• No results found

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL F. G. JACOBS van 17 oktober 1989 *

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL F. G. JACOBS van 17 oktober 1989 *"

Copied!
8
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL F. G. JACOBS

van 17 oktober 1989 *

Mijnheer de President, mijne heren Rechters,

1. De onderhavige zaken betreffen verzoe- ken om een prejudiciële beslissing van het Bayerische Landessozialgericht (zaak C-228/88) en het Bundessozialgericht (zaak C-12/89). Ofschoon de feiten van beide za- ken enigszins verschillen, werpen zij nage- noeg dezelfde problemen op. Het Hof heeft dan ook besloten, dat de mondelinge behan- deling op dezelfde dag plaatsvindt. De rege- ring van de Bondsrepubliek Duitsland kent aan de onderhavige zaken een zeer grote betekenis toe en het antwoord van het Hof op de prejudiciële vragen zal van belang zijn voor een aantal gelijksoortige zaken. Som- mige daarvan zijn reeds bij het Hof aanhan- gig.

2. In beide zaken gaat het in hoofdzaak om de vraag, of een migrerende werknemer recht heeft op gezinsbijlagen van het land van tewerkstelling voor een werkloos kind dat in het land van herkomst van de werk- nemer woont, wanneer eerstgenoemd land toekenning van de betrokken bijslag afhan- kelijk stelt van de voorwaarde, dat het kind is ingeschreven bij zijn dienst voor arbeids- bemiddeling, maar het kind is ingeschreven bij de dienst voor arbeidsbemiddeling van het andere land.

3. In zaak C-228/88 liggen de zaken als volgt. Bronzino, Italiaans onderdaan, is

sinds enkele jaren in Augsburg, Bondsrepu- bliek Duitsland, in loondienst werkzaam.

Zijn vrouw en zeven kinderen wonen in Er- colano (provincie Napels). Vanaf ja- nuari 1985 ontving hij van de Kindergeld- kasse „Kindergeld" voor vier van zijn kin- deren. In maart 1985 vroeg hij Kindergeld aan voor zijn drie andere kinderen, geboren in 1964, 1966 en 1967. Hij legde diverse verklaringen van het arbeidsbureau te Erco- lano over waaruit bleek, dat die drie kinde- ren daar waren ingeschreven als werkzoe- kende leerling of werknemer, dat wil zeg- gen als werkloze.

4. Het verzoek van Bronzino werd op 11 april 1985 afgewezen. Op 21 augus- tus 1986 stelde het Sozialgericht Augsburg Bronzino in het gelijk en werd de Kinder- geldkasse veroordeeld, hem de gevraagde gezinsbijslagen toe te kennen. De Kinder- geldkasse stelde hoger beroep in bij het Bayerische Landessozialgericht, dat de be- handeling van de zaak heeft geschorst om het Hof van Justitie de volgende prejudiciële vraag voor te leggen:

„Moeten de artikelen 73, lid 1, en 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71/EEG of andere bepalingen van gemeenschaps- recht aldus worden uitgelegd, dat een mi- grerend werknemer in het land van tewerk- stelling ook dan recht heeft op gezinsbijsla- gen, wanneer het gezinslid enkel in het land van woonplaats en volgens de aldaar gel- dende bepalingen geen beroepsopleiding

* Oorspronkelijke taal: Engels.

(2)

kan aanvatten of voortzetten bij gebreke van opleidingsplaatsen dan wel als werkloze ter beschikking staat van de diensten voor arbeidsbemiddeling, maar het nationale recht van het land van tewerkstelling vereist dat aldaar aan die voorwaarden is vol- daan ?"

