig, 't gebeurde dat hij niet wachten kon tot het af was om het in te zien.

De waarheid heeft hij haar niet gespaard. Meer dan eens hebben wij op handschriften of brieven iets gelezen in den zin van:

‘Uw dienstvaardige

J. Van Droogenbroeck die gelooft u geen beter bewijs te kunnen geven van zijne belangstelling in uwe poëtische werken en van zijne bewondering voor uw talent dan met u zijn oordeel onbewimpeld te laten kennen en u tot

(23)

strenge en aanhoudende studie aan te sporen!’

En het is een geluk geweest voor Hilda Ram raadsmannen te hebben gehad die haar de waarheid durfden zeggen; want, zoo we 't reeds aanhaalden, zij bekende zelf dat zij, waar 't haar eigen voortbrengselen gold, niet altijd tusschen het goede en het min goede onderscheiden kon.

Hij schatte ze zeer hoog. Schreef hij haar niet over haar ‘Wat zei wat zong dat Kwezeltje’: ‘Naar mijn oordeel is uw boek een der merkwaardigste van die sedert 1896 verschenen: Guido Gezelle is zeer schoon, maar bij u is meer diepte van gevoel en even frissche schildering.’

Hoovaardig werd ze daarom niet, ze waardeerde Gezelle te veel, en wist dat haar

‘goede meester’ in haar verblind was.

Maar Van Droogenbroeck meende 't wel zoo. Wij ontmoetten hem den 3nAugustus 1901 en spraken hem over haar vroegtijdig afsterven: ‘'t Is het grootste verlies voor onze letterkunde sedert den dood van Conscience’ zegde hij.

***

Nu we gesproken hebben over de drie mannen die het meest invloed op Hilda Ram hebben uitgeoefend, keeren we tot haar werk terug.

De lof, die haar bij 't verschijnen van Een Klaverken van alle zijden toekwam, verdubbelde haren iever.

Hilda Ram, Schetsen, novellen en vertellingen

(24)

Lambert van Rijswijck zette haar aan ook proza te schrijven.

Oomken, van 1882, dat wij in dezen bundel opnemen, en andere onafgewerkte brokken bewijzen dat zij voor proza aanleg had, maar de ‘devotie’ moest later komen.

Ze las veel: Nederlandsch, Engelsch en Duitsch, legde zich op de natuurlijke wetenschappen toe, begon wat Latijn te leeren en dichtte.

Weldra had zij een bundel verzen klaar en bood dien het Davids-Fonds aan, op aanraden van Lamb. Van Rijswijck. Zoo verschenen, in 1886, hare Bloemen en Bladeren.

Wij hebben reeds gezegd wat Nolet de Brauwere en Van Droogenbroeck er over meenden.

Pater Servatius Dirks schreef in Het Belfort (1886, bl. 622 en volg.) een uitbundig lofartikel, zoodanig dat Kan. Daems meende haar te moeten waarschuwen. ‘Nog iets, schreef hij haar den 5nFebruari '87. Pater Servatius heeft u - natuurlijk met de beste bedoelingen - te zeer geprezen. Ik geef u uitmuntende talenten, dat weet ge genoeg; maar daarom is alles, voor mij, bij u nog niet afgewerkt, volmaakt, zonder zwakheden enz. En ik hoop dat mijn afkeuren u meer goed zal doen, zelfs voor uw werk en uwen naam, dan een al te onvoorwaardelijk goedkeuren. En gij weet wel dat ik het al te goed met u meen om goed- of af te keuren anders dan naar waarheid of althans overtuiging en uit louter goede genegenheid.’

(25)

Hélène Swarth's beoordeeling, in de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle (10nJaarg.

5eafl. bl. 233 en volg.) moeten wij hier ook terloops aanstippen. Het is waar dat Hilda Ram soms woorden bezigt waarvan zij de dracht niet vatte, dat ze langdradig kon zijn, prozaïsch ook en dat hare beelden niet altijd nieuw zijn, maar de

beoordeelaarster wijst met voorliefde op ‘vlekjes’ en het eigenaardige van Hilda Ram's poëzie heeft zij niet gevoeld.

‘De muze van Hilda Ram, schrijft ze, heeft veel van een zwaluw. Zij vliegt niet ver van de aarde, zij vaart niet ten hemel, om zich in wazige wolken en blauwe oneindigheid te verliezen.’

Ja, maar het innerlijke, 't huiselijke, 't gemoedelijke is juist wat treft bij Hilda Ram;

de zonne laat ze schijnen ook op de gewone handelingen van 't alledaagsche leven;

ze kan vuur slaan uit een kei.

Of is de zwaluw ons geen lieve vogel, omdat hij de menschen niet vlucht?

Naar het wazige, blauwe oneindige heeft Hilda Ram niet gestreefd, en dat zal wel de reden zijn waarom men haar nooit van ‘onduidelijkheid in de kunst’ beschuldigd heeft.

