• No results found

Reynier Rooleeuw, Schriftuurlyke gezangen, gerijmt, en op nieuwe zangwijzen gesteld · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Reynier Rooleeuw, Schriftuurlyke gezangen, gerijmt, en op nieuwe zangwijzen gesteld · dbnl"

Copied!
313
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

zangwijzen gesteld

Reynier Rooleeuw

bron

Reynier Rooleeuw, Schriftuurlyke gezangen, gerijmt, en op nieuwe zangwijzen gesteld. Weduwe P. Arentz, en C. van der Sys, Amsterdam 1702 (derde druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/rool001schr02_01/colofon.php

© 2012 dbnl

(2)

Aanspraak Aan den Lezer en Zanger.

Gunstige Lezer, en Stichtelijk-rijm-lievende Zanger,

Ik draag U E. alhier op deze Schriftuurlijke Gezangen; van welke ik in ’t eerst geen gedachten had, om die in ’t licht te geven; dewijl ik dezelve over eenige jaren slechts tot mijn eigen oefening en opwekking te zamen stelde, en zomtijds in ’t gezelschap van eenige goede vrienden voorzong. Zy waren, en bleven in ’t eerst zeer weinige in ’t getal; maar zijn allenskens onder de hand vermeerert, en door de rijkheid en toevloejing van de stichtelijke stof, waar uyt dezelve bestaan, tot een matelijk getal aangewassen.

De Heylige Schrifture, die een onuytputtelijke schat van allerleye

(3)

Hemelsche, en tot God en ’t goede aanleidende dingen in zich behelst, verschafte my gestadig nieuwe opwekkelijke voorwerpen, en mijn lust en genegenheid porde my, onder deze zoete en stichtelijke Rijm-oefeningen om dezelve by de voorgaande te voegen. Maar door zeer veele goede vrienden (die eenig genoegen, en op wekking in deze Gezangen vonden) al voor eenigen tijd verzocht, en ernstig aangepord zijnde, om dezelve niet langer onder my alleen te behouden, maar aan allen tot algemeene nut en stichting door den druk gemeen te maken, heb ik eindelijk daar toe bewilligt.

De Stof, waar uyt deze myne Gezangen bestaan, is meest genomen uyt de Heylige

Schrifture des Nieuwen verbonds; welke my hier toe verschafte de heerlijkste

voorwerpen; als namelik, de allerheiligste leeringen, de heerlijke daden, heilzame

weldaden en wonderwerken van onzen Heer en Zaligmaker Jesus Chri-

(4)

stus: Mitsgaders zijn Geboorte, Leven, Lyden en Dood, Opstanding, Hemelvaard, en Afzending van zijn Heiligen Geest. Waar by gevoegt is een Gezang aangaande de Waarheid en Voortreffelijkheid van de Christelijken Godsdienst. Als ook eenige Gezangen, die genomen zijn uyt de Schriften der Apostelen. Eindelijk besluit ik mijn werkje met eenige andere Gezangen, die verscheyde stichtelijke stof, en opwekkingen des gemoeds, tot de Goddelijke Liefde en vereeniging, verhandelen. Waar van sommige van de voorste voor dezen wel in andere boeken gedrukt, maar nu verandert en verbetert zijn.

Dit alles heb ik, na mijne geringe kennis, beknoptelijk getracht by een te trekken

en te zamen te stellen; zoo wel aangaande de Schriftuurlijke stof en inhoud, als de

bygevoegde Leeringen uit dezelve; om dat lange en wijdlopige uytbreidingen in

Gezangen gemeenlijk verdrietig vallen, en zelden uytgezongen, en ook van weini-

(5)

ge uytgelezen worden; maar korte en beknopte verhandelingen voor de Zangers, en dikwils ook voor de Lezers aangenamer zijn, beter onthouden worden, en derhalven meer nut tot stichting in de harten nalaten.

Ik weet wel, dat ik deze heerlijke stof, na hare waarde nergens na zal verhandeld hebben, en in veele gebrekkelijk zal geoordeeld worden; wat raad hier toe? als dat een ander, (nu ik het mijne na mijn geringe bequaamheid gedaen, en dus verre gebragt hebbe) zoo hy zich hier toe bequamer vind, hier door opgewekt mocht werden, om iet beters tot algemene stichting voort te brengen.

Vorders, heb ik deze Gezangen zoo gesteld, datse meest alle, niet alleen op bekende,

en daar nevens aangewezene, maar ook op nieuwe, en met moeite van my uitgevonden

Wijzen, konnen gezongen worden: waar van ik het eerste vers op noten,

(6)

en gemakkelijk van zang gesteld heb; zoo dat ze lichtelijk ook van weinig-geoeffende in de Muzijk-konst, zullen konnen geleerd en gezongen worden.

Gebruyk dan, dat is, lees, of zing deze Gezangen tot uwe opbouwing in het goede,

en in de Liede tot God de Heer, en tot onzen Heiland Jesus Christus: alzo namelik,

dat zijn heilige wandel en Leeringen, groote Liefde en weldaden, aan de menschen,

toen Hy op aarden verkeerde, en gevolgelijk ook aan ons bewezen, neffens, de andere

dingen, in deze Gezangen afgebeeld, uwe harten door ’t zingen of lezen mogen

ontsteken, om Hem in zijne deugden getrouwelijk na te volgen; op dat gy en wy ook

met Hem, en door Hem, de eeuwige Zaligheid mogen verkrijgen. Dit achte ik myn

schuldige plicht te zyn, U E. voor te houden; de uwe, en myne is, daar na yverig te

trachten; waar toe dat niet alleen deze Gezan-

(7)

gen, maar ook alle onze oefeningen moeten strekken. Hier toe wensche ik, dat de Heere U E. en my zyn nodige zegen en hulp verleene.

Neem deze mijne korte aanspraak in ’t goede, en Vaar wel.

R. Rooleeuw.

(8)

Aan Dr. Reinier Rooleeuw, Op het uytgeven van sijne Schriftuurlijke Gesangen.

Ga voort, voort, mijn vriend Rooleeuw, ga voort, En ley vast heen na d’enge poort,

Door soet geluyd van maar gesangen, Die na het Hemelrijk verlangen.

Vermeng ’t vermaaklijk met het nut;

So strekt het soet de deugd een stut:

So kan men sagt in ’t hart doen stromen, Dat anders swaarlijk in wil komen.

Hoe dikwils heeft uw stem, in ’t goed’, Een spoor verstrekt voor ons gemoed!

Nu sal uw pen noch wijder strekken, Om ’t hart van velen op te wekken.

Galenus Abrahamsz.

(9)

Op de Schriftuurlijke Gezangen, Van Dr. Reinier Rooleeuw.

Heylig’ Aandacht van Gebeden Uyt ’t men uyt een treurig hert, Als ’t gedrukt word, en bestreden, Van weemoedigheyd, en smert;

Maar Gezangen, rijk van prijs, Om de vreugde te vermeeren

Op een Goddelijke wijs, Tot den prijs en lof des Heeren,

Uyt ’t men uyt den overvloed Van een welbewust gemoed.

ROOLEEUWheeft den mond ontsloten;

In die stichtelijke stof;

En zijn Geest wordt uytgegoten Tot des Alderhoogsten lof, En den lof van zijnen Zoon;

Met zijn voorbeeld, en zijn daden, Te vertoonen op een toon Die al ’t aardsche leert versmaden:

Want zy steekt den yver aan, Om dat Voorbeeld na te gaan.

D’Onderweze Schriftgeleerde, In het geen Gods Rijk betreft,

(10)

Daar hy in zijn huys verkeerde, Brengt, wanneer hy dit bezeft, Oud en Nieuw voort uyt zijn schat:

Twijl het Reukwerk der Gebeden, Uyt het Gouden Wierookvat, Daar ’t de Heiligen besteden,

Zich vermengende in dien toon, Lieff’lijk opstijgt voor Gods troon.

Bidden, danken, dan, en loven, Uyt die volheid des gemoeds, Mengt, in ’t opwaarts gaan na boven,

Wat weemoedigs, en wat zoets;

Maar het mengt zich op de maat:

Heylig’ Herten wilt niet schromen,

’t Konst-stuk, dat hier in bestaat, Leert d’uytsporigheid betoomen;

Leert gematigt zijn in vreugd, En in droefheid zijn verheugd.

J. O

UDAAN

.

(11)

Op het Overlyden Van Dr. Reinier Rooleeuw.

Hoe voelt sich myn gemoed geraakt, Om, van weemoedigheid gedreven, Myn Vrinden haren lof te geven,

Zoo ras de tyding my genaakt Dats’ uyt dit leven zyn verschey’en:

Die lofspraak is een treurig schrey’en.

REINIERROOLEEUW, ROOLEEUWREINIER, Die, in zachtmoedigheid, en zeden,

Den Leeuw van Juda nagetreden, Gedoopt waart met dat heylig vier, Dat op zyn Pinxter-feest genoten, Met zulk een kracht wierd uytgegoten.

Zoo hebt Gy ’t eyndlyk afgeleyt:

Met een gerust en stil geweten, Tot op zoo dunnen draad gesleten

Van ’t webbe en ’t kleed der ydelheyd;

Waar met de Geest een poos beweven Om-her-voert dit bouvallig leven:

Terwylze zucht, om, vry gemaakt Van ’t dienstb’re der verderffenisse De heerlykheyd der Erffenisse

Der kind’ren Gods, waar na ze haakt, Te naad’ren, door verlost te worden, Met zich van ’s lichaams band t’ontgorden.

Maar ’t geen met lydzaamheyd verwacht, Van d’onbezwykb’re Hoop bestendigt, Zich met het end der Loopbaan endigt, Daar ’t vast Geloof den loop betracht, Het hier den prys ziet opgehangen, Dat ’t uyt genade wenscht t’ontfangen.

