• No results found

Louis Ferron, Het stierenoffer · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Louis Ferron, Het stierenoffer · dbnl"

Copied!
209
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Louis Ferron

bron

Louis Ferron, Het stierenoffer. De Bezige Bij, Amsterdam 1975

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/ferr003stie01_01/colofon.htm

© 2009 dbnl / erven Louis Ferron

(2)

HET STIERENOFFER

geschiedenis van een incubatie

‘Sein Leiden, die Unruhe die ihn bewegte, lag darin daß er Dingen suchte die er nicht besaß. Da er sie auch nie besessen hatte, war diese Sehnsucht nicht romantischer Natur. Es war ein Unbehagen, ein unklares Gefühl des Verlustes, das ihn trieb.’ Ernst Jünger, Besuch auf Godenholm

‘Als Pythagoras seine bekannte Lehrsatz entdeckte brachte er den Göttern eine Hekatombe dar. Seitdem zittern die Ochsen, so oft eine neue Wahrheit an das Licht kommt.’

Ludwig Börne

Met dank aan J. K. en P. de B.

Louis Ferron, Het stierenoffer

(3)

Deel I Introïtus

Louis Ferron, Het stierenoffer

(4)

1

Heb je nog fazanten gezien?

Wir haben den Schrecken gebrochen, Für uns wars ein großer Sieg.

Wir werden weitermarschieren, Wenn alles in Scherben fällt, Denn heute gehört uns Deutschland Und morgen die ganze Welt.

Achterovervallend, de armen gelaten spreidend, keek hij me aan met een blik waarin ik dankbaarheid las. Dankbaarheid omdat één draai van mijn bajonet een einde maakte aan zijn laf en tobberig bestaan. Herkende hij in mij de verlossende engel die de al te zwaar belasten bij de hand neemt om hen op te heffen tot daar waar alles licht en gezang is? Nooit zal ik het weten. Na hem voor de loop van mijn Mauser te hebben weggetrapt – en ik deed dat echt zonder woede, zonder walging – werd ik door de luchtdruk van een achter mij exploderende granaat in de modder geworpen, vlak naast de boer die ik juist de helpende hand had gereikt. De slag verstierf en ik hoorde het zachte gepruttel van bloed dat in helrode blaasjes uit zijn buik opborrelde. Een schone offerande.

Ik werkte me overeind uit de drek, veegde mijn gezicht aan mijn mouw af en liet mijn blik op de boer rusten. Het bloed, dat eerst in vrolijke tinten had geschuimd, golfde nu in dramatische gutsen uit de wonde, die groter leek te worden naarmate het bloed zich verder over zijn kiel verspreidde. Zoals hij daar lag kon ik mij niet voorstellen dat ik een hekel aan hem zou hebben gehad. Hij was bepaald aandoenlijk met de in viltlaarzen gestoken benen half opgetrokken, de armen gestold in de laatste wiekslag en de zilverachtig glanzende baardstoppels op het nu uitdrukkingloze gelaat.

Zijn bivakmuts

Louis Ferron, Het stierenoffer

(5)

was frivool over het linkeroor geschoven. Ik boog me voorover en drukte zijn ogen toe. Introibo ad altare Dei neuriede ik, terwijl ik zijn broekzakken doorzocht.

Ik hoorde het fluiten van een tweede granaat en liet me opnieuw voorover vallen, nu óp de boer. De weeë geur van het bloed walmde in mijn neusgaten. Ik voelde iets hards onder zijn kiel. Ik trok de kleverige stof onder mijn gezicht weg en tastte met mijn vingers over zijn borsthaar. Het was een ovaalvormig metalen voorwerp aan een kettinkje. Ik rukte het van zijn hals. Toen de rook was opgetrokken en de regen van aardkluiten bedaard was, zag ik het goedkope blinken van een medaille. Aan de ene kant stond de afbeelding van het Kindje Jezus van Praag – een belachelijke kleuter in een veel te ruim vallende jurk, aan de andere zijde diens heilige moeder die het ook niet helpen kon. Godallemachtig, dacht ik, wat een treurige armoe. Hier gaat iemand voor het laatst op stap en zijn hele kapitaal bestaat uit niet meer dan een waardeloos prul. Waarom moet zo'n man me in paniek tegemoet rennen als hij niet meer te bieden heeft dan dat? Als hij op zijn boerderij was gebleven, had hij de aanval misschien overleefd en voor een tweede medaille kunnen ploeteren.

Er scheen een pauze te zijn gevallen in het bombardement. Heel af en toe klonk nog het kortstondig geratel van een machinegeweer, maar verder was het stil. Achter me wist ik mijn compagnie die ik, dol van het lange wachten op de aanval, verlaten had. Nu de aanval op niets bleek te zijn uitgelopen, leek het me geraden me zo gauw mogelijk weer bij de anderen te voegen. In dit spookland tussen de fronten heeft een soldaat weinig te zoeken. De wraakgierige bevolking die er rondwaart is graag bereid je een dorsvlegel in de nek te leggen, of zich anderszins aan een privéoorlog tegen verdwaalde soldaten van welke partij ook te wagen. Nog geen twee weken geleden vonden we de kok, die met de keukenwagen in de modder was blijven steken, met pik en ballen in de mond gepropt terug.

Louis Ferron, Het stierenoffer

(6)

‘Het is wreed, kapitein,’ had ik tegen von Salz gemompeld. ‘Wat is dit voor een volk dat zijn eigen soldaten ontmant?’

De kapitein had zijn schouders opgehaald, ‘eigen soldaten, eigen soldaten? De pummels laten de oorlog liever uitvechten door een stelletje kletsmeiers achter een conferentietafel. Die boeren laten zich liever verkwanselen dan het voor hun bevrijders op te nemen.’

Ik schopte het lichaam van de kok om. ‘Waarom doen we dit dan, kapitein?’

Von Salz rechtte zijn rug en staarde in de verte. ‘Mijn beste Florian, hoe vaak moet ik je niet vertellen dat wij het merg van de natie zijn. Wij vormen de restanten van een grootse idee. Men heeft ons geroepen, wij zijn gekomen. Onze trots had het nodig dat een beroep op ons werd gedaan. Men verliest een oorlog niet zonder verlies van eer, al willen de heren politici ons anders doen geloven. Maar allé, zorg liever dat de korporaal onder de zoden komt.’

Von Salz keerde zich abrupt om en beende met grote passen naar zijn tent.

Ik zoog een fluim op en merkte, vóór ik hem met kracht op het lichaam van de boer liet belanden, hoe merkwaardig de smaak van het slijm overeenkwam met de geur van het bloed die ik zojuist had opgesnoven. Doortrild van een naamloos zinderen verstelde ik de riemen van mijn ransel, wierp het geweer over mijn schouder en begon in de richting van de bosrand te lopen, van waaruit we drie uur eerder de onderbroken stormloop hadden ingezet. Het kuchen en hoesten aan de einder, waarachter de vijand zich had teruggetrokken om ons bij een volgende aanval een nog grimmiger ontvangst te bereiden, was nu volledig gestaakt. Zwermen muggen dansten laag over het soppige land dat zich, slechts hier en daar door een nederige, met elzenbosjes begroeide glooiing onderbroken, uitstrekte van de horizon tot aan het bos. Soms bleek zich achter een bult een boerenbedoening te verschuilen. Maar mensen zag ik niet. Wel werd, juist als ik passeerde, meestal een deur dichtgeworpen of met kracht een luik

Louis Ferron, Het stierenoffer

(7)

toegetrokken. Alsof ik ook maar enige behoefte zou gevoelen die modderkruipers uit hun holen te roken... of waren ze soms bang dat ik hun vrouwen en dochters zou verkrachten? Dat konden ze dan wel vergeten. Zelden had ik zulke onaantrekkelijke, door honger en landarbeid misvormde lijven gezien. Grauw en mager werden ze geboren; interend op dat zielige beetje gingen ze door het leven om tenslotte als leeggelopen ballonnen in de kraam te sterven. Het moest door het landschap komen, dat sompige, vreugdeloze strontland.

Soms had ik wel eens het idee dat von Salz zich eerder aan deze stuiptrekking van de oorlog had overgegeven om zich aan dit land te vergiftigen dan om een euforische krijg te strijden voor wat hij als merg, essentie, of God mag weten welke andere verheven gedachte zag. Wie weet had hij de zin achter die fraaie kreten allang ten grave gedragen en zocht hij hier niet meer dan zijn eigen mummificatie in de veengronden.

Een mooie dode zou hij zijn, bedacht ik, terwijl mij visioenen voor de geest kwamen van vergeelde platenboeken waarin de wonderen van de wereld op houterige, maar zeer doordringende wijze stonden afgebeeld. En het leek wel of dit landschap in zijn zinloosheid behoefte voelde zich aan dit verstorven beeld aan te passen. Zo scheen de zon hier niet om al het geschapene te koesteren en op te roepen tot groei, maar slechts om op ambtelijke wijze de tijd van de dag aan te duiden. Een notitie, meer omwille van de volledigheid vastgelegd.

Dat nam echter niet weg dat ik het behoorlijk warm begon te krijgen. Bij iedere stap die ik deed maakte mijn ransel zich met een zuigend geluid los van mijn rug.

De leren rand in mijn staalhelm schuurde venijnig langs mijn slapen. Mijn ogen brandden van het zweet. Ik moest wel ver van de troep zijn afgedwaald dat ik na zoveel uren lopen nog geen contact had gemaakt. Zelfs de vertrouwde geluiden van het bivak, die iedere verloren gelopen soldaat onwillekeurig weet op te vangen nog voor ze goed en wel tot hem zijn doorgedrongen,

Louis Ferron, Het stierenoffer

(8)

had ik nog niet gehoord. Geen geschreeuwde bevelen, niet het gekletter van de soepketels, geen gevloek of melancholiek gezang.

