• No results found

Jacob van Maerlant, Merlijn, naer het eenig bekende Steinforter handschrift · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jacob van Maerlant, Merlijn, naer het eenig bekende Steinforter handschrift · dbnl"

Copied!
1237
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Merlijn, naer het eenig bekende Steinforter handschrift

Jacob van Maerlant

Editie J. van Vloten

bron

Jacob van Maerlant, Merlijn, naer het eenig bekende Steinforter handschrift (ed. J. van Vloten).

E.J. Brill, Leiden 1880

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/maer002jvan01_01/colofon.php

© 2012 dbnl

(2)

V

Inleiding.

Welkom eindelijk in 't daglicht! - zal men zich onwillekeurig al licht genegen vinden uit te roepen, bij 't in druk verschijnen van dit zooveel besproken en zoolang verholen gebleven handschrift, dat, na zijn eerste korte vermelding, vóór nu meer dan veertig jaar, door een paar leidsche geleerden, De Vries en Jonckhloet - om van dezen of genen hen nabauwenden ‘plucker van den stove’ niet te reppen - met zulk een neuswijze kortzichtigheid bejegend werd. Blijkens den toen er van meêgedeelden aanhef, gaf het den maker als een ‘koster’ aan, en was in plat- om niet te zeggen broddel-Duitsch geschreven; een taaleigen, als die nederlandsche maker zelf natuurlijk nooit had kunnen bezigen. Een en ander volstond, naar bun bekrompen inzicht, om er noch dien maker noch het door hem berijmde boek van Merlijn in te herkennen

‘Sommigen beweren’, schreef Jonckbloet

1)

, ‘dat onze Jacob koster te Maerlant zou geweest zijn; het stuk waarop dit gevoelen rust, komt mij echter steeds zoo apokrief voor, dat ik het ongaarne tot grondslag zou zien bezigen, om er eenige conjectuur op te bouwen. Van dat kosterschap’, zoo ging hij voort, ‘vindt men nergens elders gewaagd, en zoo men onzen dichter voor een burger, een onadelijke moet honden, dan is het zelfs niet waarschijnlijk, dat hij dit ampt bekleed heeft, dat tot de

aanzienlijkste (!!) betrekkingen behoorde, en veelal aan edelen geschonken werd

2)

’.

De Vries drukte zich eenige jaren later reeds wat minder kras uit, en schreef toen:

‘of de dichter het ampt van koster heeft bekleed, laten wij hier in het midden’

3)

. Toch had daaromtrent juist bij hem, al sedert een kleine twintig jaar, geen twijfel meer behoeven te bestaan. Hij zelf toch had in 1844 reeds een door Prof. Kist opgedoken brokstuk eener onderhoudend berijmde samenspraak tusschen een

1) Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunst III bl. 30.

2) Deze fraaye bewering grondde hij dan nog wel op de wanhopige pogingen, door wijlen den ouden De Vries ten gerieve van zijn Laurens Jansz. in 't werk gesteld, om dezen een deftige herkomst te verschaffen! (Zie de aanhaling in aant.3, t. pl.) Juist omgekeerd vond de jonge De Vries terzelfder tijd het nedrig ampt van ‘dorpspastoor’ niet verheven genoeg, om den bekleeder - gelijk dien van Velthem - met den titel van ‘Heer’ te begroeten; alsof niet juist dit de naam was, ateeds door ieder dier kerk-heeren - vanwaar nog ons heeroom - gedragen!

Zie zijne opmerkingen over ‘selc persone, Alse die heer Lodewije es geheten van Velthem’

in zijn Inleiding op den Spieghel Historiael, bl. LXXVIII, en verg. die van Jonckbloet in gelijken zin't. pl. bl. 192, men ziet: ‘alse die blinde den blinden leet, D'een volget den anderen, daer hi geet’ (Torec v. 1614).

3) Inleiding op genoemden Spieghel, bl. LV, aant. 2.

(3)

VI

Klerk en een Schalk met taalkundige toelichting uitgegeven, uit ieder van welker versregelen voor elk, die oogen had om te zien en ooren om te hooren, de taal en geest van Maerlant sprak, en waarin deze op het verlies zijner ‘kosterij’ zinspeelde, dat hij zich door zijn zelfstandigheid van karakter op den hals had gehaald

1)

. Men kon daaruit tevens dus verklaren, hoe hij, in vervolg van tijd, van Maerlant naar Damme was verzeild geraakt. Voor 't een als voor 't ander bleef echter de Vries blind

2)

, en al zeide hij reeds in 1861 de ‘echtheid’ van 't steinforter handschrift te erkennen, hij ging er eerst in 1872 toe over, ook het kosterschap van Maerlant voor goed aan te nemen

3)

, zonder daarom evenwel nog van zijne aanspraak, als dichter, op die Samenspraak te reppen. Toch had ik daar, eerst zeven en daarna, meer uitvoerig, drie jaar vroeger al opmerkzaam op gemaakt, en het belang der zaak voor onze nadere kennis van Maerlants leven en streven doen uitkomen

4)

. Ook wie zich verder nog met Maerlant en zijne werken ten onzent onledig hielden, gelijk met name de HH.

Verdam en Te Winkel

5)

, bleken dat, uit misplaatsten schroom voor den leidschen Hooggeleerde, als ongeschreven te beschouwen, en maakten onder 's dichters verzen van dit toch zoo kenschetsende en karaktervolle stukjen geen gewag, het dus aan mij overlatend, er nogmaals de aandacht op te vestigen. Jonckbloet, die eerst 's dichters woonplaats overal had loopen zoeken waar ze niet te vinden was, leî zicb, na Snellaerts uitgave van den Alexander, eindelijk bij 't zoo voor de hand liggende brielsche Maerlant neêr, doch bleef nu nog altoos met den dichter zelf rondsollen, van wien hij een notarisklerk en schrijver of griffier van den roomsch-koning Willem en Floris den Voogd wilde maken, en daaruit zijne betrekking tot Heer Nikolaas van Cats en den jongen Graaf Floris V verklaren!!!

6)

Toch had hij - gelijk ik, doch voor hem zonder baat - deed opmerken, de ‘privilegiën’ in de overbekende Beschrijving van den Briel en 't Land van Voorne maar behoeven op te slaan, om er, in verband met Maerlants woonplaats en beroep en de Heeren van zijn land, Graaf Floris en Heer Nikolaas als hun goede vrienden en bekenden vermeld te vinden, met welke dus ook die dichter, en koster hunner kerk in 't Maerlant, zoo op de ongezochtste wijs in kennis raakte. Aan een dier Heeren, Albrecht, die van 1260 tot 1287 regeerde, droeg hij, blijkens de voorafspraak van 't boek, zijn dietsche berijming van den Merlijn op, welk - naar De Vries' uitdrukking

7)

- ‘geheimzinnig werk ons’ thans eindelijk ‘zijn raadsels zal gaan openbaren’.

1) ‘Suldy van Heren bate ontfaen, Ende uwe costerie sal bliven staen, Gy moet te tyde seggen Amen’. Zie voorts het geheel, ter nadere kennisneming, hierachter, bl.XI.

2) Naar de juiste opmerking van Maerlant in zijn Torec: ‘Nadien dat ele hevet sin, So gaet hem die wijsheit in’.

3) Zie de aangehaalde Inleiding t. pl., en verg. den Taal- en Letterbode III. 159: ‘Thans is alle twijfel opgeheven: de Merlijn is wel degelijk een werk van zijn hand, en hij geeft daarin zich zelven den naam van Jacob de Coster van Maerlant; wel denkelijk’ (dus ook nu nog niet eens zeker!!) ‘omdat hij daar het kosterambt bekleedde’.

4) Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letteren 1865 en 1871, en Taal- en Letterbode I bl. 87 v.; verg. ook Jonckbloets Zoogenoemde Geschiedenis der Ned. Letterkunde getoetst, bl. 63 en vv.

5) Bij de uitgave der Historie van Troje, en die van het Akademisch Proefschrift over Maerlants Werken als de Spiegel der derliende eeuw (verg. over dit laatste den Levensbode X. bl. 141 en vv.).

6) Geschiedenis der Nederl. Letterkunde I. bl. 265.

7) Inleiding op den Spieghel Hist. t. pl.

