• No results found

A.L. de Rop, 't Is lang geleden · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "A.L. de Rop, 't Is lang geleden · dbnl"

Copied!
33
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

keur van tooversprookjes en gedichtjes

A.L. de Rop

bron

A.L. de Rop, 't Is lang geleden. Jacs. G. Robbers, Amsterdam 1893

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/rop_002tisl01_01/colofon.php

© 2010 dbnl

(2)

Feestavond.

A.L. de Rop, 't Is lang geleden

(3)

't Is lang geleden.

'T Is lang geleden, wat ik ga vertellen. Wij waren thuis met ons zessen kinderen, en ik was de oudste. Op zekeren dag in de vacantie speelden wij in de tuinkamer; maar toen wij lang genoeg ‘blinde-mannetje’ en ‘verstoppertje’ hadden gedaan, wilden wij iets anders verzinnen en geraakten aan het kibbelen. - Juist kwam onze tante binnen, en vroeg: ‘Wat voeren jelui uit?’

‘Och, tantelief!’ riepen de zusjes, - ‘leer ons een nieuw spelletje of vertel ons wat?’

‘Anna en Willem en ik moeten de volgende week weer naar school,’ zei ik; - ‘en nu wilden wij zoo graag nog wat pleizier hebben.’ -

‘ja maar,’ sprak tante, terwijl zij broertje Benjamin op haar schoot nam, - ‘gij hebt mijn verhaaltjes al zoo dikwijls gehoord.’

‘Dat hindert niets, ze blijven toch mooi, tantelief!’ zei ons Grietje.

‘Neen, dat hindert niets!’ - herhaalden nu ook Dirk en ik, want al was het alleen

maar om tante zoo grappig te hooren vertellen, luisterden wij altijd met open mond

naar haar.

(4)

Tante bedacht zich even en lachte toen: ‘ik heb er wat nieuws op gevonden. Bij elk verhaaltje, dat ik doe, moeten jelui je verkleeden in de personen uit mijn sprookjes.’

‘Hoe heerlijk, hoe prettig, hoe vreeslijk pleizierig!’ - riepen wij door elkander; en de een wilde ‘Robinson Crusoë’ en de ander ‘Vrijdag’ zijn, tot tante sprak: ‘Grietje zal het Oude vrouwtje’ wezen, dat in een schoen woonde, en de poppen zullen de kindertjes zijn. En dan blijven voor Willem en Anna ‘Hans en de boonenstengel’ en

‘de schoone Slaapster over; en wat nog verder volgt voor de overigen.’

Nu begon het prettige leventje. Wij mochten tante's japonnen,

en doeken gebruiken, maakten kronen van papier en kleurden die met rood en geel en blauw; en vaders wandelstok met zilveren knop was een vorstelijke schepter - o, 't ging er zoo vroolijk toe in die vacantie-week. Ik herinner mij niet, dat ik ooit in mijn leven meer pleizier heb gehad als in die vacantie-dagen. Alles hebben wij overhoop gehaald - kasten en kisten, tot op zolder toe. En onze gezichten! ‘Vrijdag’

was zoo zwart als een neger.

En ik deel dat alles hier mede, dan kunnen mijn beste knapen en meisjes die prettige of dergelijke spelletjes bij gelegenheid ook eens doen. En de sprookjes, die tante vertelde, geefik op den koop toe, en ik hoop dat gij ze met evenveel genoegen zult lezen, als waarmede wij er naar luisterden. -

A.L. de Rop, 't Is lang geleden

(5)

Rosalinda en de beer.

ER was ereis een rijk koopman, die drie dochters had: Marigolda, Godeliva en Rosalinda. Hij hield het meeste van Rosalinda, omdat zij zoo'n erglief meisje was.

Op zekeren dag verloor hij bijna al zijn geld.

‘Nu zullen wij leelijke kleeren moeten dragen;’ - klaagde Marigolda.

‘En nooit iets nieuws kunnen koopen;’ - pruilde Godeliva.

Maar Rosalinda zei: ‘Wij zullen toch gelukkig zijn. Ik zal spoedig leeren om heel zuinig te leven.’ En zij hield woord.

Zij moesten nu in een klein huisje gaan wonen, en terwijl haar zusters den geheelen dag niets deden, verrichtte Rosalinda al het werk.

Eens kreeg de koopman een brief, waarin stond dat iemand, die hem nog geld schuldig was, beloofde hem te zullen betalen, zoo hij naar de stad wilde komen.

‘Brengt u wat voor ons meë?’ - vleide de oudste dochter.

‘Koopt u voor mij een zijden japon?’ - vroeg Godeliva.

‘Ik had graag een beurs vol goud;’ - sprak weer Marigolda.

‘En wat wil Rosalinda hebben?’ - vroeg de vader.

Rosalinda vroeg enkel een roos.

De vader vertrok naar de stad; maar ontving geen geld. Bedrukt keerde hij huiswaarts, toen hij een tuin voorbij kwam, en den geur van rozen opsnoof.

‘Voor Rosalinda kan ik ten minste meëbrengen, wat zij mij gevraagd heeft;’ dacht

hij. En hij plukte een roos van de heg.