Van de rechte lijn naar de bosrand afwijkend beklom ik een heuvel om de situatie in ogenschouw te nemen. Pas nu bemerkte ik dat zich een ijle grondmist gevormd had. Met welbehagen snoof ik de zoutige geur op die zo karakteristiek was voor deze, zich als een verdichting van de zee manifesterende streek. Hoe ver je ook van de kust verwijderd was, en volgens de kaarten moest dat zo'n vijf dagmarsen zijn, altijd was het of je onder de aarde het breken van de branding voelde. En dat was precies wat dit, in wezen toch saaie landschap, zo rusteloos maakte. Zelfs de heuvels schenen zich, als men eenmaal tot dit besef gekomen was, in te spannen om het ritme van de branding te volgen en iedere afdaling scheen uit te monden in een lagune waarin slechts wieren en algen konden leven.

Plotseling werd de ruis verstoord door scherpe decompressieknallen. Ik dook achter een struik en probeerde te ontdekken waar het geluid vandaan kwam. De explosies gingen over in een regelmatig gesputter en even later zag ik op een honderdtal meters afstand een legertruck vanachter een bosschage te voorschijn komen en koers zetten in de richting van de bosrand. Achterop de open bak zaten een tiental soldaten met de geweren tussen de knieën. Over de achterklep lag een stok waaraan een bloedrode vlag wapperde. In de linkerbovenhoek van de vlag kon ik met moeite een geel symbool onderscheiden. Welbeschouwd was dit een ramp.

Het verklaarde waarom ik uren had kunnen ronddwalen zonder op mijn compagnie te stuiten. ‘Reddeloos verloren, omspoeld door de vijandelijke cohorten,’ citeerde ik halfluid een regel uit een jongensboek die me, uit het niets verschijnend, in heldere typografische tekens voor ogen stond. Maar het bijbehorende gevoel van beklemming dat de schrijver er mee beoogd had wilde niet over me komen. Integendeel, een kalm en vredig zingen welde in mij op. Het was geen euforie die

Louis Ferron, Het stierenoffer

(9)

zich van mij meester maakte, maar eerder een mechanische vastberadenheid. Ik schatte de afstand tot het bos en zocht de richting waar onze hoofdmacht moest liggen. Het was niet onmogelijk dat onze compagnie onder de voet was gelopen. De kalme pose van de soldaten op de vrachtwagen wekte de indruk dat zij zich meester waanden van deze streek en dat mijn compagnie zich op haar gunstigst bij de hoofdmacht had gevoegd. In beide gevallen zou ik er beter aan hebben gedaan mijn verstand te gebruiken en me met geweld toegang tot een boerderij te verschaffen, uniform en geweer onder de mestvaalt te verbergen en als boer te trachten door de linie van de vijand te breken. Maar meer dan ooit was ik er van overtuigd dat het verstand voor de dommen is.

Met mijn geweer op heuphoogte in de aanslag liep ik de heuvel af. Het smakkende geluid dat mijn laarzen veroorzaakten, moest wel de aandacht trekken van het hele universum. Toen ik tot tien meter in de struiken was doorgedrongen, hoorde ik het gesis en gegorgel van een in een vreemde taal gevoerd gesprek en, o wonder, in deze door god vergeten verlatenheid, het kreunend uithalen van een accordeon. Flarden van een slavisch danswijsje waaiden me aan, tezamen met de kruidige geur van sigaretten. Ik bevochtigde mijn lippen en tuurde ingespannen tussen de struiken door.

Op een gummi grondzeil zaten vier mannen voor een tent. De vijfde, de

accordeonspeler, zat op de bok van een keukenwagen en liet zijn bovenlijf meewiegen op de maat van het wijsje. De vier mannen op het zeil lieten een fles rondgaan.

Beurtelings knakten hun hoofden achterover als ze de fles aan hun lippen zetten. Een bizar ritueel, waarvan ik de zin niet begrijpen mocht. Een daverende lach barstte los uit het groepje en ik maakte van de gelegenheid gebruik om mijn geweer te

ontgrendelen. Even overwoog ik de enige handgranaat die nog in mijn koppel stak in hun richting te werpen, maar de vijf waren, zo te zien ongewapend, zodat het me juister leek deze voor noodzakelijker gevallen te bewaren. Behoedzaam sloop ik naderbij. Drie van hen keek ik op de rug.

Louis Ferron, Het stierenoffer

(10)

Hun lakense groene jassen spanden strak over de schonkige ruggen. De vierde, die me een officier toeleek, hield de handen rond een tinnen kroes geklemd en staarde dromerig in mijn richting. O, het was zo een ademloos moment. Hoe vurig hoopte ik dat dit moment zich in eindeloze echo zou blijven herhalen tot aan het einde van mijn dagen? In koele berekening een lot te kunnen voltrekken aan mensen die zelfs niet weten wie de voltrekker is. Zo, zonder aanwijsbare zin, voltrekt zich de hoogste zingeving; op niets terug te voeren dan op een simpel willen. Een mystieke roos bloeit op uit de ruggen van vuile moppen brallende soldaten. Nauwelijks verwonderd kijken ze om als het eerste schot geklonken heeft en de harmonikaspeler van de bok tuimelt... En er verschijnt een extatische blik in de ogen van de jonge officier als de drie mannen tegenover hem zwijgend inéénstuiken. Klaaglijk mauwend valt tenslotte de harmonika op de grond. De officier heeft zijn handen omhooggestoken en brabbelt iets onverstaanbaars. Hier en daar een tak wegtrappend kom ik uit de struiken tevoorschijn. Met een handgebaar geef ik de officier te kennen dat ik roken wil. Hij wroet in de zakken van zijn overjas en werpt me een maïskleurig pakje toe. Ik bedank hem grijnzend.

‘Waar liggen die van ons?’ vraag ik hem. Hij wijst schuin achter zich.

‘Zet je pet af.’ Hij schudt niet begrijpend zijn hoofd. Een officier die alleen zijn landstaal spreekt. Dat moet er een van de nieuwe garde zijn. Tijdens de omwenteling bliksemsnel opgeklommen.

‘Luitenant?’ vraag ik, op hem wijzend. Hij schudt zijn hoofd.

‘Majoor, kameraad, majoor van het zegevierende Rode Leger.’

Hij kan niet veel ouder zijn dan ik. Ik werp hem de sigaretten weer toe.

‘Roken... je laatste...’ Hij kijkt schichtig achterom, alsof het gevaar meer van die kant dreigt dan van mij. Ik ga hem in

Louis Ferron, Het stierenoffer

(11)

zijn gezicht schieten, flitst het door mij heen. Ik ga dat onschuldige, nog bijna baardloze gezicht openrijten. Ik glimlach hem toe en voel de tranen in mijn ogen branden.

‘Kapoet jij, dood,’ en ik breng de universele groet van de horizontaal gestrekte hand tegen de keel. Ten antwoord stoot hij de gebalde vuist van zijn rechterhand schuin omhoog. Met trillende handen breng ik mijn geweer op schouderhoogte.

Ik rolde de soldaten van het zeil en trok de officier in de tent. Gefascineerd staarde ik naar de bloederige bloemkool boven zijn hals. Ik doorzocht zijn zakken. Deze keer niet op zoek naar buit, maar misschien in de hoop een geschreven afscheid te vinden. Zijn militair zakboekje verschafte mij geen opheldering. Ik ging op mijn knieën zitten en legde de gebalde vuist op zijn borst. We hadden vrienden kunnen zijn, Iwan, Timofej of hoe je ook heten mag, hele goede vrienden, ik weet het zeker.

In zijn portefeuille vond ik, naast onleesbare brieven, een foto waarop hij, hand in hand met een meisje, poseerde voor een ruiterstandbeeld. Ze keken zo blij en verwachtingvol in de lens. Ik keek weer naar de bloederige massa en voelde een waas voor mijn ogen trekken. De foto ontglipte aan mijn handen en werd bedolven onder het vale braaksel dat uit mijn mond stroomde. Zó leeg was dit moment, zo hartverscheurend leeg als de stilte die invalt na het volbrengen van de geslachtsdaad.

Een moment dat geen glorie kent, maar een in zichzelf besloten heelal van volmaakte onzinnigheid vormt.

Mijn handen woelden door het braaksel, op zoek naar de foto die ik ten koste van alles behouden wilde. Na de foto aan mijn broek te hebben afgeveegd, stak ik hem zorgvuldig in mijn borstzak. Wankelend kwam ik overeind en sloeg de flappen van het zeil over de dode.

Toen ik weer buiten kwam leek alle kleur aan het landschap onttrokken; alleen de rand boven het bos zweemde naar paars. De struiken en bosschages stonden als sombere zetstukken op het toneel van een plattelandstheater. De vier

Louis Ferron, Het stierenoffer

(12)

soldaten lagen, moegespeeld, in een droomloze slaap. Uit de richting van waar ik die middag gekomen was, klonk het domme kwaken van kikkers. Een vochtige, zilte wind vaagde over de heuvels. De eerste sterren pinkten aan de hemel. Alles moet nog gedaan worden, dacht ik, niets is zoals het zijn moet. Gebeurtenissen volgen elkaar in willekeurige volgorde op. Het kwaken van de kikkers staat in geen enkele verhouding tot die man in het zeil. De wind waait maar een eind aan en mijn aanwezigheid hier is zonder enige zin. Zelfs de sterren zetten geen bakens in dit onzalige land.

