• No results found

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL A. SAGGIO van 1 juli 1999 *

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL A. SAGGIO van 1 juli 1999 *"

Copied!
10
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL A. SAGGIO

van 1 juli 1999 *

1. Met dit beroep verwijt de Commissie de Franse Republiek, dat zij de bij artikel 26 van wet nr. 83-25 van 19 januari 1983 ingestelde bijdrage op alcoholische dranken met een alcoholgehalte van meer dan 25 % vol, een belasting waarvan de inkomsten bestemd zijn voor de sociale zekerheid, heeft gehandhaafd en aldus de verplichtin- gen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop 1 (hierna: „accijnsrichtlijn"), en krachtens artikel 20 van richtlijn 92/83/

EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de struc- tuur van de accijns op alcohol en alcohol- houdende dranken 2 (hierna: „structuur- richtlijn").

Normatief kader

2. De accijnsrichtlijn heeft de accijnsrege- ling geharmoniseerd die van toepassing is op bepaalde producten, namelijk op mine- rale oliën, alcohol, alcoholhoudende dran-

ken en tabaksfabrikaten. Artikel 3, lid 2, van de richtlijn bepaalt dat op deze pro- ducten „nog andere indirecte belastingen met specifieke doeleinden mogen worden geheven, mits daarbij uit hoofde van de accijnzen en de BTW geldende voorschrif- ten inzake belastingheffing in acht worden genomen wat betreft de vaststelling van de maatstaf van heffing en de berekening, de verschuldigdheid en de controle van de belasting".

De bepalingen betreffende de structuur en de hoogte van de accijns op de accijnspro- ducten zijn in specifieke richtlijnen vastge- steld. De structuurrichtlijn harmoniseert in het bijzonder de accijns op alcohol en op alcoholhoudende dranken. Artikel 19 bepaalt: „De lidstaten heffen accijns op ethylalcohol"; artikel 20 omschrijft vervol- gens het begrip ethylalcohol (dit begrip dekt de producten met de GN-codes 2207 en 2208 met een effectief alcoholvolume- gehalte van meer dan 1,2 % vol., ook wanneer deze producten bestanddeel zijn van een product uit een ander hoofdstuk van de gecombineerde nomenclatuur, de producten van de GN-codes 2204, 2205 en 2206 met een effectief alcoholvolume- gehalte van meer dan 22 % vol., alsook de drinkbare gedistilleerde dranken die pro- ducten al dan niet in oplossing bevatten);

artikel 21 bepaalt de wijze van berekening van de betrokken accijns: de accijns wordt vastgesteld „per hectoliter absolute alcohol

* Oorspronkelijke taal: Italiaans.

1 — PB L 76, blz. 1.

2 — PB L 316, blz. 21.

(2)

bij 20° C en [wordt] berekend op grond van het aantal hectoliter absolute alcohol";

verder bepaalt het dat „onverminderd arti- kel 22 (...) de lidstaten hetzelfde accijnsta- rief toe[passen] op alle producten die aan de accijns op ethylalcohol zijn onderwor- pen".

3. Voornoemd artikel 26 van de Franse wet nr. 83-25 houdende verschillende maatre- gelen betreffende de sociale zekerheid heeft ten gunste van de Caisse nationale d'assu- rance maladie een heffing op tabakswaren en alcoholhoudende dranken ingevoerd wegens de gevaren die het overmatig gebruik van deze producten meebrengt voor de gezondheid. Deze bijdrage wordt geheven op alcoholhoudende dranken met een alcoholgehalte van meer dan 25 % vol.

Het bedrag van de heffing is vastgesteld op 0,84 FF per deciliter of fractie van een deciliter, zonder rekening te houden, behalve voor het genoemde minimumni- veau, met de hoogte van het alcoholgehalte, dat echter in elk geval meer bedraagt dan de minimumgrens die bepaald is voor de betrokken drank, dat wil zeggen zonder rekening te houden met de hoeveelheid alcohol die concreet aanwezig is in een bepaald volume van de alcoholhoudende drank en die varieert naar gelang van de verschillende soorten dranken.