(12)

In zulk een stand heeft dan de Heer Ook Rooleeuw op de wacht gevonden, En zacht en lieff’lyk hem ontbonden,

Terwyl hy zuchte meer en meer:

Maar Die, in zulk een zelfs-verkleening, De herten doorzoekt, weet de meening.

Nu leyt dan ’t lieff’lyk Orgel stom,

’t Geen plag in al zyn longepypen, Den lof des Heeren te begrypen:

Of houd het, onder ’t Geestendom, Van sterker Geesting volgedrongen Nu stem-accoord met d’Engle tongen?

Voor zeker ja! daar d’eerenstof Van Heylig, Heylig, Heylig, Heere, Gebroken word het Lam ter eere,

Met zich verdubb’lend’ eerenlof;

Voor ’t Lam, dat waardig is t’ontfangen Den lofgalm aller zegezangen;

Als ’t geen geslachtet, in de dood Verwonnen heeft; en Heer der Heeren, Gezeten op den Troon der eeren,

Van nu af wil zyn Gunstgenoot, Als die haar Broeder word geheten, Doen zitten daar hy is gezeten.

Die hem met zynen bloede kocht Uyt alle Talen en Geslachten, En aller Volk’ren Voortgebrachten;

En heeft hen Gode toegebrocht, En hen, tot Priest’ren Gods verheven, Als Koningen het Ryk gegeven.

Wat voegt ‘er op de Heerlykheyd, Als wederkeerend’ eerenklanken?

Om ’t Lam te loven, en te danken, Dat waardig is de Majesteyt, De Kracht, den Rykdom aller schatten, De Sterkte, en Wysheyd t’saam te vatten.

(13)

REINIERROOLEEUW, waar vaar ik heen Met uwen Geest! die in uw’ leven

’t Talent aan uw te Leen gegeven Om ’t wel en vruchtbaar te besteen Hebt naar uw kennis, uytgegoten Aan Zang, aan Snikken, en aan Noten.

Maar wat was ’t voorwerp van die Zang?

Wat d’onderneming van die Snikken?

Wat, daar die Noten zich toe schikken?

Uws Heeren lof, uw’ leven lang;

’t Zy met zyn Goedheyd op te halen Of met zyn wond’ren af te malen.

Hoewel ’t ook dus u niet voldoe.

Want in al t’engen maar benepen Bleef horten ’t geen gy had begrepen

En ’t ging al stamelende toe:

Zoo kost het Werktuyg hier genomen, Onmoog’lyk tot die hoogte komen.

Is ’t wonder! daar we maar ten deel Hier kennen, en, in ’t profeteren,

‘t Volkomen onderwerp ontberen Van ‘t heerlyk en volmaakt geheel;

Die als in spiegel-flikkeringen, In duyst’re raadsel zien der dingen.

Maar nu gekent in ’t eeuwig Licht, O Rooleeuw! word in ’t eeuwig leven Te zien, te kennen, u gegeven

Van aangezicht tot aangezicht, De Springbron aller Heerlykheden;

Waar aan gy moogt dien lof besteden:

Waar aan gy moogt, en wilt en kunt, Want God, op zynen Troon gezeten, En ’t Lam, hun eere toe te meten,

Is hier het een en eenig punt:

Hier mag, is ’t licht te sterk gerezen, De Glaze-zee de Spiegel wezen,

(14)

De Spiegel van geen vlek gevat, Van geen beneveling beslagen, Om in dat glas te kunnen dragen

Den glans van ’t Godd’lyk Aanschyn; dat Somwyl noch met te sterke stralen

Mocht op de Zaal’gen nederdalen:

Waarom de Dieren hier misschien, Zich met hun vleug’len, nevens d’ Eng’len, Gelyk s’ hun lofspraak t’samen-meng’len,

Het aanschyn dekken, onder ’t zien;

Opoff’rend’, op hun Cyter-klanken,

’t Phiolen reukwerk, onder ’t danken.

Laat los Rooleeuw; ik kan niet meer;

Laat los, Gy vliegt te ver voor-henen;

Wy van een enk’len blik beschenen, Bezwyken, en vervallen weer Tot daar, van waar wy henen zonden Den Geest, noch aan haar schors gebonden.

Hier komt ons weer die treurigheid, Om ’t lieff’lyk byzyn onzer Vrinden Waar van wy ons versteken vinden,

Bekruypen, dat men zucht en schreit:

Tot dat de Hoop, waar op w’ ons’ vesten, Ook dit verlies verwint ten lesten.

J. O

UDAAN

,

Overleden op Hemelvaartsdag,

den 11 Mey 1684. binnen

Amsterdam.

(15)

Op de Schriftuurlijke Gezangen. Van Dr. Reinier Rooleeuw.

O Zaal’ge Ziel! vergode mensch!

Die al zijn lust, en rust, en wensch, Heeft in Gods Wet, en in zijn wandel:

Die altijd spreekt van Deugden handel:

Die Godes Majesteit en Magt Heeft vast gedrukt in zijn gedacht:

En Christus heyl’ge Leer, en Leven Als in zijn hart heeft opgeschreven,

En volgt het Licht van Godes Geest;

Leeft Zalig: maar hier na noch meest.

Tot aanwas van dit zalig Leven,

Heeft ons Rooleeuw dit Boek geschreven, En Christus groote Heyligheid, Tot nut, rijmkunstig uytgebreid:

Om onze harten op te wekken, En na den Hemel op te trekken.

Hier is zeer geestig t’saam gevoegt

’t Geen ziel en ooren bey’ vernoegt, Zoet-vloeyend’ en vol deugde-krachten:

Ziel-roerig, en met gôe gedachten;

Gebeden, Lof, en heil’ge Reên, Zijn stichtelijk gesteld by een:

Om heylig onzer zielen oogan Altijd te houden opgetogen.

(16)

Lees, zing, en hoor met een gemoed,

’t Welk lust heeft in het hoogste Goed.

Gaa voort, Rooleeuw, ons te vermaken In God, en Christelijke zaken;

En ley ons op het Deugden-spoor:

Wy volgen op het zoet gehoor, Van uwe Stichtelijke Zangen,

(Die wy met dankbaarheid ontfangen) Waar door gy het gemoed verheugd, En pord ons aan tot Deugd met vreugd;

Die gy, door ’t aangename zingen, Den mensch doet in het harte dringen:

Waar door hy zich goedwillig buygt Na ’t geen hem reed’lijk overtuygt.

Om na zyn Zaligheid te wenschen, Tot Godes eer, en ’t heyl der menschen.

Leef lang, mijn waarde Vriend, Rooleeuw, Tot nut van dees verdurven Eeuw:

Wilt goede ziels Recepten geven, Waar door de mensch mag eeuwig leven.

D. V

ELIUS

.

(17)

Zegen-wensch Op de Schriftuurlijke Gezangen Van Dr. Reinier Rooleeuw.

Komt zangers en gy zangeressen, Hier hebt gy uytgelezen lessen,

Getrokken uyt Gods heilzaam woord:

Kom, maak een lieffelijk accoord:

Om t’samen met Rooleeuw te zingen Zijn dagelijkse oeffeningen,

Die hy gerokmt heeft, en de maat Van zijn gezangen voor u slaat.

Wilt een van dese boekjes kopen, En doet het voor uw oogen open:

Door-leest en zingt het heel aan ’t end, Tot dat gy het van buiten kend.

’t Is kort en goed by een gebonden, Waar in den Inhoud word gevonden

By na van ’t gantsche Nieuw Verbond, Het geen gy daar uyt lesen kond.

Wilt met Ootmoedigheid beginnen, Bekleed uw geest daar meê van binnen:

Zy is een Moeder van de Deugd;

Waar op gy u verlaten meugt, Gaat met uw Heer den Berg op treden:

Neemt acht op u acht Zaligheden, Die hy den zijnen heeft belooft, Die hem gehoorzaamt en gelooft.

(18)

Tree voort, ghy zult noch wond’ren vinden;

’t Gehoor der dooven, ’t zien der blinden;

Hoe stomme spreken; kreup’len gaan, Melaatse reyn by yder staan:

De bloedgang stopt, en hoe de pijnen Van de geraakten haast verdwijnen;

De Zee en Winden neêr geleid In haar verwoede onstuymigheid:

De Sieken van haar quaal genesen, De Dooden uyt den Dood verresen:

Die van den Saten wierd gequeld, Ontbonden van zijn boos geweld.

En wat daar meerder van mag wesen, Kund gy tot Godes eere lesen

’t Geen wyder voor u uytgebreyd, Kan dienen tot uw Zaligheid.

Blijft in dees oeff’ning dan bestendig, Tot gy dit boekje draagt inwendig:

Of dan ’t uytwendig wierd verleyd, t’Inwendig u ’t uytwendig zeyd.

Laat geen bequame uur verlopen;

Maar soekt die met hem uyt te kopen:

Eer u de tijd te ras ontgaat, Uw stemmen liever horen laat.

En gy die zingen kund, noch lesen, Maar echter wilt aandachtig wesen;

Wanneer een ander zingt of leest, Verheugt u met hem in den geest.

Stiert uw verstand en uw gedachten, Om het gehoorde te betrachten.

Neemt deze goede lessen aan Met haar, die u hier in voorgaan.

Soekt by de vromen te verkeeren, Gaat met haar in het huys des Heeren:

Sit by haar neer, maakt dat gy wert

(19)

Een ziele met haar, een hert.

Toont u genegen Lerelingen In dese brave oefeningen:

Zoo dat gy daar door opgewekt, Veel and’ren ook ten voorbeeld strekt.

Om zoo te zamen God te prijsen, Laat uw gezang ten Hemel rijsen:

Op dat uw stem de wolken door Eenstemmig klink’ in zijn gehoor.

Indien gy u hier na wilt voegen, Zoo zal uw Vriend hem vergenoegen:

Zijn arbeyd acht hy heel beloond, Als gy uw vlijt hier in betoond.

Dan zal hy hem te recht verblijden, Als hy beleven mag die tijden:

Dat hy de vruchten daar van ziet;

Die yder voor zich zelfs geniet.