De duisternis viel snel in. Mij restte niets dan rechtdoor te lopen. Na een uur ontwaarde ik tussen de uitlopers van het bos een flakkerend schijnsel. In de hoop inlichtingen te kunnen krijgen over de ligging van onze troepen, of die van de vijand, dat kon me niet zo bar veel schelen, liep ik op het licht af. Het bleken de verwrongen, nog nasmeulende resten van de vrachtwagen die ik een paar uur eerder had zien vertrekken. De uiteengereten hompen, in rafelig textiel verpakt vlees, lagen in stuitende wanorde rond de wagen verspreid. Ik was kennelijk weer op door ons bezet terrein.

‘Waar kom je vandaan, Florian, en waarom ben je niet bij je compagnie gebleven?’

vroeg luitenant Müller, die zich in het enige klaslokaal dat het dorp rijk was, had geïnstalleerd.

‘Ik geloof dat ik een beetje heb lopen dromen, luitenant.’

‘Daar heb je deze keer dan geluk bij, want je compagnie is als één man op een mijn gestoten. Alleen Schulze en Heyde hebben het overleefd. Je bent ingedeeld bij de verzorgingséénheid. Ingerukt...’

‘Jawel, luitenant.’ Ik salueerde en sloeg mijn hakken tegen elkaar.

‘Zeg Florian,’ informeerde de luitenant, toen ik de deur al geopend had, ‘heb je nog fazanten gezien, het schijnt hier te sterven van die beesten.’

‘Het spijt me luitenant, ik heb er niet op gelet?’

‘Lopen dromen... niet zo op gelet... Wat denk je, zouden ze

Louis Ferron, Het stierenoffer

(13)

jou niet beter naar een sanatorium hebben kunnen sturen?’ De luitenant liet met een elegant gebaar de monocle uit zijn oog vallen en staarde me met verbaasd opgetrokken wenkbrauwen aan. ‘Heb je eigenlijk wel enig idee waarom we hier zijn?’

‘Niet om fazanten te jagen, luitenant.’

Woedend veerde Müller overeind. ‘Brutaal, Florian? Jij denkt zeker dat het hier een zootje ongeregeld is. Nou, dat is het ook. Souteneurs, psychopaten en werklozen.

Maar zolang het aan mij ligt blijft de krijgstucht hier gehandhaafd. Heb je gediend, Florian?’

‘Jawel, luitenant, onder von Salz... aan de Somme. Geen fazant te bekennen daar...

verdomde zwijnentroep... mist, mest en bloed, luitenant. Vooral luitenants konden daar niet tegen. Ik heb er massa's zien verrekken. Jankend renden ze het schootsveld in. Ha, dat waren nog eens tijden. Een zuiverend vuur, luitenant. Alles wat onze geplaagde natie ondermijnde werd uitgezwaveld. Jammer genoeg waren niet alle officieren aan het front, een paar eigenlijk maar.’

De luitenant was vuurrood geworden. ‘Beledigend, dit is beledigend, landverraad,’

brulde hij, met zijn vuist op de lessenaar slaand. ‘De goede naam... besmeurd... door het slijk gehaald... geen eerbied voor de gevallenen... Korporaal Blume...’

Uit een hok naast het klaslokaal kwam korporaal Blume en sprong in de houding.

‘Opsluiten onder het raadhuis. Morgen voor de krijgsraad.’

Blume keek me hulpeloos aan door zijn belachelijk dikke brilleglazen.

‘Vooruit, Florian,’ beval hij aarzelend.

Schouderophalend liep ik de gang op, gevolgd door een moeizaam sloffende Blume.

‘Ik mag sterven als ik weet waar het raadhuis is,’ mopperde hij toen we buiten gehoorsafstand van de luitenant waren gekomen. Ik klopte hem bemoedigend op de schouder.

‘Samen komen we er wel achter, Blume.’

Louis Ferron, Het stierenoffer

(14)

‘Het is waanzin,’ barstte Blume opeens los, ‘de Russen liggen op een paar kilometer van het dorp. Misschien vallen ze hier vannacht nog wel binnen. Dat die zak niets beters weet te bedenken dan iemand in het cachot te gooien.’

‘Weet je, Blume, ik ben eigenlijk verschrikkelijk moe. Ik geloof dat ik wel zin heb om er even vanaf te zijn.’

‘Ach,’ zei Blume, ‘erg lang zal het wel niet meer duren. Ik heb gehoord dat de regering opdracht heeft gegeven de troepen terug te trekken.’

‘Maar of von Salz zich daar aan zal houden?’

‘Toch allemaal waanzin, Florian. Denk je soms dat von Salz het in zijn eentje klaart? Ze laten ons toch vierkant vallen in Berlijn. Bang voor de bolsjewieken, bang voor de Fransen, bang voor de Engelsen. De dierbare landgenoten kunnen verrekken.

Vrije aftocht wordt ons niet gegarandeerd. Wapens inleveren en zien dat je thuis komt. Ja, met je ballen in je bek.’

Ik bleef staan. We waren op het dorpsplein aangekomen. Vanuit de herberg, waarvan de ramen zorgvuldig met platen karton waren afgedekt, klonken

soldatenliederen en de schrille discanten uit de kelen van de dorpsmeiden. Uit het raadhuis, dat inderdaad aan het dorpsplein bleek te liggen, straalde een brutaal licht van acetyleenlampen, alsof het de opzet van de staf was de Russen volgens een laatste en vermetel plan naar het dorp te lokken. Officieren in spookachtig wapperende jassen liepen in en uit; ordonnansen lieten motoren knetteren om vervolgens in het niets en met volslagen onbegrijpelijke opdrachten te verdwijnen. De vier wachtposten die voor de ingang behoorden te staan, zaten op de rand van een oorlogsmonument en namen niet eens de moeite meer de in- en uitfladderende officieren te groeten.

‘Wat denk je, Blume, zou je je niet liever kapot vechten?’ Het was een belachelijke vraag, ik wist het. Pathetisch en onzinnig nu het wel duidelijk was dat de Russen ons de armen eigenlijk al op de rug hadden gedraaid. Maar het deprimerende tafreel van de half in burgerkleding gestoken wachtposten maakte me radeloos.

Louis Ferron, Het stierenoffer

(15)

‘Kom,’ zei Blume, zijn schouders ophalend, laten we maar een borrel gaan pakken.

Het ziet er niet naar uit dat iemand nog van plan zou zijn een cel voor je open te maken.’

Louis Ferron, Het stierenoffer

(16)

2

Mannenharten, mannenvuisten, mannendaden

Der Mannesmut ist doch das Köstlichste. In göttlichen Funken spritzt das Blut durch die Adern, wenn man zum Kampf über die Felder klirrt im Bewußtsein der eigenen Künheit. Unter dem Sturmschritt verwehen alle Werte der Welt wie herbstliche Blätter. Auf solchen Gipfeln der

Persönlichkeit empfindet man Ehrfurcht vor sich selbst. Was könnte auch heiliger sein als der kämpfende Mensch? Ein Gott? (...) O, immer widmete sich das edelste Empfinden dem Schwachen, dem Einzelnen, der das Schwert noch in erkaltender Faust zum letzten Hiebe schwang...

Van ons regiment was kapitein von Salz de enige officier die te paard, fier rechtop, met de ene hand aan het gevest van zijn sabel, en met de andere losjes de teugel houdend, zijn troep aanvoerde. Dat hij een forse buik had en, naar ik van zijn verzorger gehoord had, aan aambeien leed, liet zich nauwelijks raden. Als eerst opgericht monument voor een verloren oorlog, leken het hoongelach en gefluit van het op de stoepen samengedromde thuisfront hem niet te deren.

Andere officieren waren, soms samen met hun manschappen, gedrost op het moment dat ze de Rijn waren overgestoken. Of ze hadden hun distinctieven afgescheurd om niet naar de keel gevlogen te worden. En die angst gold zowel het volk als de soldaten die, al tijdens de terugtocht, pogingen in het werk stelden soldatenraden op te richten. Sommigen van ons raakten, nog aan het front, maar al te begeesterd door de berichten over matrozen die in de havensteden de macht zouden hebben gegrepen. Er waren er bij ons die daar wel oren naar hadden.

Op het moment dat de wapenstilstand getekend werd,

Louis Ferron, Het stierenoffer

(17)

dreigde de troosteloze stemming zelfs even om te slaan in een algemene euforie, die ons nog éénmaal naar de wapens deed grijpen, al was het maar om onze officieren neer te leggen. Niet omdat wij hún de schuld van de nederlaag gaven – wij begrepen wel dat daar hogere goden voor aansprakelijk waren – maar omdat je je geweer nu eenmaal niet graag leegschiet op je eigen makkers. Misschien hadden we dat nu juist maar beter wel kunnen doen. O, er waren er zoveel die de nederlaag tot zo een bittere maakten; die de vijand zoveel nader stonden dan de eigen mensen.

Hoe dan ook, bij ons had von Salz het tij weten te keren. Op het vernemen van de overgave had hij ons laten aantreden. ‘Tegen de muur met dat kapitalistenzwijn,’

had het uit de achterste rijen geklonken en ‘de macht aan het volk’, en ‘soldatenraad, soldatenraad’, terwijl anderen dat weer probeerden te overstemmen met een

gescandeerd ‘leve de keizer, leve von Salz’.

