• No results found

Louis Ferron, Turkenvespers · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Louis Ferron, Turkenvespers · dbnl"

Copied!
326
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Louis Ferron

bron

Louis Ferron, Turkenvespers. De Bezige Bij, Amsterdam 1977

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/ferr003turk01_01/colofon.php

© 2018 dbnl / erven Louis Ferron

(2)

Voor Agaath

Louis Ferron, Turkenvespers

(3)

‘The past makes noble fuel. Would you like a cup of tea?’

Vladimir Nabokov, The real life of Sebastian Knight Alles Vergängliche ist nur ein Gleichnis.

J.W. von Goethe, Faust

II

Ich weiss ein Land, das lag so unbeweglich, Es regte kaum die Glieder wie ein Wurm,

In Ringen schob sich's nach der Nahrung Täglich, Die Zeit war nur im Glockenschlag vom Turm;

Das Unheil aber naht, so muss ich meinen, Der Einsturz folgt, wenn erst kein Widerstand, Die Tollheit hör ich lachen, ich muss weinen, Denn ach, es gilt mein eignes Vaterland.

Franz Grillparzer, uit Vorzeichen

Louis Ferron, Turkenvespers

(4)

Deel I Kaspar

Louis Ferron, Turkenvespers

(5)

1 Paraplu's

Die dag bleef ik langer dan gewoonlijk op het toilet. Juffrouw Kamenow, mijn hospita, had een kop uit de krant geknipt en deze op de deur geplakt. Hoofdstedelingen trekken massaal westwaarts. Ze wilde me natuurlijk weg hebben. En ik wist heus wel waarom.

Dat had met de Turken niets te maken. Niets had bij juffrouw Kamenow ooit met iets te maken. Maar bij mij had alles met alles te maken en daarom bleef ik nog eens extra lang zitten en imiteerde het geluid van winden, dat gaf zo'n aangename kriebeling aan de lippen.

Het verbaasde me niets toen ik haar, na het toilet verlaten te hebben, op de overloop tegen het lijf liep. Ze had me afgeluisterd, ik wist het zeker.

‘Goedemorgen, juffrouw Kamenow,’ zei ik zo achteloos mogelijk.

En zij, eveneens zo achteloos mogelijk, ‘Goedemorgen, mijnheer Hauser. Met uw gezondheid alles in orde?’

‘Zie ik er zo slecht uit, juffrouw Kamenow?’

‘Om u de waarheid te vertellen, mijnheer Hauser, ja. U maakt zich te druk als u het mij vraagt.’ Ze wees op de koffer die ik in verband met mijn werkzaamheden altijd met me meezeul. ‘Altijd maar op pad en nooit een moment rust. Wat u nodig hebt is een beetje ontspanning. Gaat u toch eens naar de opera.’

‘Ik houd niet van opera, juffrouw Kamenow.’

‘U houdt niet van opera? Maar mijnheer Hauser...’ Ze frommelde aan haar keurslijfje alsof ze een briefje, of wie

Louis Ferron, Turkenvespers

(6)

weet een bankbiljet van tussen haar borsten tevoorschijn wilde toveren. Toen begon haar gezicht te stralen. ‘Misschien houdt u niet van opera, dat is heel goed mogelijk, men kan nu eenmaal niet overal van houden. Maar het panorama van Stuck, mijnheer Hauser.’

Ik begreep waar ze op doelde. Om haar te laten merken dat me dat geen fluit interesseerde beklopte ik mijn koffer. ‘U weet net zo goed als ik, juffrouw Kamenow, dat ik in het panorama niet veel te zoeken heb.’

Ze trok haar neus op. Daar was haar eigenlijk het hele gesprek om begonnen, om haar neus tegen mij te kunnen optrekken. ‘U bent een afschuwelijk mens, mijnheer Hauser,’ zei ze afgemeten, ‘en wat erger is, u bent vermoedelijk ook een slecht mens.’

Ze sloeg haar handen voor de mond. ‘O, wat moet u een slecht mens zijn.’

‘U heeft toch niet per ongeluk in mijn koffer gekeken, juffrouw Kamenow?’

Ze snoof verachtelijk, veegde haar handen aan haar heupen af, keerde me, zonder verder nog iets te zeggen de rug toe en verdween in haar woonkamer. Om er dát te doen wat ik haar al zo vaak had zien doen: kaarsen ontsteken voor het heer van heiligenbeelden waar ze haar leven aan gewijd had.

De straat was verlaten, zoals te verwachten viel. In de verte klonk het gerommel van kanongebulder. Nooit eens rust. Altijd maar commotie en verwarring. Ik vroeg me wel eens af of dat geen nadelige invloed had op mijn handel en of het niet verstandig was op iets anders over te stappen. Maar op wat? Dat was nu juist de kwestie. Muizen maken van deeg, mondorgel spelen, dat waren zaken waar ik aardig in thuis was, maar ook daar is in woelige tijden weinig vraag naar. Misschien dat ik het erbij zou moeten doen. Wie in het één niet geïnteresseerd was had wellicht oog of

Louis Ferron, Turkenvespers

(7)

oor voor het andere. Maar wat me bovenal bezighield: hoe zou ik juffrouw Kamenow er toe kunnen bewegen de krantekop van het toilet te halen?

Tien uur. Te vroeg nog voor mijn waar. Lusteloos liep ik over de Heldenplatz. De paardevijgen, geurige getuigen van de aanhankelijkheidsparade van de vorige avond, waren nog niet weggeveegd. De straatvegers waren natuurlijk opgeroepen voor de militaire dienst. Zo ziet men maar waar oorlog toe leidt.

Even bekroop me de behoefte de geur van de vijgen te determineren, maar ook daarvoor was het nog te vroeg. Zou de keizer al op zijn? Ik keek schuin omhoog naar het derde venster van links op de eerste etage van het keizerlijk paleis waar, naar de geruchten gingen, de keizer zijn slaapvertrek had. Het raam werd geopend. Ik zette mijn koffer neer en begon uitbundig te zwaaien. Het kamermeisje boog zich over de vensterbank en stortte de inhoud van een nachtspiegel op straat. De dampende straal miste me op een haar na. Misschien is het beter om je vuisten te schudden dan voorbarig te zwaaien. Ja, dacht ik, mijn weg vervolgend, het is beslist beter om je vuisten te schudden. Al hangt het er natuurlijk wel vanaf wie je tegenover je hebt.

Dat zijn dingen die het overwegen waard zijn en van een veel zinvoller orde dan die waar juffrouw Kamenow zich mee bezighoudt. Het zijn in zekere zin dingen van landsbelang, al valt het moeilijk uit te leggen hoe dat in elkaar zit. Misschien was het verstandiger mijn hoofd maar bij mijn werk te houden.

O, treurige tijden van dienstbodes, kameniers en linnen-meisjes. Wie in mijn positie verkeert weet hoe hij ze haten moet. Nachtspiegels zijn nog niet eens de ergste dingen die je van die kant te wachten staan. Vaker nog zijn het dingen daar ver voorbij. Stijf samengeknepen lippen, vreemd op-

Louis Ferron, Turkenvespers

(8)

getrokken oogleden, koele, taxerende blikken, niets blijft een mens in mijn beroep bespaard. Die morgen, met de oorlogsdreiging zo nabij, ging het alweer niet anders dan anders. Steeds weer wordt bevestigd wat ik in mijn meest vertwijfelde momenten voor zeker aanneem: het personeel is nog verdorvener dan zijn meesters en het bezit daarenboven niet het vermogen zijn aangeboren slechtheid tenminste in zoiets als goede manieren te verpakken.

De namen en adressen van de cliënten die ik met een huisbezoek vereerde, haalde ik uit het Maandblad voor de Gegoede Standen, de Cultuurschouw. Daarin stonden niet alleen de namen en adressen vermeld van iedere stadgenoot die een

onderscheiding had ontvangen, dan wel een bedrag aan de liefdadigheid had geschonken, maar ook van de tallozen die week in week uit de balls en party's organiseerden die onze stad haar faam hebben verleend; een en ander verlucht met staalgravures naar gefotografeerde portretten. Dat laatste had als voordeel dat men mij niet kon afschepen met de eerste de beste dienstmeid of gouverneur die zich voor mevrouw of mijnheer uitgaf. Ik had de portretten van mijn toekomstige cliënten zorgvuldig uitgeknipt en droeg ze bij mijn af te leggen bezoeken op zak. Later belandden ze in mijn portrettenalbum, dat op die manier kon uitgroeien tot een uiterst nuttig document voor het geval de autoriteiten het ooit eens in hun hoofd mochten halen mijn ventvergunning in te trekken. Men moet zich zekerheden scheppen in deze wereld.

Vóór me de rococogevel van het paleis van de familie Herzmanowsky-Orlando, een geslacht zo oud als de wereld en even zo verdorven. De jongste zoon schreef onbegrijpelijke toneelstukken waaruit in ieder geval zoveel duidelijk werd dat hij onze goede stad, haar ambtenaren en burgers een boos hart toedroeg. In de

Cultuurschouw had men ter gelegenheid van zijn laatste, schandaalverwekkende stuk

Louis Ferron, Turkenvespers

(9)

dan ook niet zijn afzichtelijke tronie afgedrukt, maar het portret van zijn diepbedroefde vader die in het onderschrift bij de gravure klaaglijk vaststelde dat hij toch ook nog andere zonen had, onder wie één kk gardeluitenant en één kk gezant bij de Heilige Stoel. Er zijn dingen die wel eens gezegd mogen worden.

Ik belde aan. Een bleek dienstmeisje, ongetwijfeld uit de omgeving van Kärnten afkomstig - waar de lucht zo goed heet te zijn, maar voor wie, vraag ik me altijd weer af - nam me van top tot teen op en stond juist op het punt me naar de

leveranciersingang te verwijzen toen ik haar met een elegant gebaar mijn kaartje overhandigde.

‘Ik vraag belet bij uw patroon, jongedame, en zeg hem maar dat het om zaken gaat, zaken het landsbelang betreffende... de eer en goede naam van de familie, als u begrijpt wat ik bedoel.’