(4)

Die ‘geheimzinnigheid’ en ‘raadsels’ zaten trouwens, als ons ten overvloede reeds

bleek, voor een goed deel meer in zijn en zijner geestverwanten kamergeleerde

kortzichtigheid, dan in dat jarenlang zoo noode verbeide, en toch eigenlijk zoo licht

toegankelijke boek zelf, dat hun slechts een persoonlijk uitstapjen naar Steinfort had

behoeven te kosten. Hadden zij - zoo goed

(5)

VII

als ik - hun oogen willen openen voor wat hun uit het luttel meêgedeelde versregels der voorafspraak, in verband met de door De Vries zelf uitgegeven Samenspraak, en de reeds vóór anderhalve eeuw verschenen Beschrijving van den Briel en Voorne, blijken kon; hun ware, zoo goed als mij, al aanstonds het noodige licht over Maerlants kosterschap en zijn eervol verlies daarvan opgegaan. Dat dit niet gebeurde, en zij zoo jarenlang in den blinde bleven ronddolen en scharrelen, hebben zij alleen aan zich zelf te wijten. En evenzeer ook - als ik reeds in 't voorbijgaan deed opmerken - dat hun het ‘geheimzinnig’ gewaande handschrift onbekend is gebleven. Reeds vóór meer dan een jaar of tien gaf ik, bij gelegenheid van Snellaerts beklag over de vermeende geheimhouding daarvan, openlijk den raad

1)

, zelf maar eens naar 't slot te Steinfort te trekken, om daar kennis van 't boek te nemen, en met den

tegenwoordigen vorst over de uitgave van dit zesdhalf eeuw heugende erfgoed zijner voorzaten in overleg te treden. Waarom deden ze dat niet, als ze zoo nieuwsgierig waren, den inhoud te leeren kennen? Ze bleven liever op de omslachtigste en voor den gelukkigen bezitter meest binderlijke en vervelende wijs schrijven en wrijven, om het langs dien ondoeltreffenden weg machtig te worden, tot ik eindelijk, om hun de proef op de som te geven, zelf de eerste de beste gelegenheid, die mij weder eens langs Steinfort voerde, te baat nam, om mijne opwachting op 't slot te maken. Ik werd er met de meeste heuschheid ontvangen, en hoorde mij al aanstonds door den vorst al lachende verzekeren, dat hem niets liever zou zijn, dan 't handschrift eens uitgegeven te zien, daar het ongelooflijk was, hoe hij er met allerlei zendbrieven en schrifturen van heinde en ver over vervolgd, en zelfs op reis niet met rust gelaten werd. Voor 't oogenblik had hij het daarom zelfs aan een paar geleerden te Munster in handen gesteld, die over de uitgave dachten; gingen deze er niet toe over, dan stond het volgaarne te mijner beschikking. Een daarop gevolgd onderhoud met een dier Heeren - den juist naar Halle beroepen Suchier - leidde tot de afspraak, dat bij, die zich - als bekend - voornamelijk met oudfransche en romaansche taalstudie bezig houdt, het nog eenige maanden ter vergelijking met de oudfransche bron onder zich zou houden, en zoo hij dan - als waarschijnlijk was - zelf niet tot de uitgave besloot, het terugzenden zou

2)

. Zoo geschiedde 't, en toen ik dus met Pinxteren van 't vorige jaar op nienw Steinfort aandeed, vond ik het Handschrift weêr ter plaatse, en kreeg ik 't nu onmiddelijk - als ik elders reeds meldde

3)

- tegen ontvangbewijs ter uitgave naar Holland meê. Zoo weinig verlangde men 't langer aan de openbaarheid te onttrekken. Was daar met name de vader van den tegenwoordigen eigenaar minder grif meê geweest, de hoofdreden lag zeker wel daarin, dat hij 't eens voor een korte poos aan den predikant zijner Geldersche heerlijkheid van Batenburg had uitgeleend, en het toen met een paar bladen minder, die er door 's mans kinderen waren

uitgescheurd

4)

, terug had gekregen. Niet onnatuurlijk, dat hem dit wat schroomvallig

1) Taal- en Letterbode I. bl. hl. 85, aant.

2) Zie Ned. Spectator voor 1876, bl. 321.

3) Dez. voor 1879, bl. 203.

4) ‘Ik weet niet, waarop dit beweren steunt’, heeft Jonckbloet (Gesch. der M.D. I. bl. 392, aant.) de naieveteit te schrijven, ‘waarschijnlijk op de paginatie’, enz. Ook die ‘paginatie’ zou 't natuurlijk kunnen uitwijzen; doch buitendien doen dat de nog overgebleven papierranden, waarbij de bladen zijn afgescheurd. Vóór die afscheuring echter plaats had, ontbrak er volstrekt niets, laat staan dan ‘veel meer’, gelijk hij t. pl. uit den ‘samenhang’ waant te mogen gissen.

In zijn Inleiding op den Lancelot helde hij er zelfs toe over, het gansche HS. als ‘een fictie’

te beschouwen!!

(6)

maakte, het op nieuw uit zijn handen te geven. Zijn zoon had zich daar nu echter geheel over heen gezet, en vond er niet het minste bezwaar in, dat met het oog op de lang gewenschte uitgave te doen.

Hoe het sedert de middeneeuwen in bezit van hun huis kwam, wijst ons een korte

aanteekening

(7)

VIII

onder aan 't laatste blad aan, die ons, na 't explicit Deo gratias, meêdeelt: ‘Item, dit sint de boke, de Joncher Everwijn van Guterswick, Greve to Benthem, hevet: Ten ersten dit boeck Merlijn; item, twe nye boke van Lantslotte unde eyn olt boek van Lantslotte, unde item de olde vermaelde Cronike, unde Josaphat, unde Sunte Georgius leygende, unde dat Schachstaffelsboeck, van Sunte Christoffers passye, item van Alexander, item de markgreve Willem, item Percevale’. Deze letterlievende Jonker Everwijn was de opvolger van zijn kinderloos gehleven oudoom, den op zijn oudon dag vroom geworden Graaf Bernard I, in 't begin der 15e eeuw

1)

. Steinfort behoorde toen nog niet tot het Graafschap, en werd er eerst na den dood van zijn kleinzoon, Graaf Everwijn II, met diens opvolger Arnold I (van Steinfort), meê verbonden. Op den Merlijn na, zijn al de bovenvermelde handschriften in den loop der jaren gevlogen en verstoven; de vraag is evenwel, of die van den Lancelot en den Alexander niet dezelfde zijn, die in deze eeuw door Jonckbloet en Snellaert werden uitgegeven;

waar de Percevael mag schuilen, blijft dan echter nog onbekend. Het afschrift van den Merlijn, gelijk het bewaard bleef, werd, blijkens de slotregelen van den afschrijver, in 1326 genomen:

In 't jaer ons Heren, wens wondert, Do men screeff drutteen hondert Unde xxvi, op den witten donredach, De in der weke vor Paeschen gelach, Do was dit boeck geënd,

Dar men schone iesten in vint.

Gelijk men uit het taaleigen dezer aanhaling ziet, en door 't fac-simile der eerste bladzijde nader bevestigd wordt, ging die afschrijver daarbij geheel naar eigen willekenr te werk, en verbroddelde Maerlants Nederlandsch tot zijn brabbel-Duitsch.

Een zuiveren Duitschen tongval toch geeft ons dit niet; het eenige haast, waarin hij zich bij zijn veronnederlandsching gelijk is gebleven, is het gebruik van unde voor ende, en de vorm der persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden. In nagenoeg al de overige woorden laat hij òf enkele òf meer malen den oorspronkelijken vorm staan, soms doordien hij sich in 't rijmen niet te helpen wist, soms echter kennelijk ook door achteloosheid. Gelijk dat fac-simile mede toont, schreef hij intusschen een zoo al niet sierlijke dan toch zeer vaste en duidelijke hand, en blijft zich daarin van den beginne tot den einde gelijk, zoodat men - hoe hij den zin hier en daar, tot onverstaanbaarwordens toe, verhaspelde

2)

- nooit behoeft te vragen, wat hij schreef.

Voor de uitgave geeft dit een groot gemak, en viel het des te lichter, er Maerlants oorspronkelijken text, zooveel doenlijk, weêr uit te herstellen. Ik had daartoe zijne verondietschte woordvormen alechts tot de nederlandsche weêr te herleiden, met aangifte natuurlijk van die eerste in de aanteekeningen, opdat ieder zich van den juisten stand van zaken vergewissen kon. Ik oordeelde 't echter niet noodig, om, na

1) Waarschijnlijk reeds bij zijn leven.

2) In dat opzicht mag ten volle Maerlants bekende verzuchting in den Rijmbijbel van hem gelden.

Scrivers oec die 't sullen scriven, God gheve, dat sijt goet laten bliven, Want meueghen ne roect, hoe hi verdult tFolc, op dat hi die plaetse vult.

(8)

de eerste bladzijde, al de tot ende herleide unde 's verder aan te geven, noch overal steeds te vermelden, waar een vrouwelijk of mannelijk 't zij persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord van den platduitschen weêr in den nederlandschen vorm is

overgebracht. Weet men eenmaal, dat er in 't handschrift nagenoeg altoos he en ze

voor hy en zy, or of er

(9)

IX

voor hoer of haer, ene voor hem of ne, enz. staat, dan behoefde dat niet voortdurend op nieuw aangegeven te worden. Dat hij voorts ei, ee, en e voor ie en a, o voor oe bezigt - waar hij 't niet hier en daar door onachtzaamheid naliet - zal ieder bij 't lezen en vergelijken van text en aantt. blijken. Wie kennis heeft genomen van het onlangs in de Beiträge van Paul en Braune (VII, 1) door Tümpel gegeven overzicht der tongvallen van 't oude Nedersaksen, zal daarin dien van dezen afschrijver, voor zoover hij er in zijn verbroddeling zelf niet ontrouw aan werd, terugvinden, en er wellicht nog deze en gene opmerking tot nadere bevestiging van 't daar aangeteekende uit putten. Ook van die zijde is dus de uitgave van dit Merlijn-afschrift niet van alle belang ontbloot.