Procedure

4. Bij aanmaningsbrief van 14 februari 1996 deelde de Commissie de Franse rege- ring mede dat de bij voornoemde wet ingevoerde socialezekerheidsbijdrage op alcoholhoudende dranken, gelet op de

werkingssfeer en de maatstaf van heffing ervan, naar haar mening niet verenigbaar was met de structuur van de accijnzen op alcohol en op alcoholhoudende dranken, en dus niet onder de afwijkingsmogelijkheid in artikel 3, lid 2, van de accijnsrichtlijn kon vallen.

In haar antwoord betwistte de Franse regering de klacht door aan te voeren dat artikel 3, lid 2, de lidstaten de verplichting oplegt het stelsel van de eventuele „andere indirecte belastingen met specifieke doel- einden" die op accijnsproducten wordt geheven, te bepalen met inachtneming van de uit hoofde van de accijnzen en de BTW geldende voorschriften. Zij merkte even- eens op dat zij, toen zij als minimumgrens voor de maatstaf van heffing een alcohol- gehalte van 25 % vol. nam, is uitgegaan van het laagste alcoholvolumegehalte van de categorie van „gedistilleerd".

Bij met redenen omkleed advies van 12 februari 1997 herhaalde de Commissie haar standpunt en verzocht zij de Franse regering de nodige maatregelen te nemen om zich binnen een termijn van twee maanden na ontvangst van het advies naar de communautaire regeling te voegen.

De Franse regering heeft zich niet naar het met redenen omkleed advies gevoegd. Bij op 9 juli 1998 ter griffie neergelegde akte heeft de Commissie bijgevolg beroep inge- steld krachtens artikel 169 EG-verdrag (thans artikel 226 EG), en heeft zij het Hof verzocht te verklaren dat de Franse regering de verplichtingen niet is nageko- men, die krachtens de accijnsrichtlijn op haar rusten.

(3)

Argumenten van partijen

5. Volgens de Commissie moet artikel 3, lid 2, van de accijnsrichtlijn, waar het de lidstaten de mogelijkheid biedt afwijkingen van het geharmoniseerde stelsel der accijn- zen in te voeren om specifieke doelstellin- gen na te streven, restrictief worden uit- gelegd, namelijk in die zin dat de staten uitsluitend „andere" belastingen met speci- fieke doeleinden kunnen handhaven of invoeren, indien zij de voor de accijnzen en de BTW geldende heffingsregels in acht nemen. Elke andere uitlegging zou niet alleen strijdig zijn met de letter van die bepaling, maar zou ook de invoering van een nationale indirecte belasting naast accijnzen legitimeren, hetgeen een bedrei- ging zou vormen voor de verwezenlijking van het specifieke doel van de accijnsricht- lijn, namelijk het vrije verkeer van accijns- goederen binnen de interne markt waar- borgen na de opheffing van de fiscale grenzen.

6. De Commissie merkt op dat artikel 3, lid 2, niet moet worden uitgelegd als een loutere herinnering aan het verbod van belemmeringen van het vrije verkeer van goederen, maar als een duidelijke voor- waarde om een afwijking van het gehar- moniseerde stelsel te verkrijgen. Volgens haar houdt deze voorwaarde in dat de nationale wetgever, wanneer hij optreedt binnen het kader dat de genoemde bepaling hem voorbehoudt, de verplichting heeft de hoofdbestanddelen van het geharmoni- seerde stelsel van de accijnzen en de BTW na te leven, die zoals in deze bepaling uitdrukkelijk wordt vermeld, betrekking hebben op de maatstaf van heffing, de berekening, de verschuldigdheid en de controle.

Volgens de Commissie is artikel 26 van voornoemde Franse wet onverenigbaar met de structuur van de accijnzen op alcohol en op alcoholhoudende dranken, omdat het de toepassing van de heffing verbindt met categorieën van producten die worden bepaald op basis van criteria die afwijken van die welke in de structuurrichtlijn voor de accijnzen zijn bepaald, en ook omdat het bedrag van de heffing berekend wordt op grond van het volume en niet op grond van het alcoholgehalte.