(6)

Maar daar boorde hij een vreeselijk gebrul, en een ruig monster kwam op hem af.

‘Genade, goed dier!’ - riep hij uit. ‘Ik wist niet dat ik er kwaad aandeed. Ik ben een achtenswaardig koopman....’

‘Wat?’ - bromde de beer; - ‘Je bent een koopman? Dan weet je ook dat stelen heel slecht is. Ik zal je op staanden voet dooden.’

Maar de koopman smeekte zoo dringend om genade, dat het monster zei: ‘Gij hebt drie dochters. Als een van haar in uw plaats bij mij wil komen, zal ik u vrij laten.’

De arme koopman ging naar huis, en vertelde aan zijn dochters, wat hem overkomen was.

‘Dat is door jou schuld, Rosalinda!’ - riepen de beide andere zusters; - ‘omdat je om een roos hebt gevraagd.’

Maar Rosalinda gaf haar vader een kus, en toen ging zij naar haar kamertje zonder iets te zeggen. Den volgenden morgen vond de vader een brief van haar, waarin zij meêdeelde dat zij naar de woning van het monster was gegaan.

Zij was dwars door den rozentuin op het huis aangeloopen, en toen zij binnentrad zag zij het ontbijt klaar staan.

‘Goeden morgen, beer!’ - zei ze met een bevend stemmetje.

‘Goeden morgen, Rosalinda! - Jou zal ik niet dood maken. Wil je koffie voor mij schenken?’ - Rosalinda deed wat hij vroeg, en de beer begon te ontbijten. Na het ontbijt zei hij: ‘Rosalinda! ik zou het zoo prettig vinden als je alle dagen koffie voor mij schonk. Wil jé met mij trouwen?’ -

‘Neen, dank je wel, beer!’ - zei Rosalinda. Toch ontbeten zij elken morgen samen, samen, en steeds vroeg hij: ‘Wil je met mij trouwen?’ - Maar dan antwoordde zij:

‘Neen, dank je wel beer!’ -

Eens op een dag vond hij haar schreiende, en zij zei hem, dat zij graag naar huis wilde gaan om te vertellen, dat zij het heel goed had.

‘Wel, ga maar;’ zei de beer; ‘doch je moet morgen vöor het ontbijt terug zijn. Ik zal sterven als gij uw woord niet houdt.’

A.L. de Rop, 't Is lang geleden

(7)

Rosalinde en de Beer.

(8)

De vader was heel blij toen hij Rosalinda weerzag; maar de zusters werden jaloersch.

En zij gaven haar heimelijk iets te drinken, waardoor zij zich versliep. Rosalinda spoedde zich zoo snel zij kon naar de woning van den beer, omdat hij zoo goed voor haar was. - Toen zij in het huis kwam was er geen beer te zien. Zij snelde den tuin in, en daar lag het monster tusschen de rozen. Zij knielde naast hem, streelde zijn ruige pooten en riep hem bij zijn naam; maar hij gaf geen antwoord. Toen sloeg zij haar beide armen om zijn hals, en kuste zijn leelijken kop.

‘Och, lieve beer! Ga toch niet dood. Ik houd veel van je, en ik zal met trouwen, zoo je wilt!’ - riep zij.

Bij deze woorden sprong de beer op; zijn ruige huid viel af en - daar stond een schoone prins voor haar.

Dat was een verrassing voor Rosalinda; maar van schrik zou zij stellig weggeloopen zijn, indien de prins haar niet zacht had toegesproken. Hij vertelde, dat een booze toovenaar hem betooverd had. - ‘Slechts uw lieve genegenheid’ - verklaarde hij aan Rosalinda - ‘kon mij weer tot een prins maken. Gij hebt mij als monster liefgehad, daarom zult gij mijn prinsesje zijn.’

Toen trouwden zij, en leefden nog vele jaren heel gelukkig samen.

A.L. de Rop, 't Is lang geleden

(9)

Hans en de boonenstengel.

VEEL jaren geleden leefde er en arme weduwe, die een eenigen zoon had, Hans geheeten. Hans hield veel van zijn moedertje; maar toch was hij zorgeloos. Werken wilde hij liever niet; en zoo maakte hij het beetje geld nog op, dat zijn moeder bespaard had. Eindelijk bezat zij niets meer dan een witte koe. Toen nu hans op zekeren dag te huis kwam, vond hij zijn moeder schreiende; en zij zei diep bedroefd, dat hij haar tot armoe had gebracht. En hans zag in dat hij slecht gehandeld had. En hij vroeg zijn moeder of hij de koe mocht gaan verkoopen; dan hadden ze weer geld.

En de moeder vond dat goed, en zoo trok hans naar het dorp, terwijl hij de koe aan den halster voortleidde.

Op de weg kwam hij een slachter tegen, die hem vroeg of hij de koe wilde verkoopen; en de slachter bood

hans een handvol mooi gekleurde boonen voor de koe; en Hans vond de boonen zoo mooi, dat bij de koe er voor afstond.