Prijst hem, die u zoekt aan te prijsen Zijn lied’ren, op verscheyde wijsen;

Waar door hy Godes eer beoogt, En dat gy vrolijk leven moogt, Zoo hier als na dit sterf’lijk leven.

God wil hier toe zijn zegen geven.

Waar meê dat ick mijn wensch besluyt.

Leef met Rooleeuw eeuw in eeuw uyt.

S. F

EYTAMA

.

(20)

Inhoud Der Schriftuurlijke Gezangen.

1 Inleiding-zang. Heilweg door Jesus

Christus geopenbaard.

5 Korten inhoud van Jesus Christus

Leering, op den bergh. Matth. cap. v. vj.

vij

11 Inhoud en Samenschakeling van de acht Zaligheden, Matth. cap. v. 3, &c.

14 Verscheide Vrucht van ’t Woord des

Euangeliums, uit Matth. xiij. 3, &c.

18 Van de Cananeesche vrouw, Matth. xv.

22. Op het Gebed toegepast

20 Van de Boetvaardige Zondares, Luc. vij.

36, &c. afbeeldende het Berouw.

24 Gierigheids ellend, uit Luc. xij. 13, &c.

27 Bekeerings noodzakelijkheid, uit het

voorbeeld van de Galileers, en de Vygeboom. Luc. xiij. 1, &c.

30 Van het Gebed, genomen uit de Leere en het Voorbeeld van Jesus Christus, en zijne Apostelen.

35 Nodiging tot de Hemelsche Maaltijd, Luc.

xiv. 16, &c.

39 Van ’t vereischte tot Verzaking van zich zelven, uit Luc. xiv. 26, &c.

42 De Verloren en Wedergevonden Zoon, Luc. xv. 11, &c.

46 Ongelijke End der vrome Armen, en

onvrome Rijken, uit het voorbeeld van

de Rijke en Lazarus, Luc. xvj. 19, &c.

(21)

54 Wacht tegen de Zorgeloosheid, uit de toestand der menschen in de laatste dagen. Luc. xvij. 26.

59 Gevaar des rijkdoms, uit het voorbeeld van dien rijken Jongeling, Matth. xix. 20.

63 Van de Blinde, Luc. xviij. 35. en de

Blindgeborene, Johan. ix. 1. gepast op de geestelijke Blindheid.

67 Begeerte tot de Heer Jesus, uit het

Voorbeeld van Zaccheus, Luc. xix. 1, &c.

71 Beklag van Jesus Christus over

Jerusalems ellenden, Luc. xix. 14, &c.

75 Noodzakelijke Wacht, uit het Voorbeeld der Wijze en Dwaze Maagden, Mat. xxv.

1, &c.

79 Getrouwheid in de ontfangene gaven, uit de gelijkenis der Talenten, Matth. xxv.

14, &c.

83 Laatste Oordeel, uit Matth. xxv. 31, &c.

91 J. Christus is de geestelijke Harder. Joan.

x. 1.

93 Opwekking van Lazarus, Joan. xj. 1, &c.

toegepast op de Opwekking der Vromen uit den dood.

98 Voete-wassching, Joan. xiij 4, &c.

toegepast op de Ootmoedigheid.

102 Troostelijke Aanspraak van Jesus

Christus aan zijne Leerlingen, Joan. xiv.

xv. xvj.

110 Troostelijk Gebed van onzen Heer Jesus Christus, Joan. xvij.

115 Vreugde-zang over de Geboorte van

onzen Zaligmaker.

119

Satans Verzoeking aan Jesus Christus, in

(22)
(23)

138 Zijn Lijden van de Heidenen, zijn

Kruyciging, en Dood.

145 Zijn Opstanding uit den dooden.

150 Zijn Hemelvaard.

153 Het afzenden van den Heiligen Geest.

157 De Waarheid en Voortreffelijkheid van de Christelijke Gods-dienst.

165 Voortreffelijkheid van de Liefde, uyt 1 Cor. xiij. 1, &c.

169 Wapen-rusting en Strijd der Christenen, uyt Ephes. vj. 13, &c.

173 Christelijke Deugden-keten, uit 2 Petr. 1.

vers 5, &c.

177 Oordeel-dag, tot Schrik der Godlozen, en troost der Vromen, uit 2 Petr. iij. vers 3.

Gezangen van verscheide Stichtelijke en opwekkelijke stof.

182 Goed Voornemens Versterking.

184 Houwelijks Zegen-zang.

187 Houwelijks Zegen-wensch.

190 Rein-en Kuysheid van harte.

192 Verlangen tot den Heer J. Christus.

196 Middelen tot de Goddelijke Liefde en

Vereeniging.

201 Uitbreiding over het Gebed van onzen

Heer Jesus Christus. Matth. cap. vj. vers 9.

204 Lofzang van Maria. Luc. 1. 46.

206 Lofzang van Simeon. Luc. 2. 29.

207

Raad tegen de Vreese des Doods,

(24)

211 Aardsche en Hemelsche Gezindheyd.

214 Stand van een Afgedwaalde, en

Wederbekeerde Ziel tot God den Heer.

218 De Goddelijke Alwetenheid en

Altegenwoordigheid.

221 Weering der Beletzelen van de

Goddelijke Liefde.

224 Verkiezing van de Schepper boven de

Schepzelen.

227 Verlangen na het Eeuwig Zalig leven.

230 Onderscheid van de bewegingen der

Goddelijke Genade in de wedergeboorne, en der Nature in de onherboorne.

235 Liefde-vlammen tot de Heer Jesus

Christus.

237 Erkentenis van des Heeren Weldaden.

239 Opwekking tot de Goddelijke Liefde, om zijne Schoonheid boven die van de Schepselen.

242 Ziels verlangen tot den Heer, en zijne

Liefde.

244 Lof over des Heeren Goedheid, in de

Schepping, en Herschepping.

Psalmen en Liederen.

251 Psalm I.

253 Psalm I.

255

Psalm III.

(25)
(26)

Inleiding-zang. Heil-weg, door onzen Heer Jesus Christus geopenbaard.

Stem: Gy die uyt ’s Werelds droom ontwaakt. Of aldus.

1.

Word hy met recht een dwaas geacht, Die niet en weet, en noit bedacht Zijns levens ooge-wit en end;

De midd’len daar toe ook niet kend:

Die is dan wijs, en wel bera’en, Die ’t beid’ hem laat ter harten gaan,

(27)

Wat end hy na dit leven hoopt, En ook de weg, die derwaarts loopt.

2.

O wel hem, die dit beide weet, En daar toe vlijt en tijd besteed!

Wat heeft ’t vernuft niet al bedocht, En scherp na ’t eerst, en ’t laatst gezocht, Geredentwist, daar na gegist!

Nochtans de waare grond gemist.

Geen wonder: want wat mensch bedenkt, Dat ons alleen den Hemel schenkt?

3.

Dat ’t oor noit hoord, en ’t oog noit zag, Bragt Godes Zoon klaar aan den dag, Het hoogste wit, het zalig goed, Waar na een wijs mensch doelen moet:

Hy steld ons ook de midd’len voor Daar toe, zoo klaar, dat wie dit spoor Bewandelt, en daar op volherd, Dit heil gewis deelachtig werd.

4.

Hier toe heeft hy door ’t Hemelsch Woord De menschen krachtig aangespoord;

Op dat die daar door van de zond Te met gereinigt in den grond, Ontvloden ’s wer’lds begeerlikheid, Die tot de ziel-verderfnis leid, Na lighaam, ziel, en geest herbaard, Deelachtig werden Godes aard.

(28)

5.

Die and’re leert, dringt sterker aan, Als hy dien weg zelv’ heeft gegaan.

hoe klaar blijkt dit in onzen Heer, Volmaakt belever van zijn Leer!

Die toond, door ’t geen Hy zelve doet, Dat elk zoo leeven kan, en moet.

God beeld ons af, door zijnen Zoon, Volmaakte Deugd, en deugden Loon.

6.

Dit alles (waar toe ver-gezoek?) Vind ik in mijnes Heeren Boek, Vervuld van deze Hemel-stof:

Het is gelijk een schoonen Hof, Alom zoo heerlijk, schoon beplant, Datm’ haars gelijke nergens vand.

Dies laat ik menschen hoven staan;

’t Lust my in ’s Heeren Hof te gaan.

7.

Wat zijn hier bloemen, veel, en schoon In ’t Hof van Iesus Godes Zoon!

Wat vruchten, die mijn oog aanschouwt, Gewassen aan dit Groene Hout!

Hoe schoon! verscheiden na elks keur!

Vol ziel-verquikb’re geest en geur!

Vraagt gy, wat zynz’? Al wat men ziet, Dat van, en door Hem is geschied.

8.

Zie hier, voor uw, en mijn gemoed, Een handvol [...] dien overvloed;

Zoo van zijn Leer, en heilzaam Woord, Tot troost alom van Hem gehoord;

Als van zijn Wond’ren, zonder tal, Hoe Hy tot hulp, in noodsgeval,

(29)

De kranken heeld, de dooden wekt, En elk, door Weldoen, tot Hem trekt.

9.

Zijn heerlijke Geboort’ op aard, En ’t geen Hem vorder wedervaard:

Hoe Hem de Duyvel heeft verzocht, Maar tegen Hem gantsch niet vermogt.

Hoe Hy op ’t hoog gebergte stijgt, Een voorsmaak van den Hemel krijgt.

Zijn bitter Lijden, en zijn Dood;

Wat Heerlikheid Hy na genoot.

10.

In alles, zie hier in Gods Zoon Een beeld, zoo heerlik, en zoo schoon.

Van alle Deugd, en Heiligheid, Van Liefd’ op God, en mensch geleid, Van hulp, Ontferming in de nood, Van Lijdzaamheid tot in de dood, Dat wie ’t door oog van zijn gemoed Aanschouwt, daar op verlieven moet.

11.