7. De Franse regering merkt op dat volgens de uitlegging van artikel 3, lid 2, die de Commissie verdedigt, de lidstaten alleen de mogelijkheid behouden om een tweede accijns in te voeren, bovenop de accijns van communautaire origine, onverminderd de in de structuurrichtlijn geboden moge- lijkheid in het stelsel van de accijnzen op de alcoholhoudende dranken om de accijns te verhogen. Een dergelijke uitlegging zou de lidstaten in wezen verhinderen specifieke doeleinden na te streven door een wijziging van het belastinginstrument die verder gaat dan de kwantitatieve aspecten, en zou artikel 3, lid 2, van de accijnsrichtlijn bij- gevolg elk nuttig effect ontnemen.

8. In tegenstelling tot hetgeen de Commis- sie verklaart, voert de Franse regering aan dat de thans in haar wetgeving geldende socialezekerheidsbijdrage onder artikel 3, lid 2, valt, voor zover deze een specifiek doel nastreeft, namelijk de bescherming van de volksgezondheid. In dit verband vermeldt de Franse regering dat de wijze van berekening van de betrokken nationale heffing zich het best leent voor dat resul- taat. Doordat de heffing wordt toegepast

(4)

op de hoeveelheid drank in plaats van op het alcoholpercentage per meeteenheid dat de drank bevat, drukt zij immers eenvormig op het verbruik van dranken met een alcoholgehalte tussen 25 en 50° C, die het meest verkocht worden. De efficiëntie van deze heffing voor de bescherming van de volksgezondheid wordt haars inziens bewe- zen door het feit dat het verbruik van deze alcoholsoorten in Frankrijk slechts met 14 % is toegenomen, terwijl de stijging tijdens het vorige decennium 31 % bedroeg.

9. Wat de werkingssfeer van de nationale maatregel betreft, merkt de Franse regering op dat de betwisting van de Commissie zich uitsluitend en alleen beperkt tot de vraag of deze regeling verenigbaar is met de struc- tuur van de accijns (en dus de mogelijkheid om de heffing te doen passen in artikel 3, lid 2) voor producten met een alcoholvolu- megehalte van meer dan 22 % vol., dat wil zeggen de producten die worden bedoeld in artikel 20, tweede streepje, van de struc- tuurrichtlijn, dat het begrip ethylalcohol omschrijft, en dat de Commissie geen reke- ning houdt met de producten met een alcoholvolumegehalte van meer dan 1,2 % vol., dat wil zeggen de producten bedoeld in artikel 20, eerste streepje, hoe- wel deze laatste ook onder de definitie van ethylalcohol vallen.

Het bestaan van de niet-nakoming

10. De kern van dit geschil is gelegen in de uitlegging van artikel 3, lid 2, van de accijnsrichtlijn. Deze bepaling geeft aan, binnen welke grenzen het instellen van andere indirecte belastingen op alcohol- houdende dranken als wettig beschouwd kan worden; er wordt immers bepaald dat het stelsel van de eventuele andere belastin- gen op de accijnsproducten „de uit hoofde van de accijnzen en de BTW geldende voorschriften inzake belastingheffing wat betreft de vaststelling van de maatstaf van heffing en de berekening, de verschuldigd- heid en de controle van de belasting" in acht moet nemen.

Volgens partijen kan deze bepaling op twee verschillende wijzen worden uitgelegd. Vol- gens de Commissie moet de bepaling letter- lijk worden uitgelegd, in die zin dat de eventuele „andere belastingen" zo volledig mogelijk de geharmoniseerde regels voor de accijnzen (en voor de BTW) — de regels betreffende de vaststelling van de maatstaf van heffing, de wijze van berekening, de verschuldigdheid en de controle van de belasting — in acht moeten nemen. Volgens de Franse regering daarentegen wordt de lidstaten de mogelijkheid gelaten voor de andere indirecte belastingen op dezelfde producten heffingsregels te bepalen die niet identiek zijn met die welke eigen zijn aan het accijnsstelsel (en het BTW-stelsel), op voorwaarde evenwel dat geen afbreuk wordt gedaan aan de correcte toepassing van de geharmoniseerde regels, zowel uit het oogpunt van de fiscale harmonisatie als uit het ruimere oogpunt van het vrije verkeer van goederen.

(5)

11. Het standpunt van de Commissie kan niet worden gevolgd. Daarvoor is geen bevestiging te vinden in de letter of in de ratio van de bepaling.