***

Na Bloemen en Bladeren kwam voor Hilda Ram de studie der metriek. Uit hare briefwisseling met Van Droogenbroeck blijkt hoe ernstig zij zich er op

Hilda Ram, Schetsen, novellen en vertellingen

(26)

toelegde. Zij wilde een metrisch gedicht van langeren adem maken en schreef in anapaestische tetrameters Verhuizen, een landgedicht in drie zangen, dat in 1888 verscheen met eene ‘inleidende nota’ over metrische verzen. Hoort wat Van Droogen broeck haar schreef over die ‘eerste poging’ zooals zij in hare inleidende nota zegt:

‘Over 't algemeen bevalt de ‘Verhuis’ me zeer: sommige brokken zijn prachtig, andere misschien wat droog: de détails der beschrijving geven daar aanleiding toe.

Doch het kan alles geen goud zijn: de figuur van Trien is puur goud, en dit is wel de hoofdzaak. Gij hebt deze zonder mièvrerie kloek en gezond met een zedig en gevoelig hart geschapen - en er mij op verliefd - Teunis is een gelukkige kerel! - Ook Walter, zijne vrouw, Lena en Arnout benevens Mietje zijn flink geschetst.

‘De verzen zijn - voor eene eerste proeve zeer goed. - Later zal nog wat te verbeteren zijn uit het oogpunt der zoetvloeiendheid; - ons oor is nog niet genoegzaam geoefend.

‘Maar ik ben gelukkig u door de korte aanwijzingen op het spoor te hebben gebracht dat gij zoo goed gevolgd hebt.’

De dichteres moet haar beklag gemaakt hebben dat haar werk, bij sommigen, zoo welkom niet was als zij gehoopt had, want wij vinden een brief van Van

Droogenbroeck die haar troost: ‘Dat “Verhuizen” u zooveel plezier niet brengt als gij wel verdient mag u niet bevreemden: alles wat

(27)

niet in den gewonen trant gedicht wordt, stuit den gewonen lezer, ja den gewonen letterkundige tegen de borst: dit is overigens altoos het geval geweest: baanbrekers poogt men af te breken.... Doch ik ben voornemens zoodra uw Verhuizen uit metrisch oogpunt aangevallen wordt den onbesuisden beunhaas den bol te wasschen, dat het hem berouwen zal.’

Zoover kwam het niet; Hélène Swarth die, zooals 't uit hare beoordeeling van Bloemen en Bladeren reeds bleek, niet van zwaluwen houdt omdat ze niet in de wolken zweven, vond ‘den inhoud, de gedachte... plat proza’ en 't inpakken

‘huismoederlijk gezeur van een bekrompen burgersvrouwtje.’... Van den zachtblauwen hemel met donzige wolken, van de blonde stofwolken op den landweg, van de frischgroeneen golvend gouden velden, - klaagt ze, - krijgt de lezer niets tezien.(1)

‘Och arme, schreef Van Droogenbroeck aan Hilda Ram, ze verwijt u dat gij het gebrek, dat zij heeft, van alles te bestippelen en met streepjes en veegjes van allerlei kleur te versieren, dat er de oogen van schemeren - den prétexte van schilderen! - dat gij dit gebrek niet hebt!

‘Laat de porselein-figuurtjes van Juffer H. Sw. u toch nooit als modellen opdringen!

Ga uwen eigen gang.’

***

(1) Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle. 11eJaarg., 5eafl., bl. 266-268.

Hilda Ram, Schetsen, novellen en vertellingen

(28)

Reeds na 't verschijnen van Bloemen en Bladeren had Nolet Hilda Ram aangeraden Een Klaverken samen met Bloemen en Bladeren en eenige nieuwe gedichten in eenen bundel uit te geven, met het oog op den vijfjaarlijkschen prijs van Vlaamsche letterkunde, die in 1890 moest toegekend worden.

Een Klaverken kon niet meer meedingen, het was van 1884; maar de meeste gedichten uit Bloemen en Bladeren, overzien sedert de schrijfster metriek had geleerd, Verhuizen en eenige nieuwe stukjes, dat alles te zamen zou een deftigen bundel uitmaken.

De bundel verscheen in 1889 onder den titel Gedichten. Hem werd, met algemeene stemmen, de vijfjaarlijksche prijs van de Nederlandsche letterkunde (VIIIetijdvak, 1885-1889) toegekend door den keurraad, bestaande uit de heeren, P. Willems, voorzitter, L. Roersch, ondervoorzitter, Th. Coopman, secretaris-verslaggever, S.D.

Daems, Jul. Obrie, L. Mathot en J.A. Van Droogenbroeck.

‘Het kenmerk van Hilda Ram's Gedichten, zoo luidt het Verslag, is, vooreerst, de groote kieschheid in de keuze der onderwerpen. Wel is waar zijn er verscheidene, in de kleinere, die van niet veel gewicht zijn of voor welke - inzonderheid de lyrische - zij nog niet gansch voorbereid schijnt.

De dichteres moet het zelf gevoeld hebben: zij bewerkte ze met minder zorg dan de grootere, waarin zij hare meerderheid laat gevoelen en gelden, in zoover dat de beoordeelaar zich afvragen moet wat het meest bewonde-

(29)

ring verdient of de rijke verscheidenheid der stof, de zuiverheid van opvatting, of de meesterlijk gebouwde verzen, bijzonderlijk de metrische.

