• No results found

S. Bonn, Een bonte vlucht · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "S. Bonn, Een bonte vlucht · dbnl"

Copied!
85
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

S. Bonn

bron

S. Bonn, Een bonte vlucht. C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1911

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/bonn001bont01_01/colofon.php

© 2015 dbnl

(2)

Beeldjes.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(3)

Ritje.

Het paardje reed zoo klinkend met hoeven tinkellinkend

al op den klinkerdijk.

Zij droegen róse hoedjes op roodgeverfde snoetjes

en voeren langs den dijk.

De sleepman had een zweepje, slap, en zweepte ‘hurt’ bij elken stap

van 't paardje op den dijk.

Zij hadden gouden zon gehuurd, en 't tuigje was zoo blank geschuurd

dat voer over den dijk.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(4)

En blanke bloempjes aan den kant die keken in de vigilant

wie voer over den dijk.

Zoo menig vent en jonggezel die werd wat raar aan zijn gestel

bij 't langs-gaan op den dijk.

Door die guitig roode snoetjes onder die róse hoedjes;

die meisjes, langs den dijk.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(5)

De koehoedster.

De koe die schurkte laag haar kop de gouden zonne scheen erop en op het zwart en witte vel en op de lichtglanzende bel,

die rinkte, die rinkte zoo fijn.

Het dorp was naar de mis gegaan;

het meisje liep maar zoetjes aan door 't groene pad langs 't korenland en voerde 't koetje aan haar hand.

Het koetje trad maar lijzig aan en liet de belle al maar gaan,

die rinkte, die rinkte zoo fijn.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(6)

Zoo blauw als ver de lucht, omhoog, was 't jurkje en 't droomwijde oog, en goud als zon en koren glom lag 't wilde haar heur hoofde om, en bruin tot donkerbrons gebrand was 't rond gezicht en voet en hand.

Het dorp was naar de mis gegaan;

het meiske liep maar zoetjes aan door 't groene pad langs 't korenland en voerde 't koetje aan haar hand.

Het koetje trad maar lijzig aan en liet de belle al maar gaan

die rinkte, die rinkte zoo fijn.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(7)

De overhaal.

Zij boomde de boot de ijzeren boot de boot van de zwarte

fabriek.

De kerels die leken duivels wel

met wangen zoo zwart en oogen zoo hel, met troepen daar stonden zij bij elkaar en grolden hoogluid en lachten naar haar.

Zij boomde de boot de ijzeren boot de boot van de zwarte

fabriek.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(8)

Het water dat spatte blankblond hóóg weerom, vol blinkend wit schuim en wit geblom, de zwart zware boot dreef snel vooruit, - zoo rap boomde zij de boomstok uit.

Zij boomde de boot de ijzeren boot de boot van de zwarte

fabriek.

Lijk kolen zoo glansden haar haren zwart Om de slapen en oogen en ooren geward, en blank als de stoom lagen tanden bloot in 't open bloembloeiende lippenrood.

Zij boomde de boot de ijzeren boot de boot van de zwarte

fabriek.

Haar oogen die leken de vuren wel

die gloeiden zoo diep en die gloeiden zoo hel

S. Bonn, Een bonte vlucht

(9)

haar handen die waren als hamers zoo zwaar in opgaan in dalen, óp-neer! almaar!

Zij boomde de boot de ijzeren boot de boot van de zwarte

fabriek.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(10)

De pomp.

Domp-domp zoo zong het pompke domp-domp zoo zong het pompke

in 't grauwe winterhout.

Door 't meiske, jonge meiske, werd telkens op een wijske

de twengel neergedouwd.

Zij zong van hooge Graven, van Jonkvrouwen, zoo brave,

zoo lieflijk en zoo mooi.

Zij maalde schoon, met woorden, 't kleed, 't hermelijn-geboorde,

de gouden ketentooi.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(11)

Zij maalde met haar tale de galerijen, zalen,

en rijke slotenpracht.

Het drinken en het vechten 't elkaars wallen slechten;

zong 't liedje van de wacht.