Wat de letter van de bepaling betreft, merk ik op dat er weliswaar subtiele taalkundige verschillen bestaan tussen de gebezigde formules om weer te geven in welke zin de nationale wetgeving de relevante com- munautaire bepalingen moet naleven, opdat de afwijkende nationale regeling overeenstemt met artikel 3, lid 2, doch dat deze verschillen ook weinig belang hebben. De Franse versie („à condition que ces impositions respectent les règles de taxation applicables pour les besoins des accises"), de Italiaanse versie („regole applicabili ai fini delle accise") en de Spaanse versie („normas aplicables en rela- ción con los impuestos") lijken, rekening houdend met de gebruikte termen „pour les besoins" (voor de behoeften), „ai fini"

(voor de doeleinden) en „en relación con"

(in verband met), immers niet te eisen dat alle regels betreffende de maatstaf van heffing, de berekening, de verschuldigdheid en de controle van de belasting zonder meer worden nageleefd, maar geven op deze punten veeleer relatief soepele aanwijzin- gen. Immers, indien de communautaire wetgever een dergelijke voorwaarde had willen opleggen, dat wil zeggen indien hij de integrale naleving van de betrokken regels had willen opleggen, zou hij waar- schijnlijk een duidelijker uitdrukking heb- ben gebruikt en bijvoorbeeld in de Itali- aanse versie hebben gesproken van de naleving van de regels die van toepassing zijn op de accijnzen in plaats van voor de doeleinden van de accijnzen, terwijl hij in de andere versies analoge uitdrukkingen zou hebben gebruikt. Een andere conclusie is mijns inziens ook niet mogelijk op grond van de Engelse versie („comply with the tax

rules applicable for excise duties") of de Duitse versie [„sofern diese Steuern die Besteuerungsgrundsätze der Verbrauch- steuern (...) beachten"], omdat de uitdruk- kingen die in deze laatste versies worden gebezigd, niet wezenlijk van de andere versies verschillen en dus, naar het mij voorkomt, de minder strenge uitlegging niet behoeven uit te sluiten. Redelijkerwijze mag dus worden aangenomen, dat welis- waar een of andere aanwijzing in de letter van de bepaling kan worden gevonden, doch deze aanwijzing lijkt veeleer te beves- tigen dat er geen strenge verplichting bestaat om de genoemde communautaire regels na te leven.

Er zij aan toegevoegd dat indien er tussen de verschillende taalversies van een bepa- ling verschillen bestaan, deze bepaling volgens de rechtspraak van het Hof moet worden uitgelegd „met inachtneming van de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt". 3 Zoals ik hierna zal laten zien, vloeit uit de toepassing van dit criterium evenwel voort dat de betrokken bepaling zodanig uitgelegd moet worden dat er een nuttige werking aan wordt verleend en dat, wat dit betreft, de voorkeur moet worden gegeven aan de minst strenge uitlegging in bovenvermelde zin.

12. De letterlijke lezing van de bepaling biedt ook een andere aanwijzing in deze zin, dat wil zeggen in een zin die tegenge- steld is aan de opvatting die de Commissie huldigt. Volgens sommige taalversies, en in

3 — Arrest van 7 december 1995, Rockfon (C-449/93, Jurispr.

blz. I-4291, punt 28), dat verwijst naar het beginsel vermeld in het arrest van 27 oktober 1977, Bouchereau (30/77, Jurispr. blz. 1999, punt 14).

(6)

het bijzonder de Engelse, de Nederlandse en de Deense versie, moeten voor de mogelijkheid om op de accijnsproducten andere belastingen in te stellen cumulatief de regels die voor de BTW gelden en die welke voor de accijnzen gelden in acht worden genomen: dat blijkt uit het gebruik van het voegwoord „en" tussen deze twee vormen van belasting, in plaats van het disjunctieve voegwoord „of" dat in de andere taalversies voorkomt. Indien men de uitlegging van de Commissie zou volgen die gebaseerd is op de volledige naleving van de regels, dan zouden de lidstaten evenwel gelijktijdig twee onderling ver- schillende reeksen van regels in acht moe- ten nemen, en zouden deze regels, zoals de Commissie in elk geval voor de toepassing van de afwijking noodzakelijk acht, in hun geheel en op strikte wijze moeten worden nageleefd. In dit verband hoeft enkel nog maar te worden vermeld dat een van de wezenlijke kenmerken van de BTW is gelegen in het feit dat deze belasting even- redig is met de prijs van de goederen en diensten waarop zij wordt geheven 4, ter- wijl een van de wezenlijke kenmerken van de accijnzen op alcoholhoudende dranken is, dat zij worden toegepast op de hoeveel- heid van het product. Volgens mij kan bijgevolg de verwijzing naar de voorschrif- ten betreffende de accijnzen en betreffende de BTW niet letterlijk als voorwaarde voor de wettigheid van de nationale indirecte belastingen worden uitgelegd.