Het meisje aarzelde of ze de deur voor mijn neus zou dichtgooien of dat ze me in de antichambre zou laten. Ik was er op voorbereid. Met een geoefend gebaar schopte ik tegen mijn koffer. ‘Drie jaar geleden heb ik al in drievoud om een nieuwe koffer verzocht. ‘Zo kan ik toch niet bij de hooggeëerde cliëntele aankomen,’ heb ik aan de staatsraad geschreven. Request op request heb ik daarop verzonden, maar een antwoord heb ik nog steeds niet vernomen. Het schijnt een richtlijn te zijn dat wij hogere ambtenaren zelfs de schijn van rijkdom dienen te vermijden. Wij leven, zoals u wellicht weet, jongedame, in een bijzonder land.’ Het meisje begreep het en ging me voor naar de antichambre.

Karl August Herzmanowsky-Orlando had een vlezige kop en kleine kraaloogjes.

Een vermoeden van furunkels onder zijn boord. Het soort man dat, nu nog, met de mollige linkerhand spelend rond het gevest van een sierdegen, op een donker schilderij poserend, de dag afwachtte dat hij door George Grosz voorgoed vereeuwigd zou worden. Ik

Louis Ferron, Turkenvespers

(10)

begon een gesprek over de schoonheid van de kunst en de troost die zij ons kan verschaffen. ‘Vooral in moeilijke tijden, excellentie. En wij leven in moeilijke tijden, zoals u ongetwijfeld weet. Uw vereerde zoon, de kk gardeluitenant zal u daarvan wel op de hoogte hebben gebracht.

Herzmanowsky keek me met een lege blik aan. ‘Mijn zoon,’ zei hij toonloos, ‘is gisteren gevallen, op een kromzwaard gelopen. Die verdomde Turken, ze doen maar aan. Een naam telt niet meer. Het is hoereren geblazen en eten van mensenvlees.’

‘Eten van mensenvlees, excellentie?’ vroeg ik geschrokken.

‘Nou ja, ik bedoel maar, nog even en ook wij zijn niet meer veilig. Mijn zoon, mijnheer, is op slechts dertig kilometer afstand gevallen. Dertig kilometer, een dagje lopen, met de koets een paar uur. En als mijnheer Daimler zijn zin krijgt nog maar een half uur.’

‘De stoplichten niet meegerekend,’ probeerde ik hem te troosten.

‘Het is een kwestie van tijd, met het verstrijken der tijd worden de afstanden kwadratisch verkleind. Maar wat sta ik te bazelen. Waar komt u voor? Troost?

Formaliteiten?’

‘Troost, excellentie. Zoals ik al zei, de kunst...’

Hij zuchtte en wees met een vermoeid gebaar op zijn portret, op de bronzen beelden en vazen die de tafeltjes en richels van de ontvangruimte sierden. ‘Kunst, mijnheer, wat koop ik ervoor? Nog niet één gelukkig moment in mijn leven heb ik aan de kunst te danken.’

‘Ik begrijp wat u bedoelt,’ viel in hem in de rede. En ik begon hem te vertellen over mijn kunst, de kunst in mijn koffer die van een geheel ander gehalte was omdat ze een beroep deed op de ware en onvervangbare emoties in de mens. ‘Kunst, mijnheer,’ betoogde ik, ‘die een afspiegeling is van de zoetste dromen die de mens maar koesteren kan. Geen

Louis Ferron, Turkenvespers

(11)

flauwe, met de penseel getrokken gebaren, geen machteloze, uit brons gegoten poses, geen gezongen lief en leed, noch op de vedel nagetokkelde verrukking.’ En terwijl ik hem met een stortvloed van woorden bleef overdonderen, opende ik mijn koffer.

Het was pas elf uur in de morgen en ik stond al weer op straat. Mijn billen brandden nog na van de trap die zijne excellentie me verkocht had. Ik had nauwelijks de tijd gekregen mijn koffer te sluiten. Flarden van mijn handelswaar staken door de sluiting.

Ik dook een steegje in, opende de koffer en bracht mijn materiaal op orde. Het is in sommige tijden niet goed om met je handel te koop te lopen.

Ik had voor die dag nog drie adressen op mijn programma staan, maar de moed was me in de schoenen gezonken. Ik dacht aan Alma en besloot naar Mitzi te gaan.

Het was nog vroeg. Ze zou nog wel in bed liggen en haar kat beschuitjes voeren.

Tijdens mijn wandeling naar Mitzi werd ik besprongen door de meest

huiveringwekkende visioenen. Dingen waarover men niet spreken kan, zodat men er maar beter aan doet erover te zwijgen. En dan mijn koopwaar. Fatsoenlijke mensen verdedigden de landsgrenzen en ik liep rond in een verlaten stad, zeulend met mijn sleetse koffer en genegeerd door de in groepjes van twee patrouillerende agenten.

‘Pak mij op,’ wilde ik hen toeschreeuwen, ‘ik heb staatsgevaarlijke visioenen, ik hoor turkentrommen slaan en loop rond met ondermijnende waar.’ Maar ik deed het niet omdat ik bang was dat ze me dan in een gesticht zouden gooien of, wat misschien nog erger was, me alsnog voor de dienst zouden laten keuren en dat was wel het laatste wat ik wilde. Ik mocht dan onfatsoenlijk zijn, door als een van de weinigen van mijn leeftijd in burger rond te lopen, het was dan toch een vorm van onfatsoen waarmee ik het leven kon rekken. En daar ging het om: op tijd een steeg induiken en het leven rekken. Want er zouden betere tijden

Louis Ferron, Turkenvespers

(12)

komen, was me beloofd en in afwachting daarvan dreef ik graag nog een poosje mijn handel.

Ik dacht aan Alma en besloot naar Mitzi te gaan. Monsterlijkheden in het menselijk bestaan. Wie al bij zijn geboorte op het verkeerde been is gezet blijft huppelen, zijn leven lang. Zoals nog zal blijken, ben ik iemand die, als hij iemand aanspreekt, steeds schichtig achter zich kijkt. Een opgedrongen gewoonte die voortkomt uit het eigenaardige gevoel dat ik mezelf niet ben en dat de ware Kaspar Hauser - onder welke naam ik bij juffrouw Kamenov sta ingeschreven - in onbewaakte ogenblikken achter mij opduikt om me met sissende stem te verwijten dat ik hem gestolen heb, dat ik hem voortdurend voor de voeten loop en niet alleen zijn gebaren imiteer, maar ook zijn heden, zijn verleden en zijn toekomst.

Ik herinnerde me dat ik in mijn jeugd, op het dorp, zo graag eens een film had willen zien waarin deze, mij toen al belagende vreemdeling in een smerig, donker hok zat opgesloten. En, zo verbeeldde ik mij, éénmaal per dag zou er dan een in een zwarte pellerine gehulde verschijning de keldertrap moeten afdalen. De verschijning zou dan zijn hoge hoed afnemen, het olielampje op een schemel zetten en de op de grond uitgestrekte jongen hard in de maagstreek schoppen. Zó hard en herhaaldelijk dat de weerschijn van de zilveren schoengespen van de man me krassen op mijn netvlies bezorgde. Daarop zou de man zijn hoed weer opzetten en even zwijgzaam vertrekken als hij gekomen was. Dit, zo herinnerde ik mij, zou zich iedere dag en gedurende vele jaren moeten afspelen. De taal die de gemartelde jongen in zichzelf sprak - met geen ander dan met zichzelf zou hij ooit een woord gewisseld hebben - zou een taal van raadselachtige herkomst moeten zijn, een mengvorm van vormelijke hoftaal en ongearticuleerde kreten van angst en pijn. En alleen ik zou, als enige kijker in de zaal, weten dat

Louis Ferron, Turkenvespers

(13)

die jongen de zoon was van groothertog Karl van Baden en Stéphanie de Beauharnais.

Dat was het soort film dat ik graag over deze jongen, mijn leeftijdgenoot, had willen zien. En misschien ook wel gezien had, want steeds als ik deze beelden later weer voor me opriep, hoorde ik in mijn achterhoofd het ratelen van een projector, het kuchen, snuiven en giechelen van mijn medebioscoopbezoekers.

Soms liet ik ook wel andere beelden in de film toe. Als het me te verschrikkelijk werd, als ik medelijden kreeg met die arme jongen wiens taal alleen door mij verstaan werd. Dan liet ik Alma de donkere keldertrap afdalen met een schaal gebakken aardappelen, een zilveren sauskom, een mandje sla en een rol verbandgaas.

Neerknielend bij zijn verwonde lichaam, zou ze bittere tranen wenen, hem met trillende handen voeren, zijn wonden verbinden en hem strelen. Het geheel overstraald door een onaards licht dat de scène in de smeltende gloed van dierbare herinnering zette en dat aan de kleuren iets roestigs gaf, zoals in de eerste kleurenfilms. Gejaagd door de wind en vervuld van een heimwee naar de tijd dat de films nog stom en vol gebaren waren.

Zinloze mijmeringen op de hoek van de Theatinergasse. Goddank passeerde er een man, een heer zo te zien. Ik klampte hem aan. ‘Excellentie,’ begon ik. De man trok verbaasd zijn wenkbrauwen op. ‘Ik bedoel natuurlijk, doorluchtige heer,’

verbeterde ik onmiddellijk, want uit het fronsen van de wenkbrauwen begreep ik met een hoge ambtenaar te doen te hebben. ‘Ik beschik hier over het probate middel tegen ambtelijke kopzorgen, onverhoedse zwellingen en vreemde aandoeningen.’ Ik schopte tegen mijn koffer. ‘En omdat we in barre tijden leven...’ De man hief zijn kin en liep verder. Kon er van deze dag nog iets goeds komen?

Mitzi lag nog op bed en voerde haar kat beschuitjes. Zachte,

Louis Ferron, Turkenvespers

(14)

in thee gedoopte beschuitjes. Ze keek nauwelijks op toen ik binnenkwam. In haar kamer rook het naar laarzenvet. ‘Kom je plaatjes kijken, Kaspar? Je weet de weg.’

‘Je hebt toch geen bezoek, Mitzi?’

‘Alles op zijn tijd, Kaspar.’