Domp-domp zong mee het pompke domp-domp zong mee het pompke

in 't grauwe winterhout.

Een spreeuw kwam neergevlogen een meeuw zat hoog te oogen

en 't zonnetje scheen goud.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(12)

't Was avond.

De koetser stuurde wel zijn paard het paardje liep met snelle vaart, de auto's gleden aan en heen met smartgehuil en kermgesteen, de trammetjes in lichte rij luidden haar luide bel erbij, 'n venter was er nog zoo laat aan 't zingen op de avondstraat,

't was avond!

't was avond!

't was avond in de stad.

Zij droeg een blonde jurkje dat stijf gesteven was, en krulletjes om een kurkje

en belletjes van glas.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(13)

Haar oogen gloeiden lichtjes in en rood waren haar wangen bei, een gaatje prikte in haar kin

en kuiltjes daar opzij.

Haar linkerarm droeg met gemak het mandje en het groote pak, haar rechterhand liet aan de lien

haar mooie ronde enkels zien.

Een witte vogel in den nacht zoo tripte ze haar pasjes voort, en ging zij heupenwiegend, zacht,

door 't avondlicht begloord.

In haar blond gestreken jurkje dat stijf gesteven was, met haar haren om een kurkje

en belletjes van glas.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(14)

En telkens waar een winkel was of glans van een lantaarn boog zij haar kopje naar het glas,

zij zag zich zeker gaarn'.

De koetser stuurde wel zijn paard het paardje liep met snelle vaart, de auto's gleden aan en heen met smartgehuil en kermgesteen de trammetjes in lichte rij luidden haar luide bel erbij, 'n venter was er nog zoo laat aan 't zingen op de avondstraat

't was avond!

't was avond!

't was avond in de stad.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(15)

Regen.

De regen viel met gootjes het koren wier zoo nat, de velden en de slootjes

verdronken, en het pad.

De boeren op hun klompen bleven maar zachtkens gaan, Alleen hun petjes krompen

tegen hun koppen aan.

De peerden glanzig druipend en maan en steert verward, zeulden haar pas, als kruipend,

alleen ze dampten hard.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(16)

De lekker groene blaaien die stoeiden met elkaar, joegen te spele-waaien

en klik-klek! zoenden maar.

Melker, melkster, getweeën die schuilden in het groen....

en wat ze verder deeën?....

....wat jongelieden.... doen....

Een arme spreeuw was rouwig die zat alleen en koud bij zandkuil, en keek grauwig

naar 't paar in 't groene hout.

hoe regen viel met gootjes hoe de lucht op 't koren zat, hoe de velden en de slootjes

verdronken, en het pad.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(17)

In 't boerenland.

In 't boerenland In 't boerenland

daar was de sneeuw aan 't sneven, 'n zachte bruine modderbrij - Als een oude Augustynerpij -

was àl in 't rond gebleven.

Het deernke droeg een grooten hoed met groote roode rozen,

twee kolenvuurtjes goud in gloed zaten in 't róse vleesch te blozen.

Zij wichelde en zwikte neer het wieltje wou niet draaien,

het stuur ging om, ging heen en weer haar hand greep maar te graaien.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(18)

Haar rok die boven wit nog was was onder slik omlegen

haar jurkje dat goudbruin eens was droeg nu een spikjes-regen.

Haar wangetjes die werden rood zoo rood als kwaad kalkoentje, door tanden liet ze in haar nood een boozig vloeksermoentje.

Zij wichelde en wikte weer het wieltje wou niet draaien, de modder lustig op en neer bleef om haar henen zwaaien.

De arme groote rozenhoed die hing ter eener oore, ter ander, in de moddersproet, lag de haarwrong heel naar voren.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(19)

In 't boerenland In 't boerenland

daar was de sneeuw aan 't sneven, door zachte bruine modderbrij - als een oude Augustynerpij -

was 't deernke omgeven.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(20)

Het scheepje.

Het scheepje ging uit zeilen het water sprong omhoog, de kleine mast, en de steile,

die lierden zij omhoog.