13. Dezelfde conclusie wordt bereikt op basis van de ratio van de onderzochte bepaling. Het gaat om een bepaling die ingevoegd is in de accijnsrichtlijn, die zoals bekend, de algemene criteria voor de har- monisering van de stelsels betreffende de

accijnsproducten bepaalt om de goede wer- king van de binnenmarkt te waarborgen. 5 Overeenkomstig deze algemene doelstelling beoogt de betrokken bepaling de lidstaten de mogelijkheid te bieden, op de accijns- producten „andere" indirecte belastingen met specifieke doeleinden in te stellen, bijvoorbeeld om de volksgezondheid op doeltreffende wijze te beschermen door het alcoholverbruik te ontmoedigen met fiscale instrumenten. Indien aan de afwijkingsbe- paling evenwel de draagwijdte wordt ver- leend die de Commissie voorstelt, zouden de lidstaten over een uiterst beperkte manoeuvreerruimte beschikken om speci- fieke doelstellingen na te streven. In een dergelijke opvatting zouden de lidstaten in wezen slechts een tweede accijns kunnen invoeren naast de accijns van communau- taire origine.

In dat geval zou de uitzondering haar bestaansgrond verliezen en zou de desbe- treffende bepaling geen enkele bestaans- reden hebben. Deze conclusie dringt zich vooral op indien wordt gelet op het ver- band tussen de aanvullende indirecte belas- tingen en de geharmoniseerde accijnzen.

Het is namelijk niet duidelijk wat volgens de Commissie het verschil tussen deze twee categorieën van belastingen zou zijn.

De Commissie beweert dat de lidstaten, zelfs indien zij de door haar voorgestelde beperkende uitlegging van de afwijking zouden volgen, toch een mogelijkheid zou- den behouden om nieuwe indirecte belas-

4 — Z i e a r r e s t van 26 juni 1 9 9 7 , C a r e d a e.a.

(C-370/95—C-372/95, Jurispr. blz. I-3721, punt 14).

5 — In het arrest van 11 november 1997, Eurotunnel e.a.

(C-408/95, Jurispr. blz. I-6315, punt 7) verklaarde het Hof: „Het doel van richtlijn 92/12 was, per 31 december 1992 de voorwaarden te scheppen voor het verkeer van accijnsproducten binnen een interne markt zonder fiscale grenzen."

(7)

tingen in te stellen: zij zouden immers het recht behouden, de nationale belastingen op een andere manier te heffen dan op de wijze die in de structuurrichtlijn is bepaald.

Dit argument is evenwel niet nuttig om de draagwijdte van de afwijkingsbepaling te verhelderen: nader beschouwd verwoordt het immers alleen maar het feit dat de staten over een recht beschikken dat inhe- rent is aan de toepassingsregels van de geharmoniseerde accijnzen, die alleen de minimumgrens voor deze accijnzen bepa- len. De uitlegging van de Commissie ont- neemt de betrokken bepaling uiteindelijk dus elke redelijke functie, aangezien de gevolgen die door de invoering van een tweede accijns worden teweeggebracht, kunnen worden bereikt door een verhoging van de geharmoniseerde accijns. Zoals de Franse regering in haar memories opmerkt, komt de uitlegging van de Commissie er in wezen op neer dat in artikel 3, lid 2, op kunstmatige wijze opnieuw de formulering wordt ingevoerd die de Commissie tijdens de voorbereiding van de richtlijn had voorgesteld en die door de Raad was