5. De feiten in zaak C-12/89 zijn verge- lijkbaar. Gatto is Italiaans onderdaan en woont in de Bondsrepubliek Duitsland. An- ders dan Bronzino evenwel is hij werkloos en sinds 1976 ontvangt hij een werkloos- heidsuitkering. Zijn vrouw en drie kinderen wonen in Italië. Zijn dochter Antonia, gebo- ren in 1968, is werkloos; zijn twee jongere kinderen gaan nog naar school. Op 6 mei 1985 vroeg Gatto bij de Bundesan- stalt für Arbeit Duits Kindergeld aan voor Antonia. Daarbij legde hij een verklaring over van het bevoegde Italiaanse arbeidsbu- reau, waaruit bleek dat Antonia werkloos was. Het verzoek van Gatto werd afgewe- zen. Het Sozialgericht bevestigde deze af- wijzing. In hoger beroep bij het bevoegde Landessozialgericht Nordrhein-Westfalen werd Gatto nogmaals in het ongelijk ge- steld. Daarop stelde hij „Revision" in bij het Bundessozialgericht, dat het Hof de vol- gende prejudiciële vraag heeft gesteld:

„Heeft artikel 74, lid 1, van verordening nr. 1408/71/EEG, waarin een fictieve woonplaats wordt vastgesteld, daarnaast nog tot gevolg, dat aan het vereiste van werkloosheid van het gezinslid, dat volgens het recht van de staat waar de werknemer (tot dan doe) werkzaam was, een voor- waarde is voor gezinsbijslagen, moet wor- den geacht te zijn voldaan wanneer het be- trokken gezinslid in de staat waar het zijn woonplaats heeft, ter beschikking staat van de dienst voor arbeidsbemiddeling ?"

Nationaal recht

6. De weigering van de Duitse autoriteiten om Bronzino en Gatto het gevraagde Kin- dergeld toe te kennen, berust hoofdzakelijk op paragraaf 2, lid 4, Bundeskindergeldge- setz (hierna: BKGG), waarvan de in casu relevante bepalingen luiden als volgt:

„Kinderen die de 16-jarige maar nog niet de 21-jarige leeftijd hebben bereikt, worden ook in aanmerking genomen, wanneer zij op het grondgebied waarop deze wet van toepassing is

1) een beroepsopleiding wegens gebrek aan opleidingsplaatsen niet kunnen aanvan- gen of voortzetten of

2) als werkloze ter beschikking staan van de dienst voor arbeidsbemiddeling."

Kindergeld wordt derhalve voor werkloze kinderen tussen 16 en 21 jaar alleen betaald, wanneer zij wonen op het grondgebied waar het BKGG van toepassing is en zij bo- vendien of geen beroepsopleidingsplaats hebben kunnen krijgen of ter beschikking staan van de Duitse dienst voor arbeidsbe- middeling. Het Hof zal zich moeten uit- spreken over de vraag, of voor kinderen van een werknemer die onder de persoonlijke werkingssfeer van verordening (EEG) nr. 1408/71 valt, de inschrijving bij arbeids- bureaus in andere Lid-Staten moet worden gelijkgesteld met inschrijving bij een ar- beidsbureau van de Bondsrepubliek Duits- land.

(3)

Gemeenschapsrecht

7. Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971, zoals gewijzigd, heeft betrekking op de toepassing van de sociale-zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen alsmede hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaat- sen. De laatste gecodificeerde versie is be- kendgemaakt in PB 1983, L 230, biz. 6.

De artikelen 73, lid 1, en 74, lid 1, van deze verordening luiden als volgt:

Artikel 73, lid 1: „De werknemer op wie de wettelijke regeling van een andere Lid- Staat dan Frankrijk van toepassing is, heeft voor zijn gezinsleden die op het grondge- bied van een andere Lid-Staat wonen, recht op de gezinsbijslagen waarin de wettelijke regeling van de eerste staat voorziet, alsof die gezinsleden op het grondgebied van deze staat woonden."

Artikel 74, lid 1 : „De werkloze werknemer die krachtens de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat dan Frankrijk werkloos- heidsuitkering geniet, heeft voor zijn gezinsleden die op het grondgebied van een andere Lid-Staat wonen, recht op de gezins- bijslagen waarin de wettelijke regeling van de eerste staat voorziet, alsof zij op het grondgebied van deze staat woonden."

Hierbij zij terloops opgemerkt, dat het Hof in het arrest van 2 maart 1989 (zaak 359/87, Pinna, Jurispr. 1989, blz. 585) heeft verklaard, dat de in artikel 73, lid 1, vervatte zinsnede „van een andere Lid-Staat dan Frankrijk" moest worden geacht door het arrest in de eerdere zaak tussen dezelfde partijen (zaak 41/84, Jurispr. 1986, blz. 1) stilzwijgend ongeldig te zijn verklaard. Dit

geldt mijns inziens ook voor de overeen- komstige formulering in artikel 74, lid 1.