Laat dees Gezangen, waarde Heer, (’t Sijn uwe) strekken tot uw Eer.

’t Strekt tot uw Eer, als maar een hert Hier door tot U getogen werd.

’t Zijn bloemen uit uw eigen Hof:

Ach! laatze geuren, tot uw Lof.

Op dat het alles wederstroomt Tot U, o Bron, waar uit het koomt.

(30)

Korten inhoud van de Leering van onzen Heer Jesus Christus, op den berg. Matth. Cap. v. vj. vij.

Stem: Al wie Godsaliglijk. Of aldus.

1.

Wilt gy den Hemelweg recht kennen, en be-treden, Klim op den berg, en zit als leerling by uw Heer.

Hy opent zijnen mond, en voert dees Hemelreden Van Ze’en en Zalighe’en; ver boven Moses Leer.

(31)

2.

Die Arm zijn in den geest; Bedroeft; zacht van gemoede;

Die hongren na de deugd, Barmhartig; Rein van hert;

Die na de Vrede staan; Die lijden om het goede, Den zulken ’t Hemelrijk van God gegeven werd.

3.

Mijn Leerling, als een Zout, een Licht, een stad, moet letten, Dat hy elk licht en sticht; tot ’s Vaders lof en eer.

Denk (uit dees nieuwe Leer) niet dat Ik Moses wetten Afschaf: O neen. Dewijl Ik die volmaakter leer.

4.

Geen zelfs de minste der gebo’on, die Ik nu leere, Zal blijven ongedaan. Wie dan die overtreed,

Gestraft, maar die ze doet, beloond word van den Heere.

Dies moet uw deugd veel meer zijn, als de Wet u heet.

5.

Want zy verbied het Doo’n: maar Ik de Toorn en ’t Schelden;

En dat op zwaarder straf, als zy in zich vervaat.

Verzoen u dan (want eer geen dienst voor God zal gelden)

(32)

Met uwen Broeder, en met elk, op verscher daad.

6.

Zy doemt het Overspel; maar Ik ’t onkuisch aanschouwen.

Bedwing dan oog en hand, als ergerlijke le’en:

Zy laat licht scheiding toe den mannen van hun vrouwen:

Maar Ik gantsch niet, ten zy om hoerery alleen.

7.

Zy straft den Eedbreuk: Ik kom ’t Zweeren zelf verbieden.

’t Zy by den Hemel, of by aard: zeg, Neen, of Ia.

Zy gunt u wraak. Ik zeg, weerstaat geen boze lieden, Die u aan Lighaam doen, of Goed, of Vryheid scha.

8.

Zy zegt uw naasten lieft, uw vyand zult gy haaten.

Ik zeg, bemind hem, helpt, bid voor uw weerparty.

Volg dus uws Vaders aard, die weldoet boven maten, Aan quaad’ en goede. Zijt daar in volmaakt, als Hy.

9.

Zoek, als gy Aalmoes doet, en Bid, geen lof der menschen:

Maar Gods, die ’t heim’lik ziet, en opentlijk vergeld.

(33)

Bid stil: mijd woordgerel: God kend uw nood en wenschen, Eer gy Hem bid. Uw be’e zy Hem dus voorgesteld:

10.

O Hemels Vader, geef dat na uw Hooge waarde Uw naam geheiligt, en uw Rijke werd vergroot.

Uw wil geschie, gelijk in d’Hemel, zoo op aarde.

Verleen ons yder dag ons dagelijksche brood.

11.

Scheld ons de Schulden quyt, gelijk wy elk vergeven.

Wy bidden, dat Gy ons niet in verzoeking leid, Maar van den bozen red. Want U, o Hoogverheven,

Is ’t Koningrijk, en macht, en eer in eeuwigheid.

12.

Want u vergeving zal, of niet, van God geschieden, Na gy aan elk u al, of niet, vergeeflijk toond.

In ’t vasten toon u bly, niet treurig voor de lieden.

God ziet verborgen deugd, en opentlijk beloond.

13.

Vergadert hier geen schat, slechts tot verdervers voordeel.

(34)

Maar boven, daar geen roest, noch mot, noch dief haar deert.

Vest daar uw hart; en ’t oog van rein verstand en oordeel.

Maar geen twee Heeren, als God, en den Mammon, eert.

14.

Daarom wilt niet te zeer voor lijf, noch leven zorgen:

Hy die de vogels voed, en bloemen ciert op ’t best,

Draagt veel meer zorg voor u. Zorg dan niet voor den morgen.

Zoek gy Gods Rijk en Recht. Uw toemaat is de rest.

15.

En oordeelt niet; want gy voor ’t oordeel zul verschijnen.

Dies eer gy splinter-kijkt, u van uw balk ontslaat:

Geef ’t Heilige geen hond, noch peerlen werp voor zwijnen, Bestraf noch leer niet die harnekkig u versmaat.

16.

Hier toe behoeft gy hulp: dies bidze van den Heere, Zoek yv’rig: want zulk een verhorings toe zeg heeft.

Wat Vader weiger brood zijn kind’ren die ’t begeeren?

Veel meer uw Vader, die Hem bid, zijn gaven geeft.

(35)

17.

Maar wien? die all’ het goed, dat hy zich toe zou wenschen, Zoo gaarn aan andre doet: na inhoud van de wet.

Dus gaat door d’enge poort: doods bree weg gaan veel menschen, Op ’t naauwe levens pad word schier geen voet gezet.

18.

Verleiders schouw, die in een schijn van schapen komen.

Kentz’ aan hun wolven aard: qua vrucht den boom verdoemt.

Niet elk, die roept, Heer, Heer, word zalig; maar recht vromen.

Ik ken voor mijne niet, die slechts van deugden roemt.

19.

Al die dit hoort en doet, is wijs, en vast bestaan zal,

Als ’s Huis, op steen gebouwt, verduurt des storms geweld.

Die ’t hoort, maar niet en doet, een dwaas is, Die vergaan zal, Als ’t Huis, op zand gebouwt, door storm Word neergeveld.

(36)

Inhoud en Samenschakeling van de acht Zaligheden, Matth. Cap. v.

vs. 3. &c.

Stem: Psalm I. Of aldus.

1.

Zoekt gy, o mensch, na heil en Zaligheid, En na den weg, die zeker derwaarts leid, Kom tot Gods Zoon; aanhoor zijn heil’ge Reden, Volmaakte Wet, en Hemels Zalig-heden.

(37)

Want uit zijn mond brengt Hy een Leere voort, Die noit zoo wijs, en hemelsch is gehoord.

2.

Gelukkig Hy de Arm’ in geest verklaard;

Want voor haar word het Hemels rijk bewaard.

Gelukkig zijn, die om haar zonden Treuren;

Want hen de Troost des Heeren zal gebeuren.

Gelukkig zijn, die zacht zijn van gemoed;

Zy zullen d’aard’ beërven tot haar goed.

3.

Gelukkig, die een dorst en honger heeft Na ’t Recht: want hem de Heer verzading geeft.

Gelukkig, die Barmhartig zich betoonen:

God zal haar met Barmhartigheid beloonen.

Gelukkig zijn, die na de Vrede staan:

Want God neemt haar tot zijne kind’ren aan.

4.

Gelukkig, die vervolgt word om de Deugd:

(38)

Want hem hoort toe het Hemelsch ryk vol vreugd.

Gelukkig gy, als u de menschen smaden, Vervolgen, en om My, met alle quaden

Beliegen: O! spring op van vrolikheid:

Want groot is ’t Loon in d’Hemel u bereid.

5.

Die Arm van geest, zijn Nietheid kent kent en zond, Bekendz’, Ootmoedig in zijns Harten grond.

Gebreks gevoel baart in hem ’t zalig Treuren Na God, op dat zijn hulp hem mag gebeuren.

Dit zond-getreur maakt hem gedwee en zacht, Vergevend’ gaarn het leed hem toegeragt.

6.

Maar by’t berouw tracht Hy met Vurigheid Na ware Deugd en na Gerechtigheid.

Maar op dat God zich zijner zoud erbermen, Zoekt hy zich ook om ’s naastens nood t’Ontfermen.

Wanneer dus trouw van hem gearbeid werd, Komt door Gods hulp een Reinheid in zijn hert.

7.

Hy dus gered, draagt zorg voor andre me’e, En vordert hen tot Gods en ’s naastens Vree:

Maar als hy dus elk sticht, en ook den quaden, Voorsteld en straft haar zonden en misdaden,

Werkt dit in haar, in plaats van liefde, haat, En, na ’t voorvalt, Vervolging, Kruis, of Smaad.

(39)

8.

Geen Wereld-wijs dees Hemels Leere kent;

Maar achtze dwaas, rampzalig, vol ellend.

Doch, Heer, gy, die zijn wijsheid acht voor zotheid, Door ’t geen den dwazen dwaas is, ons tot God leid:

Door armoe rijk, door treuren maakt gy bly, Door smaad ge-eerd, door kruis en vanden vry.

9.

Dit pad is hard, doch schep, mijn ziele moed, De Heer belooft u hier een Hemelsch goed:

’t Is voor en na, Heil, Vreugde, Zalig, Zalig, Neig oor en hart tot Hem zoo Hemeltalig.

Quyt u getrouw in deze zijn geboo’n:

Hy geeft ook trouw al dit beloofde Loon.

Verscheyde Vrucht van ’t Woord des Euangeliums uyt Matth. xiij. vers 3. &c.

Stem: Indien de rijkdom maakt gerust. Of aldus.

1.

Waarom of Godes leerzaam Woord

(40)

In aller harten, die ‘t aanhooren,

Niet brengt gewenschte vruchten voort, Daar ’t yder klaar komt voor zijn’ oo-ren?

Haar redenskracht elk overtuigt;

Haar loon, zoo schoon, tot deugden buigt.

2.

’t Schort niet aan ’t Woord, maar aan ons zelf, Door niet genoeg daar op te merken:

Na ’t min of meer ’t gemoed bedelf, Zal ’t min of meerder daar op werken.