‘Bek houden, allemaal,’ had von Salz gebruld. ‘Wie nog één keer zijn smoel opentrekt knal ik eigenhandig neer.’ En na enige tijd zwijgend, met zijn rijzweep tegen zijn dij kletsend, voor de troep heen en weer gelopen te hebben, was hij verder gegaan. ‘Leve de keizer is onzin, de keizer heeft zijn congé gekregen. Het volk dat sommigen van jullie aan de macht willen hebben, heeft zijn buik vol van het geteisem dat jullie zijn en tenslotte is het zo dat het eerste waarvan een soldatenraad

doordrongen behoort te zijn is dat men zijn officieren gehoorzaamt, anders is er van een soldatenraad geen sprake. Een soldatenraad? Wat mij betreft, best, maar dan één waarin alle hiërarchieën van het leger vertegenwoordigd zijn. Het interesseert mij geen flikker of jullie bolsjewiek, conservatief of wat dan ook zijn. Wij zijn een verslagen leger en we moeten zien dat we thuiskomen. Wie hier een radenrepubliek op touw wil zetten, dient te beseffen dat hij ontwapend en op vreemde bodem is.

Schickaneder, ik weet wat je van plan bent, maar ik voorspel jou en je makkers geen lang leven. Nog één poging tot muiterij en je gaat tegen de muur.

Louis Ferron, Het stierenoffer

(18)

Leve het regiment, leve Duitsland.’ En zonder verder een woord te zeggen keerde von Salz zich om.

Vanuit de rijen klonk gevloek, bravogeroep. Er viel een schot. Bliksemsnel keerde von Salz zich om. Het gemompel verstomde.

‘In de houding,’ brulde von Salz. Als een machine, die zelfs door de drek en de mist niet ontregeld scheen te kunnen worden, gehoorzaamden de mannen. Zolang we nog aan het front waren leek de tover van de hiërarchie nog niet verbroken. Nog steeds wist een man als von Salz iets af te dwingen waar de meesten van ons diep in hun hart toch niet meer in geloofden. Zo gemakkelijk zou het geweest zijn om de bevelen van de kapitein te negeren. Maar hij moest geweten hebben dat het door de jaren geperfectioneerde kneedproces ook nu nog, nu alles een misplaatste grap leek, functioneerde.

Von Salz liet een aantal namen afroepen, óók die van sergeant Schickaneder. Als slaapwandelaars verlieten de opgeroepenen de rijen. Schickaneder zelf met

opééngeklemde kaken, de ogen brandend onder de staalhelm. Anderen iets minder zelfbewust, of met een air van martelaarschap.

‘Luitenant, formeer een executiepeloton. Het hoeft geen uren te duren.’

Maar hoe fier hij ook op zijn paard zat, hier, in deze stad, waar we ontvangen werden alsof wij de oorlog hadden uitgelokt, was hij niet meer dan een wassen beeld.

Het leek wel zeer onwaarschijnlijk dat hij op eigen bodem zijn magie nog kon laten werken nu bleek dat het volk, waarop hij zich zo vaak beroepen had, walgde van een leger dat de wapens had moeten inleveren. Van nu af aan zou von Salz zijn eigen oorlog moeten voeren. Namens niemand en voor wie?

‘Het enige dat telt is tégen wie, Florian,’ zei hij later. ‘Ik weet verdomd goed tegen wie en dat weet jij ook.’

Ik wist het niet, maar dat we nergens vóór konden zijn moest ik wel vanuit het diepst van mijn hart beamen.

‘Het gaat er om dat we weigeren ons over te geven.’

‘Maar we hebben ons toch al overgegeven, kapitein?’

Louis Ferron, Het stierenoffer

(19)

‘Ik, Florian, heb mij niet overgegeven. Ik aanvaard geen eerloze vrede. Ik geef mij pas over als ik de laatste ben die iets in stand wil houden dat door de anderen is opgegeven. Maar zover is het nog niet, Florian. Er is nog een harde kern waar dit volk zich opnieuw rond kan kristalliseren.’

‘Ik geloof niet zo in dat volk, kapitein, ik red graag mijn eigen kloten.’

‘En hoe denk je dat te kunnen doen in een land waarin je uitgelachen wordt omdat je van het front komt? Heb je al een baan? Nee. Waar leef je dan van? Van wat de soldatenraden je toestoppen. Wacht maar af. Ha, het ergste wat ons gebeuren kan is in dit geval het gunstigste. Het hele leger wordt gedemobiliseerd. Als de heren soldaten geen gage meer krijgen is het gedaan met de revolutie. Ja, laat dat laffe zootje in Berlijn althans één daad stellen. Laat ze het leger afschaffen, dan weet ik wat mij te doen staat.’

Ik wist het ook, maar niet vanuit die wonderlijke zelfverzekerdheid zoals von Salz die demonstreerde. In mij huisde een grote onvrede, eerder met mezelf dan met de wereld om me heen. Toch begreep ik dat von Salz en ik dezelfde weg zouden gaan.

Begreep hij dat omdat hij in mijn ziel had gekeken? Wat deed het er ook toe. We leden beiden aan dezelfde ziekte, al zal de infectiebron verschild hebben.

Een koude regen sloeg ons in het gezicht. Naarmate we dichter bij de kazerne kwamen waar we zouden worden ingekwartierd, leken de mensen hun belangstelling voor ons te verliezen. Een enkele arbeider zwaaide nog met zijn vuisten; een oud dametje hakte machteloos met haar paraplu en de rest was glimmende macadam, het slome stampen van onze laarzen en het kreunen en ratelen van de met rottende kool beladen bevoorradingswagens.

Voor de kazernepoort stond een machinegeweer in stelling, bediend door een tweetal scholieren en een oudere man in burger. Von Salz weigerde van zijn paard te komen.

‘Voor officieren is hier geen plaats, meester.’

‘Wie is jullie commandant?’

Louis Ferron, Het stierenoffer

(20)

‘Commandant? Pruimedant!’

‘Je collega's komen regelrecht van het front, ze zijn moe en hebben honger.’

De oudere man maakte een uitnodigend gebaar naar de poort. ‘Ze zijn van harte welkom, mijnheer de kapitein.’

Von Salz liet zijn paard langs de troep komen. ‘Sergeant Schulze, u neemt vanaf hier het bevel over.’

‘Leve Duitsland,’ riep iemand met klaaglijke stem.

Von Salz hief zijn hand aan zijn pickelhaube en bleef zo onbewogen zitten tot de laatste man in de poort was verdwenen.

‘Op naar de wijven,’ smiespelde Heyde in mijn oor.

In de slaapzalen stonk het naar urine, soldatenzonde en goedkope drank. De in gestolen cavalerielaarzen rondstappende infanterist die beweerde de leiding over de slaapzalen te hebben, was slechts tegen betaling bereid de kranen van de washokken open te zetten. Wat de slaapplaatsen en dekens betrof moesten we maar zien.

‘Wie is hier eigenlijk de baas?’ vroeg Schulze.

De man maakte een gebaar met zijn duim. ‘De heren vergaderen in de kantine.’

‘Kunnen we wat te eten krijgen?’

‘Daar wordt nou juist over vergaderd. De heren van het oppercommando laten nogal op de centen wachten.’

‘Florian, ga mee,’ zei Schulze.

De infanterist wilde ons tegenhouden, maar Schulze haalde uit en raakte hem vol in het gezicht. Snotterend en vloekend verdween de man achter de washokken.

In de kantine bleek de nieuwe maatschappij in alle hevigheid losgebarsten.

‘Christus nog aan toe, Florian,’ mompelde Schulze, ‘zo gaat Duitsland de nacht in.’

Een zware man kwam, met een op een mes gestoken stuk roggebrood zwaaiend, in onze richting. Achter hem zaten drie soldaten en twee burgers ons grijnzend aan te staren. Er hing een ondraaglijke stank in het vertrek. Op de vloer lagen

Louis Ferron, Het stierenoffer

(21)

dicht beschreven vellen papier, proclamaties en bierflessen in woeste wanorde dooreen.

‘Wat komen jullie doen?’ vroeg de man, na ons enige tijd al kauwend te hebben opgenomen.

‘Mijn naam is Schulze, kameraad, en we willen eten.’

‘Eten, dat willen we allemaal wel.’ Hij stak het stuk brood in onze richting. ‘Het laatste. Verder hebben we nog voor twee dagen koolsoep, met jullie erbij nog voor één dag. Komen jullie van het front?’

‘Daar moet je commandant toch bericht van hebben ontvangen?’

De man knikte. ‘Daar hebben wij bericht van ontvangen, ja. Maar hoor eens hier, Schulze, aan vreten kunnen we jullie niet helpen. Echt niet. Vraag het aan de kameraden. Dat schorem in Berlijn laat niets meer van zich horen.’

Schulze trapte een bierfles weg en ging op de tafel zitten. Hij rolde zwijgend een sigaret, vroeg vuur aan een van de mannen achter de tafel en blies op zijn gemak de rook uit.

‘Jullie hebben hier de leiding in handen, niet?’ De reus, die Kempinsky bleek te heten, knikte traag. ‘Jawel, kameraad, en houd daar maar verdomd goed rekening mee.’

‘Hoeveel man mogen er van ons in die raad?’ vroeg Schulze, achteloos naar buiten kijkend waar, ondanks de koude motregen, toch wat mannen rondslenterden.

Kempinsky keek vragend naar de anderen. ‘Naar evenredigheid zou ik zeggen,’

mompelde een van de soldaten.

Na enig gereken kwamen we op drie man uit.

‘Dan beschouwen soldaat Florian en ik ons vanaf dit moment als lid van die raad.’

‘Hé, hé,’ bulderde Kempinsky, ‘sinds kort wordt dat door de manschappen zelf uitgemaakt.’

‘Geen geduvel, Kempinsky, jij doet het op jouw manier, wij op de onze. Zoals we het nu doen hebben we allebei een beetje onze zin. Het gaat er om dat we te vreten krijgen. Heb je al contact gehad met de plaatselijke autoriteiten?’

‘Misschien kun jij daar beter mee gaan praten, ze zijn van

Louis Ferron, Het stierenoffer

(22)

jouw slag.’