Maar toen Hans thuis kwam en zijn moeder de boonen zag, begon zij bitterlijk te schreien; zij nam hem de boonen af, en wierp ze in een gat in den tuin. - ‘Nu hebt gij ons beiden dood arm gemakt;’ zeide zij. ‘Nu heb ik zelfs geen klein stukje brood, geen kruimeltje meer voor je avondeten.’ - Hans ging nu zonder eten naar bed, en stond 's morgens vroeg op, o in den tuin voor zijn moeder te gaan werken. Op eens meende hij een zware schaduw tegen het venster te zien, en naar buiten kijkende bemerkte hij, dat de boonen 's nachts opgegroeid waren tot een dikken,

ineengevlochten stengel, die zoo hoog en zoo ver was, dat hij er het einde niet van

kon bespeuren.

(10)

Hans besloot toen om er tegen op en langs te klimmen, en moest dat heel lang vol houden, eer hij den top bereikt had. Toen zag hij, dat hij in een zeer woeste landstreek was. En toen hij er over nadacht wat hij zou doen, zag hij een fee naar hem toekomen, die hem zeer gestreng aanzag. De fee berispte hem over zijn slecht gedrag jegens zijn goede moeder, waardoor Hans zeer beschoomd en bedroefd werd.

- ‘Maar gij kunt uw kwaad nog herstellen;’ sprak de fee, - ‘zoo gij doet, wat ik u als taak opleg.’ - Toen vroeg zij hem of hij zijn vader nog bij zijn leven gekend had.

Maar Hans antwoordde, dat hij hem nooit gekend had, en ook niets van hem wist, omdat zijn moeder hem nooit iets van zijn vader wilde meêdeelen.

De fee zei nu: ‘Uw moeder heeft moeten beloven, dat zij nooit over uw vader zou spreken. Hij was een heel braaf man; aan hem behoorde deze landstreek. maar eens op een keer kwam er een reus, die uw vader doodde. En de reus zou ook u en uw moeder gedood hebben, indien zij niet zoo dringend om genade had gesmeekt, vaardoor bij haar het leven liet behouden op voorwaarde, dat zij nooit tegen iemand over uw vader zou spreken; maar ik zal u helpen. Ik was de slachter, die u de gekleurde boonen aanbood. Ik maakte mij vervolgens onzichtbaar en dwong uw moeder de boonen in den grond te werpen. Nu moet gij den reus gaan opzoeken en hem uw vaders goed weer ontnemen. Als gij dezen weg afloopt, komt gij aan zijn huis. Denk er aan, dat ik altijd in uw nabijheid zal zijn om u tegen gevaar te beschermen.

Nadat de fee dit alles gezegd had, verdween zij, en Hans

A.L. de Rop, 't Is lang geleden

(11)

Hans en de Boonenstengel.

(12)

stond alleen op den weg. Hij liep nu voort, uren ver, totdat hij aan een groot, wit huis kwam.

Hij wist dat dit het huis van den reus was, en hij klopte aan de deur. Een lange, magere vrouw deed hem open, en hij vroeg haar om nachtverblijf. Maar zij schudde het hoofd en zei: ‘mijn man is de reus en hij zou je dooden en opeten.’

Doch Hans verzocht haar zoo smeekend om hem binnen te laten, dat zij eindelijk toegaf, en hem brood en boter voorzette.

Maar terwijl Hans nu bezig was met eten, begon op eens de grond te schudden, en bevende van angst duwde de vrouw hem in den oven, juist toen de reus binnen stapte. - ‘Vrouw! breng mij mijn avondeten;’ bulderde hij.

Zij bracht hem een gebraden schaap, en door een kiertje in den oven bespiedde Hans hem, terwijl hij at. Toen het schaap opgegeten was, schreeuwde de reus: -

‘Vrouw! breng mij mijn kip.’ En zijn vrouw bracht een mooie kip binnen, en nu riep hij luid tegen de kip: - ‘Leg!’ - En de kip legde een groot gouden ei. En telkenkeer als hij riep: ‘leg!’ - kwam er een gouden ei te voorschijn.

Maar na een poosje begon dat spelletje den reus te vervelen, en viel hij in zijn stoel in slaap. Zoodra hoorde Hans hem niet snorken, of hij kwam haastig uit den oven, pakte de kip beet, en zette het op een loopen, tot hij den boonenstengel bereikt had. Hij liet zich er langs glijden, en zoo kwam hij weer in zijn moeders tuin terecht.

Toen Hans aan zijn moeder nu de gouden eieren schonk, was zij heel blij; en de kip legde al maar gouden eieren, die zij in de stad bij den goudsmid verkochten. Hans vertelde zijn moeder in het geheel niets van de tooverfee; maar toen hij

A.L. de Rop, 't Is lang geleden

(13)

na eenigen tijd zich weer herinnerde, wat zij tegen hem gezegd had, groeide bij hem het verlangen, om nog eens weer naar het huis van den reus te gaan, al sterker aan.