Zij hadden blauwe frokken aan de mond van pruimen openstaan, en schouders als een fransche stier de oogen vol van lichtgetier.

Zij trokken er van mast tot mast de koffiebruine zeilen vast, die bliezen zich met branie op tot 't pinkelvlagje aan hun top.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(21)

Dan lierden zij het waltouw in, die lier die had een zonnezin

en piepte als een valsche fluit op 't watertje zijn joolzang uît.

Zij lierden met hun armen twee kerels van stavast, het wieltje lag te karmen,

en kraken dee de kast.

De frokken gingen spannend staan, de schouders werden dubbel schier, de pruimen-monden klemden aan,

de oogen schoten vier.

Het scheepje ging uit zeilen het water sprong omhoog, het vlaggetje, op de steile

dat pinkelde omhoog.

...

S. Bonn, Een bonte vlucht

(22)

De groene verre landen die lieten, stille aan, in 't gouden zonnebranden,

het snelle scheepje gaan.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(23)

Donker en nacht.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(24)

Gure avond.

De grauwgeploegde velden liggen zwart, de dicht begroeide boomen schijnen dof, de hemel 'n grauwe nevel ver, en wart met leeg gestruik en rietdak van een hof.

De koude late vogels tsjilpen in haar gaten en witte meeuwen scheeren heen en weer ringsom de molenwiek, die met gereëe maten de naakte armen wentelt op en neer.

De laatste ploeger in elkaar en moe, sloft bukkend naar zijn huis in 't dorpje ver, en overal stilaan, gaan deur en luiken toe.

Nu gaat de wereld dood en dekt zich moe, onder de eerste bleeke zilverster,

met zwart van avond stil en ruischloos toe.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(25)

Hoe giert de wind!

Hoe giert de wind!

hoe giert de wind!

de boomen naar de aarde nijgen, de struiken scheuren al haar twijgen

en schreien, klagen, droef gezind.

De laatste roze in den tuin schuivelt haar blaren langs het puin

en arm, de ample stengel staat en legt zich om en sterven gaat.

De zwarte wereld is geboren de zomer sterft en al haar koren

S. Bonn, Een bonte vlucht

(26)

zijn stom en ganschelijk verfluisterd;

'n stomme wereld angstig luistert, hoe giert de wind, hoe giert de wind.

De lucht gaat op de aarde zijgen, alleen boven het stormenhijgen

krauwt ver, klaaglijk en droef gezind

een kraai,

om wereld zwart en blind.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(27)

Dorpskerkje.

Het kerkje is zoo oud, zoo oud de zwarte dennen ruischen zacht, de blanke gouden hagenvacht murmelt stil en vertrouwd, naar 't wit-verweerde slanke schip.

En hoog, oud en geslagen, zeer, buigt het vermolmde hoofde neer de toren, berstend rib en rib.

De zonne guldt den gulden haan en 't àl - met groen en grauw bestoven - verbogen transen hoog naar boven en 't deurtje aan de beenen aan.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(28)

Het oude kerkje staat zoo stil, zoo stil in 't gouden zonnelicht, een man met weedoorkerfd gezicht die ach zoo gaarne, sterven wil.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(29)

Dood-dans.

De zwarte dennen wiegen zwart en zacht rondom het huis donker en avondstil, alleen een even gouden lichtgetril

beeft hoog uit raampke neer, op zwarte dennenwacht.

De bleeke vrouw ligt oud en mat en moe de zachte wimpers op de moede oogen, dorhanden wrongig in elkaar gebogen, de blanke wade dekt haar teeder toe.

De kamer als een tempel, stil en wijd en hoog is zacht met 't flauwe gouden licht beschenen, alleen haar adem ruischt er nauw doorhenen en zacht tikkert een klok die ergens, ver, bewoog.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(30)

Daar buiten op de dennen danst de zwarte dood, zij heeft een zwarte lange mantel aan,

een kroon van zwart ivoor op 't zwarte haar gedaan, de armen aan haar lijf zijn zwart en dun en groot.