‘Sommige deelen van “Wachtend” en van “Verhuizen” behooren tot de uitmuntendste brokken, die in onze letterkunde sedert jaren geschreven zijn.

‘Hilda Ram schildert omdat zij er toe genoopt is; zij schildert zelfs waar zij verhaalt, terwijl Pol de Mont schildert om te schilderen en verhaalt zelfs waar hij schildert. Bij dezen is het gevoel meer kunstmatig en oppervlakkig; bij gene is er meer diep gevoel dan kunst, al mag het reeds kunst worden genoemd dat gevoel zoo trouw te kunnen wedergeven.

‘Den dichter van “Fladderende Vlinders” werd meer dan eens het verwijt toegestuurd, dat hij te veel schrijft, alsof vruchtbaarheid iets

afkeurenswaardigs, een gebrek en niet een zegen ware! Men schijnt al te licht te vergeten, dat slechts die begaafde, welke zich schuldig maakt aan veelschrijverij uit louter ijdelheid, als kunstenaar eenen zelfmoord pleegt.

Neen; de Mont hoeft niet gewaarschuwd te worden tegen zijne levendigheid van geest. Dat ware immers onzin; maar de Keurraad meent de aandacht van den zanger van ‘Fladderende Vlinders’ te moeten vestigen op eene waarheid, die sedert lang en door velen verkondigd, door Taine kernachtig uitgedrukt werd:

‘C'est un grand danger pour un poëte que de savoir trop bien son métier;

sa poésie montre alors l'homme du métier et non le poëte.’

‘Tegenover en boven de Mont's dilettantisme, plaatste de keurraad Hilda Ram's dichterlijke bezieling wier uitwerkende kracht wel is waar den lezer niet al meteen aangrijpt en overweldigt, maar hem belangstelling

inboezemt, hem ernstig boeit, aangenaam - al zij het dan ook somwijlen weemoedig - stemt, zijn hart bevredigt, door

Hilda Ram, Schetsen, novellen en vertellingen

(30)

hunnen eenvoud en omdat zij spreken tot de verbeelding en tot het gemoed, even goed begrepen en genoten worden door den gewonen lezer, door de groote gemeente, als door den bevoegden kunstgenoot, die ze nogmaals en herhaaldelijk zal ter hand nemen, om het volledig verband tusschen hunne innerlijke en uiterlijke beteekenis en waarde na te gaan en te schatten, en eindelijk te bevinden dat, uit vele stukken der Antwerpsche dichteres, een menschenhart spreekt, eene warme en zielvolle stem stijgt, gedragen op de wieken eener doorgaans zoetvloeiende en welluidende dichterlijke taal, welke niet als die van Pol de Mont gansch en uitsluitend de aandacht van den ontwikkelden lezer op zich trekt, maar wier rijkdom van tonen of schoonheid van vormen niettemin de bewondering afdwingt, daar zij zich bepaalt bij de getrouwe en vaste, immer bescheidene

uitdrukking van de gedachten en gevoelens der zangster. Dezer ernstige bewogen stem vergt, ter behoorlijke begeleiding of inkleeding, een gebonden, gestrengen stijl, ingetogen als de melodie des orgels. In dien zin - de harmonische en natuurlijke overeenstemming tusschen inhoud en vorm - is Hilda Ram's werk volledig en wordt het des te aantrekkelijker omdat de geoefende kunstenares als 't ware de eigen schaduw wordt van de dichteres, waardoor deze nog meer en beter in het licht komt en de stroom van sympathie tusschen het hart van den lezer en dat van de schrijfster door niets meer afgeleid of onderbroken wordt.

‘Uit dat alles kan nu wel eenige eentonigheid ontstaan, doch deze wordt ruimschoots vergoed door Hilda Ram's groote gave van opmerking, haar overigens veelzijdig talent, dat evenzeer uitblinkt in het tragische als in het louter beschrijvende.’

***

(31)

De Gedichten verschenen in 1889. Het duurde tot in 1894, vooraleer Hilda Ram nog iets liet drukken(1).

Kan. Daems meent dit lange zwijgen te mogen verklaren door hare wankelende gezondheid, gevolg der vroegere inspanning van haren geest(2).

Zij was ziekelijk en teer ter wereld gekomen, hare gezondheid is nooit zeer kloek geweest, en daaraan is toe te schrijven, dat hare verbeelding ook soms ziek was en haar de zaken al eens in 't donker deed zien. Hare beste vrienden weten hiervan te spreken.

Dit geldt vooral de laatste jaren.

‘Ik ben, Goddank, zeer gezond tegenwoordig en daarom ook goed gezind’ schreef ze eens aan Van Droogenbroeck:

Van 1889 tot 1894 had ze wel degelijk veel gewerkt. Tot dan beoefende zij bijzonder de beschrijvende en verhalende poëzie; nu wilde ze ook in andere vakken hare krachten beproeven, en zond aan Van Droogenbroeck den tekst eener Cantate:

Zondag op het Land.

(1) Lambert Van Ryswyck, maakte daarover zijn beklag in zijn ‘rijmelbrief’ zooals hij zelf dat heette, van 22 Januari 1892: tot in 1894, vooraleer Hilda Ram nog iets liet

‘Want 't lezend publiek is ten einde geduld en wil dat g'u zending als Dichter vervult en haar op de maat van Gazelle of Tersine nog vele sonnetten? als vroeger opdiene, ten spijte van zekeren Hoofdredacteur.