Eindelijk kon Hans zijn verlangen niet meer bedwingen; hij stond op een morgen vroeg op, beklom den stengel, en voor den tweeden keer wandelde hij naar het witte huis. Hij klopte aan de deur, die door dezelfde vrouw werd open gedaan; maar zij herkende Hans niet meer. Hans zei, dat hij verdwaald was en ergen honger had, en verzocht haar om nachtverblijf. De vrouw schudde echter het hoofd en zei, dat zij eens ook met een armen jongen medelijden had gehad; maar dat die was weg geloopen met de kip van haar man. Doch Hans smeekte zoo aanhoudend, dat zij hem ten laatste in huis liet komen en in den grooten koperen ketel verborg.

Spoedig daarop kwam de reus te huis. - ‘Vrouw! ik ruik versch vleesch!’

schreeuwde hij.

‘Het is een stuk rauw vleesch, dat de kraaien op het dak hebben laten liggen;’

antwoordde zij bevend.

‘Vrouw! breng mij mijn geldzakken!’ riep hij na den maaltijd.

De vrouw ging heen, en kwam na een poosje terug, zwoegende onder den last van twee zware zakken.

‘Waar zijt gij zoo lang geweest?’ brulde de reus, en hij dreigde haar te slaan.

‘Zij zijn zoo zwaar;’ antwoordde de vrouw. ‘Ik dacht dat ik ze nooit uit den kelder had kunnen boven brengen.’

Toen begon de reus al brommende en knorrende de zakken leeg te schulden. En

nadat hij al zijn geld geteld had, deed hij het weer in de zakken en ging in zijn

leuningstoel slapen. Zoodra Hans hem hoorde snorken, klom hij uit den ketel en

maakte zich meester van de zakken. Maar juist toen hij ze in zijn armen vast had,

sprong er een hondje onder den stoel van den reus van

(14)

Het oude Vrouwtje, dat woonde in een schoen.

A.L. de Rop, 't Is lang geleden

(15)

daan, en begon hevig te keffen.

Hans stond verstijfd van schrik; maar toen de reus van het blaffen niet wakker werd, wierp hij den hond een stuk vleesch toe, en maakte zich daarop met de bei de zakken uit de voeten.

Thuis gekomen zag hij zijn moeder nergens. Eindelijk vond hij haar bij de buren, waar zij bleek en ziek neerlag; dewijl zij meende dat Hans haar voor goed verlaten had.

Maar toen zijn moeder hem nu terug zag, maakte de vreugde haar op eens weer beter. Zij ging met hem naar buis, en hij toonde haar nu de zakken, vol goud en zilver, waarover zij zeer verheugd was, want thans waren zij dubbel rijk,

Hans bleef nu geruimen tijd bij zijn moeder; maar eindelijk kwam het oude verlangen weer boven en ging hij op nieuw naar het huis van den reus. De vrouw stond aan de deur om haar man op tewachten, en hans vroeg haar of

zij hem iets te eten wilde geven.

Maar zij schudde het hoofd en zei: ‘ik heb tweemaal reeds jongens te eten gegeven, maar die hebben mijn man beroofd. Als ik het weer zou doen, zou hij mij dooden.’

Doch Hans smeekte zoo medelijdend dat zij hem weer te eten gaf. Daar kwam de reus thuis en de vrouw verstopte Hans onder een vat.

Nauwelijks was de reus in de kamer of hij riep: ‘Ik ruik vleesch!’

‘Dat heb ik niet in huis;’ antwoordde de vrouw.

Maar daarmeê was de reus niet tevreden; hij doorzocht het geheele huis, en legde zelfs zijn hand op het vat, zoodat Hans rilde van angst.

Ten leste ging hij ontbijten, en toen hij gedaan had beval hij: ‘breng mij mijn harp!’

(16)

En zijn vrouw bracht hem een gouden harp, die zij voor hem neerzette.

‘Speel!’ bulderde hij tegen de harp, en aanstonds begon zij liefelijk schoon te klinken, waarbij de reus in slaap geraakte.

Zoodra hans zag dat de reus sliep, greep hij de harp; maar deze gilde op eens:

‘Meester! meester!’

Toen zette Hans het met de harp op een loopen. Hans was op eens in den

boonenstengel, en toen hij reeds beneden was, klom de reus eerst in den top. Hij riep nu zij moeder om hem een bijl te brengen, en daarmeê hakte hij den boonenstengel af, en de reus viel op den grond en was dood.

Toen de dorpelingen vernamen, dat Hans den reus gedood had, waren zij zoo in hun schik, dat zij hem een mooi paard ten geschenke gaven.

Hans reed nu te paard het geheele dorp door, en elkeen kwam uit huis om hem toe te juichen en geschenken te geven. En hij leefde voortaan met zijn moeder heel gelukkig en tevreden.

A.L. de Rop, 't Is lang geleden

(17)

Aladdin en de wonderlamp.

VEEL jaren geleden woonde er in China een arme kleermaker, Mustafa geheeten, die een zoon had, Aladdin genaamd. Hij was wel goedhartig; maar zeer onnadenkend en traag. Toen Mustafa stierf bleven de moeder en de zoon in de grootste armoede achter.