‘Het ruikt hier naar laarzenvet.’

‘Het moet in de wereld toch ergens naar ruiken.’

‘Ach ja.’

Maar waarom kwam ik ook alweer? Heel zeker niet om plaatjes te kijken, ook al beschikte Mitzi over de mooiste kaartencollectie die ik ooit gezien had. Groeten uit alle landen van de wereld en uit haar geboortedorp. Eindeloze poesta's en besneeuwde gebergtes, in traditionele kostuums gestoken Walachijse boeren, danseressen uit Napels, herders uit Moravië, kastelen in de Karpaten.

‘Waarom ben ik eigenlijk gekomen, Mitzi? Ik bedoel, juffrouw Kamenow wil me weg hebben. Ze heeft een briefje op het toilet geplakt waarop staat dat alle

hoofdstedelingen de stad verlaten. En ze heeft me op de gang aangehouden. Voor de zoveelste keer probeerde ze me tot een bezoek aan het panorama te verleiden en toen dat voor de zoveelste keer niet lukte, maakte ze weer opmerkingen over mijn waar.’

‘Juffrouw Kamenow wil natuurlijk door je uitgenodigd worden, sufferd. Het gaat haar niet om het panorama, maar om jou.’

Daar had ik nog niet eerder aan gedacht. Dat het juffrouw Kamenow om mij te doen was of, beter gezegd, om haar en mij samen. Ze wilde mét mij genieten van die zonderlinge voorstellingen. ‘Hoe oud denk je dat juffrouw Kamenow is?’ vroeg ik peinzend.

‘O, zo oud, Kaspar, je zou haast zeggen té oud. Maar ze heeft een aardig inkomentje.’

‘Ze brandt kaarsen voor heiligenbeelden.’

Louis Ferron, Turkenvespers

(15)

‘Ach, je moest eens weten waar ik al niet kaarsen voor heb gebrand. Heb je eigenlijk wel een idee waarom juffrouw Kamenow kaarsen brandt?’

‘Omdat het een vrome vrouw is,’ veronderstelde ik. ‘Of misschien uit angst voor de Turken, daar gaan de vreemdste verhalen over.’

‘Ik wed dat juffrouw Kamenow voor geen Turk bang is,’ zei Mitzi, terwijl ze de kat van haar schoot zette en de deken terugsloeg.

Ik keerde me naar het raam en bewasemde het glas. Het was gaan waaien. Flarden van proclamaties, gerafelde en verkleurde erelinten, oude hoeden en sjerpen warrelden op en achtervolgden elkaar langs de huizen. Een enkele voorbijganger liep schuin voorover gebogen en met de hand aan de hoed, tegen de wind in. Waren de paraplu's al uitgevonden? Dan tolden er ongetwijfeld ook door de wind binnenstebuiten gekeerde, met hun ijle staken priemende exemplaren van over het plaveisel. Ik schreef een woord op het bewasemde glas.

Louis Ferron, Turkenvespers

(16)

2 Tocht

Tocht. In de geboortestreek van mijn moeder hadden de boeren er een hekel aan. Ze voedden zich nog met pilo'se pakken en benen knopen. Dat leverde een weliswaar krachtig, maar niet tegen de wind bestand gestel op. 's Avonds streelden ze de huig met gortepap. Hun braaksel was zo groen als de wouden die de akkers omzoomden.

Mijn moeder verhuisde op achttienjarige leeftijd naar de stad. Daar waaide het dag en nacht en ook in de periodes er tussenin, had ze gehoord. Al in de trein naar de hoofdstad waaide de wind door haar haren. Sintels en as uit de schoorsteen schroeiden haar voorhoofd. Op haar schoot, tussen haar handen geklemd, droeg ze haar bezittingen mee in een geblokte keukendoek. Een zwierig geklede jongeman tikte met zijn rottinkje tegen het bundeltje en vroeg wat ze zoal te verbergen had.

Verstijvend van schrik en diep blozend antwoordde mijn moeder dat er een paar hemden in zaten, ‘een stukje zeep, een missaal en een paar kousen, om u te dienen’.

Want in de streken waar men de tocht heeft leren haten, heeft men tevens geleerd beleefd te zijn en antwoord te geven op welke vraag er ook maar door keurig geklede lieden gesteld wordt. De jongeman tikte aan zijn cilinderhoed, bestudeerde daarop zijn zorgvuldig gemanicuurde nagels, humde een zigeunerwijsje, maakte enige opmerkingen over het draaien van de wereld en kwam naast haar zitten. Hij sloeg zijn rechterbeen over het linker en liet zijn glanzende lakschoen op en neer wippen.

Hij deed dat bijzonder aardig en mijn moeder werd al bijna verliefd op hem.

Louis Ferron, Turkenvespers

(17)

De jongeman stelde zich voor als Egon Trumbauer, zoon van een hoedenmaker en volontair met werkelijk goede vooruitzichten. Mijn moeder knikte vaag. Ze was wat in de war. Alles ging zo snel opeens. Dorpen waarvan ze de namen nog nooit gehoord had vlogen, hun anonimiteit hooghartig handhavend, in een flits voorbij. Het landschap veranderde met iedere ademtocht. Maar één ding was zeker, de heuvels verdwenen de een na de ander achter de horizon. Adieu. Zou ze ooit nog haar geboortestreek terugzien? Ze keek vragend naar Trumbauer. Hij legde zijn hand op haar knie en knikte haar bemoedigend toe.

‘Heb je de wind wel eens om je hoofd voelen waaien, meisje?’

‘O, jazeker, en as en sintels tegen mijn voorhoofd voelen knetteren. Ik ken het leven.’

‘Mooi, dan hoef ik jou de weg niet te wijzen in de stad.’

Mijn moeder dacht, ik geloof toch niet dat ik het leven ken, anders had ik wel een ander antwoord uitgelokt. Maar gelukkig kende Trumbauer het leven wel degelijk, zodat hij precies wist wat mijn moeder dacht.

Toen ze op het hoofdstation waren uitgestapt nam de hoffelijke Egon mijn moeders bundeltje over, haakte zijn arm in de hare en beloofde haar naar een goed en degelijk pension te brengen, van waar ze op haar gemak naar een dienstje zou kunnen uitkijken.

Ze had toch wel geld om zich de eerste tijd te redden? Dat had ze niet. Wel had ze een aanbevelingsbrief, bestemd voor de pastoor van de Benedictijnerkerk, een oude studievriend van de pastoor uit haar dorp.

‘Jij hebt de wind om je oren gevoeld en je verlaat je nog op de pastoors? Lieve kind, laat Egon je één ding vertellen, in jouw dorp mogen de pastoors goedaardige sukkels zijn, hier in de stad zijn het regelrechte duivels. En weet je waar ze het speciaal op voorzien hebben? Op meisjes zoals jij. Die

Louis Ferron, Turkenvespers

(18)

met een aanbevelingsbrief van hun dorpspastoor naar hen toekomen.’ Zijn stem verklonk tot gefluister. ‘Heb je dan nooit gehoord dat de pastoors hier in het geheim allemaal lid zijn van de Jezuïetenorde?’

‘Van de Jezuïetenorde?’

‘Of van de Vrijmetselaars.’

‘De Vrijmetselaars?’

‘Ze hebben hun ziel verkocht aan Schinderhannes.’

Mijn moeder sloeg haar hand voor de mond.

Tegenover elkaar gezeten in een konditorei. Mijn moeder met een

duizelingwekkend zoet drankje voor zich. Roze likeur met een amandelsmaak. Haar lippen begonnen er van te kleven en in haar hoofd begon het te tinkelen. Alsof het Kerstmis was, terwijl het voorjaar nog maar net was begonnen. Egon dronk bier, dat was vertrouwd. Maar de verhalen die hij vertelde. Over Jezuïeten die op de jaarlijkse feestdag van hun ordestichter kinderen aan reepjes sneden, de reepjes te drogen legden en er zwepen uit vervaardigden om er hun biechtelingen mee af te ranselen.

Over duivels-concilies waarop onschuldige jonge vrouwen... nu ja, ze begreep natuurlijk wel. Ach, gruwelijke vertellingen waren dat. En de regimentskapel marcheerde tararaboem-boem, klets, boem voorbij. Fonkelende helmen, adelaars van puur goud. En de flanerende mannen droegen geruite vesten en de vrouwen hoeden, gegarneerd met exotische vruchten. Zoveel nieuwe dingen, een mens zijn hoofd liep er van om. Wie verstandig was gaf zich maar liever helemaal aan Egon over. Die had goede vooruitzichten en kende de stad.

Achter de hevig klapperende coulissen van de Dorotheeengasse probeerde mijn moeder, zo goed en zo kwaad als dat ging, het vuur onder de koolsoep brandende te houden. Op de Heldenplatz klonken schoten. Het was de executie van een

schilderachtige leegloper. Zes vrouwen had hij geëx-

Louis Ferron, Turkenvespers

(19)

ploiteerd, vijf had hij er doodgeranseld. De minst gelukkige van het zestal was mijn moeder. Ze zou me baren toen ze, niet meer in staat het vuur onder de ketel brandende te houden, met het hoofd tussen de handen op haar bed ging zitten om eens diep na te denken of het allemaal nog wel zin had. Zo was mijn geboorte ongewild een daad van de hoogste filosofische orde.

Er waren er niet veel die daar begrip voor hadden. Grillparzer schreef, doelend op deze gebeurtenis, ‘Der Kaiser nickt höhnisch mit dem Kopfe’. Niet meer dan een regieaanwijzing. En nog niet eens zo'n noodzakelijke. Er was er eigenlijk maar één die, desnoods met verbruik van al zijn nog spaarzame krachten, bereid was deze gebeurtenis tot in de verste uithoeken te onderzoeken en dat was ik zelf.

Om te beginnen bij de koolsoep. Die was allang koud geworden en begon al te stinken toen mijn moeder begreep dat het waaien in de stad niet goed voor haar gestel was. Terug naar de luwte waar ze hopelijk in alle eer en deugd haar kind zou kunnen grootbrengen. Om te vervolgen met de boerenschoot waarin mijn moeder terugkeerde, al was argwaan aanvankelijk haar deel.