8. Onder „gezinsbijslagen" moeten volgens artikel 1, sub u, i, van de verordening wor- den verstaan „alle verstrekkingen of uitke- ringen ter bestrijding van de gezinslasten in het kader van een in artikel 4, lid 1, sub h, bedoelde wettelijke regeling...". Artikel 4, lid 1, vermeldt de takken van sociale zeker- heid die onder de werkingssfeer van de ver- ordening vallen. Artikel 4, lid 1, sub h, spreekt alleen van „gezinsbijslagen".

9. Artikel 3, lid 1, van de verordening be- paalt nog het volgende:

„Personen die op het grondgebied van een der Lid-Staten wonen en op wie de bepalin- gen van deze verordening van toepassing zijn, hebben de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de wetgeving van elke Lid-Staat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat, behoudens bij- zondere bepalingen van deze verordening."

Prejudiciële vragen

10. De aan het Hof voorgelegde vragen werpen drie problemen op. In de eerste plaats, of het door Bronzino en Gatto aan- gevraagde Kindergeld een gezinsbijslag in de zin van de artikelen 73 en 74 van de verordening is. Zo ja en in de tweede plaats, of aan de in deze artikelen gestelde voor- waarden is voldaan. Het antwoord op deze twee vragen wordt wellicht beïnvloed door het derde probleem, te weten of de weige- ring van de Duitse autoriteiten, verzoekers Kindergeld toe te kennen, in strijd is met

(4)

het in verordening (EEG) nr. 1408/71 ver- vatte verbod van discriminatie op grond van nationaliteit, dat een bijzondere uitdrukking is van de meer algemene regel van de artike- len 7 en 48, lid 2, EEG-Verdrag.

11. De Duitse regering, die in zaak C-228/88 wordt ondersteund door de Ne- derlandse regering, stelt voor, deze vragen ontkennend te beantwoorden. Haars inziens gaat het bij de door verzoekers aange- vraagde bijslag vooral om een maatregel ter bevordering van de werkgelegenheid die, onafhankelijk van enige vraag van vrij ver- keer binnen de Gemeenschap, van toepas- sing is op iedere persoon van de betrokken leeftijdsgroep. Volgens de betrokken Duitse rechtsvoorschriften zou het hier weliswaar gaan om een gezinsbijslag, maar dat zou enkel een kwestie zijn van vereenvoudiging van de administratie. Dat paragraaf 2, lid 4, BKGG verlangt dat kinderen waar- voor Kindergeld wordt aangevraagd, in de Bondsrepubliek wonen, zou zijn verklaring vinden in de omstandigheid dat zulks de Duitse autoriteiten in staat moet stellen, te bemiddelen bij het vinden van een dienstbe- trekking of een opleiding. Het verband tus- sen de toekenning van de bijslag en de aan- wezigheid op Duits grondgebied vindt der- halve zijn rechtvaardiging in de door de wetgever nagestreefde bevordering van de werkgelegenheid.

12. De Commissie is een andere mening toegedaan en wordt daarin gesteund door Bronzino alsmede de Italiaanse en de Portu- gese regering in zaak C-228/88 en door de Belgische en de Italiaanse regering in zaak C-12/89. Zij betoogt dat zowel artikel 73 als artikel 74 van verordening (EEG) nr. 1408/71 tot doel hebben, de werknemer en zijn gezinsleden te beschermen tegen de nadelen die de werknemer anders zou on-

dervinden doordat hij gebruik maakt van zijn recht op vrij verkeer binnen de Ge- meenschap. Het voorschrift dat alleen Kin- dergeld voor een werkzoekende kan wor- den toegekend, wanneer deze is ingeschre- ven bij de Duitse dienst voor arbeidsbemid- deling, zou juist een nadeel vormen dat door de artikelen 73 en 74 moet worden opgeheven. Dit nadeel kan alleen worden omzeild, wanneer de inschrijving als werk- zoekende in een andere Lid-Staat wordt ge- lijkgesteld met de inschrijving in de staat waarin de bijslag wordt uitgekeerd.