Van veel meer belang intusschen is het, dat wij nu eindelijk dit herhaaldelijk door Maerlant vermelde boek van Merlijn in de reeks zijner werken niet langer derven, en ons van zijn bewerking en inhoud rekenschap kunnen geven. Blijkens de opdracht aan Heer Albrecht moet hij 't omstreeks 1260 voleind hebben, daar deze in dat jaar zijn vader opvolgde, en men 't moeilijk later dan dit jaar stellen kan, wanneer men nagaat, dat hij in 't jaar 1246 het 7

e

boek van den Alexander berijmde, en de Merlijn na dezen door hem op 't getouw werd gezet.

Naar hij ons in v. 1879 meêdeelt volgde hij dien Merlijn naar 't Fransche ondicht van Borron:

Mijnheer Robrecht van Borroen, Die in dat Walsch screef al dit doen, Ende sonder rime algader dichte.

Daaruit blijkt, dat hij 't Fransche proza-verhaal, dat hij voor zich had en vertalend berijmde, voor 't oorspronkelijke maaksel van Borron hield. Ondertusschen was dit niet het geval, en schreef Borron werkelijk in rijm, dat in het door Maerlant gevolgde onrijm eerst later was overgebracht. Vóór twee of drie jaar is dit, tegenover Hucher's beweren van het tegendeel, helder in 't licht gesteld in de doorwrochte studie, door Dr. Birch-Hirschfeld op Zarncke's voetspoor aan de Graal-sage gewijd, waar tevens over het gansche samenstel van Borrons werk, in verband met latere bewerkingen der Graal- en Artur-legenden, even doeltreffend als scherpzinnig gehandeld is

1)

. Omstreeks 1180 - het juiste jaar laat zich moeilijk bepalen - berijmde Heer Robert, naar eigen vinding, in onderlingen samenhang de legenden van Jozef van Arimathea, Merlijn, en Perceval; van de eerste bleef die, door Michel uitgegeven, bewerking in rijm, met het begin van die der tweede bewaard; van alle drie daarentegen bebben wij nog in meer dan één handschrift, de wat latere overbrenging in Fransch onrijm, naar welke Maerlant rijmde. Van de eerste en derde werd die overbrenging door Engène Hucher uitgegeven

2)

; van de tweede, de eigenlijke legende van Merlijn, uiet.

Zij is intusschen in een Fransch handschrift der 13

e

eeuw (N

o

. 748 der Bibliothèque Nationale te Parijs) voorhanden, dat, ter vergelijking met Maerlants berijming, bij deze uitgave van zijn Merlijn gebezigd is. Een oud-engelsche proza-bewerking van

1) Die Sage vom Gral, ihne Entwicklung und dichterische Ausbildung in Frankreich und Deutschland im 12ten und 13ten Jahrhundert. Leipzig. Verlag von F.C.W. Vogel, 1877. In verband met Zarneke's opstel zur Geschichte der Gralsage in de aangehaalde Beiträge, III.

2) Le Saint-Graal ou le Joseph d'Arimathée, première branche des romans de la Table ronde, publié d'après des textes et des documents inédits par Eugène Hucher. Tome I (Au Mans et à Paris, 1875).

(10)

omstreeks 1450 werd daarentegen door Wheatly voor de Early English Text-society

(London 1865 en 1875) in 't licht gegeven, en kon hier dus mede met die berijming

vergeleken worden. Omtrent den persoon van den oorspronkelij-

(11)

X

ken berijmer zelf heerscht intusschen nog altoos eenige onzekerheid. Hucher meende hem in zekeren Robert te herkennen, die ten Zuiden van Fontaineblean gegoed was, en in 1164 een schenking deed, door zijn zoon Simon de Bouron of Boron vijf jaar later bevestigd. Birch-Hirschfeld heeft echter de onwaarschijnlijkheid daarvan aangetoond, en eer een anders onbekenden broeder van dien Simon in hem willen zien. Zeker is slechts, dat hij in dienst was van Heer Wouter tot Montbéliard (aan den Bovenrijn) vóór den dood zijns vaders Amadeus, die in 1183 stierf en hem, als jonger zoon - zijn broeder Richard erfde Montbéliard - Montfaucon naliet.

Bij en voor hem schreef Borron zijn rijmwerk, waarvoor hij echter niet, als men veelal meent, bij Wouter Map ter markt ging

1)

, noch dat hij uit een vermeende latijnsche bron vertaalde

2)

, maar naar eigen inzicht en vinding samenstelde.

Birch-Hirschfeld heeft dit, tegenover alle vroegere voorstellingen eener herkomst der Graal-legende uit Brittanje, Spanje, of Provence, duidelijk doen uitkomen. Borron putte zijne eerste opvatting blijkbaar uit Matth. XXIV:23 en het 15

e

hoofdstuk der Handelingen van Pilatus, waar de verschijning van Kristus aan Jozef in den kerker door dezen herdacht wordt, en hij bracht die in verband met de Legende van Veronica en het Evangelie van Nikodemus, met hetwelk hij vooral omtrent de Hellevaart van Kristus te rade ging

3)

. Daaraan knoopte bij vervolgens de Britsche legende van den profeet en toovenaar Merlijn, wien hij, bij zijne zienersgave in de toekomst, ook die der kennis van 't voorleden geeft. Hij verwijst zelf voor die legende op een anders nergens vermelden Meester Martijn van Rochester, die - naar zijn zeggen - de met den keltischen naam van Brut betitelde Geschiedenis van Brittanje uit het Latijn in 't Romaansch vertaalde

4)

. Hoofdbron voor die legende waren, als men weet, de fantastische geschiedverhalen van Galfried van Monmouth, den sprookrijken bisschop van Sint Asaf, die vóór zijn zoogenoemde Geschiedenis der Britten Merlijns Leven reeds in Latijnsche verzen beschreven had, en vervolgens ook zijn Voorspellingen nog te boek stelde. Zijn wonderdadige geboorte uit een non en een luchtgeest komt daarin reeds voor, evenals als zijn tooverdiensten aan koning Artur bewezen; terwijl de zoogenoemde Nennius daarvan nog niets heeft, maar op die wijs door Galfried, naar de sedert in omloop geraakte volkssprookjens en zijn eigen vruchtbare verbeelding, werd uitgebreid en opgesierd. Hij zelf gaf voor, alles aan een Britsch

1) Van Wouter Map kan - en zelfs dat is zeer de vraag - hoogstens slechts de Lancelot wezen, die betrekkelijk spoedig na zijn dood aan hem werd toegeschroven. Mag men echter aan het vrij uitvoerig bericht van Girald geloof slaan, dan betuigde hem Wouter slechts verba en dicta ten beste gegeven te hebben, en geen scripta, gelijk Girald (zie de aanhaling bij Birch Hirschfeld S. 228) schrijft. Hiermede zou hij dan op zijn boek de Nugis Curialium gedoeld kunnen hebben (over 't welk zie Morley's English Writers I. 2. p. 557, f.), doch zeker niet, als P. Paris (Romania I. p. 472) wil, op de hem later ten onrechte toegedachte bewerking der Graal- en Artur-legenden.

2) Deze bron bestond niet, of laat zich hoogstens van het luttel, dat Nennius geeft, verstaan, 't welk later eerst door Galfried van Monmouth en Willem van Malmesbury zoo romantisch werd uitgebreid.

3) Verg. Das Ev. Nicodemi in der Abendländischen Literatur von Dr. R.P. Wülcke (Paderborn 1872) S. 24 f.

4) Zie de plaats aangehaald bij Birch-Hirschfeld, en verg. v. 4505 en vv. bij Maerlant, waar door den afschrijver het waarschijnlijk door hem saamgetrokken Rochester tot Rore verhaspeld is. Ook Wheatley, dien ik er opzettelijk omtrent liet raadplegen, wist van dien, als Mr. Martijn in zijn oud-Engelschen text vermelden vertaler verder niets af. Borron kan er toch Wace en zijn Brut wel niet mede op het oog gehad hebben.

(12)

handschrift ontleend te hebben, dat hem een aartsdiaken uit Oxford, zekere Wonter,

uit Armorica - het Fransche Brittanje - had meêgebracht. Naar aanleiding van den

oud-Engelschen Merlijn-text is, in de laatste jaren, door Stuart Glennie uitvoerig

over het eigenlijke tooneel van Merlijns werkzaamheid, in verband met het optreden

(13)

XI

van koning Artur gehandeld, en dit met veel waarschijnlijkheid in het Noorden van Engeland en 't Zuiden van Schotland gevonden

1)

. Ons behoeft dit hier echter niet langer bezig te houden, maar gaat de vraag meer aan, op welke wijze zich Maerlant van zijn taak als dietsch berijmer van Borron's Merlijn gekweten heeft, en in welke verhouding hij zich tot dezen stelde.