‘Waar denk je aan?’ vroeg Mitzi, die zich inmiddels in haar keurslijfje gewrongen had en achter me was komen staan. Geuren van tabaksrook en mondwater.

‘Aan de wind, Mitzi, en de gevolgen daarvan.’

‘Malle jongen,’ lachte ze. ‘Je handel heeft je hoofd op hol gebracht. Alles is wind, dat weet je toch. Kom, dan gaan we naar beneden, eens zien of er nog wat te verhapstukken valt.’

Ik knikte en liep, in gedachten verzonken, naar mijn koffer.

‘Daar hebben we de heer en mevrouw Hauser,’ begroette Kunz met de broek ons.

Louis Ferron, Turkenvespers

(20)

Kunz zei af te stammen van de hofnar van keizer Maximiliaan en dat was een van de redenen dat eigenlijk niemand ooit om hem lachte. En er was nog een reden, een belangrijkere misschien nog. Kunz was ooit eens onderwijzer geweest. In het Zillertal, waar zulke mooie operettes spelen. Maar Kunz had zich niet aan het libretto gehouden.

Hij had, zo gingen de verhalen, die je door hem nooit hoorde bevestigen of ontkennen, de kinderen verteld dat de Turken ook mensen waren. Hij had de kinderen verteld dat de Turken helemaal niet bestonden en een uitvinding waren van de ambtenaren die er de schrik onder de bevolking in wilden houden. En zo had hij de kinderen nog heel wat meer tegenstrijdig en dom gebabbel verkocht. Lang kon dat natuurlijk niet duren, want het stond een kk onderwijzer nu eenmaal niet vrij van die narrenverhalen af te steken, of je nu van Maximiliaan zijn dwerg afstamt of niet. Kunz werd uitgeroepen tot vijand van de grondwet, met pek ingesmeerd, in brand gestoken en het dorp uitgejaagd. Dat hadden ze met Kunz gedaan en daarom was de linkerkant van zijn gezicht bedekt met een donkere wijnvlek die dus eigenlijk een brandvlek was. Zó donker en onheilspellend, dat geen vrouw ooit met Kunz naar bed wilde.

En omdat geen vrouw ooit met Kunz naar bed wilde, was deze nog zwartgalliger geworden dan hij van huis uit wellicht al was. Kunz hoorde eigenlijk helemaal niet thuis in het land van zang en wijn. Mitzi en ik negeerden hem dan ook zoals alle klanten van mevrouw Bachofen hem negeerden. 's Nachts, als iedereen dronken was en iedereen ruzie had met iedereen, lag dat natuurlijk weer even anders. Dan werd Kunz bestormd met verzoeken om partij te kiezen voor deze of gene. En Kunz koos dan partij, hetzij voor diegene die de grootste mond opzette, hetzij voor diegene die hem de meeste brandewijn aanbood. Kunz was een volslagen karakterloze man. Eerst de dorpsjeugd bederven en daarna zijn keuze la-

Louis Ferron, Turkenvespers

(21)

ten bepalen door kracht of brandewijn.

Als het heel erg laat was en de meeste meisjes al met een galant vertrokken waren, zocht Kunz mijn gezelschap op. Dan kwam hij zo nonchalant naast me zitten en begon een praatje over het weer of de politiek. Ik bromde dan maar wat omdat ik wel wist waar het hem eigenlijk om te doen was. Terwijl hij onze keizer weer eens uitmaakte voor alles wat lelijk was en daarbij voortdurend over zijn wijnvlek wreef, wierp hij steelse blikken op mijn koffer. Kunz was op de hoogte van de inhoud, want als ik in het café transacties verrichtte, stond hij altijd toevallig in de omgeving. Over zijn wijnvlek wrijvend en schijnbaar naar het plafond starend.

‘Heb je geld, Kunz?’ vroeg ik dan, zonder hem zelfs maar te vragen of hij interesse in mijn koopwaar had.

‘Geld?’ Kunz lachte hoog en kakelend. ‘Geld. Ik leef op brandewijn, goede vriend.

Wat moet ik met geld? Ze zeggen dat de Turken ieder moment onze stad kunnen binnenvallen. Wat zou ik met geld moeten doen? Ze pakken het ons immers toch af?

Ik zal de enige zijn die er niet op achteruit gaat.’

Ik schopte tegen mijn koffer. ‘Geen geld, geen Zwitsers, Kunz, dat weet je ook wel.’

‘Hi-hi, Zwitsers,’ giechelde Kunz, ‘die is goed, mijnheer Hauser’, en hij stompte me in mijn zij.

‘Mijn waar is alleen voor lui die een fatsoenlijke boterham verdienen, en daar hoor jij niet bij.’

‘Hi-hi, mijnheer bedoelt, voor wie wat te missen hebben, dat is natuurlijk heel wat anders, dat weet mijnheer ook wel.’

Inderdaad, Kunz was een volkomen karakterloze man.

Mitzi en ik dronken koffie en aten een taartje. Daarna ging Mitzi aan haar werk en ik aan het mijne. Het gekakel van Kunz negerend, pakte ik mijn koffer op en begon aan

Louis Ferron, Turkenvespers

(22)

een tocht langs de betere koffiehuizen. Op straat waaide het nog steeds hevig. De koetsiers zaten ineengedoken op de bok van de fiakers, hun zwarte, violetglanzende mantels klapperden in de wind. Van onder hun hoge hoeden keken tranerige, roodomrande ogen in gele gezichten de straat af, maar of ze iets zagen was niet duidelijk. Ik groette hen vluchtig in het voorbijgaan. Ze groetten niet terug.

Het was een slechte dag. Ik wist uit ervaring dat winderig weer mijn handel niet ten goede kwam, maar waarom dat zo was, daar had ik geen idee van. Had mijn stiefvader misschien toch gelijk gehad en leidt de wind tot niets? Wat zocht ik eigenlijk in deze stad waar het vaker en langduriger waaide dan waar ook in ons land? Ik moest me hier al zoveel laten welgevallen en toch kon ik er niet toe komen te vertrekken. Was het om Alma? Met schrik herinnerde ik me dat ik die dag al eerder aan haar had gedacht. Wind in de straten, mijn hoofd bij Alma, de koetsiers roerloos op hun plaatsen, geen voorbijgangers te bekennen, opwervelende bladeren, de eerste maten van een strijkkwartet, steeds weer opnieuw dezelfde maten en niemand die de moeite nam de naald een duwtje te geven. Het Razoemovskykwartet? Mijn koffer woog loodzwaar. Ondanks de koelte parelde het zweet op mijn voorhoofd. Ik bleef staan, zette mijn koffer neer en knoopte mijn vest los. Juffrouw Kamenow had me zo eens moeten zien. Ze zou me voor zwerver, ja zelfs voor bedelaar hebben uitgemaakt en me ongetwijfeld de toegang tot haar huis hebben geweigerd. Er woei me een plakkaat in het gezicht,

BURGER

,

UW PLAATS IS HIER

. Waar? Aan het front natuurlijk. Belachelijk, alsof ik het al niet zwaar genoeg had. Geërgerd frommelde ik het papier tot een prop en wierp het weg. Nee, er rustte geen zegen op deze dag.

Het waaide te hard. Zo kon men zijn hoofd niet bij de zaken houden. Men moest voortdurend denken aan de verkeerde dingen. Dat voorkwam weliswaar dat

Louis Ferron, Turkenvespers

(23)

men aan andere dingen dacht die wellicht nóg verschrikkelijker waren, maar al met al raakte men toch in verwarring.

Het kk Instituut voor folklore lag aan de Mariaplatz en het lag beschut. Men vertoonde er vaak lichtbeelden in een zaaltje waar de vermoeide passant even de benen kon strekken. Die keer werd er aandacht besteed aan de Wachau. Gelukzalig toeval, want het was de streek waar ik was grootgebracht. De beelden waren vaag, spetterig en soms smolten ze geheel weg. Brand in de projectielantaarn. Maar men zat er rustig en ik had mijn koffer bij me mogen houden.

De boeren uit onze streek bleken van een gemiddeld niet te forse gestalte. Ze waren schraal en taai en met hun intelligentie was het zó gesteld dat ze zeker niet zouden hebben begrepen wie bij mijn beschrijving van hen mijn hand voert. Weet ik het zelf eigenlijk wel? Toch waren ze niet dom, die boeren. Als het om hun voordeel ging wisten ze de meest slinkse streken te bedenken om het in de wacht te slepen.

Zodra ze van het land thuiskwamen gingen de luiken voor de ramen en de grendels voor de deuren. De olielamp werd ontstoken. Men zette zich rond de tafel en keek elkaar aan, langdurig en zonder met de ogen te knipperen. Het was de taak van het oudste kind om op de lamp te letten. Bij de geringste flikkering van de vlam diende het alarm te slaan. Tocht! De ouderen grepen dan naar de gereedliggende wissen stro en dichtten daarmee de kieren waardoor de kwaal kwam binnengesijpeld.

Nee, de boeren hielden niet van tocht en ze hadden gelijk. Ze hoefden maar naar mijn moeder te kijken om te weten wat er van kwam. Tocht is beweging en zij leefden in een versteend heelal waarin wat morgen geschieden zou zich in het pleistoceen of daaromtrent ook al had voorge-

Louis Ferron, Turkenvespers

(24)

daan. Een versteend heelal waar ze met hun nagels schilfers vanaf schraapten om er van te proeven. ‘Sacrament,’ zeiden ze dan, ‘wij worden wel goed bedacht.’

Rond de klok van tienen gingen de boeren naar bed. De man sleurde zijn vrouw in de alkoof. Dan diste men elkaar de van de grootvaders gestolen verhalen op. Gelijk oversteken, want het waren wantrouwige lieden, ook als ze door de echt met elkaar verbonden waren.

Mijn stiefvader was van hetzelfde slag. Erger misschien nog. De wieg van zijn grootvader had in Polen gestaan. Ongebruikelijk voor de streek. De tocht die mijn stiefvader naar hier had gestuurd, was de laatste die in zijn familie gewaaid had.

Sindsdien was men gaan herkauwen. Mijn stiefvader was een volmaakte herkauwer.