De autoriteiten konden niets doen. ‘De situatie is zorgwekkend, sergeant Schulze, u moet toch begrijpen dat we die muiters niet terwille kunnen zijn.’

‘Muiters of niet,’ had Schulze in de hoorn geschreeuwd, ‘er moet vreten komen, en gauw.’

‘Wij zullen ons met uw superieuren in verbinding stellen, sergeant Schulze. Wij zijn in militaire zaken helaas niet bevoegd.’

O, het was zo'n hartverwarmende processie die die avond naar het station trok. Een goddeloze, maar vastberaden bende. De stoet werd geopend door de op een kruiwagen voortgeduwde Schwarzlose, het enige machinegeweer waar we over beschikten.

Onmiddellijk daarachter liepen Kempinsky, Schulze en de andere leden van de raad.

Achter deze falanx liepen een driehonderd zwijgende soldaten en wat arbeiders, voorzien van een bizarre verzameling wapens, gedeeltelijk afkomstig uit het wapenmagazijn, gedeeltelijk van vrachtwagens gesloopt. Sabels, bajonetten, karabijnen, krukassen en aandrijfkettingen. Het was of de mannen bezield werden door een nieuw ideaal. In niet opgelegde discipline dreunde hun trage pas unisono door de straten. Officieren bleken overbodig. Wat deze groep aanéénsmeedde was de haat tegen de burgerij die haar eigen zonen als oorlogsschroot behandelde.

Het station lag donker en verlaten aan de rand van het stadje. De wagons die wij verwacht hadden te zullen aantreffen – wie zich niet met geruchten in leven hield kon wel meteen kreperen – stonden er niet. Slechts twee, op een zijspoor gerangeerde tankwagens lagen lui en onaandoenlijk op de rails. Boven het rangeerterrein hing een ondoordringbare en kille duisternis.

‘Niets,’ constateerde Kempinsky.

Plotseling werd de stilte verscheurd door het ratelen van de Schwarzlose. Een reeks doffe klappen doortrilde het duister;

Louis Ferron, Het stierenoffer

(23)

helle steekvlammen sloegen op naar de hemel. Het vuur brulde in onze oren. Niemand verroerde zich. Het was een uitgemaakte zaak dat de offervuren ontstoken moesten worden. In heilige aanbidding staarden we in de vlammen die uit de tankwagens sloegen en waarvan de zinderende hitte onze jassen stoomde en onze huid verschroeide. Onze koppen werden door het helle licht uitgevreten en leken nog knokiger dan ze in werkelijkheid al waren.

Uit het ons aan alle zijden omringende knetteren en loeien maakte zich een sonoor gezang los. Het was Heyde, naar ik uit de zware basstem meende op te maken die, in een waanzinnige poging de betovering van het schouwspel op te voeren, op slepende wijze een obsceen lied aanhief. Het moest een lied uit zijn streek zijn, want even later werd hij als vanzelf bijgevallen door een paar jongens uit Sleeswijk. Wij luisterden met toegeknepen kelen. Het ging over een meid die op de plee zat en moeizaam kreunend haar behoefte deed, en over een boerenknecht, en over roeren in stront. En dat gezongen op zware, byzantijnse toon.

Nadat het lied verklonken was en het vuur zijn alleenrecht had hernomen, leek aan alle voorwaarden voldaan voor een luchtiger viering van het sacrament der verslagenen. In ordeloze groepjes renden en struikelden we terug naar de stad.

Kempinsky en Schulze hadden geen behoefte hun mannen in te tomen. Integendeel, met grimmig welgevallen keken ze de voor hen uit rennende bende na, die als een oudtestamentische plaag over de stad zou woeden. Iedereen die zich, opgeschrikt door het lawaai en de brand, op straat durfde vertonen, werd eenvoudigweg onder de voet gelopen. De op het stadhuis opgestelde sirene loeide klaaglijk over de daken.

Niettemin verleende het poëtisch rinkelen van glasscherven een opgewekte toets aan het voor buitenstaanders ongetwijfeld angstaanjagende tafreel. Met strengen worstjes om de hals kwamen ze een slagerij uitgehuppeld. Vloekend en kraaiend sprongen ze door de etalageruit van een bakkerij. Ze wierpen elkaar flessen wijn toe die met harde petsen explodeerden. De

Louis Ferron, Het stierenoffer

(24)

commandant van de uit tien man bestaande plaatselijke politiemacht probeerde met Kempinsky te onderhandelen, maar deze lachte hem vierkant uit, waarna de

commandant met zijn mannen als een troep geslagen honden in een zijstraat verdween.

De Sleeswijkers, zich welbewust van de metafysische rol die zij in deze soldatenmis speelden, plunderden juichend en zingend een modemagazijn. Gehuld in met moeite over de zware legerjassen getrokken korsetten, onderjurken en japonnen, dansten ze voor ons uit. Op niets en alles gerichte schoten zwiepten door de straten. De

Schwarzlose hief, juist op de momenten waarop de extase een bijna verlammende uitwerking had, zijn blaffende strijdlied aan. Nog meer getinkel van glas.

Vreugdevuren leken spontaan op te bloeien achter de duistere vensters van de burgerij.

Vrouwen en mannen, half ontkleed of in nachtkledij, mengden zich gillend en jammerend onder de muitende bende, wellicht op zoek naar een mystieke vereniging met het voorwerp van hun afschuw.

Trillend en zwetend van een geheime vreugde beukte ik met de kolf van mijn geweer op een overdadig met ranken en festoenen bestoken deur. De splinters zweefden in een lome regen om mijn hoofd. Ik voelde een klap op mijn schouder.

Verschrikt keerde ik me om en keek in de koortsachtig schitterende ogen van een met rouge en blanketsel beschilderde Sleeswijker. Over zijn staalhelm lag een met struisvogelveren getooide damesbaret. Hij had zijn duimen in zijn oren gestoken en liet zijn gespreide vingers wapperen als onvolgroeide vleugeltjes.

‘Harder,’ beet hij me met schorre stem toe. Als op bevel van hoger orde begon ik, in tomeloze drift, nog harder op de deur te beuken. Krakend trok een schaamteloze spleet in het hout. Met het ijzeren neusbeslag van onze laarzen trapten we de spleet tot een gapende wonde.

Dit alles stond geschreven. Zonder enige aarzeling stormden we de trap op. Zoals het ook geschreven stond dat we de kamer aan het einde van de overloop, en geen andere, moes

Louis Ferron, Het stierenoffer

(25)

ten bestormen. Omdat juist daar, misschien al vanaf haar geboorte, de vrouw des huizes op ons lag te wachten. Met de helderheid van een droom zag ik haar minnaar in de kast staan. En terwijl de Sleeswijker zich brullend op de vrouw stortte, wierp ik de kastdeur open en plantte de kolf van mijn geweer in de wit schemerende buik van de overspelige. Zwijgend klapte hij voorover. Ik zag de handen van de vrouw in de lakens klauwen. Het brede, vormeloze achterwerk van de Sleeswijker sloeg woedend op en neer. De vrouw hield het hoofd afgewend en staarde uitdrukkingloos in mijn richting.

Heel teder zou ik voor u willen zijn, mevrouw, dacht ik. Heel aarzelend zou ik mijn vingers over uw satijnen nachthemd willen laten gaan, uw tepels willen betasten, de geuren van uw Franse parfum willen opsnuiven en in uw haarloze oksels willen likken. U bent zo delicaat, mevrouw. Nooit hebt u geweten dat er mannen zijn die om andere redenen dan uit verveling, een vrouw willen bezitten. U hebt het altijd wel vermoed, maar u kon het niet werkelijk geloven. U leefde zo veilig en

afgeschermd. Tussen salon en boudoir kon u zo elegant het land in hebben. Maar nu worden uw eeuwige migraines er voorgoed uit geramd. Misschien wordt u op dit moment wel verlost, mevrouw.

Het domme snuiven van de Sleeswijker ergerde me opeens mateloos. Ik trapte hem van de vrouw af. Vloekend probeerde hij overeind te komen. Zijn wanstaltig opgeschilderde gezicht maakte me bang. Het was een daad van gerechtigheid dat ik zijn schedel verbrijzelde.

‘Moordenaars,’ lispelde de vrouw, ‘zwijnen.’

Verdwaasd stond ik voor het bed. Haar gespreide dijen rezen duizelingwekkend voor me op. Ademloos bleef ik toekijken.

‘Lafaard,’ stamelde de vrouw, ‘je kan het niet, hè?’

‘Nee mevrouw.’

Ze lachte hoog en schril. ‘Maar moorden kun je wel.’

Ik knikte schaapachtig.

‘Kom naast me liggen, soldaat. Trek je kleren uit en kom naast me liggen.’

Louis Ferron, Het stierenoffer

(26)

De plotselinge zelfverzekerde rust in haar stem gaf me een onbehaaglijk gevoel.

Misschien dat ik haar in een nieuwe uitbarsting van woede en geweld nog had kunnen bezitten. Maar nu, nu ze de bodem onder mijn woede had weggeslagen, door me als een baardeloze knaap te behandelen, kon ik alleen maar schaamte voelen.

‘Ik zal je helpen, soldaat. Schaam je maar niet. Ik wed dat je nog nooit een meisje hebt gehad, waar of niet?’

Ik slikte. ‘Nee mevrouw.’

Wat hebben deze mensen, vroeg ik me radeloos af, dat ze je altijd het gevoel geven personeel te zijn? Welke bizarre lusten trachten ze daarmee te bevredigen?

‘Kom maar, soldaat,’ bleef ze aanhouden. ‘Hoe heet je eigenlijk?’

‘Florian, Karlheinz Florian,’ antwoordde ik werktuiglijk.