Opmerkelijk mag het daarbij dan zeker heeten, hoe de latere schrijver van den Rijmbijbel en den Geschiedspiegel zich hier al aanstonds als oordeelkundig misprijzer van de onjuiste voorstellingen openbaart, door zijn ‘walschen’ zegsman op

verschillende punten gegeven (zie bijv. v. 230 en vv., v. 412, 613, enz.). Niet minder opmerkelijk zullen wij hem, aan 't slot van zijn boek, Merlijns ‘wereltlike minne’

hooren veronwaarden, en de dwaasheid, die hem tot den speelbal en 't slachtoffer van zijn lief maakte. ‘Van Merline’, zoo schrijft hij daar,

Van Merline vindick niet meer bescreven In dat Walsc, ende om die sake

En wil icks niet meer in Dietsce maken;

Want hem hevet een wijf gevaen Daer hij nemmer en mach ontgaen,

Noch nemmermeer vernemet van hem man.

Wat mach men daer meer af seggen dan?

Negeen dinck, so help my God, Dan dat hi was een fijn zot;

Al hiet hi vroet ende conste vele

Nochtan heeften een wijf by horen spele.

Buiten deze ingestrooide opmerkingen en bedenkingen volgde Maerlant het hem voorliggende Fransch op den voet, behalve dat hij, bij den overgang tot Merlijns wonderbare geboortegeschiedenis, de vier hoofdstukken van 't pleitgeding tusschen den Spotduivel - Masceroen - en de Moeder-Gods inlaschte. Terwijl hij het verhaal van Jozefs omzwerving er. dood v. 1872 en vv. met het zeggen besluit ‘daer menech scoene woert sedert af vertellet was’, enz., om dan zijn eigen bron te noemen en een en ander over den arbeid van Heer Robrecht van Borron te zeggen, gaat dat Fransch wat meer omstandig aldus voort: ‘dont maintes paroles furent puis en la grant Bretaigne; et ensinc remest Josephs et fina en la terre et au pais ou il fu envoiez de par Jhu Crist. Et Messires Roberz de Borron qui cest conte mist en antorite par lou congie de sainte eglise et par la proiere an preu conte de Montbeliard oucui servise il estoit si dist que qui voldra bien savoir cest livre si saura dire et conter que Alains li groz li filz Bron devint et ou il est alez et quel vie il mena et quex oirs issi de lui et quel vie li oir menerent; et si li covendra savoir la vie Perron et ou il sera trovez;

et si li covendra quil sache dire que Moys devint et que il lou retruist par raison de paroles, et que eil qui lou trovera sache on li riches peschierres san ala, et que il sache mener celui qui aler i doit par raison de paroles et duevre. Et totes ces iiij parties covient ansamble assambler chascune partie par soi, si com eles sont devisees; et ce ne puet nus hom faire se il na veu et oi conter lou livre del Graal de ceste estoire; et autens que Messires Roberz de Borron lou retraist a mon seigneur Gautier, lon preu conte de Monbeliart, ele navoit onques este escripte par nul home fors el grant livre;

et ge voil bien que tuit cil sachent qui cest livre verront que se Dex me done sante

1) Zie zijn Essay on Arthurian Localities, met een kaartjen van het Arthurian Scotland, in Part III van den Merlyn (London, 1869).

(14)

et vie et memoire... ge rassamblerai totes ces iiii parties par paroles a une seule.

Ensinc con ge les ai par raison dune seule partie traites ce aïst Dex li puissanz de

totes choses et si covendra a conter ce meismes et ces iiij laissier; mais ancors

(15)

XII

me covendra a conter dune ligniee de Bretaigne cest la cinquoisme et des aventures qui i avindrent; et puis revendrei a ceste oevre et la reconterai chascune ligniee par soi. Car se ges laissoie atant et la cinquoisme ligniee ni estoit meslee, nus ne sauroit que ces choses seroient devenues, ne por quel senefiance les auroie desevrees lune de lautre’. - Daarop volgt dan, als aanvang van 't volgende hoofdstuk en overgang tot Merlijns gehoorte: ‘Or dit li contes que Messires Roberz de Borron commence dela cinquoisme ligniee que moult fu iriez anemis quant nostres sires ot este en anfer et il en ot gite Adan et Evain et les autres tant come lui plot et quant li anemi virent ce si en orent moult grant merveille et sasamblerent et distrent: qui est cist hom qui si nos a efforciez, que noz fermetez nos a brisees, ne riens que nos eussiens ne pot dedanz encontre lui estre gardee que il ni feist quant que lui pleust ne ne quidons mie que nus hom qui poist naistre de fame morist en terre qui ne fust nostres, et cist nos destruist einsinc; coment est il nez quant il ni a eu nul delit dome certien, ensinc com nos avons eu dautres homes. Lors respont uns des autres anemiz’, enz. Zie bij Maerlant v. 1950 vv. tot 2012. Terwijl daar dan echter in 't volgende hoofdstuk een procureur gekozen wordt, en deze aan 't werk tijgt, doch tegenover Maria het onderspit delft, gaat in 't oorspronkelijke de beraadslaging eenvoudig door: ‘Lors parolent entraux de rechief et dient: cil qui plus nos ont neu, ce sont cil qui distrent noveles de sa venue en terre; i ce sont i cil dont li granz domages nos est venuz quant il plus lou disoient et nos plus les tormentiens. Si nos est avis quil se hasta de venir por aus aidier et por secorre les tormenz que nos lor faisons; mais coment porriens nos avoir un home qui parlast et deist noz sanz et noz proieres et seust nos affeires si com nos avons pooir de savoir totes les choses feites et dites et celees. Et se nos aviens 1 home qui de ceu eust pooir et il seust ces choses et il fust avoc les autres homes en terre, si nos en porroit moult bien aidier a engignier, einsinc com li prophete disoient et lor anseignoient sa venne et quant nos lor oiens dire ceste mervoille, nos nes creiens mie, car nos ne quidiens pas questre poist. Einsinc diroit cil les choses qui seroient feites et dites pres et loig; si seroit moult creuz par ce de maint home. Lors dient tuit ansamble: moult auroit bien esplottie qui tel maniere dome porroit faire ne avoir, car moult seroit creuz. Lors dist li uns: ge nai mie pooir de concevoir ne de faire semance en fame, mais se ge en avoie pooir ge lou porroie bien faire que ge ai une fame qui fait et dit a ma devise quant que ge vols; et li autres dient: il ia tel de nos qui pueent bien prandre samblance dome et abiter a fame, mais il covient que il i voist au plus celeement que il porra’. Zie verder bij Maerlant v. 2938 en vv. Gelijk men weet, werd er eene andere bewerking van het door hem hier ingelasehte tusschenspel vóór eenige jaren door Snellaert, naar een oxfordsch handschrift, uitgegeven

1)

. De daar opgeworpen twijfel omtrent de ‘echtheid’ van Maerlants inlassching vervalt natuurlijk bij de nadere kennisneming der wijze, waarop deze daarin te werk ging, en hoe hij het ingelaschte spel - als men 't zoo noemen mag - met Borrons verhaal wist te doen samensmelten. Tevens blijkt daaruit echter, hoe het stuk reeds in Maerlants tijd op zich zelf bestond, en dus het door Snellaert ter vergelijking aangehaalde mysteriespel der ‘eerste bliscap van Maria’ even lang voorafging, als het Wagenspel, in Marieken van Nymegen vertoond

2)

, en dat eerst uit de Rederijkersdagen herkomstig is.

1) Nederlandsche Gedichten uit de veertiende eeuw, enz. Brussel, Hayez, 1869.

2) Zie mijne uitgave ‘met inleiding, woordverklaring en aantt.’ 's Gravenhage, M. Nijhoff 1854, bl. 31 v.

(16)

De afdeeling van 't geheel in hoofdstukken, onder verschillende opschriften, is

blijkbaar van Maerlants hand; zij komt toch in 't oorspronkelijke niet voor. In dit

afschrift, in 228 bladen,

(17)

XIII

dooreengenomen elk van 160 versregels, en een regel of wat, op de eerste zij van het 229

e

, vervat, vormt het er omstreeks 36000. Hun korten inhoud geeft de reeks der opschriften van de achtervolgende 84 hoofdstukken aan, uit welke zich de belangstellende lezer hier dus al aanstonds vergewissen kan van 't geen hem het rijmwerk, in zijn, naar den aard der tijden, breeduitgesponnen verhaal, al zoo zal opdisschen. ‘Voert’ zeg ik, wat deze eindelijk tot stand gebrachte uitgave betreft, ten slotte met Maerlant:

Voert so wil ick hen vermanen, Of zi iet vinden hierbinnen Te verbeterne, of sijt kinnen, Dat sijt doen; hens onder der sonnen Menscelec were, dat weet al bloet, Hen heeft wel verbetrens noet.

In dank zal ik ieder doeltreffende opmerking aannemen, en slechts alle deerniswaarde kwade trouw daarbij, uit gekrenkte eigenmin en letterkundigen wrevel, die voor geen godgeleerden onderdoet, geboren, laten voor 't geen zij is. ‘Met valsc te scrivene si daden sonde’ is al wat er, met Maerlants trouwhartig verwijt, van te zeggen valt, en men dus ook hier wie er, vroeger of later, aan schuldig bleek of blijken mocht, eensvooral voor gezegd houde.