afgewezen. 6

14. Niettemin dient nog te worden gepreci- seerd, welke betekenis de verwijzing naar de regels betreffende de maatstaf van heffing, de berekening, de verschuldigdheid en de controle van de belastingen die uit hoofde van de accijnzen gelden, als bedoeld in artikel 3, lid 2, dient te hebben. Nu het standpunt van de Commissie dat de bepa- ling strikt moet worden uitgelegd, ongefun- deerd blijkt, moeten in wezen nog twee mogelijke wijzen van uitlegging worden onderzocht, waarbij de tweede uitlegging op haar beurt nog kan worden onderver-

deeld in meer of minder dwingende formu- les; op de eerste plaats kan, zoals de Franse regering betoogt, worden aangenomen dat de bepaling de staten er alleen toe verplicht het accijnsstelsel (en het BTW-stelsel) niet in gevaar te brengen, wanneer zij andere indirecte belastingen invoeren; op de tweede plaats kan men de mening verdedi- gen dat het recht van de staten om andere indirecte belastingen in te voeren, krach- tens de bepaling afhankelijk is van de naleving van specifieke verplichtingen, namelijk verplichtingen die ontstaan uit de uitdrukkelijke verwijzing naar de regels van het accijnsstelsel betreffende de maat- staf van heffing, de berekening, de ver- schuldigdheid en de controle van de belas- ting.

Voor deze tweede uitlegging pleit het feit dat de betrokken bepaling niet enkel de algemene naleving van het accijnsstelsel eist, wat een bevestiging zou kunnen zijn van de uitlegging die door de Franse regering voorgesteld wordt, maar dat zij iets meer zegt, aangezien daarin vier domei- nen van de algemene regeling worden gepreciseerd die de lidstaten in acht moeten nemen wanneer zij andere indirecte belas- tingen invoeren. Gelet op de verwijzing naar vier specifieke sectoren kan volgens mij niet worden ingestemd met het stand- punt van de Franse regering. Dan moet nog wel worden bepaald welke verplichtingen uit de verwijzing naar de regels betreffende deze sectoren voortvloeien voor het optre- den van de lidstaten.

Zelfs al kan artikel 3, lid 2, door het feit dat het een afwijking invoert ten opzichte van het algemene accijnsstelsel, alleen maar restrictief worden uitgelegd, toch ben ik van mening dat de naleving van de desbetreffende regels niet in die zin moet worden verstaan dat de communautaire regelgeving volledig identiek moet zijn met de regels die gelden voor de

6 — De Commissie had voor artikel 3, lid 2, de volgende formulering voorgesteld: „Op de in lid 1 genoemde pro- ducten worden geen andere belastingen geheven dan de accijns en de belasting over de toegevoegde waarde."

(PB 1990, C 322, blz. 1).

(8)

verschillende producten die binnen elke cate- gorie kunnen worden geïdentificeerd. Hier- mee wil ik zeggen dat de wettigheid van een nationale belasting naar gemeenschapsrecht moet worden beoordeeld op basis van het communautaire stelsel dat bepaald is voor de gehele categorie van de betrokken producten en niet op basis van de regeling die voor het product is bepaald. Indien werd vereist dat de nationale bepalingen volledig samenvallen met de gemeenschapsbepalingen betreffende het betrokken product (wijn, bier, andere gegiste dranken dan wijn en bier, tussen- producten zoals bepaald in artikel 17 van de structuurrichtlijn, ethylalcohol), zou dit arti- kel 3, lid 2, niet alleen elke nuttige werking ontnemen maar zou aanleiding kunnen geven tot andere vormen van accijnzen, wat in strijd is met het beginsel dat er slechts één stelsel van accijnzen bestaat. Om een voor- beeld te geven, indien een lidstaat een alcoholhoudende drank als wijn aan een andere belasting dan de accijns zou willen onderwerpen met het oog op de bescherming van de gezondheid, zou hij dat enkel kunnen doen indien hij de regels betreffende de alcoholhoudende dranken die in de structuur- richtlijn voorkomen, in hun geheel nakomt, maar zou hij niet daarnaast alle daarin vervatte, specifieke regels betreffende wijn naar de letter behoeven te volgen. Het betrokken criterium zou daarentegen niet als nageleefd kunnen worden beschouwd indien het bedrag van de nationale indirecte belasting werd vastgesteld naar evenredig- heid van de waarde van het product: in dat geval zou de nationale wet immers geheel buiten de logica van de richtlijn vallen, die voor geen enkel van de producten in een dergelijke berekeningswijze voorziet, en zou zij dus buiten de afwijking in artikel 3, lid 2, vallen.