‘Je bent nog een echt kind, Karlchen, maar moorden kun je al als een grote kerel.’

Zonder verder nog een woord te zeggen stormde ik de kamer uit en de trap af.

De straat lag verlaten of er nooit iets gebeurd was. Het spoor van vernietiging dat de langstrekkende plaag had achtergelaten, leek niet meer dan de zwakke afdruk van een droom te zijn. In de verte hoorde ik barse bevelen opklinken. Hadden Schulze en Kempinsky de chaos weten te beteugelen? Dicht onder de huizen blijvend, liep ik in de richting van waaruit de stemmen klonken.

‘Daar loopt er nog een,’ hoorde ik roepen. Nog vóór ik in een portiek kon duiken, stond ik gevangen in de baan van een zoeklicht. Even later porde de loop van een geweer in mijn rug.

‘Hier dat geweer,’ beet een sergeant van de Rijksweer me toe. Gewillig gaf ik mijn wapen af.

De Rijksweer had haar werk grondig verricht. Zeker een derde gedeelte van onze mannen ontbrak. We werden afgevoerd naar de kazerne. De volgende dag werden we op transport gesteld. In groepen van dertig man werden we vervol

Louis Ferron, Het stierenoffer

(27)

gens over de verschillende kazernes in het land verspreid, waarbij men er wel voor zorgde dat de nationaal gezinden zoveel mogelijk bij elkaar bleven. Met een groep waarvan ook Heyde, een paar andere Sleeswijkers en Schulze deel uitmaakten, werden wij naar München overgebracht. Kempinsky werd geëxecuteerd op het moment dat onze trein zich in beweging zette.

Louis Ferron, Het stierenoffer

(28)

3

U weet niet wat u zoekt? Wel, laat mij het u dan vertellen...

Ich brauche mich bestimmt meiner Herkunft nicht zu schämen. Aber... es geht ja darum, ob die Bonzen den Kram richtig machen. Gut, sie sind in führender Stellung.

Wie sie das gemacht haben... fabelhaft. Aber nun kommt die Leistung. Man muß sich bewähren. Die Alten... die mit der Tradition – ich lerne sie im Korps ungezwungen kennen – die sind nämlich gar nicht so von Pappe. Die Reaktionäre... die Barone...

die Geheimräte... die sind gar nicht so ohne... die haben so etwas gewisses... so was angeborenes...

O, ik had het me allemaal zo anders voorgesteld toen ik me in mijn woonplaats aanmeldde. Ziek van de flauwe brasserijen en de onbekwame pathetiek van mijn medestudenten, had ik al in het eerste studiejaar de universiteit verlaten. Mij stond iets anders voor ogen. Iets wat ik ook bij onze dichters niet kon vinden. Koortsachtig had ik er naar gezocht. Ook de professoren bleken niet in staat een tipje op te lichten van de sluier waarachter ik het geheim vermoedde dat mijn jonge leven zin kon geven. Alles was zo godvergeten leeg en wanhopig. Mijn vader had schamper gelachen toen ik hem van mijn besluit vertelde.

‘Natuurlijk jongen, je hebt gelijk, je doet maar. Wat kan het jou schelen dat we krom hebben gelegen om jouw studie te betalen. Kijk eens naar je moeder, oud en afgesloofd om jou in fatsoenlijke kleren op een dure school te kunnen doen.’

Hij zei het met een zekere wellust in zijn stem, misschien vermoedend dat ik wel begreep dat niet ik, maar hij het was geweest die haar voortijdig aan de rand van het graf had geholpen. Zijn horkerigheid kende werkelijk geen grenzen,

Louis Ferron, Het stierenoffer

(29)

want hij zei het zo luid dat ze het gemakkelijk in de keuken moest kunnen horen.

Als een vorst zat hij aan tafel achter zijn bier. Kaarsrecht, voor eeuwig in vorm geslagen door de officieren van '70 en het daarop volgende leger van chefs en hoofdcommiezen. Dit was een waarlijk groots moment voor hem. Al zijn haat tegen het kind van zijn gehate vrouw leek zijn bevestiging te vinden in deze

onverantwoordelijke daad. En het was of hij Bismarck, von Moltke en de keizer, op hun Olympus boven het buffet tronend, als getuigen aanriep, toen hij zijn vuist dreunend op tafel liet neerkomen en bulderde dat hier geen plaats was voor lapswanzen.

‘Bouwers hebben we hier nodig, bouwers en strijders. Jongelui die het zich een eer achten aan de opbouw van deze natie te mogen meewerken. Ik heb het altijd al tegen je moeder gezegd, studeren is onzin, dat is goed voor de joden. Een Duitser bouwt en strijdt. We hadden je naar de kadettenschool moeten sturen, dan was je nu misschien een kerel geweest die iets begreep van de taak die de natie van je verlangt...

je zou ons bovendien niet zoveel hebben gekost, uitvreter. IJzeren plichtsbetrachting, vaderlandsliefde, daar komt het op aan. Hoe denk je anders dat we die rooien onder de duim houden? Dit land wordt uitgehold, verziekt en verkankerd, hoor je me?’ Met een theatraal gebaar hief hij zijn handen ten hemel. ‘Mijn god, ze zullen me nog eens vragen, waar was jouw zoon toen dit land verkankerde. Waar was mijn zoon?’

Ik keek hem treiterig glimlachend aan. ‘Niet op kantoor, vader, niet in de handel.’

Maar waar dan wel?

Wekenlang bleef ik op mijn zolderkamertje broeden. Mijn vader onder ogen komen durfde ik niet. Als hij naar zijn werk was kwam ik beneden, at zwijgend mijn ontbijt en vertrok weer naar boven. Soms klopte moeder op de deur van mijn kamertje.

‘Je vader wil dat je werk zoekt, hij zegt dat het misdadig is een onduits individu de kost te geven. Ach,’ zei moeder me

Louis Ferron, Het stierenoffer

(30)

door mijn haar strelend, ‘hij meent het niet zo, hij is een beetje teleurgesteld. Ik durf wedden dat als je eenmaal een baan gevonden hebt, hij wel weer bij zal draaien.’

‘Maar er is geen werk voor me, moeder. Of wilt u dat ik slagersjongen word?’

‘Maar je hebt toch gestudeerd, jongen. Vader zegt dat jongens zoals jij altijd nog wel in de ambtenarij kunnen. Hij zou er met Herckenrath over praten heeft hij gezegd.

Hij kent Herckenrath nog uit dienst, dus dat moet lukken.’

‘Uit dienst, uit dienst, als vader werkelijk zulke goede vrienden uit de dienst had overgehouden, dan had hij nu minstens hoofdcommies moeten zijn. Ach, kom toch, moeder, ik vind wel wat.’

Daarna bleef ook moeder zwijgen. Met gespannen aandacht las ik alle kranten die ik in handen kon krijgen. Niet om de personeelsadvertenties, maar om me op te geilen aan de steeds toenemende spanning waarin de wereld verkeerde. Toch had ik het onbevredigende gevoel er geen deel aan te hebben. Het was of ik alles onder een glazen stolp zag gebeuren. Het ging geluidloos en ik had er geen invloed op.

Ons huis leek een dodenhuis, waar men zorgvuldig vermeed het woord tot elkaar te richten. Van vaders bemoeienissen om mij in de ambtenarij te helpen hoorde ik niets meer. Na een paar weken kon ik het binnen niet meer uithouden. Onder het voorwendsel wat relaties te bezoeken zwierf ik de hele dag over straat, mengde me onder groepjes leeglopers die de situatie van de dag bespraken, of ging naar politieke bijeenkomsten om daar de vaderlandslievende of opruiende redevoeringen te verstoren op een wijze die mijn voormalige studievrienden met ontzag zou hebben vervuld.

Maar het was allemaal zo troosteloos en zonder uitzicht. In het ene lokaal rook het naar ongewassen kleren, in het andere naar koude sigarenas. Hier werd te plat gesproken, daar te bekakt. Maar overal zakte men dieper weg in het moeras van onwetend geblaat.

Het schot in Serajewo scheurde de verstikkende atmosfeer

Louis Ferron, Het stierenoffer

(31)

tenslotte aan flarden. De volgende vier jaar waren één roesverwekkende dans op de steeds weer wisselende ritmes van marsmuziek, treingedender en explosies.

Blindelings reageerde ik op de instructies van de dansmeesters. Lopen, vallen, dekken, vuur. Lopen, vallen, dekken, vuur. En later werd het ingraven en afwachten. Maar zelfs dat had zijn pikante charme, omdat de zin ervan mij zo duidelijk voor ogen stond: sneuvelen of overleven. Waar we eerst als dronken acrobaten op de hoge draad balanceerden, daar trachtten wij in een volgend stadium het ademloos toekijkende publiek te epateren door boven het diepst van de afgrond kalm een tukje te doen of een kaartje te leggen. Maar toen we dan eindelijk de lang verwachte smak maakten, werden we beloond met verwijtend stilzwijgen. Men geneerde zich voor het

kermisvolk. Men nam het ons kwalijk dat we zo'n lelijke smak gemaakt hadden, hoewel men zelf de draad zó strak gespannen had dat hij wel knappen moest. Wij waren geen bouwers en strijders gebleken. We waren misleid, zoals ook het thuisfront misleid was, maar wie durfde die pijnlijke conclusie te trekken?

Als leprozen bewogen wij ons door München. Ik was weer even ver als vier jaar geleden. De rot vrat weer aan het land en ik staarde opnieuw in het duistere gat van de zinloos doorgebrachte dagen, weken, maanden. Eenmaal in de week, als de soldij was uitbetaald, kon alles vergeten worden. In de soldatenkroegen maakten wij grootse plannen. Schulze zou zich in de autohandel storten. Dat was de toekomst, naar hij zei. Heyde probeerde buiten diensttijd om een paar vrouwen voor hem aan het werk te zetten, maar hij mocht al blij zijn als hij tegen betaling met hen mocht slapen.