De weduwe trachtte met spinnen iets te verdienen, terwijl Aladdin met zijn makkers op straat slenterde. Toen hij weer eens aan het spelen was, kwam daar een vreemdeling voorbij, donkerkleurig van gelaat en met een langen baard. Hij bekeek Aladdin eens goed, en vroeg hem of hij niet de zoon van Mustafa was. En toen Aladdin dat bevestigde, en vertelde dat zijn vader overleden was, werd op eenmaal de vreemdeling zeer bedroefd.

- ‘Och, lieve knaap!’ - zei de vreemdeling, die niemand anders dan de Afrikaansche toovenaar was - ‘uw vader was mijn eenige broeder. Geleid mij naar uw moeder, opdat ik met haar klage.’

Toen Aladdins moeder den toovenaar zag keek zij verbaasd op, want zij had haar man nooit over een broeder hooren spreken.

Maar de vreemdeling scheen zoo oprecht bedroefd te zijn, dat haar twijfel langzamerhand verdween. Dagelijks kwam hij bij de weduwe aan huis, en beloofde Aladdin in een winkelzaak te zetten.

Op zekeren dag kwam de toovenaar bij Aladdin, en zei dat

(18)

hij een lange wandeling met hem wilde doen. Aladdin ging vroolijk mede, tot dat zij ver buiten de stad waren. Daar zetten zij zich neder om wat te rusten. Na een poosje beval de toovenaar aan Aladdin om wat droge takken bijeen te zoeken, om een vuurtje te stoken. Aladdin gehoorzaamde, en al spoedig brandde er een vuurtje, waar in de toovenaar een poeder strooide, zoodat er nu een dikke rook opsteeg; en toen de toovenaar eenige geheimzinnige woorden mompelde, verdween op eens het vuur, en kwam er een groote steen te zien met een koperen ring in het midden. Nu gebood de toovenaar Aladdin om den steen optetillen, en in het hol te gaan, dat onder den steen was, terwijl hij zei: ‘Ga door de twee zalen, die gij zult zien, den tuin door naar de derde zaal; daar zult gij een lampje vinden branden; blaas dat uit, en breng het mij hier.’ - Aladdin deed wat de toovenaar hem bevolen had. hij vond de lamp, en nadat hij ze uitgeblazen en in zijn kleed verborgen had, keerde hij terug.

Toen hij weder door den tuin ging, zag hij er de boomen beladen met trossen gekleurde vruchten. Dat waren alle kostbare steenen: robijnen en topazen, paarlen en diamanten. Aladdin plukte er een groote hoeveelheid van, ofschoon hij niet wist dat het kostbare steenen waren.

Toen hij nu weer de trappen opklom, riep hij den toovenaar toe om hem de hand te reiken.

‘Neen!’ antwoordde deze; ‘geef mij eerst de lamp.’

Maar Aladdin weigerde, want de lamp zat diep verborgen in zijn kleed onder de veelkleurige vruchten.

Nu werd de toovenaar verschrikkelijk boos, stampte geweldig op den grond, en opeens sloot de steen weer de opening, en rende de toovenaar woedend weg.

A.L. de Rop, 't Is lang geleden

(19)

Aladdin en de Wonderlamp.

(20)

Aladdin zat nu opgesloten en smeekte

te vergeefs om hulp. In zijn nood wrong hij zijn handen wanhopig over elkander, zoo dat hij onwillekeurig tegen een ring wreef, dien de tooveraar hem aan den vinger gestoken had. Oogenblikkelijk verscheen er nu een reusachtige geest, die tot hem zeide: ‘Wat wilt gij dat ik doe?’

‘Breng mij naar huis;’ sprak Aladdin moedig; en nauwelijks had hij dit gezegd, of hij stond reeds voor de deur van zijn woning. Zijn moeder was erg verblijd, toen zij hem weer zag; maar omdat er geen eten en geen geld in huis was, keek zij eens rond of er niets was om te verkoopen. Toen viel het Aladdin in om de lamp te verkoopen, en ging de moeder ze wat oppoetsen.

Maar zie - een geest, nog grooter dan de slaaf van den ring, stond op eens voor haar en vroeg wat zij wenschte. Aladdin behield zijn tegenwoordigheid van geest, en vroeg om wat eten. En in en oogwenk bracht de geest de heerlijkste spijzen op gouden schotels, en deed dat dagelijks.

Na eenigen tijd was Aladdin tot een slank jonkman opgegroeid. Op zekeren morgen zag hij in de straat de prinses Badroelbadoer, die naar het bad ging. En nu gebeurde het, dat Aladdin haar tot zijn vrouw wenschte. Hij sprak met zijn moeder af, dat zij aan den sultan om zijn toestemming tot het huwelijk zou vragen; en de moeder nam nu tot een geschenk al de schoone vruchten van edelgesteenten mede. De sultan was daarover zoo verrukt, dat hij aan de moeder zei: ‘Over drie maanden geef ik de toestemming tot het huwelijk.’