15. Gelet op de voorgestelde uitlegging van artikel 3, lid 2, van de accijnsrichtlijn moet nu worden uitgemaakt of de betrokken Franse wet de voorwaarden in acht neemt

die deze richtlijn oplegt wanneer ze de staten het recht verleent nationale indirecte belastingen in te stellen. Daartoe moeten de nationale belastingen: a) een specifieke doelstelling nastreven, en b) het accijns- stelsel in acht nemen voor de vier boven- genoemde domeinen.

Wat de voorwaarde onder a betreft, lijkt de Commissie zelf te erkennen weliswaar met enige onduidelijkheid die vooral ter terecht- zitting aan het licht is getreden, dat de Franse belasting een specifieke doelstelling op het oog heeft, bestaande in de bescher- ming van de gezondheid. Hoewel dit punt niet specifiek door de Commissie wordt betwist, heeft de Franse regering opgemerkt dat de invoering van de nationale bijdrage op alcohol gepaard ging met een daling van het verbruik van de betrokken dranken, namelijk de dranken met een alcoholge- halte van meer dan 25 % vol.

De grief van de Commissie tegen de Franse regering heeft betrekking op de niet-nale- ving van de voorwaarde onder b. In dit verband verwijt de Commissie de Franse regering, dat de betrokken belasting slechts van toepassing is op alcoholhoudende dranken met een alcoholgehalte van meer dan 25 % vol., alsook dat het bedrag ervan evenredig is aan de hoeveelheid drank. Een dergelijk stelsel is volgens haar niet in overeenstemming met artikel 3, lid 2, junc- tis de artikelen 20 en 21, van de structuur- richtlijn. Deze grief lijkt mij niet gegrond.

(9)

Met betrekking tot het eerste punt, name- lijk het vaststellen van de alcoholhoudende dranken die aan de nationale belasting zijn onderworpen, merk ik op dat de belasting volgens het stelsel van de Franse wet van toepassing is op alle alcoholhoudende dranken van meer dan 25 % vol., terwijl de accijns krachtens artikel 20 van de structuurrichtlijn wordt geheven op een eerste groep van alcoholhoudende dranken, welke in de tariefnomenclatuur wordt ver- meld onder de codenummers 2207 en 2208 en wordt gekenmerkt door een alcoholge- halte dat gemiddeld zeer hoog is (tot deze categorie behoren gedistilleerde dranken op basis van wijn, whisky, rum, gin, vodka en soortgelijke producten) en een tweede groep van dranken met een alcoholvolume- percentage van meer dan 22 % vol., die tot de codes 2204, 2205 en 2206 van de tariefnomenclatuur behoren (tot deze groe- pen behoren wijnen, vermout en andere gegiste dranken zoals cider).

Zo gezien, lijdt het geen twijfel dat de betrokken Franse wet niet in alle opzichten in overeenstemming is met de communau- taire regelgeving van de structuurrichtlijn.

Het is naar mijn mening evenwel een wet die verenigbaar is met het gemeenschaps- recht, aangezien de reeks van alcoholhou- dende dranken waarop de Franse belasting van toepassing is, behoort tot die welke in de structuurrichtlijn is vermeld. Het feit dat de Franse belasting niet van toepassing is op alcoholhoudende dranken met een alco- holgehalte tussen 22 en 25 % vol. lijkt mij de gemeenschapsregeling niet te verdraaien.

Verder lijkt de enige grens die artikel 20 strikt lijkt op te leggen, namelijk het feit dat de alcoholhoudende drank een effectief alcoholvolumegehalte heeft van meer dan 1,2 % vol., geenszins in gevaar te worden gebracht door de Franse wet.