Haarlem, 20 Mei 1880.

v. V

L

.

Scalc ende clerc.

(Tweespraak).

1.

Sc.

Die hem bi heren sal gheneren, Die moet loghene connen veren,

Ende achten gheen verspreken, Horende doef gheberen,

Siende blint, alsijt hegheren, Ende en achten niemens bleken.

2.

Dit canie wel tallen dagen;

Ic can verbeiden grote vlagen, Den winden volgen alse die riede;

Blixen ende donreslagen

Canic verduken ende verdragen; - Clerc, verstaet wat ic bediede.

3.

(18)

Cl.

Her Scalc, her Scalc, wes doestu dit, Dat valsceit dus dijn herte besit?

Wes bedriechstu dus die Heren?

Want spraecstu hem die waerheit, wit, Sine groeven diewijl geen onderspit,

Ende hem soude haer ere meeren.

4.

Want men den doren wel mach leeren Sijnre dorheit wel ontberen,

Bi menechfout der vroeder wisen;

Also machmen Heren in eren Sterken, dat si ter doget keren,

Die mesdaet1hem wel2mesprizen.

5.

Mer ghi prijst, wat dat zi doen, Heren, Vrouwen, ende Baroen.

Ende peinsdi niet wat u neect Int lest, ende wat blijft u loen?

Men siet waer sijn dat sermoen:

‘God wrect ende niet en spreect’.

1 HS. mistaet 2 HS. wil.

(19)

XIV

6.

Of heren sijn sonder ghenade, Van hem selven of bi rade,

Wie sal dat vor wonder tellen, Datse God so neder trade, Dat si vergangen vroe ende spade,

Ende haer leven in siecten quellen?

7.

Ghi, Scalc, nu laet u liegen staen, Doet heren doget anevaen;

Of si daer af ontweghen, Sterctse vast in rechtegaen1, Want si vergangen, alse die maen,

Die der valsceit meest gheplegen.

8.

Ghi, Scalc, comt al met baten voert, Het si van diefte of van moert,

Of hoe dattet gewonnen si;

(Ghi spreect so menich lose woert)2 Waer mede ghi Heren berte becoert, Al eest dattet onredech si daer bi.

9.

Wapen over dat leede woert, Dat Heren also seere verdoert,

Dat si alle na al gripen, Daer edelheit haer in versmoort, Ende set haer selven op een oort,

In also quaden stripen.

10.

Eest al ghewonnen, dat men telt, Daer die ziele haer in bedwelt,

Daer si met comt in dat torment, Ende Heren eere mede neder velt, Want al haer jagen is om gewelt?

Neen 't, her Scalc, diet 't wel bekent.

11.

Ghi, Scalc, ghi comt onderstaen Heren, dat si u ontgaen

En connen, no ontwiken;

So dat si moeten aldaer saen U beffuwen3, Scalc, ontfaen, 1 HS. rechten gaen

2 Aldus door De Vries ingevuld 3 't Fransche bafouer; HS. keffuwen.

(20)

Die ghi met valsceit hem doet bliken.

12.

Och! edel Heren, hoech van moede, Dan slaet van u met uwer roede -

Wildi bliven al vol eeren - Die scalke vol van quaden bloede, Die u volgen ende spreken u gemoede,

Want si u eere ende lant besceren Zwaerlec, ende onteren.

13.

Her lose scalkaert ende ghier, U plucken dat blijft noch al hier,

Men sal u nog met lepelen scenken.

So hebt bi u u lose visier, U nauwe vonde, u valsce manier;

Dan besiet, wie u sal senken In donkeren, diepen slenken.

14.

Sc.

Clerc, ghi sijt van vremden sin:

Wildi leeren dat ic hebbe in.

So moetic emmer u ghenaken.

Ghi spraect eerst, ghi naemt gerne gewin, Eude aen mi te leeren, also ic bin;

Nu meshagen u al mijn saken.

15.

Ic sie nu wael, ghi hebt verstaen, Want ghi begint vast aen te vaen

Mijn leeren, die u nopen;

Want ic u al hebbe ontdaen

Mijns herten gront, nu wildi verslaen Mi, ende alle mine woerde knopen.

16.

Cl.

Her Scalc, en hebt geenen toren, Al eest, dat mi u woerde dorboren,

Ic wilt voort verzwigen stille.

Leert mi voort, ic wil 't gerne horen:

Want heter ware hi niet geboren, Die niet mach horen sinen onwille.

17.

Sc.

Clerc, ic wille u voort beduden:

(21)

Waer ic vare, Oest, West, Noert, of Suden, So sie ic scalken meest verhogen, Ende tot anden (hemel) cruden1; Want in sie genen so ruden,

Si en nemen baet so waer si mogen.

18.

Wie soude mi hebben dan te leder Of ie verdiene broot ende cleder,

Ende ben verheven ende gader goet,

1 In 't HS. onleesbaar.

(22)

XV

Ende, wien ic wil, mag werpen neder, Ende, wien ic wil, verheffen weder?

En loge ic dan niet, so waric onvroet.

19.

Nochtan so canic consten mere, Mede te bedriegen minen Here,

Die ic nu niet en can bedenken;

Maer haddics te doene om enech ververe, So vondic alte menegen kere,

Ende ic woude dan iemant krenken:

20.

Alsic sta in mijns Heren sael, So benic so nuwe van mire tael,

Dat het elken hevet wonder;

Oec wie daer om wert bleec of vael, Ic steke so nauwe minen pael,

Met spotte so doe ict al tonder.

21.

Waer mijn here sit dan, dats mi te hert, Dat maect mi rouwe ende smert,

Alse of ic woude werden dol.

Ic legge hem onder voet een bert, Dus wisch ben ic ende so wispelstert,

Ic maec mi cleine ende so besnol.

22.

Vort prisic mijns Heren daet, Sijn lijf, dat hem so wale staet,

Daer ende tallen stonden:

Hoe scone hem voeget sijn gelaet;

Sijn wijsheit, sinen goeden raet En can niement gegronden.

23.

Ende hoe hovesch hi si, Ende hoe sere milde daer bi;

Wat hi begint, dats emmer goet;

Boven hem (en) gact gheen ghecri;

Van sijnre vromecheit, ay mi!

Daers af de redene wonder groot.

24.

So seit mijn Here met woorden slecht:

‘Siet (seker) dits een goet knecht;

Sijn woert die vindic altoes waer.

Loendicken qualec, ie hadde onrecht,

(23)

Want al sijn daet vindic gerecht;

Dic hem mesdede, bleve mi onmaer’.

25.

Dan gheeft hi mi goet ende scone juweel, Men nighet ende doet mi vordeel,

Maer niet so en machmen mijns genieten.

Het trect al aen mijn goreel,

Ic drinke wijn ende ete vette morseel;

Nu siet, hoe droegen mi belieten!

26.

Soudic droegen dan begeven, Daer ic bi ben aldus verheven?

Dese conste vor alle conste gaet.

Wat ic denke, dat gaet mi even, Het moet allet vor mi beven;

En benic niet mijns Heren raet?

27.

Hine mach buten mi niet enden.

Is iement sulc, die mi wil scenden Om mijn verdient, dats alse 1 rover Of 1 boeve; ic doe dien verblenden Ende uut mijns Heren lande wenden.

Nu sich, wat werken kan mijn tover!

28.

Bi Gode, ware oec man of wijf,

Up welken mijn Here werpe sinen knijf1, Om niet so dat hise hate,

Dien soudic veeden also stijf, Alse of die minen vader tlijf

Had benomen; dits onmate.

29.

Ende waer die quamen in mijn gemoet, Ic sonde hem weigeren mire groet,

Ende van hem mijn aensicht drayen - Ja sulc, recht alse mijn Here doet - Ende wat die doen dunct ons onspoet,

Of si waren Joden of Payen.

30.

Maer al mijns Heren droilgast, Die hebbic lief ende die staen vast

In minen love; maer alse wi scieten Te samen ende ons vereenen, dan tast Wat onder ons es grote rast,

Des mach der werelt wel verdrieten!

1 HS. krijch

(24)

31.

Hoe wie lebben2ende nebben!

Hoe lachwi, seachwi, hoe wael wi slebben!

So bebwi alte groet kalander;

Wi metten Heren al toe daer ebben.

Pens, wat vrienscap wi onder hebben!

Nochtan geloeft niet enech ander;

2 HS. Onleesbaar.

(25)

XVI

32.

Want als die een staet bi minen Here, So es elc wt sinen kere,

Hi waent verraden emmer sijn;

Nochtan es al onse ghebere

Als of daer niet versceeden en were;

Dus valsc wi sijn ende so venijn.

33.

Clere, hebt herde wel verstaen, Wat woerde uut minen monde gaen,

Daer op moetti ramen.

Suldi van heren bate ontfaen, Ende uwe costerie sal bliven staen,

Ghi moet te tide seggen: Amen!

34.

Te tide luden, te tide bellen, U gebuere moetti quellen,

Ende uwen Here wachten nauwe;

Putten, palen, heffen, vellen:

Hebdi wel verstaen mijn spellen, Gi vercrighet I grote prawe.

35.

Cl.