De Heer heeft ons dit onderscheid Dus door gelijk’nis uitgeleid.

3.

Eens Zaaiers zaad, uit ruimen hand, Viel op den weg, daar ’t vogels aten,

Daar op een hard en steenig land;

’t Ging haast op, zonder diept’ te vaten.

Door weinig vocht en wortel, word Het door de Zon verbrand, verdord.

(41)

Het ander tusschen doornen viel, Wiens sneller opgang ’t zaad verstikte.

Maar ’t geen in beter aard zich hiel, Welk wel doorploegd tot vrucht hem schikte,

Bragt overvloedig vruchten voort, Doch meer, of min, na goeden oord.

5.

De zin heeft Iesus dus verklaard:

Dit Zaad ’t Woord; wie ’t met zijn’ ooren Slechts hoort, maar niet in ’t hart bewaard, Fluks komt de duivel dat verstooren.

Dat het niet daal’ van ’t oor in ’t hert, En hy geloov’ en zalig werd’.

6.

Maar die is als het steenig land,

Die ’t Zaad des Woords ontfangt met vreugden:

Maar ’t heeft in hem geen vasten stand, Noch diepe wortelscheut tot deugden:

Want als vervolgings hitt’ ontstaat, Om mijne Leer, hy ’t Woord verlaat.

7.

Die mensch het Doornig land afbeeld, Die ’t Woord aanhoord, met naau opletten:

Maar Rijkdom, aardsche Sorg, en Weeld’

Hem zoo bezetten in haar netten,

Dat hy (door ’t Woord wel eer verquikt) In deugde-wasdom word verstikt.

8.

Maar die het Zaad des Woords behoud In ’s harten wel beploegden akker,

Draagt, en geeft vruchten hondert voud:

Doch (na hy sterker is, of zwakker)

(42)

Wel meer of min, na hy zich quyt, Getrouw na kennis, kracht, en tijd.

9.

Hoe klaar en schoon steld onzen Heer In dees gelijkenis voor oogen,

Waarom zoo weinig door zijn Leer Recht worden tot de deugd getogen;

En hoe van vierderleije Zaad Maar een tot goede vruchten staat.

10.

Dat Godes Woord niet daalt in ’t hert, Ontstaat uit domme achteloosheid:

Of dat het ongevoelig werd,

Door zond’, en meer of minder boosheid:

Of dat door vlees- of oogen-lust

’t Opgaande licht word uitgeblust.

11.

Maar die het diep in ’t hart inlaat, Door hooren, leezen, overdenken

Van heil’ge Leer, daar in vervaat, En ’t Loon, dat God op deugd wil schenken,

Dringt door al wat door zond belet;

En zich tot deugde-vruchten zet.

12.

Maar, wijl, O Heer, dit edel zaad Licht in zijn opgang zou versmoren,

(Verdrukt door zwaar vervolg en haat, Verstikt door weeld, en vlees bekoren,)

Uw Geest het zoo bedauw, besproey, Dat het tot rijpe vruchten groey’.

(43)

Van de Cananeesche Vrouw, Matth. xv.vs. 22. &c. op het Gebed toegepast.

Stem: O Kersnacht. Of aldus.

1.

Hoe klaar steld onzen Heer voor oogen, En dikmaal, van wat groot vermogen

By God ’t aanhoudend smeken is, Verzeld met Ootmoed, en Ver-trouwen;

Waar van wy ’t voorbeeld hier aanschouwen;

Daar ’t beide klaar gebleken is.

2.

Een vrouw van Kana bad, en kermde, Dat Iesus zich haars kinds ontfermde, Zwaar van den bozen geest bekoord.

Doch Hy (schoon vol van mededogen)

(44)

3.

Gy zoekt, o Heer, wel na ’t verloren, Wilt echter, badze, my verhoren.

Maar Hy gaf haar dit hard bescheid:

’t Betaamt niet, dat ik ’t brood der kind’ren Den hondjes geeven zou, en mind’ren

Israëls deel, hem toegeleid.

4.

Zy dus tot tweemaal afgeslaagen, Hield moed, en woud noch niet versagen;

Maar kleefd’ Hem dus ootmoedig aan:

Ia, Heer, de hondekens genieten De brokjes, die ‘er overschieten;

Laat my daar van slechts een ontfa’en.

5.

Door kracht van dit zoo groot vertrouwen, Kon d’Heer niet meer zich binnen houwen:

Haar worstelen Hem overwon.

Uw sterk geloof, dus lang verschoven, O Vrouw komt al ’t belet te boven.

Waar op Hy voort haar be’e vergon.

6.

Laat dees Heidin tot voorbeeld strekken, Om u, o Christen, op te wekken:

Maar zoo gy slechts u Christen noemt;

Haar yver u, zoo laauw in ’t smeken;

Haar aandrang u, zoo haast bezweken;

Haar groot uw klein geloof verdoemt.

7.

Volg gy, mijn ziel, dit goede baken;

Soek Iesus door ’t Gebed te naken:

En volg, als zy Hem achter na.

Houd aan, vertrouwt, doch zoo ootmoedig, Als zy, ook Hy zal (is ’t niet spoedig)

Gewis u helpen, vroeg of spa.

(45)

8.

Hy schijnt te met zijn hulp t’ontrekken;

Doch om te sterker op te wekken, Om in ’t Gebed te houden aan:

Op dat wy des te hoger wegen

Sijn gunst, door moeyt’ en pijn verkregen;

Dan daar geen werk om is gedaan.

9.

Ach! Heer, wel eer hier aangebeden, Maar nu ten Hemel ingetreden,

Verhoor den bidder, die U vreest.

O! trek mijn hart zoo sterk na boven, Dat ik vol aandacht en gelove,

U bidd’ in waarheid, en in geest.

10.

Op dat staag in mijn ziel ontbrande Een vuur van heilig’ offerhande;

Welk (als wel eer het offervuur) Van boven door uw geest ontsteken, Op vlamm’ door bidden en door smeken,

Vol lof en dank, die eeuwig duur’.

Van de Boetvaardige Zondares, Luc. vij.vs. 36, 37. &c.afbeeldende het Berouw.

Stem: Gelijk de Salamander.

1.

Die door de smert, om zijn bedre-ven zonden,

(46)

Boetvaardig, voor den Heer, Stort zijne tranen neer,

Word eer van God genezing toegezonden:

Dan die gerust, niet voeld zijn ziele-won-den O! zalig, die hier treuren!

Want ’s Hemels troost en vreugd zal hen gebeuren.

2.

Dit toond de Heer, ter middagmaal gebeden, Wanneer tot Hem een Vrouw,

Geraakt door diep berouw

Van haar voorleen ontucht en quade zeden, Beschaamt van achteren is toegetreden.

(47)

3.

Daar heeft zeer klaar ’t boetvaardig hart gebleken, Dat zy tot zond voor heen

Misbruikt was hare le’en;

Haar oog en mond, tot ydel zien en spreken;

En ’t hair verciert om quade lust t’ontsteken.

Dit baard’ een heilzaam treuren,

Op dat haar troost van Iesus mogt gebeuren.

4.

Heel anders doetze nu, als s’uit haar oogen Een beek van tranen giet,

Die langs zijn voeten vliet;

En (zie, wat Ootmoed en Berouw vermogen) Haar hair gebruikt zy om die af te droogen.

O Zalig zond-betreuren:

Want dit haar troost van Iesus de’e gebeuren.

5.

Ook met haar mond zy, tot meer boete-teken, Zijn voeten heeft gekust,

En dus haar Liefd’ geblust,

Als zy die had met Nardus-zalv bestreken.

Dus heeft Berouw, Ootmoed, en Liefd’ gebleken.

Op dit boetvaardig treuren,

Quam Iesus door zijn troost haar hooft opbeuren.

6.

Maar ’t Phariseesch verwaand gemoed verachte Dees Vrouw; ia ook den Heer:

Die hem dus strafte we’er;

Haar liefde-werk gy aan my niet betrachte,

(48)

Dies hebt gy geen vergeving te verwachten.

Maar op uw zond betreuren, Zal u, O Vrouw, vergiffenis gebeuren.

7.

Kom hier, gy door berouw geraakte zielen:

Voor ’t hair-en lijf-cieraad, Kom met uw treurgewaad,

Beweenen voor uw Heer, met ned’rig knielen, Dat oyt uw lusten op het quade vielen.

Ach! wilt dit diep betreuren;

Op dat u troost van Iesus mag gebeuren.

8.

’t Gebruik der le’en en zinnen moet omkeeren, (Nu van qua lust ontlast)

Dat die aan deugde vast,

Zich dienstbaar buygen onder ’t jok uws Heeren, Om hem alleen te dienen, lieven, eeren.

O Saal’ge vrucht van ’t treuren!

Want Iesus troost en vreugd zal u gebeuren.

9.

Tot U, o Heer (die roept, kom tot my naken, Vermoeid’ en angstig hert,

Van zonde gaarn ontwert,)

Koom ik zondrouwig; wilt mijn ziele raken, En vry van zond, maar aan U dienstbaar maken:

Op dat my na dit treuren,

Uw Hemel-troost en vreugde mag gebeuren.

(49)

Gierigheids ellend, uit Luc. xij. vers 13. &c.

Stem: Verlies van heil. Of aldus.

1.

Zoo alle zonde doodwaard leid, Waar word een zond gevonden, Zoo ziel-verderflijk, als de Gierigheid?

De Bron-a-der aller zonden, Die de zie-le doodlijk won-den.

2.

Dit Quaad zag d’Heer in hun gemoed, Die hy dees Les quam geven:

Sie toe: ’t hangt niet aan rijkdoms overvloed, Dat de mensch daar van zou leven.

Wacht u, om ‘er aan te kleven.

3.

Voorts toond Hy dezes ondeugds aard, Die diep in ’t hart verborgen,

(50)

In goeden schijn het geld vergaard en spaard, Om het leven te verzorgen,

Voor d’onzeek’re dag van morgen.