Maar halt! waarde Juffer hier sluit ik de deur want 'k zien dat het rijmen te ver mij zou drijven.’

(2) Dietsche Warande en Belfort, 1901, II bl. 370.

Hilda Ram, Schetsen, novellen en vertellingen

(32)

‘Het geheele stuk laat zich met genoegen lezen, meende Van Droogenbroeck, Maar;

er is een algemeen gebrek aan lyrisme. Zanggedichten behoeven warm, krachtig

= uitroepend (als ik me zoo mag uitdrukken) te zijn: blijheid, verwondering - vrees, ontzag, bewondering en alle andere bewegingen en aandoeningen der ziel zijn schering en inslag van lyrische gedichten. Bij u, waarde kunstzuster, tref ik meer schildering en stil verhalen: dit zijn groote en schoone hoedanigheden voor idyllen-dichters - niet voor lyrikers.’

Ook Godelieve werd in dezen tijd gedicht. In 1888 had meester Edg. Tinel haar dit gevraagd, doch hierover meer bijzonderheden verder.

Den 2nFebruari 1891 liet Hilda Ram aan eenen lettervriend weten, dat ze proza aan 't schrijven was. E.H. Daems denkt, dat ze zich toen reeds bezig hield met haar later verschenen roman De familie Schrikkel(1).

Mej. Belpaire, wier nauwe betrekkingen met Hilda Ram in 1892 begonnen, meent dat ze dit werk eerst na 1893 op touw heeft gezet, de proza van 1891 zal een ofander kleiner stukje zijn of misschien de ridderroman waarvan ze in 1890 aan Van

Droogenbroeck het plan uiteen zette en waarvoor ze hem o.a. eene goede vertaling vroeg van Tasso's

(1) In zijn hoogervermeld artikel in Dietsche Warande en Belfort.

(33)

Gerusalemme liberata, alsmede eenige werken, waarin de tijd der kruisvaarten trouw wordt afgebeeld.

Ze liet dit plan echter na eenige voorloopige studiën varen. ‘Hoe meer ik nadenk, schreef ze aan Van Droogenbroeck, hoe moeilijker mij de zaak voorkomt! ‘Spring niet hooger dan uw stok lang is.’ Dit spreekwoord komt mij gedurig te binnen, als ik me aan 't werk wil stellen. Wij spreken er later nog eens over.’

Nog uit dien tijd stammen haar zangspel Sabina, Antwerpens schoonste dochter, 't gedicht Prins Boudewijn herdacht, een drama in drie bedrijven Eleonora van Oostenrijk en Moene, alle vier onuitgegeven.

Prins Boudewijn herdacht, een driehonderd verzen, geeft blijk van Hilda Ram's vurige vaderlandsliefde. Het bevat menig treffend vers, maar is niet afgewerkt en de dichteres heeft het bij hare ‘afgekeurde’ laten liggen(1).

(1) Ziehier den inhoud zooals Hilda Ram hem zelf vooraan opgeeft: ‘Beschouwing over het geluk - der Staten- België - zijn vrede - de stichter zijner onafhankelijkheid. - Leopold I en II. Dood van den hertog van Brabant.- Geboorte van Prins Boudewijn. - Vertrouwen van het volk in des prinsen moeder. - Kindsheid van Prins Boudewijn. - Opvoeding. - In de krijgsschool. - Eedaflegging als luitenant der Grenadiers. - Ernst en Vlijt, voorbereiding tot latere levensplichten. - Liefde tot het volk, tot de Vlamingen. - Familieleven. - Ziekte en genezing van Prinses Hendrika. - Dood van Boudewijn. - Verslagenheid van het volk. - Bede zijner moeder toegestuurd.’

Hilda Ram, Schetsen, novellen en vertellingen

(34)

Van haar drama Eleonora van Oostenrijk in blanke verzen, had zij stellig iets schoons kunnen maken; ze was echter met te veel werken te gelijk bezig, en heeft dit rap afgedaan, om het te kunnen inzenden voor den driejaarlijkschen prijskamp van Nederlandsche tooneelletterkunde (tijdvak 1889-1891). Toen het haar teruggezonden werd, legde zij het aan kant, en 't bleef liggen. Ze werkte nu weer aan iets anders.

‘Een ware vrouw bemint slechts eens in 't leven’ zoo laat zij eene der personen spreken; dit is het thema van 't stuk, waarin ze tevens aan de Vlaamsche

burgerdeugden hulde brengt.

Johan, zoon van koning Emmanuel van Portugal, blijft overwinnaar in een steekspel, te Cordova, aan 't hof van den koning van Arragon, later Keizer Karel V.

't Is wat nieuws: Vlamingen behaalden tot hiertoe steeds den palm.

Bemerkt ge niet, had vóor het steekspel graaf Luna aan eenige Spaansche ridders gezegd,

‘Bemerkt ge niet, hoe 's konings zin en geest

Zijn Vlaandren aanhangt en zijn Vlaamsche Ridders?