Vanaf het moment dat hij begon te vermoeden dat de wereld tegengesteld draaide aan de richting die hij haar graag zag staan - de eerste dorsmachines verschenen op de velden, er werden wetenschappelijke foto's gepubliceerd van naakte soldaten met volledige bepakking, oorlogen werden door middel van doortrapte telegrammen uitgelokt, de craniologie groeide uit tot een volwaardige wetenschap - had hij een techniek ontwikkeld om al het verteerde op te rispen en er nog eens opnieuw aan te beginnen. Zijn levensprincipe was dat wat je achter de rug had, goed genoeg was om nog voor je te hebben. Dat zette de toekomst in een hecht kader meende hij en je kon er je dag op indelen. Hij haatte onverwachte stoornissen in zijn bestaan. Hij haatte de mensen die hem probeerden aan te praten dat het leven pas de moeite waard was als er zoiets als vooruitgang of verandering te bespeuren viel. ‘Avontuur,’ zei hij, ‘je leeft op die manier maar alle kanten op. Het leven verwaait en er staat er al één klaar om het in een hoek te vegen. Bij al die andere levens die in avontuur geëindigd zijn.’ Zo dacht mijn stiefvader er over.

Louis Ferron, Turkenvespers

(25)

Zijn levensfilosofie maakte hem tot een geaccepteerd lid van de dorpsgemeenschap.

En moest zijn vader nog huwen met een zigeunerin, of toch minstens een Tiroolse, hijzelf mocht zich al een meisje uit het dorp kiezen. Al was het dan mijn moeder met haar naamloze kind.

Ik kreeg twee halfbroers en groeide, ofschoon ik ouder was, op in hun schaduw.

In gierende stadsstorm geboren, had ik aanvankelijk moeite met de aanpassing. Toen mijn broers al vloekten en geslachtsdelen benoemden, met namen vol halleluja en hosanna, kon ik nog slechts de naam van mijn moeder lispelen en huilen.

De meiden hingen tweelingkersen aan mijn oren, zetten hun handen in hun zij en lachten... lachten tot ik er nog stiller van werd dan ik al was. Mijn stiefvader zag dat niet graag. Ik herinnerde hem aan de schande van mijn moeder en hij verbeeldde zich dat mijn moeder een even fatsoenlijke vrouw was als alle andere vrouwen uit het dorp. Hij stuurde me dan met mijn broers het veld op. Om achter de koeien aan te lopen en al lopende eelt onder de voeten te krijgen. ‘Dat kan nog van pas komen,’

mompelde hij.

Mijn moeder deed me een mondorgel cadeau en ik leerde mezelf spelen. Ik leerde mezelf zó voortreffelijk spelen dat de koeien er hun gestage gang over de weide voor staakten, om me heen kwamen staan en me aankeken met ogen, zo glanzend, zo groot, dat ik er tranen van in míjn ogen kreeg en bijna niet verder durfde te spelen.

Met mijn schoolopleiding liep het mis. De inspecteur was langs geweest en had me gevraagd of ik de twaalf artikelen des geloofs kende, of ik de akten van geloof, hoop en liefde zonder aarzelen kon voordragen. Hij vroeg me of ik mijn schoenveters kon strikken en of mijn hart voor de keizer klopte. Ik had mijn schouders opgehaald en mijn hoofd in de schortedoek van mijn moeder verborgen. Daarop had de inspecteur

‘pah’ gezegd en ook mijn stiefvader had ‘pah’ ge-

Louis Ferron, Turkenvespers

(26)

zegd en mijn moeder had me dicht tegen zich aangedrukt. Mijn halfbroers gingen wel naar school al werd hun niet gevraagd of hun hart voor de keizer klopte en al hoefden zij artikelen noch aktes op te dreunen. Hun schoenveters strikken konden ze, dat had ik hen zelf zien doen.

Ach, vergeelde foto's, zoete herinnering. De warme geuren van moeders

schortedoek, van het deeg in de kom, van de boter in het vat. Tedere geluiden ook:

het verschuiven van een stoel in de voorkeuken, het tokken van de kippen, het schuren van de varkens tegen het stalbeschot. Warme zomeravonden waarop mijn halfbroers huiswerk maakten, ik over hun schouders meekeek en niets begreep van wat ze daar alles opschreven. Mijn stiefvader schold me uit voor nietsnut en baliekluiver.

Nietsnutten en baliekluivers! Ik wil niet op de dingen vooruitlopen, maar wie op zoek is naar nietsnutten en baliekluivers, die kan het beste op het kerkhof gaan kijken, daar liggen ze zogezegd voor het oprapen. Ik loop tenminste nog rond, al moet men mij niet vragen hoe.

Wie heeft mij verwekt, daar achter die schraal beschilderde coulissen van de Dorotheeengasse? Als het Ahasverus niet was, dan toch een wandelaar uit een al even gruwelijk sprookje. Een zigeuner, een Albigenz, een vogelkoopman? Ik heb in ieder geval dun bloed, het stolt niet, daar zou zelfs het bloed van zeven blonde moeders niets aan verholpen hebben. Mijn stiefvader moet dat beseft hebben en hij haatte me er des te meer om. De angst voor de tocht betekende voor hem het behoud.

En wat hij verdrong zou ik later zéker weten: één generatie past men zich aan. Dan stapt men maar weer eens op, gedwongen of omdat men het niet laten kan. En al ben ik in de luwte opgegroeid, het heeft niet mogen baten.

Ik heb de wind horen fluiten. Stokdoof ben ik ervan ge-

Louis Ferron, Turkenvespers

(27)

worden. Zodat ik het nu pas in mijn binnenste kan horen zingen, heel ijl, heel wonderlijk. Het is of je de zee hoort. De zee die pas bij Rotterdam begint maar zich dan ook uitstrekt tot Amerika. Amerika.

Ik weet niet of mijn stiefvader die muziek ooit gehoord heeft. Ik denk het niet. Hij had ook van Amerika nog nooit gehoord. Ik denk dat ook mijn moeder die muziek nooit gehoord heeft. Ook mijn moeder had nooit van Amerika gehoord. Ik heb er bijtijds van gehoord. Omdat ik een uitvinder ben, een ontdekker.

Ik haat lichtbeelden. Ze zijn zo onherroepelijk. Er zou een man geboren moeten worden die ontdekt dat men met de projectie van, pakweg, vierentwintig beelden per seconde een glijdende werkelijkheid zou kunnen creëren. De zaal waarin zich dat afspeelt zou men bioscoop kunnen noemen. Als kind speelde ik vaak met de gedachte dat ik die man zou zijn en dat ik mijn hele leven in de bioscoop doorbracht. Om alleen maar te hoeven zien wat ik zien wilde.

Ik keerde me om naar de bediende en riep hem toe dat hij zijn voorstelling wel kon staken. Tenslotte was ik de enige aanwezige in het instituut en het had geen enkele zin dat hij plaatje na plaatje in de lantaarn bleef schuiven als ik bijvoorbeeld weg zou lopen of mijn ogen zou sluiten om aan een voorstelling van geheel eigen aard te beginnen. De bediende hoorde me niet, of wilde me niet horen. Hij droeg het livrei van de beambtes der tiende klasse. Nietsnutten, dat bleek al uit het feit dat ze niet voor de dienst werden opgeroepen. Doof en blind voor wat ze de cijnsplichtige aandoen. Er is zo weinig begrip in de wereld. Op geen dag lopen van hier suisden de jatagans en bulderden de kanonnen en wie zich daar verre van hield kreeg beelden voorgeschoteld waarmee hij al evenmin geconfronteerd wenste te worden.

Louis Ferron, Turkenvespers

(28)

3 Die Drei von der Tankstelle

‘Overal waar je kijkt,’ zei ik tegen juffrouw Kamenow die toevallig de gang op kwam toen ik op weg was naar mijn zolderkamer, ‘overal waar je kijkt, nachtmerries en visioenen. Heeft een oppassend burger dan geen recht meer op gemoedsrust?’

Juffrouw Kamenow begreep me anders dan ik bedoeld had en vroeg met opgetrokken neus of ik haar onder de nachtmerries dan wel onder de visioenen rangschikte. Ik dacht aan mijn zolderkamer die ik niet graag verliezen wilde en zei dat ze een van de meest extatische visioenen vertegenwoordigde die ik ooit beleefd had. Juffrouw Kamenow sloeg haar handen ineen en kirde, ‘o, maar mijnheer Hauser, u mag geen grapjes maken met alleenstaande dames, dat is helemaal niet netjes van u.’

‘Kom, kom, juffrouw Kamenow, zo oud bent u nu ook weer niet.’ En dat had ik natuurlijk nooit moeten zeggen want even later zat ik met een kopje chocolade voor mijn neus.

‘Er is veel misverstand tussen ons, mijnheer Hauser,’ begon juffrouw Kamenow, terwijl ze een biscuitje naar haar mond bracht.

‘Ja, veel misverstand,’ beaamde ik.

‘Maar dat moet de wereld uit.’ En ze sloot haar lippen rond het biscuitje.

‘Ach, wat zal ik u zeggen juffrouw Kamenow, er is zoveel dat de wereld uit moet.’

‘Ziet u wel dat we best met elkaar overweg kunnen?’

Louis Ferron, Turkenvespers

(29)

Haar lippen weken uiteen, ze had een geprononceerd gebit.

‘Als ik maar niet steeds van die vreemde berichten op de deur van het toilet hoef te lezen.’

‘O, dat spijt me toch zo, mijnheer Hauser. Ik heb er verkeerd aan gedaan. Kunt u me vergeven?’ Ze hield het biscuitje tussen haar tanden geklemd en wrong haar handen. Op haar wangen verschenen blosjes en de chocolade smaakte of er een schijfje komkommer in was uitgeknepen. Ik dacht, welke gek heeft mij eens verwekt, daar in de Dorotheeengasse. Kon hij hebben voorzien dat het lot mij eens in de armen van iemand als juffrouw Kamenow zou drijven? Waarom was toch niemand bij machte zijn eigen geschiedenis te schrijven?