Bi Gode, her Scalc, al uwe tael Hebbic verstaen herde wael:

Die daerin moehte volstanden, Het mochte gescien tenen mael, Dat valscheit neder viele te dael,

Die bleve dan al vol scanden.

36.

Want men heeft gesien vorwaer Valscheit voertgaen dach ende jaer -

Dat en es gheen ghile - Maer in 't ende loent si swaer Haren dienre, dits openbaer:

Alles dincs een wile.

37.

Allet siet men den verrader, Ende den scalken altegader, Gaen na al haren denken;

Maer gherne so nemet scader, Want aventure es (een) rader,

(26)

Des (cansi elk doen swenken)1.

38.

Her Scalc, ghi hebt mi wel besceiden, Coustic met loesheit mi ontreiden,

So blevic der Heren vrient, Ende die metten kattenseel leiden2; Maer seker, Scalc, ic wil verbeiden;

Elc3crighet loen na sijnre verdient.

39.

Die metter waerheit omme gheit, Dat rike Gods es hem bereit,

Dat ewech sal geduren;

Want God es selve die waerheit, Dat Hi toten sinen seit

Inder Heileger Scrifturen.

40.

God moet ons geven sulc gheval Ten ioncsten, alse hi doemen sal

Ende tonen sine wonden, Dat sijn hantwerc, groet ende smal, Also moet leven in dit dal,

Dat dan in dogeden werde vonden:

So sijn volcomen onse stonden. Amen.

't Laat zich inderdaad moeilijk verklaren, hoe iemand, van deze tweespraak kennis nemende, laat staan ze met de meeste zorg en een breedvoerige toelichting uitgevende, een oogenblik omtrent haar maker in twijfel kon zijn, noch daarin den ‘coster van Maerlant’ en karaktervollen dichter van Rijmbijbel en Wapen-Martijns herkennen.

1 HS. onleesbaar.

2 HS. gaen leiden.

3 HS. want elc.

(27)

1

(Prologhe.)

Alle de gene die dese1tale Horen willen van den Grale, Wanen2dat hi3eersten4quam, Als ick in den Walsche veruam 5 So zal ickt dichten in dietsche5woert;

Ick en zalt niet6laten doer hoer7voert Die1benyden mijn gedichte;

Want8doch alle quade wichte Toter9doghet dragen10altoes nijt.

10 Hier omme11so wil ick12in aller tijt Dat doen dat si13my benyden

Dus sullen14si13vele te15min verblyden Alse si13van my dan horen tale.

Dese1historie van den Grale

15 Dichte ick ter16eren Heren16Alabrechte, Den Heer van Vorne, wael met17rechte;

Want hoge liede18met hoger historie Menechfouden19zoecken20hoer7glorie Ende21korten daer23mede hoer7tijt.

20 Ick wille dat gy des zeker zijt, Dat ick die22historie vele valsch 1 HS de desse

2 wannen 3 he 4 eirsten 5 duesche 6 nicht 7 dorch er 1 HS de desse 8 wante 9 to der 10 tragen 11 umme 12 ich 13 se 14 solen 13 se 15 de 13 se

1 HS de desse 16 to, hern 16 to, hern 17 wal mit 18 lude

19 manichfolden 20 zuken

7 dorch er 21 Unde 23 dar

7 dorch er 22 de

(28)

Gevonden hebbe in dat Walsch, Daer23si van Gode, Onsen Here, sprack Datten24dat volck van Rome wrack;

25 Daer ombe25merket dese1zake:

Een26dichte van Onses Heren wrake Leset men, dat is wyde becant,

Ende21makede een pape in Vlaenderlant;

Dat seghet27dat boeck in sijn beginne;

30 Maer28iek wane29in mynen sinne, Dat (een) pape dat niet30en dichte, Want men mochte31gescriven lichte Hoe vollick32dat gelogen zij;

Ende21dat sal ick iu proven waer by 35 In der historie die22komet hier33naer.

Ende21nu biddick, dat is waer, Jacob, die34coster van Maerlant35, Dien36gy te37voren hebbet becant In des konincx38Alexanders Jeesten, 40 Dat gy biddet39, dat hi3volleesten

Moete dat hi3hevet begonnen, Ende hi3den ghenen moete onnen In des ere hi3dit began,

Dat hi3moete werden alsulck een man, 45 Dat des al dat volck ende21Onse Heer

Moete hebben loff ende21eer,

23 dar 24 dat ene 25 dar umbe

1 HS de desse 26 Eyn 21 Unde 27 saget 28 mer 29 wene 30 nicht 31 mochte nicht 32 we vullich 21 Unde 22 de 33 komet hijr 21 Unde 34 de 35 Merlant 36 Den 37 to 38 Coninges 39 bidden

3 he 3 he 3 he 3 he 3 he 21 Unde 21 Unde

(29)

Ende21wy met hem40moeten komen In die22eere die22men genomen Noch geseriven niet30en mach, 50 Daer 't sonder nacht es42altoes dach.

Waer ombe

25

Onse

43

Here wart geboren.

Beyde vrouwen ende21man Die41horen zin zetten daeran, Dat zi die22waerheit willen weten, Ende proeven44, dat God die22propheten 55 Hier in eertrike vorsende,

Die vorseiden45met genende Onses46Heren komst in eertrike.

In dien36tyden sekerlike, Daer wy nu hier af tellen, 60 So voer dat volck al toter9Hellen,

Alle propheten ende21patriarchen;

Hieran moghen wy alle mercken Dat die41Duvele alle twaren Waenden47hebben wael48gevaren.

65 Dat zi die36menschen hadden bedrogen;

21 Unde 40 em 22 de 22 de 30 nicht 42 is 25 dar umbe 43 unse 21 Unde 41 de oren 22 de

44 de zin loopt hier niet juist af; de fransche text heeft eenvoudig: Ce doivent savoir tuit li pecheor.

22 de 45 segeden 46 Unses 36 Den

9 to der 21 Unde 41 de oren 47 wanden 48 wal.

36 Den

(30)

2

Maer die goede1mochten hem verhogen, Want zi Onses Heren komst ontbeiden.

Onse2Here ontfarmede hoer2droefheiden Ende quam in dit arme ellende;

70 An Marien die nye man en kende Ontfinck hi3menschelike gedane;

Grote minne leide hi4daer ane:

Omme te verlosene den sondaer5 So nam hi an hem6vleesch an haer7 75 Sine dochter wart zijn moeder8;

Aldus wart hi onse broeder8. Dat was recht, want dat ierste9wijf Makede den mensche keytijf;

Hier ombe moste by den wive 80 Die mensche weder werden te live;

Verstaet wael, dat God hevet gesent Tot ons zijn enege kint;

Dat hebbewy dicke wael vereest10. Maria, hy den heilghen11gheest10 85 Ontfincken met heilicheden;

Aldus rastede binnen horen leden Allegader die Drievoudicheit, Dat is eene volmaeckte Godheit.

Aldus wart geboren van Marien 90 Die Godes sone, des moetwy lien;

Sonder smette ende sonder zonde Wart hi mensche, als hi wael konde;

Dat was herde12grote oetmoet, Dat hi storten woude13zijn bloet 95 Ombe dat hantgewerck zijns vader,

So wart die Drivoudicheit alle gader.

Hi makede Adame den iersten man, Die by des Duvels rade began, Dat hi die eerste14sonde dede 100 Ende by Even rade oeck mede.

Ende doe15si sonde hadden gedaen, 1 Mer de gueden

2 Unsen, er 2 Unsen, er 3 legede he 4 Outfenck he 5 sonder 6 sich 7 er

8 moder, broder 8 moder, broder 9 eirste

10 geverescht, gheist 11 hilgen

10 geverescht, gheist 12 harde

13 wolde 14 eerdesche 15 do, to

(31)

Quam hem een lust van vleesche saen, Ende worden, van groten goede, Geworpen in die armoede, 105 In dit arme krancke leven,

Daer groet geslachte16af is gebleven;

Ende wat van hem wart geboren Voer toter Hellen ende wart verloren;

Toter tijt, dat Godes sone quam, 110 Ende hi zijn hantgewercke annam

Ute Lucifers quader gewelt.

Als ons dat Ewangelium telt, Wart hi te Betlehem geboren, Dat Effrata hiet daer te15voren, 115 Van Marien zijnre moeder;

Hier af es die historie te vroeder17 Die wt den Ewangelien18spreket;

Hier ombe es 't dat hiet gebreket.

Onse Here wanderde achter lande twaren, 120 Ende was te zinen dertich iaren

Gedopet hier in eertrike In der Jordane geweldelike Van Sinte19Johanne Baptisten;

Aldns wart Onse Here een cristen.

125 Dat alle die hem doepen deden In die ere der Drivoudicheden,

Ende hem dan hoeden wouden van zonden, Dat zi den Duvelen waren20ontfonden - 130 Dese macht gaf God den clerken

Die meester zijn21der heiliger22kerken.