4.

In ’t voorbeeld van dien Rijken mensch, Wiens land was overladen

Van koorn en vruchten, na en boven wensch, Veel meer als hem quam te stade,

Nut, om armen te verzaden.

5.

Met rijkdom ook de zorg aanwast.

’t Was: waar in zal ik houwen Al mijn gewas en goed op een getast?

Ik zal schuren breken, bouwen, En mijn goed daar in betrouwen:

6.

En zeggen: moed, mijn ziel, houw moed:

Zie daar, voor lange iaren,

Voor u vergaard een rijken overvloed, Rust nu, eet en drinkt, laat varen Droefheid: plukt de vrucht van ’t sparen.

7.

Dus Hy: Heel anders God: o dwaas!

Die dezen nacht zult sterven.

Voor wie zal dan uw voorraad zijn? Helaas!

Niet voor u; een a’er zal ’t erven.

Zulke rijke ’t Rijk Gods derven.

8.

Leert hier, die gierig woeld en wroet, Belet, bezet, vol slommer,

En slaaft en draaft na ’t geen g’hier laten moet, En dat noch met angst en kommer.

Word voor wijs, niet langs hoe dommer.

(51)

9.

Zegt gy: dat is geen Gierigheid, Als ’t door rechte sporen.

Maar, had Hy ’t goed door onrecht opgeleid?

Neen: ’t was op zijn land geboren:

En nochtans ging hy verloren.

10.

Vraagt gy, wat Gierigheid dan zy?

’t Geld zoeken, en behouwen;

Als deze Rijke, en door afgodery, Niet op God, maar ’t goed betrouwen, En den armen naasten schouwen.

11.

Vermijd dat dit zijn gierig woord:

Mijn land, mijn goed, all’ mijne.

O neen! ’t is Gods, die ’t alles toebehoord:

Leeft gy, geeft gy, ’t is van ’t zijne.

Waan van eigendom verdwijne.

12.

Zoo Hof en Land veel voorraad geeft, Zeg niet; waar zal ik ’t sturen?

Deel het uw naasten, die te weinig heeft:

Laat die armen zijn uw schuren, Daar ’t voor mot en rot zal duren.

13.

O! die zijn goud aan God betrouwt, En deelt in broeder-nooden,

Voor zich een buydel maakt, die noit veroud, Zulk een Rijke is Rijk in Gode,

Gierigheids verderf ontvloden.

(52)

Bekeerings noodzakelikheid, uit het voorbeeld van de Galileers, en den Vygeboom, Luc.xiij. 1. &c.

Stem: Indien de rijkdom maakt gerust.

1.

Hy spiegelt zich aan andre recht, Die uit haar schade trekt zijn leering:

’t Welk ons d’ervaring daaglijks zegt, Doch meer Gods Reden tot bekee-ring;

Die voorhoud, wat zwaar ongeval Verzuymers treft, en treffen zal.

2.

Merk, hoe dit Iesus hen verklaard, Die Hem een droeve boodschap brachten

(53)

Vandie Pilatus door het zwaard Liet onder ’t beesten offer slachten.

Zy scheenen in haar oogen snood,.

Om dat zy le’en zoo wreden dood.

3.

’t Geen weinig trof, past Hy op all’, Dien hy dit baken voorgezet heeft:

Meynd gy, dat zy, of die de val Des toorns te Siloam verplet heeft,

Godloozer zijn als andre li’en, Die leven, en zulk quaad ontvli’en?

4.

O Neen! want gy hebt zoo wel schuld Als zy; dies zult gy dus ook sterven,

Zoo gy u niet bekeeren zult.

Want God uit veel die ’t zwaar verkerven, Doemt zomtijds weynige te straf;

Of ’t andre beet’rings indruk gaf.

5.

Hy komt tot wraak ongaarn, en loom, Maar na lang uitstel, wis en bitter:

Als klaar verbeeld die Vijge-boom.

Tot vrucht geplant van zijn bezitter, Die op zijn tijd na vruchten ziet;

Maar ’t geen hy zocht, en vond hy niet.

6.

Dies sprak hy tot zijn hovenier:

Drie jaren koom ik vrucht vergad’ren, Vergeefs. Houw uit. werpt hem in ’t vier, Hy pronkt slechs met onnutte blad’ren,

En trekt veel voedsel uit der aard, Hy is de plaats niet langer waard.

(54)

7.

Maar die verbad hem dus: Ach! Heer, Vergun noch een, tot die drie jaren,

Tot dat ik om hem graav, en weer Ommest’, ik zal geen kosten spaaren:

Of hy noch eindlik vruchten gaf:

Zoo niet, houw hem dan namaals af.

8.

De Ioodsche stam, van God geplant, Door Iesus Leer dry iaar besproeid is;

Ommest door der Apost’len hand:

Geen beet’rings vrucht daar op gegroeid is, In plaats van vrucht, maar ydel loof.

Dies gafze God tot ’s vyands roof.

9.

Maar dit verbeeld ook ons geslacht, Verrijkt met meer als Ioodsche, zegen.

God heeft ook meer, en lang verwacht Ons boete-vrucht; doch schaars verkregen.

Noch wacht Hy; maar zal ’t wraak besluit, Na vruchtloos wachten, voeren uit.

10.

Langmoedig Heer, hoe lang en zeer Blyft Gy ons tot Bekeering noden!

Ia bid, dat elk zich noch bekeer, Terwijl hem tijd word aangeboden.

Omgraav, ommest noch eens uw boom, Op datter goede vrucht van koom’.

(55)

Van het Gebed, genomen uit de Leere en het Voorbeeld van onzen Heer Jesus Christus, en van zijne Apostelen.

Stem: Psalm 36. Of aldus.

1.

De weg, die na den Hemel leid Tot God, en zijn gemeenzaamheid,

Zijn deugd en heil’ge zeden.

Waarom gestadig onzen Heer Die leerd’ op aard; doch geene meer,

Als vurige Gebe-den.

Wat brengt Hy schoone leering voort

(56)

(Te voren noit van mensch gehoort) Van Aandacht, Bidden, Smeken!

Zijn voorbeeld gaf zijn Leere klem.

In zijn Gezanten is ’t na Hem, Ook beyde klaar geble-ken.

2.

Voort in zijn leeringaop den berg Geeft Hy zijn volkbhet pit en merg

Van ’t recht Gebed tot Gode.

cBid, zegt Hy, zoekt, en kloppet aan.

dBid, om verzoekinge t’ontgaan, In angst, in kruis en noden.

eZijt sober, waakt en Bid altijd, Op dat gy ’t oordeel Gods ontglijd,

En staat voor ’s menschen Zoone.

f’t Is nu de tijd, dat die God vreest, Hem bidd’ in waarheid en in geest,

En ware dienst betone.

(57)

3.

gDoor voorbeeld hy voor oogen zet, Dat elk aanhoud’ in het Gebed,

Geduurzaam, onbezweken.

hGelijk die onbeschaamde vriend Sterk aanhield: zoo is God gediend

Door sterk aandringend smeken.

iGelijk die weduw onvermoeid, Zich tot dien quaden rechter spoeit,

En Hem, door stadig quellen, In ’t end tot recht bewogen heeft;

Zal God, die meer meedogen heeft, Zijn bidder lang uitstellen?

4.

kMeest, die ootmoedig bid; als klaar Toond die verslagen Tollenaar,

lEn d’Hooftman over hondert, Die Iesus macht, en zich te snood Beleed voor Hem, die om zijn groot

Geloof zeer was verwondert.

Merk, hoe diemCananeesche vrouw Van bidden niet aflaten wouw,

Schoon tweemaal afgeslagen.

Zy bleef den Heer ootmoedig by Met sterk geloof; hier door heeft zy

Den zegen weg gedragen.

5.

Hoe schoon is’t, als, die andre sticht, Zelfs wandelt in het deugden-licht!

Als wy hem zien betrachten.

nGedurig was Hy in Gebe’en;

(58)

Zomtijds met and’re, meest alleen:

oIa bad wel gantsche nachten.

pHoe troost-en-leer-rijk is die Bee, Die Hy voor Hem, en andre dee,

En ons, om ’t heil te erven!

qHoe vurig bad Hy, toen Hy leed, Met sterk geroep, tot bloedig zweet!

Hy bad tot aan zijn sterven.

6.

Dus ging die Grote Meester voor.

Zijn trouwe dienstknecht volgt zijn spoor.

rBid, zegt hy, altijd vurig.

sO Held, doet aan Gods wapening:

Doch boven schild, en helm, en kling,

tBid, smeek in geest gedurig.

vIn zorg, ’t Gebed tot God laat gaan.

xWaak, en houw sterk in ’t Bidden aan.

yBid in het Lijden mede.

Bid, die in zonden zijt geraakt.

zEn, wijl der dingen eynd genaakt, Waak, nucht’ren in Gebede.

7.

Hoe Bad dieaKroon der Martelaars!

Hoe ook,bd’Apost’len vol gevaars, Dat huys, enckerker beefden.

dHoe ernstig bad Cornelius!

o Luc. vj. 12.

(59)

eHoe Paulus, onder ’t treurgekus Van haar, die aan hem kleefden!

fAls Satans doorn hem plaagde zeer, Heeft hy (gelijk zijn Heer wel eer)

Driemaal om hulp gebeden.

gHy knield, hy smeekt zoo onvermoeyd Voor zijne kind’ren: ja hy vloeyt,

Te bidden, van Lofreden.

8.

O Mensch! wat ziet en hoort gy hier Al Bidders, vol van Hemelsch vier,

Vol aandacht, vol gelove!

Och of gy ook bewoogen werd, En voeld’ een opgetogen hert,

Als zy, tot God, na boven!

Niet is’er, dat u eer en meer, Als Bidden, vordert tot den Heer,

Om zijne gunst t’aanvaarden:

Gy houd met Hem als samenspraak.

O onuitspreeklijk ziel-vermaak!