Ze had vaal haar en bij de geringste opwinding verschenen er rode vlekken in haar hals. Ze wasemde een geur van ongewassen camisoles uit. Ze was weliswaar niet uitgesproken lelijk, maar was toch wat gesleten door het voortdurend redderen en doen in haar kamerverhuurbedrijfje. Mitzi mocht dan wel zeggen dat dat een aardig inkomentje opleverde, maar Mitzi hoefde niet met haar onder één dak te verkeren.

Ze had een afschuwelijke jeugd achter de rug, vertrouwde ze me die namiddag toe. Haar vader, ternauwernood ontsnapt aan de verminking die hem als gevierde jongenssopraan was toegedacht, was goeverneur op een kostschool geworden en verdiende wat bij met het schrijven van brieven voor ongeletterden. Een van die ongeletterden was haar moeder, een kreupele wasvrouw die hem, de onervarene, met fataal resultaat in bed wist te lokken. Haar vader, die 's nachts gedichten schreef, zag zijn poëtische vlucht definitief verstoord en pleegde zelfmoord. Juffrouw Kamenow kreeg tranen in haar ogen, het was duidelijk dat dit het ontroerendste verhaal was dat ze in voorraad had en het was eveneens duidelijk dat haar tranen niet veroorzaakt

Louis Ferron, Turkenvespers

(30)

werden door het sentiment van dit verhaal, maar door het besef dat ze niet over een meer ontzagwekkende geschiedenis beschikte.

‘En u brandt nog dagelijks kaarsen voor zijn zieleheil?’ probeerde ik haar op te monteren.

Ze glimlachte zwakjes en knikte. ‘Zou het helpen, dacht u?’

‘Ach, als er een goede god bestaat...’ en verder kwam ik niet, want ik had geen flauw benul wat daar de konsekwenties van konden zijn.

‘Ja,’ verzuchtte juffrouw Kamenow, ‘dat is heel wijs van u gezien.’

Hoe was het haar verder vergaan? Haar moeder, weduwe-wasvrouw - was in ons land een groep ooit een zwaarder lot beschoren? - werd herhaaldelijk met opgeschorte rokken, de billen triomfantelijk in de lucht gestoken, bij het paardenwed aan de Wieden gesignaleerd. Zo ook door een huzaar der eerste klasse. Dat was de dag waarop de gladiatoren bij de weduwe introkken. Dat was ook de dag waarop de opvoeding van de kleuter die juffrouw Kamenow toen was, een einde nam. Tien jaar later overleed de moeder aan de gruwelijkste aller kwalen - kaalhoofdig en geheel buiten zinnen. De gladiatoren waren reeds lang vertrokken. Gelukkig had juffrouw Kamenow toen al een dienstje, zodat ze niet geheel onverzorgd achterbleef. Juffrouw Kamenow was goed in haar dienstjes, want één ding had ze wel van haar moeder geleerd, zich niet in te laten met manvolk. Dat bespaarde haar heel wat geld en van dat geld had ze in de loop der jaren zoveel apart weten te leggen dat ze er de bovenste etage van een vervallen Freihaus van had kunnen kopen.

‘Een trieste jeugd, juffrouw Kamenow.’

‘Zegt u dat wel, mijnheer Hauser.’

Ze kookte heerlijke linzensoep en van zure melk wist ze

Louis Ferron, Turkenvespers

(31)

nog smakelijke puddinkjes te bereiden. Moest ik daar iets tegenover stellen? Ik probeerde haar het principe van de film uit te leggen, zoals ik meende dat het moest bestaan. Ik vertelde haar van de lantaarnplaatjes en van versnelde projectie. Maar juffrouw Kamenow was zó bezeten van het panorama van Stuck, dat ze die twee dingen met elkaar verwarde en meende dat ik een toneelstukje tegen de achtergrond van het panorama bedoelde, wat overigens wel een merkwaardige opwinding bij haar teweegbracht. Ik moest toch eens naar dat panorama gaan kijken. Maar met de bioscoop had het allemaal niets te maken. De volgende dag haalde ik het deel

BA

-

CU

van de Brockhaus uit de bibliotheek en voegde op de bestemde plaats een door mij met de hand beschreven pagina in, waarop ik het principe van de bewegende beelden probeerde uit te leggen. Maar of het nu in de Brockhaus stond of niet, ze wenste het niet te begrijpen en bleef maar doorzeuren over het panorama. ‘O, het volle leven, de grote wereld.’

‘Maar het staat in de Brockhaus, juffrouw Kamenow.’

Het maakte geen indruk op haar.

Opnieuw probeerde ik het haar uit te leggen. ‘Uw ogen, juffrouw Kamenow, werken traag.’

Ze keek me aan, vol onbegrip. ‘Ja, inderdaad,’ zei ze snibbig, ‘ik word al oud, maar daar hoeft u mij niet aan te herinneren, mijnheer Hauser.’

Nee, ik moest het anders aanpakken. ‘U zou graag eens naar het panorama gaan kijken, nietwaar?’

‘O, ja, alstublieft, mijnheer Hauser. Ik zou zo graag de wereld eens leren kennen.’

‘En wat denkt u daar aan te treffen.’

‘O, zulke mooie schilderingen, pasja's, haremdames.’

‘Plaatjes dus,’ zei ik onbewogen, ‘van mensen die bepaalde dingen doen.’ Ik stond uit mijn stoel op en begon door het vertrek heen en weer te lopen. ‘Als je van deze hande-

Louis Ferron, Turkenvespers

(32)

lingen een opeenvolgende reeks van plaatjes maakt, waarbij iedere fase van de beweging afzonderlijk is vastgelegd dan...’

Juffrouw Kamenow kreeg een verre blik in de ogen en knikte afwezig. Er verschenen rode vlekken in haar hals.

‘...en als je dan vierentwintig van die plaatjes op een scherm projecteert, net zoals bij de toverlantaarn...’

‘O, mijnheer Hauser, ik zie het, ik zie het helemaal voor me.’

‘Begrijpt u het nu, juffrouw Kamenow, begrijpt u het echt?’

‘Ach, mijnheer Hauser, u eindigt nog eens als mijn moeder. U houdt zich te veel met slechte mensen op. Het is afschuwelijk, kon ik u maar redden.’ Ze viel neer aan mijn voeten en sloeg haar armen om mijn benen. ‘Mijnheer Hauser,’ snikte ze, ‘houdt u er toch mee op, u praat wartaal. Of misschien is het wel gevaarlijk wat u zegt. Ik begrijp het allemaal niet zo goed. Als de politie het hoort loopt het nog lelijk met u af. O, de gevangenis, dan zou ik u in de gevangenis moeten opzoeken. Dat ik dat nog mee moet maken.’

Het was een hopeloos geval met die vrouw. Maar toch had ik gelijk. Ik had de bewijzen voorhanden, maar die durfde ik nu juist niet aan juffrouw Kamenow te tonen. Ik beschikte over de methode om heden, verleden en toekomst naar eigen inzicht tot leven te brengen en ik slaagde er niet in deze methode aan iemand te verklaren.

Twee heren, een lange blonde en een gezette met een falsetstem, maakten in

gezamenlijk en niet eens kwaadaardig overleg een platinablonde schoonheid het hof.

Gedrieën reden ze in een stokoude

DKW

door de velden. Ze zongen. Ze waren arm maar jong en dat leek een reden om vrolijk te zijn. De lange blonde zei iets. Daarop zei de dikkerd iets en het meisje lachte alsof ze reclame maakte voor mondwater

Louis Ferron, Turkenvespers

(33)

of tandpoeder. Een overvloeier. Het drietal begon een tankstation. De platinablonde bediende de pomp. Met de nikkelen kop van de rubberslang in de hand huppelde ze op een auto af. Ze stak de kop in het benzinereservoir en lachte tegen de man achter het stuur. Het was een knappe man. Hij droeg een das met een briljanten dasspeld.

Het meisje heette Lilith of Liliane. Tederheden van later, door mijzelf bedacht met een snelheid van vierentwintig beeldwisselingen per seconde. Nog weer later verpakt in smoezelig krantenpapier:

LA VIEILLE STAR DU CINÉMA ALLEMAND

.

Terwijl mijn halfbroers hun huiswerk maakten, zag ik dingen gebeuren die met de werkelijkheid niets gemeen hadden, ofschoon ze niet verzonnen waren, want je kon ze zien. En wat je zien kunt gebeurt of zal eens gebeuren.

Het was ook in die tijd dat ik Alma voor het eerst zag. Ze lag naakt op een rots, in de houding van een fabeldier. Maar omdat ik toen nog niet wist wat een sfinx was, vergat ik het weer.

Juffrouw Kamenow klampte zich aan mijn broekspijpen en mijn jaspanden vast en werkte zich omhoog. Blozend bleef ze tegenover me staan. ‘Misschien dat we beter nog een kopje chocola kunnen drinken, mijnheer Hauser.’ Ze zei het of er niets was voorgevallen. Maar ik dacht aan Lil Dagover, aan Theda von Harbou en aan Alma en ik besloot dat alleen chocola me op dat moment van mijn martelende pijn kon redden. Ik keek schichtig achter me, maar zag niets dan de heiligenbeelden achter hun haag van kaarsen.

Louis Ferron, Turkenvespers

(34)

4 The man you love to hate

In mijn kinderjaren droomde ik ook films over galante luitenants met spiegelende laarzen. Die laarzen lieten ze poetsen door mannen die voortdurend dingen zeiden waar je om lachen moest. Eénmaal per film werd het ernstig. Dan namen de luitenants afscheid van hoer of cocotte - Mimi, Tschudi of een vuurvaste pan voor het braden van gevogelte - en trokken zij ten strijde tegen Turk, Paus of de boerenstand.

Galopperend over de poesta - of was het een alpenweide? - betrapte een regiment huzaren, dat de rijksgrenzen tegen de opdringende Turken verdedigde, eens een herdersjongen bij zijn naargeestig spel op de doedelzak. De luitenant en aanvoerder van het regiment kon het geneuzel niet uitstaan. Hij hield zijn paard in, boog zich naar de jongen over, greep hem in zijn kraag en trok hem vóór zich op het zadel. De jongen had van schrik zijn doedelzak laten vallen.