Aldus dwoech hi Adames sonden, Ende dus verloes te dien23stonden Lucifer al zijn gewelt,

135 Daer hi den mensche mede helt, En waer24of hi zonde dade;

Ende God, die altoes Zijne genade Toten mensche keert tot allen stonden, Want hi gheerne valt in sonden, 140 So hevet Hi een ander dope geset,

Opdat hi in sonden niet25ne let, Maer hi ga te biechten26ghereet, Ende doe27dat hem zijn priester28heet;

Dus mach hi in desen eertrike 145 Gewinnen wael dat Hemelrike.

16 geslechte 15 do, to 17 vroder 18 der Ew.-a 19 Sunte 20 weren 21 mester zin 22 hilgen 23 to den 24 weer 25 nicht 26 bijchten 27 do 28 preester

(32)

Oeck is dat kont hem29sonder waen, Die die30Ewangelien nu verstaen, Doe Jhesus Crist ginck achter lande, Dat die van Rome ginck in31hande 150 Altemale die werelt ront;

Hier ombe zo was ter selver32stont Der Joden lant in hoer gewelt;

Daer woende een die30dat gerechte helt Te33Jherusalem, ende hiet33Pilaet, 155 Ende eest34alset in den Walsche staet,

So hadde hi in ziner meisenien35 Enen ridder, daer36wy af lien Ju zullen37herde12vele hier38na,

29 kunt em allen 30 de de 31 gengen in 32 to der zelver 30 de de 33 Te, heet 33 Te, heet 34 is dat 35 massenien 36 dar 37 zolen 12 harde 38 hijr.

(33)

3

Ende heet Josep van Aromathia.

160 Maer dat hi zijn ridder iet was En zegge ick niet dat ick nye las In ander historien dan in dese;

Die waerste die ick daeraf lese Seghet, dat Pilatus was heidijn1, 165 Ende oeck alle die ridder zijn,

Die doe waren van ziner meisenieden Waren2onbesnedene liede.

Joseph was Jode ende herde rike, Hi zach Jhesum sekerlike 170 Doen menege tekene3goet;

Des minde hi hem4in zinen moet, Maer hi en dorste dat niet openbaren Van den anderen Joden t'waren.

Onse Here hadde viande vele, 175 Ende luttel die hem jonden wele,

Want ziner jongeren daer af een Hatede hem, alset wael sceen;

Maer Jhesus wiste dat wael te voren, Wat doet dat hi zoude5becoren, 180 Alse God, dien alle dinck was kont,

Dat was oeck vorgeseght lange stont;

Ende Judas was ziner jongeren een, Onses Heren drossate, alset wael sceen, Ende plach te dragene dat men hem gaf.

185 Sinte Johan hi screef daer aff, Dat dese zake waer was al, Ende hi des den jongeren vele stal;

Maer dat Walsch zeghet, ende niet Latijn, Dat die tiende6daer af was zijn

190 Van allen, dat men gaf onsen Heer;

Daer af quam hem grote onneer, Alse iu dat boeck wael zeggen sal, Dat hierna nu volget al.

Hoe Judas Jhesum verkochte

8

.

Thomaes zeghet waer by dat was, 195 Dat die verrader7Judas

Sinen Here omme dertich penninge gaf;

Die Ewangeliste zeghet hier af;

Doe Jhesus' Cristus zat ende at Ende Sancta Maria wiste dat, 200 Die was geheten Magdalene,

1 heiden 2 weren

3 manege teikene 4 ene

5 zolde 6 tende 8 koffte 7 de verreder

(34)

Si kochte8diere zalve rene

Ende storte ze op Onses Heren hovet.

Judaes toernde daerombe, des gelovet, Ende woude hebben zinen tiende, 205 Daer hi die Helle an verdiende.

Hi seide9, alse Sancte Johan bescrivet:

‘Hoe eest10, dat men dese cost nu drivet?

Waer ombe is dese salve verloren?

Hadde mense verkocht te voren,

210 Ende hadde daermede dertich penninge genomen, So waert den armen te hulpe komen’.

Dit sprack hi, seide sancte Johan, Niet dat hi zin leide daeran, Dat hi die armen iet11hadde lief12, 215 Maer omdat hi was een dief12,

Ende hi die alemosen droech, Daer hi te stelene af plach genoech.

Thomaes zeghet, dat hi13was gram, Dat men hem zinen tiende nam, 220 Die doe dertich penninge was waert14;

Hier omme verkochte hi daer ter vaert14 Sinen schepper ende zinen here Om dertich penninge te siner onneren15. Darombe zeghet dat Walsche van der Wrake 225 Eene zeer logentlike zake,

Dat die penninge zonderlingen Waren16van goudenen17ringen.

Die redene zi es al gelogen,

Ende die des gelovet, hi es bedrogen.

230 Hier latick oeck van den Walsche bliven, Dat ick niet en wil bescriven

Judaes' gedinge, die hem verkochte, Denselven Here, die hem gewrochte, Wanten docht18my niet waer;

235 Maer dat zegge ick wael openbaer, Hi was verkocht opten Goensdach19; Des andren dages, die daerna gelach, Des avendes was hi spade gegaen.

In Romans zach ick oeck staen, 240 Dat God met zinen jongeren sat,

Opten19witten Donredach, endo at, Te Symons hues, die lazarus was;

8 koffte 9 segede 10 Wo is dat 11 icht 12 leeff, deeff 12 leeff, deeff 13 hye 14 weert, veert 14 weert, veert 15 unneren 16 weren 17 guldenen 18 duchte

19 Op den Gudensd.

19 Op den Gudensd.

(35)

Maer dat es logene ende gedwas:

Symon woende20in Bethania 245 Oeck scrivet ons dat Walsch hierna,

Dat hi aldaer wart gevaen;

Want die 't dichte, hi haddet verstaen Ende meende wael20geweten dat, Dat Symon woende21in der stat.

20 wal 20 wal 21 wonede.

(36)

4

250 Symon was, dat mogewy lesen, Van syner laserheit genesen, Lange eer Onse Here was gevaen;

Maer ick late die historie staen Van den Romanse, ende telle iu voert 255 Der waren Ewangelien woert.

Eens1witten donredages sat Onse Here tener tafelen ende at, Te sinen jongeren sprack hi met staden:

‘Juwer een sal my verraden’.

260 Doe waren si droevich, ende elck riep2zeer:

‘Bin ick dat? bin ick dat, lieve Heer?’

Doe sprack Judaes: ‘bin ick dat, rabbi?’

‘Dat seghestu!’ antworde hi.

Daer leerde hi mede den apostelen sine, 265 Van water, van brode, ende van wine

Synen lichaem3maken ende zijn bloet, Ende seyde: ‘zo wanneer gy dit doet, So zult gy ember4mijns5gedinken’.

Doe hi hem hadde gegeven drinken 270 Sijn bloet, ende doe si hadden gegeten,

Doe gingen zi6ten berge tOliveten, In enen wael schonen hof fijn, Daer hi met den jongeren7zijn Dieke wile wanderde ende was.

275 Hoe wel wiste dat Judas;

Hi quam aldaer met ener schaer.

Die jongeren worden zeer in vaer, Want Judas daer, ter zelver stont, Jhesum cussede an zinen mont;

280 Dus verriet8hi den Here zijn, Dat cussen was dat littekijn;

Te dier stede wart, sonder waen, Onse Here al te hant gevaen Van den Joden lasterlike, 285 Ende si leiden9hem dorperlike;

Dat was so spade, dat zi te samen Met10vackelen ende lanternen quamen, Ende leiden9hem in dat gedinge, Daer die Joden saten tot eenen11ringe, 290 Die alle rieden an synen hals;

1 eynes 2 reyp 3 licham 4 umber 5 myr 6 gengen se 7 jungeren 8 verreit 9 ledden 10 Aldar myt

9 ledden 11 einen

(37)

Daer was menege12logene valsch.

Des morgens brachten sine Pilaten, Ende clageden over hem wtermaten.

Pylatus zeyde: ‘gy nemeten bet, 295 Ende ordelten na uwer wet’.

‘Neen, wy en mogen nieman doet13slaen’, Spraken si. ‘So laet icken gaen’,

Sprack Pilatus, ‘willick dan?’

‘Neen, laetstu14gaen desen man,

300 So en bistu des Keysers vrint niet wael15, Want hi seyde dese tael,

Dat hi der Joden koninck waer;

Dus wederseyde hi openbaer 305 Tiberius, sines zelves Heer’.

Dit woert ontsach Pilatus zeer;

Al wasset hem leet, hi moeste nochtan Jhesum, den onsculdegen man, Doen gheselen, ende crucen mede, 310 Toten berge Calvarien ter stede.

Hoe

16

God gecrucet wart, ende hoe

16

die Helle tebrack.

Nu waren fel ende quaet die Joden Ende onreine valsche roden:

Sine verrieden mede onsen Here, Bydien17meenden zi metten18kere 315 Van synen dode onsculdech wesen.

Dor al dat wi van hem lesen, Dat Pilatus was wael leet, Riepenzi daer tegen19gereet, Beide meerre ende minder:

320 ‘Sijn bloet moete op onse kinder Ende op ons allen gewroken zijn!’

Te dien tiden liet die zonne horen scijn, Ende wert donker20alse die nacht, Ende die aerde bevede met groter kracht, 325 Ende die doden die verresen,

Die steene scheurden21; ende binnen desen Sprack een ridder die daer stont:

‘Dit wert22alder werelt23kont, Dat dit die Godes Zone es’24.