Voor evenwel de drie maanden om waren, kwam Aladdin tot de ontdekking, dat er in het paleis toebereidselen werden gemaakt voor het huwelijk van de prinses met den zoon van den Grootvizier. Daarom deed hij den geest van de lamp verschijnen, en

A.L. de Rop, 't Is lang geleden

(21)

droeg hem op om den zoon van den grootvizier zoo

bang te maken, dat hij van een huwelijk met de prinses afzag. Dit deed de geest dan ook, tot des grootviziers zoon smeekte om zijn verloving te mogen verbreken.

Aladdin liet nu door den geest van de lamp een prachtig paleis bouwen, dat in een enkelen nacht gereed was; en toen trouwde hij met de prinses.

Kort daarna keek de Afrikaansche toovenaar in zijn tooverspiegel en zag hij Aladdin in een paleis wonen, getrouwd met een mooie prinses.

Nu kende zijn woede geen grenzen; hij kocht tien koperen lampen, vertrok naar de plaats, waar het paleis van Aladdin stond, en riep: ‘Wie wil een nieuwe lamp krijgen voor een oude!’

Aladdin was juist op de jacht; maar de prinses en haar hofdames hoorden den toovenaar. ‘Wat reept die man daar?’ dachten zij. ‘Het is o te lachen! Wie is er zoo dwaas als hij, om een nieuwe lamp voor een oude tegeven?’ En een van de meisjes nam Aladdin's lamp en gaf ze in ruil tegen een nieuwe.

De toovenaar verliet haastig de stad; en zoodra het donker was wreef hij ze, en

daar verscheen hem de slaaf van de lamp,

(22)

En nu gij daar te dommlen ligt, nu sluipt, mijn kleine baas!

En muisje nader, en dat snoept uw brood weg en uw kaas;

Ontwaak dus spoedig uit uw rust, blauw mutsjen, aardig knaapje!

Want anders hebt gij vast en wis straks spijt van 't heerlijk slaapje.

A.L. de Rop, 't Is lang geleden

(23)

aan wien de toovenaar gebood om het paleis met de prinses naar Afrika overtebrengen, wat oogenblikkelijk geschiedde.

Toen nu Aladdin van de jacht terugkwam, was het paleis verdwenen; hij was wanhopend; maar bedacht, dat hij den tooverring nog bezat; hij wreef er aan, en verzocht aan den geest om hem te brengen, waar zijn paleis stond. Op eens bevond hij zich nu in Afrika, en toen hij opkeek zag hij zijn vrouw voor een van de vensters.

Zij zijn vrouw voor een van de vensters. Zij fluisterde hem zachtjes toe om door een geheime deur bij haar te komen, wat hij terstond deed. De toovenaar was uit. Aladdin raadde zijn vrouw aan om den toovenaar ten eten te vragen, en gaf haar een poeder om dat ongemerkt in zijn wijn te doen. En dat geschiedde ook.

De Afrikaansche toovenaar dronk zijn beker tot den laatsten druppel leeg en - viel achter over dood op de sofa.

Toen kwam Aladdin op eens uit zijn schuilhoek, en liet, door de bedienden den dooden toovenaar wegdragen; maar eerst haalde hij de lamp uit de plooien van des toovenaars kleed; en nadat hij ze gewreven had, verscheen de slaaf van de lamp op nieuw, en beval hij hem om het paleis weer terug te brengen.

Dit gebeurde nog denzelfden nacht; en den volgenden morgen was de sultan uitermate verheugd, dat de prinses en Aladdin weer terug waren. Hij omhelste zeer verblijd zijn dochter, die hij reeds verloren waande; en hij had eerst Aladdin willen straffen; maar nu vergaf hij hem alles, toen hij van den boozen toovenaar hoorde.

En zij leefden nog vele jaren samen heel gelukkig.

(24)

De kleine herdersknaap.

ONTWAAK, mijn kleine herdersknaap! en blaas eens op uw horen, De schaapjes dwalen langs den weg, de kalfjes zijn in 't koren;

Het vinkje fluit er zeker van, dat gij daar slaapt in 't hooi, En stellig vindt de landheer dat van u niet bijster mooi.

En nu gij daar te dommlen ligt, nu sluipt, mijn kleine baas!

Een muisje nader, en dat snoept uw brood weg en uw kaas.

Ontwaak dus spoedig uit uw rust, blauw mutsjen, aardig knaapje!

Want anders hebt gij vast en wis straks spijt van 't heerlijk slaapje.

Het oude vrouwtje, dat woonde in een schoen.

DAAR was reis een oud vrouwtje, ja - dat woonde al in een schoen;

Zij had verscheiden kindertjes, en veel met hen te doen;

Het waren Jansje en Jannetje, en Pieternel en Pietje, En blonde Suze en Carolien, en verder zwarte Grietje;

Het oude vrouwtje wiesch ze flink 't besmoezeld mondjen af, Wat haar na 't eten van de pap niet weinig drukte ga.

A.L. de Rop, 't Is lang geleden

(25)

Robinson crusoe.

HEEL jong nog ging reeds Robinson met moedig hart naar zee;

Maar op zijn zesde reis naar de Oost Viel 't hem bij lang niet meë.

Hij was toen al een flink matroos, Doch oud en wrak zijn schip, En bij het buldren van d'orkaan

Verging het op een klip.