‘Hoe heet je?’ brulde de luitenant de verwezen voor zich uit starende jongen in het oor. De jongen schudde verschrikt het hoofd en probeerde zich aan de manen van het paard vast te klampen. De luitenant gaf hem een por in de zij, zodat de jongen van het paard tuimelde en op zijn doedelzak terechtkwam, die zo erbarmelijk begon te janken dat de hemelen er tot tranen toe door geroerd moeten zijn geweest. Maar helpen deed het niet. De laarzenknecht van de luitenant maakte een opmerking waarom iedereen moest lachen en de jongen werd opnieuw op het paard getrokken.

Weer vroeg de luitenant naar zijn naam. De jongen brabbel-

Louis Ferron, Turkenvespers

(35)

de iets onverstaanbaars. De luitenant leek het toen bijna te betreuren dat hij de jongen naar zijn naam had gevraagd, keek peinzend de zaal in en gaf de jongen een slappe draai om de oren; liefdevol leek het wel.

Er zijn films waar je niets van begrijpt. Al begreep ik toen al wel dat er meerdere werkelijkheden bestaan die ieder naar eigen maat gemeten dienen te worden. Voor die luitenant had ik toen het juiste maatsysteem nog niet gevonden.

De luitenant herhaalde op onverstaanbare wijze de onverstaanbare naam. ‘Daar zullen er hier in de omgeving niet veel van zijn.’

‘O, jawel, hoor,’ pruilde de jongen, ‘mijn vader, mijn moeder, mijn twee broers.’

De luitenant gaf een ruk aan de teugels, zette zijn sporen in de flanken van het paard en daar gingen ze, in woeste galop. Het doek werd grijs van het opwervelende stof en van de tranen die ik nú in mijn ogen voel branden.

Het doek had grijs moeten blijven, grijs met flarden muziek van een zigeunerorkest.

Maar de regisseur had het anders voorzien. Het was hem kennelijk een diepe behoefte de toeschouwers achter die bende aan te laten rennen en hen te voeren naar die plaats waar de al gevlochten lont van mijn persoonlijke geschiedenis nu ook ontstoken zou worden.

Heette de hoofdrolspeler Emil Jannings? Bernard Götzke? Willy Forst? Luis Trenker? Het celluloid krult al aan de randen. Men moet snel zijn, wil men nog iets te zien krijgen.

Ik reed, vóór de luitenant op diens paard gezeten, als eerste het erf op. Nog wist ik niet dat de mensen op de wereld zijn gezet om deze weer te verlaten. Ik wist zoveel nog niet en begon de mij onverwacht toegevallen rol al te waarderen.

Louis Ferron, Turkenvespers

(36)

Maar de Allerhoogste zag mijn onschuld met barmhartige ogen aan. Hij moet het janken van mijn doedelzak hebben gehoord. En hoewel er meerdere wegen waren waarop hij mij wellicht op mijn naïviteit had kunnen wijzen, koos hij juist díe weg waarop mijn moeder en mijn stiefvader, mijn twee halfbroers, de meiden en knechten, de anderen ten voorbeeld, wegens hun liederlijke misdaden gestraft werden, al weet ik tot op de dag van vandaag nog niet welke die misdaden geweest mogen zijn. En als ik mij niet aan Hauser verwant had gevoeld, dan had ik toen en op dat moment Simplicius Simplicissimus tot mijn schaduw moeten uitroepen.

De luitenant reed tot voor de huisdeur. De soldaten sprongen van hun paard, trokken hun sabels en verspreidden zich over de binnenplaats. Daarop steeg de luitenant af, plechtstatig, als betrof het een staatsiebezoek. Hij trok de vingers van zijn

handschoenen één voor één strak en keek daarbij met vooruitgestoken kin het erf rond. Vervolgens haakte hij zijn duimen achter de gordel rond zijn litewka en begon langzaam van de bal van zijn voeten op zijn hakken en van daar weer naar de bal van zijn voeten te wippen.

Hier had de choreograaf het uiterste van zijn kunnen bereikt. Evenwicht, harmonie, hoe men het maar noemen wil, tussen de diepe bedoelingen waarmee de dansmeester bezield moet zijn geweest en de uiteindelijke uitdrukking van deze bedoelingen in een minimum aan uiterlijk vertoon. Het ruisen van espebladeren in de avondbries.

Op een teken van de officier stormden de soldaten met de blanke sabel op het huis af. Ze trapten de huisdeur in, de deur naar de keuken, die naar de varkensstallen en de grote poort van de hooischuur. Huis en hof begonnen te beven van een werkelijk vreselijk tumult. Het raam van mijn ouders' slaapkamer werd opengegooid en de kussens en het matras werden op de binnenhof leeggeschud. Dreamin' of

Louis Ferron, Turkenvespers

(37)

a white Christmas en alweer op het verkeerde moment. Ik hoorde de soldaten onwelvoeglijke taal uitslaan en de afkomst van mijn stiefvader beschimpen. Ik hoorde hout splinteren en varkens krijsen. Geuren van brandend haar dreven over de binnenhof. Hammen vlogen uit het keukenraam, vergieten, deksels en pannen. Even zelfs meende ik het fornuis door de lucht te zien zeilen. De Loenochod I in een omgekeerde déjà vu. Het gekrijs vanuit de varkensstal kreeg iets menselijks en maakte me nieuwsgierig. Ik klauterde van het paard, rende naar de stal, keek door een van de halfronde raampjes en zag hoe, temidden van de varkensdrek, doodgeslagen biggen en halfverbrande zeugen en beren, onze dienstmeiden werden onteerd. Het vlees van hun buiken en dijen was nog witter dan dat van het blankste mestkalf en ik wist niet of ik dat smakelijk moest vinden of juist beangstigend.

Met bonzend hart keerde ik me af van de varkensstal om te zien hoe een van onze knechten werd vastgebonden. Hij trapte woest naar alle kanten, maar het mocht niet baten. De soldaten vulden een lavementspuit met gier uit de mestput en spoten het de ongelukkige in zijn strot. Een ‘Zweedse dronk’ werd dat genoemd, voor het eerst gebrouwen in de Dertigjarige oorlog. Soldatensymboliek en een wat grove vertaling van een verheven metafysisch uitgangspunt.

Daar kwam mijn stiefvader naar buiten gestrompeld. Ik herkende hem aan zijn kleren, niet aan zijn gezicht, want dat was één bloedende massa. Het bloed spoot uit zijn oren, zijn neus en zijn mond en nog vraag ik me af welke duivelse kunsten ze op hem hebben toegepast, dat hij niettemin nog tot strompelen in staat was. Ook mijn stiefvader werd op de grond gesmeten en vastgebonden. Ze trokken hem de laarzen en sokken van de voeten en wreven zijn voetzolen met zout in. Daarop verscheen een van de soldaten met een geit

Louis Ferron, Turkenvespers

(38)

en liet het dier aan mijn stiefvaders voeten likken. De arme man lachte zich bijna dood en ik moest van de weeromstuit meelachen, want er zijn momenten in het leven waarop het lachen je allerminst vergaat en dat zijn de ergste.

Temidden van dit alles stond de luitenant. Hij wiegde niet langer heen en weer, maar stond roerloos, met de armen over elkaar geslagen voor zich uit te staren. Af en toe maakte de rechterarm zich los om de monocle, die hij in het oog bleek te dragen, wat dieper in de kas te schroeven. Zoals hij daar stond, meende ik in hem een beroemde regisseur te herkennen, de ontdekker van de goddelijkste aller vrouwen en zoon van een hoedenmaker. Ik liep schuchter op hem toe, trok aan zijn litewka en vroeg of hij inderdaad de man was die ik in hem meende te herkennen. Hij trok me tegen zich aan en kneep me zachtjes in mijn schouder. ‘Hoe oud ben je, jongen?’

vroeg hij.

‘Zestien jaar, mijnheer Sternheim,’ antwoordde ik brutaalweg.

‘Zestien jaar?’

‘Jazeker, mijnheer Sternheim. En ik speel mondorgel, kan muizen maken uit deeg en poppetjes snijden. Veel meer kan ik eigenlijk niet. Misschien snap ik daarom ook wel niet waarom dit alles hier gebeurt.’

De luitenant had inmiddels zijn arm om mijn middel geslagen en probeerde zijn hand achter mijn broekriem te steken.

‘Waarom doet u dat, mijnheer Sternheim?’

‘Het is koud, mijn jongen, deksels koud.’

‘Waarom laat u mijn vader zo lachen, mijnheer Sternheim en waarom hoor ik alle vrouwen krijsen, behalve mijn moeder?’

Sternheim trok geërgerd zijn hand uit mijn broek en antwoordde kribbig, ‘vragen, overal waar je komt, vragen. Alsof ik er het antwoord op zou weten. Je hebt het geraden,

Louis Ferron, Turkenvespers

(39)

jongen, ik ben regisseur. Maar vraag me niet wat ik met dit alles voor heb. Er is veel celluloid op de wereld, dat moet gevuld. Met beelden, met geluiden, dondert niet wat en ga nu eens zien of je nog een maaltje voor ons bij elkaar kunt scharrelen.’

Tussen het vertrapte aardewerk, de omgehaalde kasten en de nog nagloeiende sintels uit het fornuis, lag mijn moeder. Ze was naakt, dat is alles wat ik er van zeggen durf.

Louis Ferron, Turkenvespers

(40)

5 Geratel

Het was gezellig warm bij juffrouw Kamenow op de kamer. Echt gemoedelijk, zoals het toen nog zijn kon. Geuren van Backhaend'l dreven langs het plafond, een aardig wijsje liet zich horen. Ach, du lieber Augustin.

‘Kijk, juffrouw Kamenow,’ zei ik toen ik halverwege mijn verhaal was gekomen,

‘dat is nu film.’

Ze legde haar handen op haar boezem en verzuchtte, ‘Het is net echt, mijnheer Hauser, want het is eigenlijk heel verdrietig. Al begrijp ik niet wat die mijnheer Sternheim nu precies doet.’ Ze huiverde en trok haar omslagdoek dichter om zich heen. ‘Een paar straten verderop heeft ook eens een Sternheim gewoond, maar ik weet niet of die nu hoedenmaker of handschoenenmaker was. Wat denkt u, mijnheer Hauser, zou dat familie van uw Sternheim kunnen zijn geweest? Wat is de wereld toch klein, als je het goed bekijkt.’