13. Mijns inziens vormen de door Bronzino en Gatto aangevraagde uitkeringen duidelijk een „gezinsbijslag" in de zin van de artike- len 73 en 74 van de verordening. Ik wijs erop, dat zij niet alleen als zodanig worden gekwalificeerd door de Duitse wetgever, maar ook door de verwijzende rechters. Bo- vendien is de wet op grond waarvan deze uitkeringen worden aangevraagd, uitdruk- kelijk vermeld in de verklaring van de Duitse regering overeenkomstig artikel 5 van de verordening, op grond waarvan de Lid-Staten onder meer kennis moeten geven van de in artikel 4, lid 1, van de verorde- ning bedoelde wettelijke regelingen en stel- sels (zie PB 1980, C 139, biz. 6, sub 5).

14. In ieder geval komt het mij voor, dat de definitie van „gezinsbijslagen" in artikel 1, sub u, i, van de verordening het onderha- vige Kindergeld omvat. Dit kan worden ge- zien als een „uitkering ter bestrijding van de gezinslasten". Gelijk de Duitse regering in haar verklaringen opmerkt, wonen werkloze jongeren die nog geen werkloosheidsuitke- ring ontvangen, in de regel bij hun ouders, aan wie zijn financieel ten laste komen. In dit verband wil ik erop wijzen, dat het Kin- dergeld volgens het BKGG aan de ouders en niet aan het kind wordt betaald. Zowel de aard van het Kindergeld als de manier

(5)

waarop het wordt uitbetaald, tonen aan dat het uitgaven moet dekken die ouders voor hun werkloze kinderen moeten doen. Het Kindergeld valt derhalve duidelijk onder het begrip „gezinsbijslagen" in de zin van arti- kel 1, sub u, i.

15. De Duitse regering beroept zich op een aantal arresten van het Hof ten betoge, dat uitkeringen veeleer moeten worden inge- deeld op grond van hun strekking dan op grond van hun formele benaming. Zij ver- wijst naar zaak 94/84 (Deak, Jurispr. 1985, blz. 1873), 375/85 (Campana, Jurispr. 1987, blz. 2387) en 313/86 (Lenoir, Jurispr. 1988, blz. 5391). Ofschoon ik het ermee eens ben, dat het Hof niet gebonden is aan de formele benaming van een uitkering naar nationaal recht, geloof ik niet dat bovengenoemde za- ken nog enige andere steun bieden aan het argument van de Duitse regering.

16. De zaak-Deak had betrekking op een in de Belgische wetgeving voorziene speciale werkloosheidsuitkering voor jonge werkne- mers, waarvoor een aanvraag was ingediend door een Hongaars onderdaan, die in België woonde met zijn moeder, een Italiaans on- derdaan die daar werkte. De aanvraag werd door de bevoegde Belgische autoriteiten af- gewezen op grond dat betrokkene de Hon- gaarse nationaliteit had. Betrokkene be- toogde dat hij op grond van verordening (EEG) nr. 1408/71 recht had op de ge- vraagde uitkering, daar hij gezinslid was van een werknemer die onderdaan was van een andere Lid-Staat. Het Hof paste evenwel het in zaak 40/76 (Kermaschek, Jurispr. 1976, blz. 1669) neergelegde begin- sel toe om vast te stellen, dat een persoon in de situatie van betrokkene geen beroep kon doen op verordening (EEG) nr. 1408/71.

Het Hof verklaarde dat gezinsleden van een

migrerende werknemer op grond van deze verordening alleen recht hadden op uitke- ringen waarop zij ingevolge de nationale rechtsvoorschriften recht hadden in hun hoedanigheid van gezinslid, terwijl de litigi- euze bijzondere werkloosheidsuitkering aan jonge werklozen werd toegekend op grond van hun persoonlijke situatie en niet in hun hoedanigheid van gezinslid van een werkne- mer. In de onderhavige zaken gaat het evenwel om de rechten van Bronzino en Gatto, en niet om die van hun kinderen, zo- dat bovenstaande overwegingen geen rol spelen.