O Hemel, hier op aarden.

9.

O Rijke God, die ’t all’ bezit:

Dat U een arme worm aanbid, Hebt Gy gantsch niet van noden.

Maar Gy, uit liefde tot den mensch, Hebt hem, ver boven hoop en wensch,

Uw vriendschap aangeboden:

En eischt maar, dat hy door ’t Gebed Zich open, en ontfanklijk zet.

(60)

Voor U, om in te dalen.

Ach! trek my tot U, bene’en:

Laat my door heilige Gebe’en Uw gunst van boven halen.

Nodiging tot de Hemelsche Maaltijd, Luc. xiv. 16. &c.

Stem: Psalm 1. Of aldus.

1.

Dwaas, die in armoe, voor veel stukken goud

(61)

Die ’t Hemelsch goed, van God Hem opgedragen, Voor ’t aardsch verruilt. O wel- en wijs- bedacht!

Die ’t beide wikt, en dan na ’t beste tracht.

2.

Dit bleek in die Genoden tot het Maal, Van God bereid in ’s Hemels opperzaal.

Hy lietse nu, en dan zeer vriend’lik noden:

Maar elk van hen wees af Gods trouwe boden, Met arm’ uitvlucht, ’t zy van zijn akkerbouw, Of ossen-kooy, of Liefde tot zijn vrouw.

(62)

3.

Aldus was Eer-, en Oog-, en Vleescheslust, En is noch ’t goed, daar d’aardsche mensch in rust.

Dies God ontzeid, zijn bruiloft oit te smaken, Aan hen, die daar zo weinig werk van maken,

Dat zy om ’t ydel werelds poppe-goed, Den schoonen Hemel stoten met de voet.

4.

Wat doet de Heer, barmhertigheids Fonteyn!

’t Heil dus versmaad maakt Hy aan elk gemeyn:

Belast zijn bo’on, in alle straten, hoeken, De blinde, kreup’len, armen op te zoeken.

d’Ellendige na ziel, verlate li’en,

Doch reed tot hulp, laat Hy zijn gunst aanbien.

5.

Maar wijl dit Feest te heerlik was en groot Voor dit zeer klein getal, voor heen genood, De Heer zijn gunst veel verder uit gaat breiden Aan d’Heidenen, vervreemd, ver afgescheiden Van ’t vree-verbond, en brengtz’ in eene rang Met ’t Ioodsche volk, door vriendelijken dwang.

6.

O Goedheid Gods! die ’t goed, dat Hy geniet,

(63)

Zoo rijkelijk een armen worm aanbied;

Die ’t Ioodsch geslacht tot zijne bruiloftgasten Zoo ernstig nood, of hy na haar zou vasten.

Maar ’t had de walg van ’t Hemelbrood; bekoort Door Esaus moes, verslempt’ haar eerstgeboort.

7.

Maar God, van Liefd noch evenrijk en groot, Heeft ons nu tot zijn Hemelfeest genood, Vol opgedist, daar wil Hy ons verzaden, Maar wy, als zy, vroeg zat, ja overladen

Met draf van Eersucht, Rijkdom, en Wellust, Zijn hongerloos, en zonder Hemel lust.

8.

Braak uit, O mensch, dien aardschen draf, en smaak Die Hemel spijs, tracht Hong’rig na ’t vermaak Van ’t Feest des Lams, dat alle vreugd en weelden, Aan lighaam, ziel en geest, ons af komt beelden.

Hierom, trek aan het deugden-bruilofts-kleed;

Op dat uw Heer, als gast, u welkoom heet.

(64)

Van ’t vereischte tot Verzaking van zich zelven uit Luc. xiv.26. &c.

Stem: Al die woond in ’s Hemelsthronen

1.

Wie als Leerling wil verkeeren By de grootsten Heer der Heeren,

En zich buigen onder hem;

Zijn wil na zijn wil en stem;

Reed om alles te verzaken, Om ten Hemel in te raken;

Moet zich wijs’lik eerst bera’en,

(65)

Wat zwaar werk Hy aan zal gaan.

2.

Hoor dit Iesus aan de scharen, die hem volgden, dus verklaren:

Al wie my zoo lief niet heeft, Dat hy om My overgeeft Vader, moeder, vrouw en kind’ren, Broeders, Susters, die hem hind’ren,

Ia ter dood zijn leven bied, Acht Ik voor mijn Leerling niet:

3.

Want wie My recht wil behagen, Moet als Ik, zijn kruice dragen,

En, gelijk Ik voor hem ga, Volgen mijne treden na.

Hier moet hy zijn werk van maken:

Best dan, dat in ’t eerst te staken, Zoo hy zich niet moedig kent, Dat Hy ’t voeren zoud ten end.

4.

Die een toren op wil bouwen, Moet eerst goede reek’ning houwen

Van de kosten tot den bouw, Of hy ’t wel volvoeren zou.

Want zoo, na den grond te heyen, Hy moet uit het timm’ren scheyen,

Word Hy als een dwaas belacht;

Die zijn scha niet eer bedacht.

5.

Die een Vorst wil krijg aanzeggen, Moet bedaart eerst overleggen,

(66)

Of hy met tien duizend li’en Tweemaal tien het hooft durft bi’en:

Anders krijgt hy vree-gedachten.

Zoo ook die met enkle krachten

Flaauwt voor ’s vyands dubble macht, Liever zich van strijden wacht’.

6.

Toren bouwen is uw staven,

Christen mensch, diep moet gy graven, En den grond zoo vast beslaan,

Dat deugds-timm’rings hecht mag staan, En door deugd-stof, torens-wijze,

Hemelwaard, om hoog op rijze.

Al uw goed, ja bloedig zweet Diend daar aan de kost besteet.

7.

Christus eischt zeer zwaare plichten, Daar natuur zou onder zwichten:

Dies voor d’aanvang neem beraad, Of gy om hem spot en smaad Van de wereld, haat van magen, En zijn kruis zoud konnen dragen;

Op dat gy versaagt, daar na Niet bezwijkt voor schand en scha.

8.

Alles moet gy overgeven;

Nergens mag uw hart aankleven,

’t Sy aan Wellust, Eer, of Goed, Alles gy verlaten moet.

Anders zijt gy hem niet waardig:

Hy eischt trouw in ’t klein zoo vaardig, Als m’t groote: kies, of deel.

Half werk, wil Hy niet, maar heel.

(67)

9.

Doch houw moet, wilt niet vertsagen:

Hy belast; maar helpt ook dragen;

En maakt (zoo gy zelv niet zwicht,) Hard en zwaar werk, zacht en licht.

Hy belooft, na kruice, blyheid, En na arbeid, rust en vryheid

Na ’t verzaken, vol genot Van Lust, Eer, en Goed, by God.

De Verloren en wedergevonden Zoon, uit Luc. xv. 11. &c.

Stem: Courante la bare.

O volheid van ontfermenis!

Die steeds van God, dien overrijken Vader, En onuitputtelij-ken a-der,

Afvloeid op ons, tot ziels be-houdenis:

(68)

Waar door Hy laaft, en mild bestroomt Die vol berouw tot Hem, door Iesus koomt;

Verlegen met zich zelv’, en Hem wil horen.

Dit blijkt zoo schoon In des Verloren, En Gevonden Soon.

2.

Merk, onzen Heer dit in het beeld, Zeer zieleroer- en troostelijk, vertonen.

Eens Vaders, die zijn beide Zoonen Haar Erfenis seer mild heeft toegedeelt.

De Iongste scheid zich onbedacht

Van Hem, en heeft zijn goed’ren doorgebragt:

Dies Hy ellendig moest van honger quynen, En eyschte draf,

(69)

3.

O scheel van voor- en tegen-spoed!

Daar weeld ’t gevoel van zonder ging bedelven, Bragt hem ellend weer tot zich zelven.

Mijns Vaders knechten (sprak hy) zijn doorvoed Van brood, daar ik van honger quyn.

Wel aan, ik ga, en voor Hem dus verschijn:

Mijn zond ik voor U, Vader, niet verschoone.

Maak Gy, met recht, My, van uw Zoone, Tot uw minste knecht.

4.

Wat ’t opzet goed, goed ook de daad.

Zond-rouwig ging Hy na zijn Vader henen:

Die hem van ver zag naad’ren, weenen, Van tranen nat, en smeken om genaad’.

Dies ’t Vaders hart, zeer diep geraakt, Van Liefde brand, en tot zijn Zoon genaakt;

Viel om zijn hals met uitgestrekte armen, En troostb’re stem,

Vol van ontfarmen, En Hy kuste hem.

5.

Doch hy ootmoeidig schuld beleed,

En zich den naam en ’t recht van Zoon onwaardig!

Waar in de Vader gantsch goedaardig,

Hem we’er hersteld, als Hy hem ’t beste kleed, Een ring aandoet, en schoenen past,

En nodigt op ’t gemeste Kalf te gast;

Verheugt, dat Hy zijn Zoon, als dood te voren, Op ’s levens pad,

(70)

En gantsch verloren, Weergevonden had.

9.

Dit beeld ons klaar voor oogen leid De stand der af-en weer-gekeerde ziele:

Wiens lusten eerst op ’t aardsch zoo vielen, Dat zy zich verr’ van God haar Vader scheid, Zijn gaven in wellust verteerd,

Haar trouw verlaat, en met de wer’lt boeleerd.

Dies zy, berooft van ’t Hemelsch zoet, ellendig, Zoekt smaak en lust

In ’t aardsch uitwendig, Dat geen honger blust.

7.

Door druk en angst zag s’haar ellend;

De troost van God en wer’ld, van haar gevloden:

Dies zoekt zy Hem weer in haar noden,

Haar schuld, en zich zijn gunst onwaard bekent.

Die goede God, die ’t hart dus ziet Ootmoedig, haar verzoeningskus aanbied, Beschenktze met zijn Geest, tot meer verbinding,

En ’t kleed van deugd, En ondervinding, Van des Hemels vreugd.