12 manege 13 neman dot 14 lastu

15 vrent nicht al 16 wo

16 wo 17 Byden 18 myt den 19 tsegen 20 donkert 21 steyne schorden 22 wirt

23 werlde 24 was, das

(38)

330 Die Jode dien25zere duchte des24, Die hiet Joseph van Aramathia;

Hi ginck tot Pilate daerna, Want hi was ryke ende milde Ende hadde onder hem tien schilde.

335 Hi was een jonger van Jhesu Criste, Al wast26dat des die Joden en27wisten, Hi hopede, datten28God dancken soude29, Ende bat Pilatuse also houde30,

25 den 24 was, das 26 was dat 27 nicht 28 dat em 29 holde 30 solde.

(39)

5

Dat hi hem den doden gaf.

340 Pilatus daer oeck zeghet af Dat Romans, dat hi hem gaf Eenen nap, daer ick iu af Hierna zal tellen wonder groet;

Dat was daer, vor sine1doet, 345 Jhesus die eerste misse in sanck;

Dien gaf Pilatus daer ombe danck Een Jode, diene2aldaer gewan, Daer Jhesus, die onnosel man, Met zinen lieven jongeren sat, 350 Ten lesten etene, ende met hem at,

Eer hi te syner passiën ginck.

Joseph was blide van desen dinck;

Hi quam, ende Nycodemus mede, Daer Jhesus hinck terselver stede;

355 Si dadenen van den cruce zachte.

Een diere cleet, dat Joseph brachte, Spreiden si vor hem aldaer, Dat seghe3ick iu al openbaer, Daer men Jhesum sachte in want;

360 Een steenen graf hadden si te hant, Dat Joseph hadde doen maken,

Daer groeven zi en, dit zijn waer zaken, Jhesus, in een hof daerby.

Maer dat Romans seghet mi, 365 Dat Joseph nam Onses4Heren bloet,

Dat wt synen wonden vloet, Ende dat hi dat in dien nap dede, Ende hieldet5met groter werdichede.

Die Joden quamen toten6rechter7doe, 370 Ende zeiden8: ‘Here, hoert ons toe9:

Dese mare sprack dese drogenare, Doe hi levede al openbare, Dat hi soude sonder saghe Verrijsen in den derden daghe;

375 Hier ombe doet hoeden zijn graf’.

Pilatus zeide: ‘nu doet daeraf Al dat in dunket wesen goet’.

Mettien10hebben si dat graf behoet Alombe met gewapenden lieden11, 380 Nochtan mochtet hem luttel dieden11.

Ende God voer hierna ter Hellen, 1 syner

2 denc 3 saghe 4 unses 5 heldet 6 to den 7 richter 8 zegeden 9 nu 10 Metden 11 luden, duden 11 luden, duden

(40)

Daer hi verloste12sine gesellen, Die hem lieflick hadden gedient, Adame ende ander sine vrient13 385 Hi stont op an den derden dach,

So datten nymant en sach Van den genen diene14wachten;

Die Ingele quamen daer met crachten, Ende diene14hoeden15worden in vaer;

390 Ende doe dat dach was openbaer, Liepen si alle enwech mettien16, Ende zeiden wat si hadden gesien17.

Doe die Joden dat vernamen18

Waren si droevich; te samene zi quamen18 395 Ende sochten te hant nuwen19raet.

Nu hoert wat in den Walsche staet;

Daer staet gescreven, dat zi zeiden8, Dat zise wouden20vangen beide, Joseph ende Nicodemus;

400 Ofte ieman vragede: ‘waer es Jhesus?’

So zouden20zi antworden dan:

Gevot ons die selve21man, Diene leiden in dat graf.

Wy zeggen iu noch daer af, 405 Zi woudent doen aldaer met liste,

Dat men daer nemmer af en wiste;

Maer Nicodemus hi ontliep22,

Ende Joseph moeste in den kerker23diep22. Dat zeght dat Romans, dat hi daer ynne lagh, 410 Tot an denselven dach

Datten24Vaspasianus wt dede;

Maer dat es altemale logene mede:

So zoude hi daerinne xlij iaer Hebben gelegen, dat is waer;

415 Oeck zeghet dat Romans hier af, Dat hi hem in den kerker23gaf Sinen nap, dien hi te voren Ene stonde hadde verloren, 12 verlosede

13 vrent 14 Engele 14 Engele 15 de ene hoden 16 myt dien 17 geseen

18 vernemen quemen 18 vernemen quemen 19 neuwen

8 zegeden 20 wolden, zolden 20 wolden, zolden 21 denselven 22 ontleep, deep 23 kerkener 22 ontleep, deep 24 dat ene 23 kerkener

(41)

Ende leerde hem daer heimelike25woert, 420 Die hi niet en woude brengen voert.

Dat Walsch scrivet, na mynen wane, So zijn26die woert daer noch ane, Daer dat heilege27sacrament an leghet, Dat men in der28stille zeghet;

425 Van den nappe mochtet waer wesen Ende van den woerden; nu moetwy29lesen Van den personen die waerheit al,

Daer ick iu niet an liegen en sal,

Hoe30gram dat joedsche31volck doe was, 430 Beide Annas ende Cayfas,

25 hemelike 26 sint 27 hillige 28 den 29 mote wy 30 Wo 31 jodesche.

(42)

6

Doe Joseph Jhesum hadde begraven, Rikelike met diere haven,

Zi vingenen1, zeghet die ware lesse, Ende leiden hem in gevancknesse.

435 Daer lach hi tot in Paeschedach nachte, Dat God opstont met zijnre crachte;

Doe quam hi aldaer Joseph lach Ende tallereerst2dat hi hem sach, Meende hi dattet3Elias waer;

440 Maer Jhesus dede al openbaer Josepe daer die waerheit verstaen, Dat hi dat was, al zonder waen, Dien4hi van den cruce dede;

Hi voerdene danen, dat es waerhede, 445 Wt den kerker beslotener dueren;

En wondert5iu niet der aventueren, Want God mach doen al dat Hi wille;

Hi voerdene wt den kerker stille Al tote Aramathia;

450 Ende doe die Joden quamen daerna, Ende zi hem doe niet en vonden, Twivelden zi tenzelven stonden.

Doe quamen die wachters6openbaer, Ende zeiden, dat Jhesus verresen waer;

455 Die Joden zeiden: ‘gy zulten7ons geven So waer dat hi iu es ontbleven,

Of zo wat gy daermede hebbet gedaen’.

Die wachters6antworden saen:

‘Gevet ons Josepe, dien gy vinget8, 460 Wy geven in Jhesum, dien gy hinget8;

Maer gy ne kondet en niet gewachten, Hi ontginck iu by Godes krachten;

Wy en kondent Jhesum verbieden niet, Hi stont op al sonder verdriet,

465 Als hi woude, van dode te live’.

Doe antworden die kaytive:

‘Segget dat hi iu was verstolen

Van sinen jongeren, so blivet9verholen;

Wy zullen iu geven groten seat’.

470 Si namen 't ghelt ende loveden dat;

Nochtan zeiden si dat openbaer Pilatus, dat Jhesus verresen waer.

In den tiden, dat dit gesciede aldus, 1 vengen ene

2 to alre eirst 3 datdat 4 den 5 wundert 6 wechters 7 zulene 6 wechters 8 vengen, hengen 8 vengen, hengen 9 blivet dat

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

hoe wert mijn Ziel door liefde aengedreven, Als ick denck op 't soet van mijn schoon Engelin, Want daer en is niet dat mijn daer kan tegen-streven, Als gy de wil maer siet van die

Onse here meer dar hi mi sal Want redene ende verstannesse Heeft di ghegeuen ghod onse here Wlmaecten sijn ghedinkenesse 10 Ende oec te leuene embermeere. Dar du sculdech wars mede

<Het sonnen radt begonst te naecken TDruchtbaerich teecken vande maeght, En samson om de vreucht te smaecken Waernaer sijn hert lanck had geiaeght Met eenen bock is thuijs gecomen

Naar den aanvang van het gedicht te oordeelen gaf Maerlant elk der beide sprekers eene bepaalde rol: aan Jacob die van den raad en hulp zoekenden minnaar, aan Martijn die van

Geheel dit stelsel werd door J ONCKBLOET verdedigd, omdat het overeenstemde met zijn opvatting van 's dichters bedrijvigheid, zoodat hij hem reeds kort na 1261 kon laten

Vreemd kan ons zulk eene interpolatie of compilatie zeker niet voorkomen, daar wij weten, dat men deze ook in de fransche letterkunde aantreft, o.a. in een handschrift van li romans

daer naer, Jonc was hi te coninc ontfaen Ende alle die(n) coren sonder waen 72 Haddi van al den heren.. tAken quam hi met groter eren, 75 Daer hi eerlike

Ondanks de zelfstandigheid, waarvan Maerlant blijken gaf bij het bewerken van zijn origineel, mag men toch aannemen dat het werk van Thomas De naturis rerum de hoofdbron is geweest