Later namen de geruchten dat we uit dienst ontslagen zouden worden vaste vormen aan. Langzamerhand raakte de kazerne ontvolkt.

‘Wat ga jij doen, Florian?’ vroeg Heyde op een avond.

Ik haalde mijn schouders op. ‘Bij mijn ouders wonen. Misschien dat mijn vader me kost en inwoning wil geven tegen betaling van het ijzeren kruis tweede klasse.

En verder...’

Louis Ferron, Het stierenoffer

(32)

‘Het schijnt dat ze bij de politie nog mensen kunnen gebruiken.’

‘Geen frontsoldaten, Heyde. Allemaal rapaille, souteneurs, weggelopen studenten, bolsjewieken en anarchisten. Geen strijders en bouwers. Voor het vaderland zijn wij voortaan joden, Heyde.’

‘Het is anders allemaal wél de schuld van die vuile smousen,’ tierde Heyde. ‘Je had het over souteneurs, hè? Nou, ik zal je vertellen dat die uitzuigers die hele wijvenhandel in de klauw hebben. Een fatsoenlijk mens komt er niet meer tussen.’

‘Het is heel treurig, Heyde,’ beaamde ik, ‘heel treurig.’

‘Weet je hoe het gegaan is? Toen ze hun zakken vol hadden en er geen cent meer aan de wapenhandel te verdienen viel omdat er geen soldaten meer waren om op te schieten, toen hebben ze ons aan de geallieerden verkocht. Zó zit dat in elkaar, Florian.

Smousen onder elkaar, begrijp je? Ze hoeven mij niets te vertellen, Heyde ziet alles.’

Ik sloeg hem bemoedigend op de schouders. ‘Blijven kijken, Heyde en op tijd je mond opendoen, dan kom je er wel.’

Het licht, dacht ik, wanneer zal ooit het alles doorstralende licht uitbreken? Heel dit land is bedekt onder een dikke laag slib. Er moeten gaten geboord worden.

‘Het is stom, Heyde, dat we op Fransen en Engelsen geschoten hebben, terwijl er hier heel wat meer viel af te paffen.’

‘Precies, al die joden hadden we moeten omleggen.’

‘Dat bedoel ik niet precies, Heyde. Maar ik geef toe, ze hadden niet ontzien behoeven te worden.’ Ik bleef dromerig voor me uit staren, om na een tijdje zuchtend op te merken dat we altijd op de verkeerde momenten op de verkeerde plaats waren.

‘Toen wij dat karnaval met Kempinsky en Schulze vierden, hadden we in Berlijn moeten zitten, Heyde. Daar gebeurde het. Daar was men bereid de achting af te dwingen waar we recht op hebben.’

‘Van achting weet ik niks,’ mokte Heyde, ‘ik weet alleen

Louis Ferron, Het stierenoffer

(33)

dat de rooien en de joden ons daar opnieuw de poot hebben dwarsgezet.’

Heyde had gelijk. Wat achting, wat respect? Op het moment dat ik het zei klonk het me al lachwekkend in de oren. Het was misschien niet onwaar, maar wat hielp het ons verder? Misschien hadden alleen de doden er recht op dat respect op te eisen.

Wij levenden moesten alles relativeren. Wij moesten nog ons biertje kopen en nederig informeren of mijnheer alstublieft nog een betrekking voor ons had. Achting konden we alleen onder elkaar en voor elkaar opbrengen. Maar daarom was hij, die de indrukwekkendste oorlogsverwondingen had, nog geen held in onze ogen. Hij mocht aanspraak maken op een gratis zitplaats in de tram en werd geaccepteerd door hen die ons verachtten. Nee, aan de doden en gewonden hadden wij geen boodschap, zij mochten op ons respect niet rekenen. Het waren de stommelingen die zich, meer nog dan wij, door de bourgeoisie in de luren hadden laten leggen. Wij, de overlevenden, waren de sterken. Het verachte ras van de overlevenden. En wij wisten niet wat wij met dat leven aanmoesten. Het was maar goed, dacht ik, dat de putsch in Berlijn mislukt was. Men moet niet trachten af te dwingen waar men vanzelfsprekend recht op heeft.

Kapitein von Salz moest dat begrepen hebben. Hij moest begrepen hebben, dat men het volk hooghartig de rug toekeert. Uitrustend op zijn landgoed, moest hij tot die slotsom gekomen zijn. Hij hoefde weliswaar geen respect af te bedelen – hij behoorde tot die kaste die iedere oorlog wint – maar hij had zijn leven en levensvisie dermate vereenzelvigd met het lot van zijn manschappen, dat ook hij bleef zoeken naar de waardigste houding.

Dat waren mijn gedachten toen ik hem die eerste keer zag voorrijden bij de kazerne om besprekingen te voeren met onze commandant. We wisten allemaal drommels goed waar het om ging. Niet om in de Baltische staten de achting te bevechten waar wij recht op meenden te hebben, maar om een houding. Voor ons, nog gedetacheerd of al losgelaten in de

Louis Ferron, Het stierenoffer

(34)

maatschappij, lag daar in het Oosten de kans om die houding te vinden van waaruit men het leven enigszins zinvol kon inrichten.

‘Ze betalen in ieder geval in goudmarken,’ zei Schulze.

‘In goudmarken? Man, laat je nakijken, zelfs wat je plundert mag je nog niet houden,’ schamperde Heyde. ‘Nee, jongens, allemaal flauwekul. Gewoon er op losslaan, tot je zelf in elkaar geslagen wordt. Nou ja, dan weet je in ieder geval waarom. Wat jou, Florian?’

‘Ik weet het waarachtig niet, makker. Mij moet je niets vragen.’

Nee, mij moesten ze niets vragen. Ik wachtte op een imperatief, een marsorder, al was het tot aan het einde van de wereld. Deze order klonk inderdaad uit de mond van von Salz die, na een aantal besprekingen met de commandant, in de gelegenheid werd gesteld een aantal mannen te rekruteren. Hij droeg niet langer de pickelhaube toen hij ons liet aantreden. Een schijnbaar dwaze gril had hem ertoe gebracht een jagershoedje op te zetten. Als dit een poging moest betekenen om van zijn

onafhankelijkheid van wie dan ook blijk te geven, dan kwam dat bij velen van ons in ieder geval niet zo over. Sommigen zagen er niet meer in dan de kinderachtige frats van een getikte jonker.

‘We gaan toch wel vechten, kapitein?’ vroeg Heyde grijnzend.

‘Godverdomme, ja. Hoezo?’

Heyde tikte tegen zijn staalhelm. ‘Dan is dit een stuk gerieflijker, kapitein.’

‘Nog één zo'n opmerking, Heyde, en je staat onder arrest, vrijwilliger of niet.’

Heyde begreep en waardeerde het. Er was weer zekerheid. Heel de wereld mocht zich zat vreten aan de holle leuzen over revolutie, vrede, welvaart en wat er nog meer aan misselijke zoethoudertjes bedacht werd, wij zouden weer marcheren. Het raspend stampen van onze laarzen zou weer tegen de gevels opklinken, ons lied zou weer boven de daken

Louis Ferron, Het stierenoffer

(35)

schallen. Maling hadden wij aan de heren met de hoge zijdes, niet langer waren wij overgeleverd aan hun corrupte beslissingen. Opnieuw zou het vuistrecht heersen waar wij langstrokken.

En zo gingen wij ten tweeden male de toekomst tegemoet. Niet om de duitsgezinde Balten te plezieren, maar omdat wij er allen diep van overtuigd waren dat de enige vriend van de verliezer de dood is.

Louis Ferron, Het stierenoffer

(36)

4

Teerspijze

Aber erst Gräber Schaffen Heimat, Erst unsre Toten Geben uns Licht.

Erst wo auf Hügeln Klagende knien, Erst über Sargen Werdet ihr Volk.

Erst wo auf Trümmern Herrlichen Erbes Ihr in euch einkehrt, Werdet ihr Licht.

Teruggetrokken achter onze eigen linies, of wat daar voor door moest gaan, had het leven soms bijna iets gemoedelijks. Er werd gezellig geruzied en gezopen. Zelfs de geruchten dat er geen soldij meer uitbetaald zou worden en, wat erger was, dat ons geen munitie en proviand meer gezonden zouden worden, schenen niemand van ons te deren.

‘We klaren het godbeter alleen wel,’ had von Salz gezegd en hij had daarbij uitdagend zijn jagershoedje dieper over zijn hoofd getrokken.

Naarmate de strijd een meer en meer illegaal karakter begon te krijgen vervaagden ook de hiërarchische grenzen tussen officieren en manschappen. En al durfde niemand leuke opmerkingen over von Salz' malle hoedje te maken, toch hing er een soort kameraadschappelijke sfeer tussen de soldaten en hun kapitein. Zowel officieren als manschappen be

Louis Ferron, Het stierenoffer

(37)

seften te werken in de schemer van twijfel en dubbelhartigheid. De geallieerden zonden de ene opgewonden nota na de andere aan de regering, maar de regering stuurde ons geen definitief bevel terug te trekken. De heren lieten domweg daar, waar het spel verloren leek, de toevoerlijnen afsnijden, waardoor het initiatief bij onze staf kwam te liggen, terwijl de regering de handen in onschuld kon wassen.

‘Het komt er op neer dat we zelf de rotzooi moeten opknappen,’ zei von Salz. ‘De regering weet van niets, maar boeken we terreinwinst, dan lachen ze in hun vuistje en weten de geallieerden er inmiddels van te overtuigen dat ze “dat stelletje

desperado's” niet onder controle kunnen krijgen.’