Al't scheepsvolk vond zijn graf in zee, Slechts onze Robinson

Ontkwam gelukkig aan den dood, Wijl hij goed zwemmen kon.

Een eiland rees daar voor't gezicht Bij 't wijken van den nacht;

Daar wierp de golfslag hem op 't strand, Gansch uitgeput van kracht.

Toen hij weer bijgekomen was En eens in 't ronde keek, Bespeurde hij geen enkel mensch

Of woning in die streek.

(26)

het eiland was dus onbewoond, En hij geheel alleen;

Hoe bang viel die verlatenheid!

Waar moest hij 's nachts nu heen?

Toch was hij dankbaar, de arme man;

Hij knielde neer en bad Dewijl zijn leven was gered,

En hij geen letsel had.

Veel wrakhout dreef naar't eiland heen Van 't half verbrijzeld schip, Dat vast en onbeweeglijk zat

Op de ongekende klip;

En daarvan maakte Robinson Een vlot, en voer naar 't wrak, En haalde er alles uit en af

Tot hem schier niets ontbrak.

Toen bouwde hij een sterke hut Hoog op een heuvel top,

En plaatste, opdat men't mochte zien, Een vlag als sein er op;

Ook ging hij dikwijls op de jacht, Schoot duif en meeuw en hoen, En braadde't wildbraad aan het spit -

Geen kok kon't beter doen.

Eens ving hij ook een papegaai, Zij werd al spoedig mak, En praatte na wat Robinson

Haar leerde en tot haar sprak; - En wilde geiten ving hij meë,

De melk kwam goed van pas, Of van de vellen naaide hij

Zich schoeisel en een jas.

A.L. de Rop, 't Is lang geleden

(27)
(28)

Maar de eenzaamheid viel Robinson Toch bitter, droevig zwaar;

Had hij in zijn verlatenheid Een enklen makker maar; - Hoe schrikte hij dus zeekren dag!

Een voetzool stond in 't zand, En bevend naderde hem drä

Een jonge wilde aan 't strand.

Die was gevlucht naar 't eiland toe, En bleef bij Robinson,

Die hem den naam van ‘Vrijdag’ gaf, En zijn vertrouwen won.

Gelukkig deed niet lang daarna En schip het eiland aan, Waar Robinson en Vrijdag meë

Naar England zijn gegaan.

De Voetzool in het Zand.

A.L. de Rop, 't Is lang geleden

(29)

De schoone slaapster in het Bosch.

ER was ereis een koning en een koningin, die geld en goed in overvloed bezaten, maar geen kindertjes hadden, en dat speet ze geducht.

Op zekeren morgen wandelde de koningin in den tuin, toen op eens uit den vijver een kikvorsch op den kant sprong, die haar beleefd groette en zei: ‘Majesteit! als weer de lente in 't land komt, zal een lief prinsesje u tegenlachen op uw schoot.’ En toen sprong hij weer het water in.

Nauwelijks was de mei daar, of de koningin hield een dochtertje in haar armen, waarmeë zij erg gelukkig was. En de koning sprak: ‘Een groot feest moet aangericht worden; ook moeten de dertien feeën, die in mijn wonderland wonen, genoodigd worden; maar ongelukkig bezit ik slechts twaalf gouden eetborden; een van de dertien kan ik dus niet verzoeken.’

De twaalf genoodigde feeën aten elk van een gouden bord, en zij boden 't prinsesje

elk een gave aan. Maar toen de elfde fee

(30)

haar gift had gegeven, verscheen opeens de fee, die niet genoodigd was, en riep:

‘De koningsdochter zal op haar zestiende jaar zich de hand wonden aan een spinnewiel en - sterven.’

Gelukkig had de twaalfde fee haar voorzegging nog niet gedaan. Zij trad op het wiegje toe en zei: ‘gij zult niet aan dat wondje sterven, lief kind! maar honderd jaar blijven slapen.’

De koning gebood nu dat overal in het land elk spinnewiel moest verbrand worden.

't Prinsesje groeide voorspoedig, en zoo kwam eindelijk haar zestiende verjaring aan.

De koning en de koningin waren uitgereden, en hun dochtertje dwaalde het paleis eens door, en zoo kwam zij ook voor een kleine deur; zij draaide den sleutel om, en nu zag zij een hooggewelfde kamer, waarin een oud vrouwtje zat te spinnen. Zij vroeg dan ook: ‘Wat doet gij daar, moedertje?’ - ‘Ik spin mijn vlas, mijn mooie kind!’

- ‘Zou ik ook niet kunnen spinnen? Mag ik het even doen, moedertje?’ ‘Wel zeker, beste meid! ga je gang maar;’ sprak het oudje. Meer dewijl de prinses spil en garenklos te stevig vasthield, bezeerde zij haar vingertjes en - op eens overviel haar een geweldige slaap, en evenzoo geheel het hof; en dat zou honderd jaar duren.