Met betrekking tot het tweede punt, name- lijk de berekeningswijze van het bedrag van de belasting, herinner ik eraan dat het bedrag van de belasting volgens de Franse wet is vastgesteld op 0,84 FF per deciliter of fractie van een deciliter, zonder rekening te houden, behalve natuurlijk voor het voornoemde minimumniveau, met de hoogte van het alcoholgehalte dat in elk geval die grens voor de beoogde drank overschrijdt. De Franse wet berekent de belasting met andere woorden onafhanke- lijk van de hoeveelheid alcohol die concreet aanwezig is in een bepaald volume van de alcoholhoudende drank en die varieert in de verschillende soorten dranken. Daaruit volgt bijvoorbeeld dat dranken met een alcoholgehalte van 26 % vol. op dezelfde manier worden belast als dranken met een alcoholgehalte van 70 % vol. De structuur- richtlijn bepaalt daarentegen dat de accijns op ethylalcohol wordt berekend „per hec- toliter absolute alcohol" en dat het bedrag ervan wordt vastgesteld op 550 ECU per hectoliter. 7

De door de Franse wet bepaalde bereke- ningsregels zijn weliswaar niet identiek met die welke in de artikelen 19 en 21 van de structuurrichtlijn voor ethylalcohol zijn bepaald, aangezien de berekening wordt verricht op basis van de hoeveelheid drank en niet op het alcoholgehalte, doch bedacht moet worden dat de structuurrichtlijn voor andere producten (wijn, bier, andere gegiste dranken, tussenproducten) de hoeveelheid wel als berekeningsgrondslag neemt. 8

Bovendien is de Franse belasting (gelijk aan 0,84 FF per deciliter) in overeenstem-

7 — Artikel 3 van richtlijn 92/84/EEG van de Raad, van 19 oktober 1992 betreffende de onderlinge aanpassing van de accijnstarieven op alcohol en alcoholhoudende dranken (PB L 316, blz. 29).

8 — Meer in het bijzonder neemt de structuurrichtlijn, in de artikelen 9, 13 en 18, als enige referentie-eenheid het

„aantal hectoliters eindproduct".

(10)

ming met het communautaire minimumta- rief van de belasting op alcohol (gelijk aan 550 ECU), welke in de voornoemde richt- lijn 92/84 is bepaald. Derhalve kan niet worden gesteld dat de berekeningsregels voor de Franse belasting niet van doen hebben met de regels die van toepassing zijn op de categorie van accijnsproducten die in de structuurrichtlijn in aanmerking worden genomen.

16. Concluderend ben ik van mening dat de betrokken Franse wet verenigbaar is met artikel 3, lid 2, van de accijnsrichtlijn, gelet op zowel de werkingssfeer als de wijze van berekening van de belasting, zoals hierbo- ven uiteengezet.

17. Hieruit volgt dat het beroep van de Commissie tegen de Franse regering moet worden verworpen.

Kosten

18. Volgens artikel 69, lid 2, van het Regle- ment voor procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in al haar middelen in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Franse Republiek in de kosten te worden verwezen.

Conclusie

19. Gelet op het voorgaande, geef ik het Hof in overweging:

— het beroep te verwerpen, en

— de Commissie in de kosten te verwijzen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Gelet op de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, gewijzigd door de wet van 11 december 1998

voorzover „de plaats waar de dienstver- richter de zetel van zijn bedrijfsuitoefening heeft gevestigd, de voorkeur lijkt te genie- ten [...]". 12 Artikel 9, lid 2, zet die

voorgeschreven procedure. In casu is het een noch het ander gebeurd. Spanje had de schending op het relevante tijdstip dus nog niet beëindigd. Samenvattend moet dus worden

Arianne kondigde aan dat er een besluit tot peilverlaging in voorbereiding is; niet als structurele oplossing, maar om de problemen van een aantal panden te verlichten, zonder

Volgens de vaststellingen van het EOGFL met betrekking tot de controle van deze onderneming door het agent- schap, die zijn weergegeven in de tabel bij het controleverslag van 31

Artikel 7, lid 2, van de wet bepaalt, dat ingeval tijdens een periode van ouderschaps- verlof een zwangerschap (of adoptie van een kind) optreedt die recht geeft op

84. Volgens de Deense regering is deze redenering van overeenkomstige toepassing op het onderhavige geval. Het feit dat Jyske Finans bij aanvaarding van haar uitlegging van

Naar aanleiding van een vraag van de heer Coolen antwoordt mevrouw Gerits dat in het kader van subsidiering Slachtofferhulp momenteel een discussie gevoerd wordt over de vraag of