‘Ja, juffrouw, er is veel onbegrip in de wereld.’

Tussen de eiken en iepen en de verspreid liggende berkenbosjes trok een kille grondnevel op. Op de stukjes weiland tussen het hout dwaalden koeien, al kniediep in de nevel verzonken, wezenloos rond. Ik klom in een lage, knoestige eik en probeerde met bladeren en takken een zo gerieflijk mogelijk leger te maken. Ver weg kringelde rook omhoog en ik wist zeker dat die niet uit een schoorsteen kwam.

Ik kotste de laatste resten van mijn middageten uit. Mijn ogen begonnen te branden.

In mijn hoofd begon het te zoemen

Louis Ferron, Turkenvespers

(41)

en te ratelen. Het was een oude filmprojector waarmee je alleen stomme films kon afdraaien.

De duisternis viel nu snel in. Boven me sloegen de vleermuizen wonderlijke haken.

Een kudde uilen had zich in de boom naast de mijne genesteld, hun geloei hield me uit de slaap. Er waren nog andere dingen die me uit de slaap hielden. Zoals geritsel tussen het hakhout. Het geritsel werd luider en luider, er braken ook takken. Iemand vloekte toen hij met zijn voet achter een wortel bleef haken. Hij zei, ‘sacrement’, en

‘zullen we het hier opzetten?’ En even later verscheen een man in groen uniform wiens linker gezichtshelft donkerder gekleurd was dan de rechter. Over zijn schouder droeg hij twee stokken. Een landmeter? Ik dook zo diep mogelijk weg in mijn leger van bladeren en twijgen. De man werd gevolgd door een tweede, gehuld in een zwarte cape met pelerine en met een wel heel hoge cilinderhoed op het hoofd. Hij had een grijs puntbaardje en stekende ogen. Op zijn rug droeg hij een biezen mand zoals marskramers die ook wel dragen. Hij maakte de riemen van zijn mand los en zette de mand op de grond. ‘Schitterend, uitstekend,’ zei hij met een bleke stem en hij bette zijn voorhoofd met een rood geruite zakdoek. De eerste man zette de twee palen met een onderlinge afstand van zo'n twee meter in de grond. De man in de cape haalde een keurig opgevouwen laken uit de mand. Samen spanden de mannen het laken van paal naar paal en zetten het vast met koperkleurige punaises. De jager, of wat hij ook was, richtte een staaflantaarn op het doek, gromde tevreden en wreef met zijn hand over zijn linker gezichtshelft. Daarop keken de mannen omhoog en zochten de bomen af. De lichtbundel van de lantaarn scheerde rakelings over me heen. ‘Hij zit er, ik weet het zeker,’ zei de houtvester.

De ander snoof verachtelijk.

‘Belachelijk, al die moeite voor zo'n snotaap, zo'n joden-

Louis Ferron, Turkenvespers

(42)

jong, zo'n zigeunerjong. En kon hij nog maar viool spelen, maar mondorgel...’ De man in het groene uniform neuriede een melodie uit Das Land des Lächelns en de ander viel hem bij.

Ik zag die nacht jonge vrouwen met rode hoofddoeken om. Ze liepen met stevige pas door een korenveld dat bijna platgeslagen werd door de wind. Onder hun armen droegen de vrouwen zelfgebakken broden, donker en rond. Nu en dan nam een van de vrouwen een hap uit een brood. Grote, sterke tanden in het korrelige vlees. Met tedere gebaren duwde ze een losgeraakte lok terug onder de hoofddoek. De hele dag liepen ze zo voort, zonder ook maar een enkele maal te rusten. Het landschap veranderde niet. De storm bleef onverminderd woeden. Een van de vrouwen was mijn moeder, maar dat wist ik niet. En als ik het wel zou hebben geweten, dan nog zou ik haar niet hebben kunnen aanwijzen want de vrouwen leken tot in de kleinste kleinigheden op elkaar.

Eindelijk, tegen het vallen van de avond, begon de storm af te nemen. De aren richtten zich weer op en het was of de vrouwen door water waadden. Alles begon te

veranderen. Het eens onafzienbare korenveld werd herhaaldelijk doorsneden door landweggetjes, bovendien werd het nu en dan onderbroken door velden lucerne en links en rechts doemden boerderijen op. Het was duidelijk dat de vrouwen een dorp en het doel van hun tocht naderden. Ze begonnen tegen elkaar te praten in

bewoordingen die ik niet verstaan kon omdat de betekenis van het gesprokene wellicht niet voor mij bedoeld was. Ze aten de laatste resten van hun broden op. De vrouw die gedurende de hele tocht voorop had gelopen knoopte haar hoofddoek los-en de andere vrouwen volgden haar voorbeeld. Ze hadden allen blond haar dat in rijke stromen over hun schouders vloeide. De achterste

Louis Ferron, Turkenvespers

(43)

vrouw keek om en glimlachte naar iets in de verte. Ze moet wel blij geweest zijn dat die lange tocht tot een einde was gekomen.

In het dorp werden ze op het marktplein opgewacht door de jager en de man in de cape. De vleermuis las een brief voor die hij uit zijn biezen mand had gehaald. De houtvester liep inmiddels het dorpscafé binnen en kwam weer naar buiten met een koffergrammofoon die hij op de grond neerzette en aanzwengelde. Hij haalde een grammofoonplaat uit de biezen mand, legde deze omzichtig op de draaitafel en zette vervolgens de naald op de plaat. Tussen het krassen en spetteren van stof en slijtage door, hoorde ik pianomuziek. Het was Alfred Cortot die Schubert speelde, maar dat wist ik toen nog niet. Ik wist ook nog niet wat een Impromptu was.

Het zoemen en ratelen in mijn hoofd was opgehouden. Stil en zwart was het nu om mij heen. Het laken tussen de bomen was weggehaald en de operateurs waren spoorloos verdwenen. Ik had alleen nog maar de nacht en de sterren om naar te kijken.

Ik huiverde. De kou sneed diep in mijn botten. De tijd was buigzaam als lood. Soms lijkt het of aan dingen nooit een einde komt en dat zijn dan nooit aangename dingen.

Altijd heeft het met de dood te maken of iets dat er op lijkt en daardoor misschien nog wel afschuwelijker is.

Ik begroef mijn handen tussen mijn bovenbenen en raakte aan het piekeren. Zo vroeg ik mij af of mijn moeder mij niet op het verkeerde been ter wereld had gezet.

Mondorgel spelen, muizen uit deeg maken en poppetjes snijden zijn ongetwijfeld kostelijke bezigheden waarmee men menigeen kan vermaken, maar op momenten dat het er op aankomt, vraagt niemand er naar. Ze behoren tot de categorie aardigheden die, door kinderen voorgetoverd, op

Louis Ferron, Turkenvespers

(44)

prijs worden gesteld, maar dan altijd op lange zomeravonden, waarop toch iedereen te lamlendig is om te ruziën of te vrijen. Maar dan nog verwacht men van een jongeman iets anders.

Was ik een normale jongeman? Het mocht dan zo zijn dat mijn stiefvader en de dorpelingen in mij niet meer zagen dan het verwerpelijke resultaat van een zondige vergissing, ik op mijn beurt verweerde mij door hen te zien als lieden van een soort die zich daar geen geldig oordeel over konden vormen. Mijn spraakvermogen had zich dan wel wat traag ontwikkeld - pas rond mijn tiende jaar kon ik mij enigszins redelijk verstaanbaar maken - maar daar stond tegenover dat wat bij de meesten al vroeg in een overdaad aan woorden verzwegen wordt, bij mij naar binnen sloeg, een eigen taal bedacht en scherp geprofileerd gestalte kreeg in vormen die voor de welsprekenden allang niet meer vatbaar waren. Enerzijds leek dat een reden te meer mij met een dwaas te verwarren, anderzijds had het als voordeel dat ik er dingen door leerde begrijpen waar anderen pas op het peilloze moment van hun sterven aan toekomen. Te laat dus.

Als mijn stiefvader, moe van mijn vermeende domheid, mij naar het dorp stuurde, begreep hij niet dat hij daarmee een bijdrage leverde aan mijn merkwaardige geestelijke vorming. Het was de tijd van de stomme film. Tot het fantaseren van een technisch ingewikkelder medium was ik toen nog niet in staat. Maar men moet toegeven dat zelfs het bedenken van de stomme film al heel wat was in een tijd waarin Lumière op kosmische afstanden van ons dorp verwijderd was.

Maar stom of niet, door mijn zonderlinge educatie begreep ik niettemin dat het medium van de stomme film, zoals dat later zou worden uitgevonden, niet echt stom kon zijn. Niet alleen omdat de projector ratelde, dat zou een al

Louis Ferron, Turkenvespers

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Original title: Behold the beauty of the Lord Lowell Alexander, Robert

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Of minneklagt, van een jonge dochter welke van haar minnaar bevrugt was, en toen haar heeft verlaaten.1. Een

En toen de jonge onderzoeksrechter, wie de lijnen van het eigentijdse recht kennelijk nog niet geheel duidelijk voor ogen stonden, opmerkte dat de opziener, oud-soldaat Florian, op

De Centrale Raad van Beroep heeft dit resultaatgerichte indiceren met name beoordeeld binnen de sleutel van het rechtszekerheidsbeginsel en ten aanzien van de door de gemeente

De Hoge Raad verduidelijkt allereerst dat een schuldeiser van een VOF jegens iedere vennoot twee samenlopende vorderingsrechten heeft: één jegens de gezamenlijke vennoten

Dat van een aantal soorten (vetje, kleine modderkruiper, zeelt, tiendoornige stekelbaars, baars, bittervoorn, bermpje, blei en brasem) geen migratie doorheen de grondduiker

Besluiten naar de passeerbaarheid van de bekkentrap voor de kleinere individuen kunnen niet getrokken worden, omdat deze volledig in de vangsten