17. De zaak-Campana toont eveneens aan dat het Hof geneigd is, bij zijn beslissing van de vraag hoe een uitkering voor de toe- passing van verordening (EEG) nr. 1408/71 moet worden gekwalificeerd, te kijken naar de inhoudelijke kenmerken ervan. In die zaak was het Hof gevraagd, of een uitke- ring die tot doel had, toekomstige werk- loosheid te voorkomen, en niet zozeer, de gevolgen van bestaande werkloosheid op te vangen, een werkloosheidsuitkering in de zin van de artikelen 67, lid 1, en 4, lid 1, sub g, van de verordening vormde. Het Hof stelde vast dat het in strijd zou zijn met het doel van artikel 51 EEG-Verdrag, alle pres- taties ter voorkoming van toekomstige werkloosheid van het toepassingsgebied van deze voorschriften uit te sluiten. Wanneer evenwel, zoals in de bij de verwijzende rechter aanhangige zaak, een uitkering wordt toegekend als steun voor een be- roepsopleiding, vormt zij alleen een werk- loosheidsuitkering in de zin van de verorde- ning wanneer het gaat om werknemers die reeds werkloos zijn of voor wie een con- creet gevaar voor werkloosheid bestaat.

18. Ik geloof niet, dat de zaak-Campana van nut is voor de beoordeling van de vraag, of het thans aan de orde zijnde Kin-

(6)

dergeld een gezinsbijslag in de zin van de artikelen 73 en 74 van de verordening is.

Zij toont alleen aan, dat het antwoord op deze vraag veeleer van de inhoud dan van de vorm van de uitkering afhangt, hetgeen ik in geen geval wil bestrijden.

19. Dan kom ik thans toe aan de zaak-Le- noir, die mijns inziens om twee redenen

— een technische en een materiële — ver- schilt van de onderhavige zaken. In de eer- ste plaats ging het in de zaak-Lenoir om de bijzondere definitie van bijslagen in arti- kel 77, lid 1, van de verordening, die vol- gens het Hof overeenstemt met de definitie van „gezinsbijslagen" in artikel 1, u, ii, van

de verordening. In casu is uiteraard arti- kel 1, u, i, aan de orde. Wellicht van groter belang is evenwel, dat het Hof in de zaak- Lenoir een onderscheid heeft gemaakt tus- sen geldelijke uitkeringen die alleen worden toegekend met inachtneming van het aantal of de leeftijd van de gezinsleden, en andere uitkeringen, bij voorbeeld bestrijding van uitgaven aan het begin van het schooljaar.

Waar de betaling van eerstbedoelde uitke- ringen gerechtvaardigd is ongeacht de woonplaats van de rechthebbende en zijn gezinsleden, zijn de andere nauw verbonden met de sociale omgeving en daarmee met de woonplaats van de betrokkenen. Volgens het Hof handelt de bevoegde Lid-Staat dan ook niet in strijd met artikel 77, wanneer hij laatstbedoelde uitkering weigert te beta- len op grond dat de betrokkene met zijn ge- zin naar een andere Lid-Staat is verhuisd.

20. Mijns inziens gaat het bij het onderha- vige Kindergeld niet om een uitkering die enkel een behoefte moet dekken van dege-

nen wier gezinnen in de Bondsrepubliek Duitsland wonen. Wanneer een jongere werkloos is, vormt hij waarschijnlijk een fi- nanciële last voor het gezin, ongeacht in welke Lid-Staat hij woont. Ofschoon jonge- ren wellicht gemakkelijker werk vinden in de Bondsrepubliek Duitsland dan in Zuid- Italië, zou het in strijd zijn met de goede werking van de gemeenschappelijke markt indien dit als argument werd aangevoerd voor het weigeren van een uitkering in ge- vallen als de onderhavige. Eén van de doel- stellingen van het Verdrag is immers, werk- nemers als Bronzino en Gatto in staat te stellen, gebruik te maken van in een andere Lid-Staat geldende gunstiger voorwaarden.

21. Het beginsel van het vrije verkeer van werknemers, dat met verordening nr. 1408/

71 moet worden verwezenlijkt, is immers een van de grondslagen van de Gemeen- schap. Aan de bepalingen van de verorde- ning moet dan ook geen restrictieve, maar veeleer een ruime uitlegging worden gege- ven, die strookt met de doelstelling ervan.