Hij zelf, hij 's Vlaming, eerst, vooraf! - dan, Vorst!

De Spaansche trots moet onderdoen voor hem.

Gij, jongren zijt nog blind; maar ons, uwe ouderen, In den gesloten boezem brandt ons 't hart,

En vuurger brandt het, daar 't geen uitweg vindt!

(hevig)

Geen enkel Spanjaard, sinds de Vorst ontscheepte En feeste vierde bleef er overwinnaar

In steekspel of tournoy! zij wijken voor

(35)

Den Vlaming! Op hun machtig ros gebeugeld Ziet men die stoere Noordmans Spaansche list En sluwheid onderbrengen... Speeltuig zijn we Voor hen! Moet Spaansche roem dan heel vergaan?

De liefde had Johan doen overwinnen:

Ik kampte om eenen blik,

Die thans, vol hulde, me als een zon bestraalt!

Hij biedt, als huldeblijk, een gouden roos aan Eleonora, zuster van koning Karel.

Deze is met hem ingenomen, maar hij verdient het niet.

Hij heeft geen woord!..

Hij heeft geen woord!... Lichtzinnig zonder teugel, Trekt hij als zwervend ridder om en rond,

Tot groot verdriet zijns koninklijken vaders.

Soms wijdt hij zich het goede en eedle, maar Zijn ongebondenheid brengt hem tot schand!

Als verloofde van Johan trekt Eleonora naar 't hof van Portugal; in hare kinderlijke, zuivere, liefde, die geen argwaan kent, slaat ze geen geloof aan de geruchten over Johan's gedrag, ze ziet niet hoe deze haar verstoot en hoe zijn vader, Emmanuel, liefde voor haar opvat.

Zekeren nacht, toen Eleonora met hare vriendin Anna nog waakte, drijft Johan de onbeschaamdheid zoover, met brasgezellen onder haar venster te komen en door 't venster binnen te dringen om haar zijne liefde te zweren. Gelukkig kan Anna den indringer doen terugwijken.

Hilda Ram, Schetsen, novellen en vertellingen

(36)

Zóó onschuldig en kinderlijk is Eleonora, dat zij niet eens Johan's boos inzicht gevat heeft. Ze verwijt Anna hem verjaagd te hebben, nu hij haar toch weer eens zijn liefde liet blijken, na zoolang haar onverschillig bejegend te hebben.

Intusschen had Johan's vader de hand van Eleonora voor zich zelf gevraagd. Haar broeder stemt toe. De koning van Portugal zal hem in ruiling uit zijne schulden helpen. Hier volgt nu een treffend tooneel, dat wij in zijn geheel mededeelen. De bode van Karel heeft Emmanuel het nieuws der toestemming aangebracht; deze is overgelukkig. Op dit oogenblik treedt Eleonora binnen om den koning haren morgengroet te bieden. Zij weet niets.

ELEONORA

(houdt een tuil verstopt).

Gegroet! mijn vaderken! Raad eens, wat ik U meêbreng?... Zie, den ganschen tuin heb ik Doorloopen om wat schoons te plukken! Maar Niet alles krijgt ge,

(de bloemen verdeelend op de tafel) want er is nog een,

Ge weet wel, vaderken? die mij aan 't hart ligt!

Voor hem de helft, de groote helft en.... nog wat!

(Zet eene gevulde vaas voor Emmanuel en schikt de andere bloemen om het beeld van Johan; den rug naar Emmanuel toegekeerd, die haar treurig naziet.

Wat zijt ge vroeg reeds over uwe brieven Gebogen, Vaderken! Zijn er daar geen Van Karel, mij betreffend en Johan?

EMMANUEL

(raapt spoedig de brieven bijeen).

Waarom telken dag die vraag gesteld, Mijn kind?

(37)

ELEONORA.

'k Zag Valkenburg(1)! Hij zocht zijne Anna.

Ach! hoe gelukkig toch die beiden zijn!...

(poozend)

(Lachend)

Maar denk eens, vaderken, hij noemde mij Zijn koninklijke hoogheid! Denk eens na

(Emmanuel verschrikt)

Hoe ik aan 't lachen ging!... Dat 's lang vooruit Gesproken, Vaderken!

(komt nader) want lang nog, lang,

Moet ge met ons verblijven! Kloek en sterk Zult ge nog jaren leven. Maar ge moet Wat rechter gaan! Ik wil niet dat gij oud En grijs wordt.

(Zij omhelst hem)

Waarom spreekt ge niet?

EMMANUEL

(ten hoogste ontroerd).

Och kind!

Och kind! 't Zijn zware zaken, die 't gemoed Mij stemmen tot bedachtzaamheid en ernst...

ELEONORA.

Wat schreef mijn broeder dan? Laat mij ze lezen, Die brieven. Zijn het geene staatsgeheimen!

EMMANUEL

(de brieven wegsluitend).

Gij kunt goed raden, lieve! Maar, ei, zeg me, Wat tijd verliep er sinds Johan u sprak?

ELEONORA

(schertsend).

Sinds hij mij sprak? Gij listig vaderken!

(1) De bode, die Karels toestemming in Emmanuel's huwelijk met Eleonora had gebracht.