‘Wij vechten anders niet voor de heren, kapitein, dus wat zullen we ons verraden voelen?’ merkte Schulze op.

Von Salz keek hem gespannen aan, alsof hij een dubbelzinnigheid vermoedde.

‘De heren van de regering, bedoel je, Schulze?’

‘Natuurlijk, kapitein, wie dacht u anders?’

‘Het kon zijn dat je de heren in het algemeen bedoelde.’

‘Zoals u, kapitein?’

Von Salz knikte.

Schulze snoof vervaarlijk. ‘Het soort heren dat ik bedoel wordt geen bendeleider, kapitein.’

‘Pas op je woorden, Schulze.’

‘Ach, laat maar zitten, kapitein. Al zitten we hier samen in het moeras, elkaars taal zullen we wel nooit leren spreken. U zit hier misschien voor Duitsland, voor de eer, of god mag weten wat, ik zit hier voor mijn verdriet.’

‘Je had niet mee hoeven gaan.’

‘Niet mee hoeven gaan. Als hoge omes als u niet altijd soldaatje wilden spelen, dan hadden ze ons misschien aan een baan kunnen helpen.’

Von Salz sloeg zijn glas van tafel en kwam dreigend overeind. Er viel een gespannen stilte in de gelagkamer.

‘Godverdomme, Schulze, jij twijfelt aan mijn integriteit. Ben ik solidair met de regering, ben jij het? Wij staan aan

Louis Ferron, Het stierenoffer

(38)

dezelfde kant en het ziet er naar uit dat dat de verkeerde is. Dat kun jij net zo goed weten als ik. Wij zijn soldaten, Schulze, en dat is het enige waar het op aankomt.

Naar de duivel met dat kleinburgerlijke geleuter van jou.’

En of hij bewijzen wilde dat hij nog maar één autoriteit erkende, die van zijn eigen troep, negeerde hij twee dagen later de orders van het opperbevel en stelde zich aan het hoofd van een groepje dapperen dat naar de rivier zou oprukken, in de hoop een corridor te kunnen banen voor wie hem volgen wilden.

De bevolking, die ons vriendelijk gezind was, bood ons voedsel en zelfs

vrachtwagens aan. Vastberaden, niets vrezend dan dat dit ooit zou overgaan, gingen we op weg. Enkele burgervrachtwagens vooruit, daarachter het zootje ongeregeld.

Stinkend, strompelend, lallend. Samen met Heyde en een soldaat uit een compagnie die we in het dorp tegen het lijf waren gelopen, vormde ik een mg éénheid. Bruno droeg het machinegeweer, Heyde de driepoot en ik de munitie.

De regen, die eens, in een verre voortijd begonnen was en tot in de eeuwigheid voort zou blijven duren, doorweekte onze kleren en maakte onze pas log en zwaar.

De glimmende helmen voor ons deinden op en neer als een schedelzee. Natuurlijk zou dit eens overgaan. Vermoedelijk was dit zelfs onze laatste doorbraak. Dit besef maakte ons tot de priesters van de teerspijze. Hoe stoer wij daar ook marcheerden, het sacrament des doods omhulden wij met koesterende handen. Ons laatste en grootste geheim, het wachtwoord dat toegang verleende tot de heilige hallen waarin de namen van de hiërofanten met bloed werden geschreven. Moorden luidde het devies, niet om in de rechten van de dood te treden, maar om bevrijding te vinden van die naamloze druk die op ons woog.

Langs smeulende hoeven trokken wij, door uitgestorven dorpsstraatjes, over sompige paden. Soms jankte in de verte een hond, soms stoof een koppel fazanten panisch op uit zijn leger. Vóór ons rees een bloedrode zon op boven de horizon.

Louis Ferron, Het stierenoffer

(39)

De hemel kleurde violet. We naderden een dorp dat volgens de stafkaart het laatste voor de rivier moest zijn. Hoewel het boerenbedrijf al op gang moest zijn, viel niet het geringste levensteken waar te nemen. De motoren van de vrachtwagens sloegen af, er klonken bevelen. We verspreidden ons tot we in een halve cirkel om het dorp lagen. Ik legde mijn ransel en de patroonbanden op de grond en ging wijdbeens achter het machinegeweer zitten.

Von Salz tuurde, in heldhaftige pose opgesteld, de linkerhand in de zij, het rechterbeen voor het linker geplaatst, door een veldkijker. En op het moment dat zijn hand naar het gevest van zijn sabel tastte, werd in het dorp het schoonste aller liederen aangeheven. Een magistrale samenzang van gespetter, gesis, gekraak, geloei en gehamer verhief zich ten hemel. Duizelend van ontroering beantwoordde ik deze antifoon. De driepoot schokte wild tussen mijn benen. Toch slaagde ik er in de loop van de Schwarzlose een vloeiende beweging van rechts naar links, van links naar rechts te laten maken.

‘Een nieuwe band, Bruno,’ brulde ik boven het gedaver uit. Met de band in zijn handen knakte Bruno over de loop. De laatste kogels sloegen huilend, vlak voor me in de grond. Ik sprong overeind en schoof Bruno van de gloeiende mantel, scheurde de patroonband uit zijn handen en schoof hem in de daarvoor bestemde gleuf. Zonder de moeite te nemen opnieuw te gaan zitten boog ik me over de Schwarzlose en omklemde de handgrepen om opnieuw los te branden, toen Heyde me opzij stompte.

Hij was blootshoofds, bloed kleefde in zijn blonde haren.

‘Ik... ik...’ stamelde hij, ‘laat me...’ Bijna plechtig op zijn knieën zakkend en met een heel vermoeide blik in zijn ogen, greep hij het machinegeweer. Hijgend en rochelend haalde hij de trekker over. Een golf bloed welde op uit zijn mond. Een oprukkende stormgroep van ons regiment kwam in zijn schootsveld.

‘Heyde, ben je gek geworden?’

Als clowns buitelden ze in de modder.

Louis Ferron, Het stierenoffer

(40)

‘Naar voren,’ hoorde ik iemand brullen. En zonder me verder om Heyde te bekommeren en zonder te weten in welke richting ik liep, stormde ik voorwaarts.

Niet alleen deze keer. Wij allen waren er van overtuigd dat dit de laatste slag moest zijn. Vóór me zag ik de komieke gestalte van von Salz. Hij zwaaide driftig met zijn hoedje en scheen iets te roepen, maar horen kon ik hem niet. De bominslagen maakten het tafreel tot een uitzinnige pantomime. Ik plukte wat handgranaten uit de koppel van een gesneuvelde en wierp ze in de richting van de eerste hofstede die we tot op tien meter genaderd waren. Met open mond keek ik de hond na die even later door de lucht zeilde. Ik voelde een stomp in mijn rug.

‘Hé, je zit hier niet in de schouwburg, vooruit.’ Half struikelend stormde ik mee met de anderen. Dekking vindend achter de vlammende hofstede, bestookten wij het dorp. Het had geen zin. In ieder huis zat een peloton Letlanders, of Engelsen. Onze voorraad handgranaten was uitgeput.

‘Terug,’ beet Schulze ons toe. ‘Redde wie zich redden kan.’

De betovering was verbroken. In wilde wanorde en alle dekking verwaarlozend, eigenlijk smekend om in de rug te worden geschoten, vluchtten wij terug naar de maatschappij. Van de ongeveer honderd man waarmee wij vertrokken waren, waren er nog dertig over. En als het Letlanders waren die ons hadden opgevangen, dan moesten ze onder commando staan van Engelse officieren, want men vond het kennelijk niet de moeite waard zo'n stelletje kluchtige wanhopige als wij waren, in de rug te schieten.

Von Salz was een van de zwaargewonden die we tot achter onze eigen linie hadden weten te slepen. Zijn vrolijke hoedje was hem van het hoofd geschoten en ook zijn ruggegraat was er niet best aan toe.

‘Op de vlucht neergeschoten,’ grijnsde iemand, maar er viel niet om te lachen.

Het was nu definitief gedaan met ons. Als laatste gunst werd ons gratis vervoer naar het vaderland aangeboden.

Louis Ferron, Het stierenoffer

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De hand van een dame was bijvoorbeeld van haar mond naar haar boezem verplaatst, de hoed van een heer bevond zich niet langer op diens hoofd, maar lag op de piëdestal waarop

Pauw deed alsof hij haar niet begreep, maar zo gemakkelijk liet Mina zich niet afschepen.. Ze ging met de sergeant het

Zou ik van myn twintig jaaren, Zitten in 't kinder geschrei, En voor vrouw en kinders sparen, Neen viva de Libertyd,3. 'k wil met plaisieren, eerst nog wat zwiere En myn hart

Zijn ketel is het mikpunt van 't geweld, Dat wordt U hier ten toon gesteld!. Jan Heldengeest

Wij tuften naar Mustapha-Supérieur, de villa-wijk der blanke stad, die nu in den blauwen nacht lag aangetinteld van duizende lichtjes, en op mijn balkon zag ik, dat ik zonder

Een militair, beneden den rang van tweede-luitenant, die buiten de kazerne woont, of aan wien vergunning is verleend, om buiten de kazerne te overnachten, die is ziek geworden en

3 o Vraagt de dienstplichtige over te gaan naar een eenheid waarvan de rekruten reeds binnen zijn, dan moet hij, om voldoening te bekomen, erin toesstemme zijn dienst met de

Verering door een kleine groep is hem in de laatste jaren van zijn leven ruim ten deel gevallen, maar zijn beste boeken waren nooit herdrukt.. De verering gold eigenlijk meer de