Om het trotsche kasteel begon een dorenhaag te groeien, tot men eindelijk geen muur of ingang meer kon zien. Maar de bewoners van den omtrek wisten toch wel, dat daar midden in het dorenbosch een paleis was. Men vertelde, dat zich daarin een wonderschoon prinsesje slapende bevond, en noemde haar ‘Dorenroosje,’

A.L. de Rop, 't Is lang geleden

(31)

De Schoone Slaapster.

(32)

Na vele, vele jaren kwam er eens een prins in die streek; en toen hij van het vreemde geval hoorde, nam hij zich stellig voor door het dorenbosch te dringen om het kasteel te bereiken. Wel raadde een sprokkelaar het hem af; maar de prins luisterde niet naar dien raad, en stout drong hij de wildernis in.

Toevallig was het toen juist honderd jaar geleden, dat de prinses in slaap viel; en derhalve weer zou ontwaken; maar daarvan wist de vreemde prins niets. Hij wrong zich door de takken heen, en zag een breede laan voor zich, die hij gemakkelig kon afwandelen. Aan het einde lag het kasteel. De prins liep het voorplein over, waar jagers en honden slapend door elkander neerlagen, en trad de openstaande poort van het slot binnen, waar dikke, zware ranken van klemmerkruid en klimop langs boog en wanden groeiden. De koningszoon daalde eindelijk een breede, eikenhouten trap af, en bevond zich toen aan het eind van een lange zaal, waar hem nog vreemder schouwspel trof. In het midden van de zaal stond een geheel gedekte tafel met kostelijk eten, maar al de aanzittenden sliepen zwaar; de koning zat slapende naast de slapende koningin; de kamerheeren en dames van het hof bogen slapende het hoofd; en de bedienden stonden te slapen met de bereide schotels en wijnflesschen in de handen.

Jarenoude spinnewebben bedekten zoldering en wanden, en paddestoelen groeiden tot onder de stoelen van de gasten. Nog verder ging de prins en zoo bereikte hij den toren. Hij steeg de trap op en - daar zag hij een hooge kamer in, en daar lag in een groot ledikant de slapende prinses.

De koningszoon stond verbaasd; wat vond hij die prinses mooi! - Juist viel een zonnestraal op haar blozend gelaat en - zij deed haar oogjes open, want de honderd jaren waren om. Vriendelijk lachend keek zij den prins aan, die haar bij het handje vatte en hielp opstaan, en naar beneden geleidde.

A.L. de Rop, 't Is lang geleden

(33)

Ook daar was de tooverslaap verbroken. De koning ontwaakte, en de koningin ontwaakte, en het geheele hof ontwaakte, en allen keken malkander verwonderd aan;

maar geen van allen wist, dat men een eeuw lang geslapen had.

Doch het meest verwonderd werden de koninklijke ouders, toen hun geliefde dochter hen al kussende in haar armen sloot, en zij een vreemden prins zagen, die hen eerbiedig groette. De prins vertelde aan den koning, wat hij van de bewoners van die landstreek vernomen had, en dat hij toen het dorenbosch was doorgedrongen, en het prinsesje had gevonden. En de koningin herinnerde zich nu de voorspelling van de fee, en dankte den prins wel. De koning noodigde hem te gast, en het feestmaal, dat voor honderd jaar was aangericht, werd nu ten einde gevierd.

En Dorenroosje werd de bruid van den moedigen prins, en bij hun verloving werd

er op nieuw feest gevierd; maar toen groeiden er geen paddestoelen meer op den

vloer, en waren de spinne webben weggevaagd. En al de boeren en boerinnen uit

den omtrek dansten op de bruiloft van mooi Dorenroosje en den knappen prins, en

- hiermeë is 't sprookje uit.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Op basis van het bovenstaande stellen wij het college voor bij gelegenheid van de begroting aan de raad voor te stellen de gemeentelijke bijdrage ongeclausuleerd ter beschikking

Een bijzondere erkenning voor de vrijwilligers van het Apollo Ensemble kwam van het Prins Bernhard Cultuurfonds Flevoland: het ensemble kreeg de Lelyprijs 2020, voor mensen of

Extra voordelen voor beachclub (zoals extra korting nu voor trainersmateriaal) Korting voor inschrijving in Belbeach

– de oudste was een meisje, ze hadden eerst een jongen gewild, nee, nee, het was te vroeg, ze zou nog niet opstaan en weggaan, ze ging nog niet bij ze weg, ze zou daar blijven,

De comparanten beslissen dat de aan de mede-eigendom ver- bonden lasten, met name de kosten van onderhoud, herstelling en vernieuwing, zullen worden omgeslagen naar

Valkenburg(ZH) bij Leiden, waarbij u goede ervaring krijgt wat voor soort tuinmeubelen er allemaal zijn.. U bent van harte welkom in onze showroom voor deskundig advies & waarbij

Wij zien uw tuinafscheiding en die pergola het liefst perfect aansluiten bij de rest van uw tuin om zo voor u de ideale tuin te creëren. Wilt u graag de gehele tuin vernieuwen,

In deze adventsperiode maken Marja Flipse, Rienk Lanooy, Geerten van de Wetering en Daniël Rouwkema voor iedere adventsweek en voor kerstmis vijf podcasts bij meer of minder