Valkenburg zelf is de verloofde van Anna, Eleonora's kamerjuffer.

Hilda Ram, Schetsen, novellen en vertellingen

(38)

EMMANUEL

(ernstig).

'k Versta u niet, mijn kind!

ELEONORA.

Verstaat ge 't niet?

't Is een geheim voor u, wat gisteravond

(39)

Is omgegaan? Geen mensch bracht u het nieuws?

Dan zal ik zelve 't u verhalen; doch

Gij moogt niet boos zijn... toch niet op Johan!

(Zet zich naast Emmanuel op een tabouret en ziet hem vertrouwelijk aan).

Hoor me aan; het zal den boezem u verlichten:

Ge weet niet, hoe Johan me mint!...

EMMANUEL

(opgewonden).

Hij mint u?

Hoe denkt ge zulks? Wie zegde 't u?

ELEONORA. Hij zelf!

EMMANUEL.

Hij dorst u naderkomen?! Waar? Wanneer?

ELEONORA.

Hij kwam bij mij door 't open venster binnen.

EMMANUEL

(gejaagd).

Gij waart alleen... alleen?

ELEONORA

(schreiend).

Wees toch zoo boos niet!

Gij waart het nooit voorheen! Neen, vader, neen!

Mijne Anna was met mij!

EMMANUEL.

Zij kome op 't oogenblik, En ook Mevrouw van Aerschot!

ELEONORA.

Heb 'k misdaan?

Vergeef mij, eer ik heenga, vader lief!

Ik wist het niet? Blijf toch niet boos op mij EMMANUEL

(kust haar o 't voorhoofd).

Dat kan ik niet mijn kind! Doch ga, ik wacht!’

Hilda Ram, Schetsen, novellen en vertellingen

(40)

Emmanuël is getroffen door Eleonora's kinderlijke trouw: hij zal zich zelf overwinnen en Eleonora voor Johan laten; maar deze spot met hare liefde; later zal hij met haar wel in den echt treden, nu is hij echter nog te jong, hij moet nog van 't leven genieten.

Dit doet bij Emmanuel de schaal overloopen, hij zendt zijn zoon met Vasco de Gama naar 't Oosterland. Hij zal met Eleonora trouwen. Zijne liefde heeft bij haar nog niet durven verklaren, dit komt wel later.

In den aanvang van 't derde bedrijf zien we den bruidstoet uit de kerk naar de troonzaal komen.

Eleonora heeft haar jawoord gegeven om met Johan te huwen; als de bruidegom het vizier licht, ziet ze zijn vader Emmanuel, die de uitrusting van zijnen zoon had aangetrokken.

Eleonora is nog bezig haar verzet te uiten, wanneer Johan binnenstormt.

Hij was met Vasco vertrokken, met het voornemen zich te beteren. Naar aanleiding van diens geheimzinnige woorden was hij weergekeerd om nog eens Eleonora te zien.

Hij is door hare trouw getroffen, en zal naar Oostland trekken om, door koene daden, ginds haar waardig te worden. Emmanuel ziet gereedelijk van zijn huwelijk af. Hij zal een bode

(41)

sturen naar Rome om het te doen verbreken. Hoort hoe hij dit huwelijk wettigt:

'k Vermoordde niet mijn zoon, ik wou hem redden, Hem redden van de schuld uw beul te zijn!

Tot op den laatsten stond, bad ik met tranen Dat hij u waardig zij. Ik wilde u redden Van schande en schaamte; u wederzenden kon Ik niet! Ik trachtte u gansch voor mij te winnen, Mijn kroon en schepter wilde ik met u deelen....

Er valt op dit drama nog al af te dingen, bijzonder wat het karakter van Emmanuel betreft en ook de ontknooping die met overhaasting aaneengestooten is.

Men vergete niet, dat het eene eerste proef was. Het karakter van Eleonora, van hare vriendin Anna, van Johan, van den Spaanschen ridder Luna, die uitvaart tegen de Vlamingen, gunstelingen aan 't hof van den toekomenden Keizer Karel, zijn goed geschetst; het tooneel van Emmanuel's samenzijn met Eleonora is recht aandoenlijk;

met het stuk was stellig iets te doen; maar, zoo we reeds zegden, 't bleef in den vergeethoek.

Zelfs zooals 't was, kwam het nochtans in aanmerking voor den driejaarlijkschen prijs van Nederlandsche tooneelletterkunde(1).

***

(1) Zie verslagen en mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie. 1892. Verslag van Dr P. Alberdingk Thijm. bl. 185.

Hilda Ram, Schetsen, novellen en vertellingen

(42)

Ware 't de dichteres gegeven geweest nog eenige jaren te leven, Eleonora zou misschien wel uit den hoek gekomen zijn.

Zóó althans gebeurde 't met Moene, een verhaal in verzen, geeindigd den 20n Augustus 1892, dat ook was blijven liggen, en dat de dichteres, kort voor haren dood, in 1900, weer te voorschijn haalde om het opnieuw te bewerken. Dit blijkt uit een brief aan den E.H. Dryvers, - onderpastoor in St Paulusparochie te Antwerpen, - wiens meening zij had ingeroepen.