Het weigeren van een uitkering in gevallen als de onderhavige zou een ernstige belem- mering kunnen opleveren voor de uit- oefening van het recht op vrij verkeer en het komt mij voor, dat de artikelen 73 en 74 van de verordening juist dit soort belemme- ringen moeten voorkomen. De in deze arti- kelen neergelegde woonplaatsfictie verplicht de Lid-Staten dan ook niet slechts gezinsle- den van een migrerende werknemer te be- handelen alsof zij in het gastland woonden.

Zij moet ook aldus worden opgevat, dat de Lid-Staten andere voorwaarden voor het recht op een uitkering als vervuld moeten beschouwen wanneer zij vervuld zijn in het land waar de gezinsleden van de migrerende werknemer wonen. Anders zou een Lid- Staat de woonplaatsfictie kunnen omzeilen door het stellen van voorwaarden die in de praktijk alleen kunnen worden vervuld door

(7)

personen die op zijn grondgebied wonen.

Daarmee zou een woonplaatsvereiste door de achterdeur weer worden binnengehaald, hetgeen niet de bedoeling van de artike- len 73 en 74 kan zijn geweest.

22. Voor mijn opvatting dat het door Bron- zino en Gatto gevraagde Kindergeld een ge- zinsbijslag in de zin van de artikelen 73 en 74 van de verordening vormt, spreekt ook de omstandigheid dat een andere uit- legging indirect tot discriminatie op grond van nationaliteit zou leiden. Paragraaf 2, lid 4, BKGG verwijst weliswaar niet uit- drukkelijk naar de nationaliteit van werklo- zen, maar het vermeldt een voorwaarde die Duitse onderdanen gemakkelijker kunnen vervullen dan onderdanen van andere Lid- Staten. Volgens het arrest van het Hof in de eerste zaak-Pinna „[verbiedt] het beginsel van gelijke behandeling niet enkel openlijke discriminaties op grond van de nationaliteit, maar ook alle verkapte vormen van discri- minatie die, door toepassing van andere on- derscheidingscriteria, in feite tot hetzelfde resultaat leiden” (r. o. 23). Voor zover mocht worden betwijfeld, of paragraaf 2, lid 4, BKGG onderdanen van andere Lid- Staten zwaarder treft dan Duitse onderda- nen, heeft de Commissie door de Duitse au- toriteiten ter beschikking gesteld cijfermate- riaal overgelegd waaruit blijkt, dat het eind 1984 bij 17 % van de kinderen van de on- derdanen van andere Lid-Staten, die in de Bondsrepubliek woonden en recht hadden op Duitse gezinsbijslagen, in het buitenland woonden, terwijl de kinderen van Duitse onderdanen die in het buitenland woonden slechts 0,03 % van het totaal van de Duit- sers uitmaakte, die recht op gezinsbijslagen hadden.

23. Volgens de Duitse regering is er slechts sprake van indirecte of verkapte discrimina- tie op grond van nationaliteit, wanneer de betrokken regeling in beginsel alleen buiten- landers treft. Het begrip indirecte discrimi- natie heeft evenwel niet die enge betekenis.

Het eerste Pinna-arrest toont reeds aan, dat het standpunt van de Duitse regering niet strookt met de rechtspraak van het Hof. Die zaak had betrekking op het recht van een aan de Franse wetgeving onderworpen werknemer op gezinsbijslagen voor gezins- leden die in een andere Lid-Staat woonden.

Volgens de destijds geldende versie van arti- kel 73, lid 2, had die werknemer geen recht op de Franse gezinsbijslagen, maar op de gezinsbijslagen van de Lid-Staat waar de gezinsleden woonden. Het Hof overwoog dat „hoewel de Franse wettelijke regeling in de regel hetzelfde criterium toepast voor het bepalen van het recht op gezinsbijslagen van een Franse werknemer die in Frankrijk werkzaam is, dit criterium voor deze groep werknemers geenszins hetzelfde belang heeft, daar het probleem van gezinsleden die buiten Frankrijk wonen, zich hoofdza- kelijk bij migrerende werknemers voordoet”

(r. o. 24). De omstandigheid derhalve dat sommige Franse onderdanen zich in de- zelfde situatie kunnen bevinden als in Frankrijk wonende migrerende werknemers, nam niet weg dat artikel 73, lid 2, tot indi- recte discriminatie leidde, nu in de meeste gevallen onderdanen van andere Lid-Staten erdoor werden getroffen.