8.

Zoekt hier uw troost, benauwt gemoed, Beladen met, verslagen om uw zonden.

Zoek troost by wien ze word gevonden, By God, die hier zoo vriendelijk, zoo goed,

(71)

Zoo vol van Liefde word vertoond,

Als noit in ’t hart van aardsche Vaders woond;

Dies naak ootmoedig, als een kind, uw Vader:

Op dat Hy mee U troostlijk nader’

Met een kus van vree.

6.

Ach! Vader, die zoo te’er bemind Ia zoekt en roept all’ uw verloren Zoonen, Gereed, om elk genaa te tonen,

Die Gy van ’t zonde-doolpad weder vind.

Ik ook gedwaald van U, doch mo’e Van doolen, keert boetvaardig na U toe, Met tranen van berouw, en vol verlangen,

Dat ik van Dy, Mijn God, ontfangen, Eeuwig by U zy.

Ongelijke End der vrome Armen en onvrome Rijken, uit het Voorbeeld van de Rijke en Lazarus, Luc. xvj. 19. &c.

Stem: Licht werden in den mensch . Of aldus.

1.

Hoe ongelijk is hier het lot der aards-ge-zinden,

(72)

En Gods bemin-den!

Die zijn hier veeltijds rijk, in weeld, en hoge staten:

Dees’ arm, verla-ten.

Die hebben hier wel ’t best; maar namaals ’t quaaste;

Hier haar Hemel, na haar Hel.

Maar hier Wee, en na Wel Is voor de laatste.

(73)

2.

Dit kan in ’t voorbeeld van dien Armen, en dien Rijken Zeer leerzaam blijken.

Dees kostelijk gekleed, aan wellust daagliks kleefde, En vrolijk leefde.

Daar Laz’rus arm en naakt, krank voor zijn’ oogen, Hong’rig om zijn kruymen bad.

Maar Hy, schoon zat, en had Gantsch geen meedogen.

3.

Doch ziet, hoe beider lot, eerst Lazarus ellenden De dood komt enden!

Want na de dood wierd Hy, die levend was verschoven:

Gevoerd na boven,

In Abrams schoot van d’Engelen des Heeren.

Waar na ook die Rijke sterft, En ’t graf van ’t goed maar erft:

Geen dood kon ’t weeren.

4.

Die levend niet en nam zijns naastens pijn ter herten, Lijd zelv nu smerten:

Ia ’t zien van Lazarus, in Abrams schoot gedragen, Verzwaard zijn plagen.

Nu bad Hy, die dien dorstigen verachte, Dat die met een druppel vocht Zijn tong verkoelen mocht, Die van dorst smachte.

(74)

5.

Doch Abram sprak; wel eer uw goed uw lust verzade, Toen had hy ’t quade.

Nu keert de beurt. Gods troost zijn smert nu doet verdwijnen;

En gy lijd pijnen.

Ook wonen wy zoo verre van d’onvromen, Dat van ons tot bene’en,

Noch ook van u niet een:

Tot ons kan komen.

6.

’t Was voor hem nu te laat, dies bad hy voor zijn broeders:

Haar zelfs geen hoeders:

Zend Laz’rus, dat hy hen dit meld’, op datze mijden Mijn zond’, en lijden.

Hy we’eêr: laat zy haar plicht uit Moses leeren:

Wie van hen niet hoord Gods stem, Zal zich, al zond ik hem,

Geensins bekeeren.

7.

Leer hier, twee zonden, zeer gemeen aan u, o Rijken, Geheel ontwijken:

Van Overdaad in huis, in kleedren, drank en spijzen, Hebt een afgrijzen:

Van Gierigheid, dat gy voor broeder armen Oit uw hart en handen sluit.

Ach! sluit uw ziel niet uit Van Gods ontfarmen.

(75)

8.

O treurig end van weeld! op zatheid, lekkernijen Volgt honger lij’en.

O vrolijk end van druk! op honger, dorst, versmading Volgt ziels verzading.

Och of gy diep bedacht, dat na dit leven Andre zouden binnen gaan,

Maar gy moest buiten staan, Hoe zoud gy beven!

9.

Als de verdoemde zien (hoe zal ’t haar pijn vergroten!) Zich gantsch verstoten:

Maar vrome, eertijds van haar versmaad, nu hoog in eeren, By God verkeeren.

Dan zal ’t gesmeek, noch traanen iet vermogen.

Straf volgt wis op lang’ ontrouw.

Het al te laat berouw Vind geen meedogen.

10.

Leer dan, wild gy hier na geen straf, maar loon verwachten, Haar liefd’ betrachten;

En sober aan u zelv, maar wild aan Christus leden Uw goed besteden.

Deelt zoo zijn’ armen, dat die Rijke Koning U, ook arm, in zijnen dag

Door haar ontfangen mag In zijne woning.

(76)

De tien Melaatsche, Luc. xvij. 12. toegepast op de Deugd van Dankbaarheid.

Stem: Wie van de menschen, Heere, Psalm 15. Of aldus.

1.

Van alle Deugd, te loven, Gaat geen in lof te boven

De deugd van Dankbaarheid, Die Weldaads lof verbreid;

Waar door (hoe groter gaven, En dat aan arme slaven,)

Elk, voor ’t genoten goed,

(77)

Met dank vergelding doet 2.

Hoe weinig vind dit plaatse!

Als bleek in die Melaatse, Die vol afschouwlijk zeer, Onrein, van ver den Heer Aanriepen: heb ontfarmen, Ach Iesus, (troost der armen,)

Met ons, geef hulp en baat Voor ’t ongeneeslik quaad.

3.

Den Heiland zag haar smerte, En haar gelovig herte:

Gaat, zegt Hy, alle tien, Laat u de Priesters zien, Of zy u zuiver schouwen.

Toen bleek haar groot vertrouwen:

Zy gingen; en terstond Wierd elk in ’t gaan gezond.

4.

Elk was dit heil verschenen:

Doch gaat ondankbaar henen.

De tiende keerde we’er, En viel voor Iesus neer:

Hy dankte God den Vader, Ook dezen zijn Weldader,

En maakt voor all’ de schaar Gods macht dus openbaar.

5.

Word dan Gods gaaf versweegen Van die ondankb’re negen?

(78)

Dees vreemd’ling overluid (Sprak Iesus) roept die uit:

Staat op, uw groot vertrouwen Op God, heeft u behouwen:

Ga, dien met lijf en geest Hem, die u dus geneest.

6.

Wat was aan yder Iode Al goeds geschied van Gode!

Die haar, na ziel melaats, Onrein, vervuld, vol quaads, Doorwond in all’ hun leden, Van boven tot beneden,

Heeft ernstig door zijn Zoon Genezing aangeboo’n.

7.

Doch weinig haar ellenden Recht voelden, en erkenden;

Of zochten voor hun quaad By Iesus hulp en raad.

Hy wou ze gaarn medeelen, En all’ haar qualen heelen.

Wat was ‘t? Zijn dank en loon Was ondank, smaad en hoon.

8.

O Christen, toon meer eere Als zy aan God den Heere:

Gy laagt in zielen nood, Ellendig, krank ter dood, Melaats, onrein, vol wonden, Ia dood in uwe zonden.

Uw quaal genas uw Heer, En gaf u ’t leven we’er.

(79)

9.

Tracht dan, voor die weldaden,

’t Verplichte hart ’t ontladen Van schuldig eer-bewijs, Uw God tot dank en prijs.

Men kan ’t wel nooit vergelden:

Doch Hem zijn lof te melden, Acht Hy, die ’t alles heeft Veel, schoon gy ’t zijne geeft.

10.

Ach! Heer, die my, inwendig Melaats, ter dood ellendig,

Door ’t heilzaam Woord en Geest Genas, en noch geneest,

Uw gunst quam op my neder:

O! laat mijn ziel ook weder Opstijgen na U toe, Van Danken nimmer moe.

Wacht tegen de Zorgeloosheid, uit de toestand der menschen in de laatste dagen. Luc. xvij. 26. &c.

Stem: Hoe ongelijken lot.

Waar gy uw oog verspreid, De gantsche wereld leid.

(80)

Diep in de boosheid.

Elk leeft, als of hy waar’

Heel buiten ziels gevaar, In Zorgeloosheid.

De vrome, wijs, en vol van heilig schromen, Merkt op het einde, dat gewis zal komen.

Maar, Ach! de aardsgezinde, Verdoolde, gansch verblinde,

Niet merken op dien grooten dag des Heeren.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

If the *-option (new.. syntax) is used, the endnote mark is not placed, but the endnote is written to the ENT file.. Such a “secret” endnote can be referred to using standard

Omtrent den ouderdom van deze geschriften is moeilijk iets met zekerheid te zeggen. Omtrent den compilator of den schrij ver van het origiLleel geven deze

Wat de werkloosheid betreft, kan het RESOC Gent het relatief positieve verhaal niet aanhouden: zowel globaal, als voor jongeren, ouderen en vrouwen noteert het minder gunstige

Een merkwaardig en geestig lied, van een zonderlinge profeet, zyn levenswyze, gezindhedens, voorzeggingen, en de uitkomst zo als hy ontdekt word.1. Een Merkwaardig en Geestig Lied,

een Japanner heeft de eerste 100.000 cijfers van π uit zijn hoofd geleerd; en er zijn mensen die π-versjes maken, zoals hierboven. Zie je hoe

(c) Die waardes van Godsdiensonderrig. Godsdiensonderrig het nie slegs waarde vir die religieuse vorming van die kind n.ie, maar kan sy hele lewe bel.nvloed. Ons

opgedra. Onder andere is salarisse, skoolgelde, skoolure, vakansies, eksamens, klagtes en skoolverlating omskryf. Hierdie kommissie het ook die aanstellings gemaak

Hulle gebruik modelle en tegnieke om mense in te lig oor projekte en prosesse waar maniere van werk doen verander.. Bv hou road shows en sal “flip chart” vir stakeholders gee