Twee grondgedachten, die haar nauw aan 't hart lagen worden hier ontwikkeld:

de getrouwheid der vrouw aan eene eerste liefde en de ideale liefde, als die van broeder tot zuster.

Reinhart heeft zijn zin gezet op Moene, de dochter van wijlen zijn beschermer.

Hij zou ze voor vrouw willen en tevens, uit dankbaarheid, vader willen worden van hare jongere broeders en zusters.

Dag voor dag, terzelfder ure

Kwam hij, langs denzelfden straatweg 't Zelfde jonge meisje tegen:

Hij zag haar, doch zij niet hem.

Want ze blikte meest ten gronde, En wanneer ze 't voorhoofd beurde Scheen zoo ver haar blik te zwerven Dat in 't ronde niets heur trof.

't Gaf hem wonder; meisjesoogen, Schuchtre, zachte, franke, drieste

(43)

Trok zijn streelend, open wezen Als der bloemen oog de zon.

Frische kracht der eerste manheid Sprak zijn jeugdige gedaante;

Sterkte en reinheid die, verbonden, Schoonheid vormen in den man.

En omdat zij niet als de andere Die denzelfden straatweg gingen Om zijn liefde scheen te dingen Hechtte zijn gemoed aan haar.

In zijn eenzaamheid, des avonds, - Ouderloos was hij sinds jaren - Dacht hij aan dat stille meisje, Droomde hij een verren droom...

Zoo begint het.

't Meisje kan hem wel lijden, maar zij heeft vroeger haar hart verpand aan een ander, die haar onwaardig geworden is en nu in 't gevang eene euveldaad boet. Dien kan ze, spijts zijn schande, niet vergeten; is 't liefde of is 't vrees, zij weet het niet, zijn schrikbeeld zweeft haar altijd voor oogen,

dood of levend 'k blijf hem trouw.

Zij en de haren hebben echter hulp noodig.

Reinhart zal met haar trouwen, maar hij zal, als broeder, geduldig op hare liefde wachten tot dat het denkbeeld van haren vroegeren minnaar weg is.

Hij wachtte lang; bezwijkende onder den last viel hij gevaarlijk ziek; toen kwam de priester, die Moene troostte en haar den weg wees.

Hilda Ram, Schetsen, novellen en vertellingen

(44)

Blijve uw hart geen doodenhuisje:

Zet vrij ramen, deuren open, Dat de gulden zonnestralen Binnendringen met hun licht!

Ween niet langer! hij is over, De beproevingstijd, de harde;

Doch vraag niet te veel den Heere:

Blijdschap is geen dagelijksch brood.

Wat uitbundig is duurt kort maar:

Oefen dus geduld en kalmte, Zoo gij 't waar geluk wilt smaken, 't Diepe, stille zielsgeluk!

Gansch verwonderd hoorde Moene Die zoo ernstig vreemde woorden.

Och! hoe zonderling die schenen In het uur van haar geluk!

't Uur van haar geluk! Geslagen Was dit thans, voor goed geslagen...

Reinhart had gevraagd: ‘Mijn Moene, Wat toch is in u gebeurd?’

En ze sprak haar antwoord fluistrend Maar van zielsaandoening trillend:

Vriend! het schrikbeeld is verdwenen, 'k Wil thans heellijk de uwe zijn!

***

Zooals men ziet waren de jaren 1889-1893 een tijdvak van veel aanvatten, maar niet afwerken. Toen echter keerde de wind. Wonderland, Nog een klaverken, Godelieve, Wat zei, wat zong ‘dat Kwezeltje’ en de familie Schrikhel, benevens verspreide gedichten, novellen, schetsen en

(45)

cantaten, volgen onverpoosd op elkaar. Reeds na 't verschijnen van Een Klaverken had Hilda Ram kennis gemaakt met Mej. M.E. Belpaire.

Van kennis kwam het tot nauwe vriendschap, toen, in 1892, Mej. Belpaire het plan opvatte samen met Hilda Ram eene verzameling vertellingen en sprookjes,

oorspronkelijk of vertaald, onder den titel Wonderland uit te geven. De eerste reeks dagteekent van 1894. Van ‘het bekoorlijke Wonderland der letterkundige zusters Hilda Ram en M. Belpaire,’ zooals het verslag van den Vijfjaarlijkschen wedstrijd voor Nederlandsche letterkunde IXetijdvak (1890-1894) zich uitdrukt(1), zagen sedert dien nog vier nieuwe reeksen (1895, 1896, 1898 en 1899) het licht.

Hilda Ram's verrukkelijk Mieren Kool, dat wij in dezen bundel opnemen, is het puikstukje der tweede reeks.

‘Wie heeft Mieken Kool geschreven? Wie dat kan is eene ware kunstenares. Ik ben er door betooverd.’

Wat moest zulke lof, uit Van Droogenbroeck's mond, onze gevoelige schrijfster goed aan het hart doen!

***

‘Ik ben van zin toekomend jaar, “Nog een klaverken” te laten drukken, drij verhalen in rijmlooze verzen, waarvan er twee reeds geheel vaardig lig-

(1) Staatsblad van 1enFebruari 1896, bl. 437.