24. De Duitse regering wijst erop, dat het Hof heeft geweigerd, een algemene regel te formuleren volgens welke feiten die zich in het buitenland hebben voorgedaan moeten worden behandeld als hadden zij zich in de bevoegde Lid-Staat voorgedaan. Zij verwijst

(8)

naar de zaken 20/75 (D'Amico, Jurispr.

1975, blz. 891) en 266/78 (Brunori, Jurispr.

1979, blz. 2705).

25. De vorderingen van Bronzino en Gatto hangen echter niet af van het bestaan van een dergelijke algemene regel. De onderha- vige zaken kunnen mijns inziens alleen wor- den opgelost aan de hand van de formule-

ring van de artikelen 73 en 74, uitgelegd in het licht van de strekking van de verorde- ning. Dienovereenkomstig moeten de ant- woorden om bovenstaande redenen bevesti- gend luiden. Ofschoon de prejudiciële vra- gen in de twee zaken verschillend zijn ge- formuleerd, zou het duidelijkheidshalve de voorkeur verdienen, indien voor de beant- woording gelijke bewoordingen werden ge- bruikt.

26. De in zaak C-228/88 door het Bayerische Landessozialgericht gestelde vraag moet mijns inziens worden beantwoord als volgt:

„Artikel 73, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 moet aldus worden uitgelegd, dat een migrerende werknemer in de Lid-Staat van tewerkstelling recht heeft op gezinsbijslagen voor gezinsleden die in een andere Lid-Staat als werkloze ter beschikking staan van de dienst voor ar- beidsbemiddeling, ook indien de nationale wettelijke regeling van de Lid-Staat van tewerkstelling bepaalt dat die voorwaarden op nationaal grondgebied moeten zijn vervuld."

27. De vraag van het Bundessozialgericht in zaak C-12/89 moet worden beant- woord als volgt:

„Artikel 74, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 moet aldus worden uitgelegd, dat een werkloze werknemer in de Lid-Staat waar hij voor het laatst werkzaam was recht heeft op gezinsbijslagen voor gezinsleden die in een andere Lid-Staat als werkloze ter beschikking staan van de dienst voor arbeidsbemiddeling, ook indien de nationale wettelijke regeling van de eerste Lid-Staat bepaalt dat die voorwaarden op nationaal grondgebied moeten zijn vervuld."

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het betreft hier in de eerste plaats het besluit van de staatssecretaris voor Jeugd en Sport van 30 juli 1965, betref- fende de lijst van diploma's die recht geven op de

keringstijd overblijft, die niet in kalenderjaren kunnen worden omgerekend, moet derhalve op zuiver rekenkundige gronden ook de voor de berekening van het Belgische pensioen toe

vanggedeelte met een geheugen voor twaalf programmas en een schakelklok voor het in- en uitschakelen van het toestel tot tien dagen van tevoren, dat voor het weergeven van de

c) dat DCL en haar dochterondernemin- gen zich dienden te onthouden van prijsregelingen waardoor de export uit het Verenigd Koninkrijk naar an- dere EEG-landen zou worden be-

Volgens de vaststellingen van het EOGFL met betrekking tot de controle van deze onderneming door het agent- schap, die zijn weergegeven in de tabel bij het controleverslag van 31

rules applicable for excise duties") of de Duitse versie [„sofern diese Steuern die Besteuerungsgrundsätze der Verbrauch- steuern (...) beachten"], omdat de uitdruk-

het antwoord dat het Hof in het arrest Egle heeft gegeven, en de paradoxale situatie die zou ontstaan wanneer de praktijksemesters wel als deel van de studieduur zouden wor-

De heer Stanley wendde zich te- vergeefs tot een plaatselijke commissie, maar zag zijn beroep op de Social Secur- ity Commissioner (destijds genaamd : Na- tional