Hilda Ram, Schetsen, novellen en vertellingen

(46)

gen,’ schrijft Hilda Ram, den 1nSeptember 1893, aan Prof. P. Willems, voorzitter van het Davids-Fonds, wien zij voorstelde de uitgave door het Davids-Fonds te laten bezorgen.

Zoo verscheen, in 1894, in de uitgaven van dit Genootschap, Nog een Klaverken uit 's levens akker. Drie verhalen door Hilda Ram in 't zelfde klein formaat 32 van haar eerste Klaverken, en opgedragen aan Mej. M.E. Belpaire.

Het blijkt niet uit de briefwisseling, dat Van Droogenbroeck van dit tweede Klaverken kennis zou gehad hebben vóór het verscheen.

Althans in eenen brief van 8nFebruari 1895 vinden wij: ‘Ik heb nu ook een nieuw Klaverken kunnen lezen - tweemaal: eens bij stukken, wanneer ik het gestolen deed tegen het verbod van den dokter (die mij gedurende vier weken heeft doen leven als een gedachtenloos wezen buiten alle studie of lezing of samenspraak) - en nu in eenen adem tot verkwikking en opwekking...

‘De onderwerpen zijn als keuze, naar mijn oordeel, zeer ongelijk van waarde en over 't algemeen niet zoo schoon als die van 't eerste Klaverken; maar de bewerking is merkwaardig en bewijst van een groot en rijp talent.

Hoort hoe de Jury van den Vijfjaarlijkschen Wedstrijd van Nederlandsche letterkunde IXetijdvak (1890-1894), Nog een Klaverken beoordeelt:

‘De rijkbegaafde dichteres van Een Klaverken uit 's Levens

(47)

akker en van de bekroonde Gedichten bood ons ditmaal, op de haar eigen zedige wijze, Nog een Klaverken.

En, in dit Klaverken, is er een blad, het stuk Krukken-Mieken, dat, om zijne nette bewerking, zijnen boeienden inhoud en roerenden toon,niet onderdoet voor het schoonste en het beste, dat onze letteren reeds danken aan Hilda Ram.

De beide andere, werden, naar het ons voorkomt, wat te haastig geplukt.

Nummer éen: Klaar, is eene reeks van niet genoeg samenhangende tooneeltjes. Het metrum is niet dichterlijk genoeg en niet bijzonder verzorgd: nu drie, dan vier heffingen; nu strofen van vijf, dan van zes, dan van vier regels, zelfs al is de zin niet ten einde. En de rhythmus blijft niet zelden haperen aan een ondeugend spijkertje, daar het niet te weten is hoe men lezen moet, waar het accent valt. Werd Klaar als proza gedrukt, men zou wellicht niet eens vermoeden dat men verzen voorheeft.... Dit is, immers, het groote struikelblok voor blanke verzen, die, als grillige kinderen, willen verzorgd en gekoesterd zijn.

Hoe het zij, en al is Boer Balthus, als vinding, in 't geheel niet gelukkig getroffen, de kleine bundel geeft nog altijd de beste blijken van de gunstige zijde onzer dichteres: de fijnheid van opmerking, het volhouden van de karakters, het, ten onzent, bijna gadeloos penseelen en, bovenal, Hilda Ram's frischheid van schildering.’

***

Wij hebben reeds vermeld, dat meester Edg. Tinel, in October 1888, Hilda Ram verzocht had voor hem den tekst te schrijven van een: dramatisch oratorio Godelieve;

hij zond haar een pak boeken

Hilda Ram, Schetsen, novellen en vertellingen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Probeer samen een goedlopend gesprekje te voeren waarin de dokter duidelijke vragen stelt en de patiënt probeert daar duidelijke antwoorden op te geven!. Aan het eind geeft de

‘Wat zeg je als je bij de dokter komt?’ Concludeer samen dat je naar de dokter gaat om een probleem te vertellen en dat de dokter daar een oplossing voor geeft.. Vertel hierna dat

8 En Hij zei: Pas op dat u niet misleid wordt, want velen zullen komen onder Mijn Naam en zeggen: Ik ben de Christus, en: De tijd is nabijgekomen.. “En Jezus antwoordde hun en begon

Zoo sprak de Graaf de Mordfort, boog zich voor zijnen Vorst neder, en wilde de raadzaal verlaten; maar in dit land hield men de zuivere zeden der eerste vlooien nog in eere:

Van zelf sjpraekend haw de jòng mittertied waal in de gate gekrege, dat er mien aandach getrokken haw. Hae saluweirde mich dan mit e' lechske es er aan mien aope vinster verbiegòng

Kobus Mulders was overal. Hij oefende een buitengewoon geweld op zich zelven uit om kalm te zijn. Geen onnoodig woord kwam over zijn lippen. Kort doch afdoende had hij allen

Geheel E u r o p a zou eenmaal met kloppend hart hem het vaarwel toeroepen, terwijl hij ging dobberen in onbekende zeeën, zoo onmetelijk, dat 's menschen blikken er zich in

‘Nu heb ik zelfs geen klein stukje brood, geen kruimeltje meer voor je avondeten.’ - Hans ging nu zonder eten naar bed, en stond 's morgens vroeg op, o in den tuin voor zijn moeder