Zij danst en wiegt de heupen als een kind bij feest en werpt haar zwarte schaduw door het venster binnen, en danst dan weer met telkens herbeginnen

en wacht en luistert, luistert weer, bevreesd.

Dan plots, de zwarte mantel spreidt, lijk vogel doet die heft zich in de lucht en wiekt naar ver,

de wijde zwarte armen wiekend deinen er,

en ruischloos scheert zij weg in wa rooddonker bloed.

De zwarte dennen wiegen zwart en zacht rondom het huis donker en avondstil,

S. Bonn, Een bonte vlucht

(31)

alleen een even gouden lichtgetril

beeft hoog uit raampke neer, op zwarte, dennenwacht.

De bleeke vrouw ligt oud en dood'lijk moe de zachte wimpers op de doode oogen, de handen wrongig in elkaar gebogen, de blanke wade dekt haar teeder toe.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(32)

Voor 't kind.

Aan mijn lieve Fré

S. Bonn, Een bonte vlucht

(33)

Gevonden.

Van 't harde werken weergekeerd toen heb ik u gevonden,

het laatste licht zeeg flauw, verteerd, àl schaduw was in 't ronde.

Een zachte stemme mij toen sprak van moederlijk verbeiden, en dat heur hart zich spande strak een kindje blij te beiden.

'k Heb geen gelaat of mond gezien - veel zachte schaduws gleden - was ze vol vrees of angst misschien die stem?... ze had zooveel vrede.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(34)

Hoe?

Hoe zal 't blonde kîndje zijn met neusje fijn en oortjes fijn en zachte haartjes als satijn?

Hoe zal 't blonde kindje zijn met oogjes blauw als morgendauw en roode lipjes als karmijn?

Hoe zal 't blonde kindje zijn met lidjes rond en lachgezond en lonkend lachend zonder grijn?

S. Bonn, Een bonte vlucht

(35)

De Nood.

Toen klopte aan den kamerwand een schuchter ijle zwarte hand

‘waak op! ik ben 't! de Nood!’

Ik zei, ik ken u al zoo wel gij met uw grauwe zwarte vel,

hoe? heb ik u genood?

'k Heb lang gewerkt, ben moegeslaafd, wensch nu dat rust mijn lijf wat laaft,

hoe stoort gij mij zoo snood?

‘Gij hebt mij niet genoodigd niet maar ik heb u iets te zeggen, iet,

hoor 't aan, speel niet zoo groot!’

S. Bonn, Een bonte vlucht

(36)

‘Het kindje dat uw kind zal zijn moet ik van 't lot begeleider zijn van 't dragen - tot den dood.’

Begeleidt het, 'laas! maar laat het iet, neem het zijn trots en daadkracht niet, neem het zijn haat en weerstand niet;

zoo anders... bleef het dood.

Toen ging er langs den kamerwand een schuwe ijle zwarte hand:

grauw-luidloos vlood de nood.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(37)

't Mandje.

Nu is het nestje warm bereid het blanke lichte zachte nestje, 'n stuk van buurvrouw en van 't bestje van tante en die o vermeid.

Strikjes, lintjes, zachte wolletjes liggen knus en dottig dolletjes in het witte zijden mandje, 't mandje met het witte kantje.

Wat al hemdkens, wat al broeken al die zachte luierdoeken, wat al lichts en blanks en teer 't lijkt voor 't kleintje van 'n Heer.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(38)

Zooveel nachten, zooveel dagen, heb ik moetje hooren klagen

‘Waar? waar komt dat al vandaan?’

zie nu eens dat nestje staan.

't Nestje zacht en warm bereid 't blanke lichte zachte nestje,

'n stuk van buurvrouw en van 't bestje van tante en die o vermeid.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(39)

't Wagentje.

't Wagentje zal naarstig rijen 't Wagentje zal heerlijk rijen

rijen! rijen! rij!

Twee wieltjes van 'n hoepelstok, 'n Zak van moeders weeksche rok, Wat bandjes zullen die dan dragen, klaar! der kleine kleuters wagen!

't Wagentje zal naarstig rijen 't Wagentje zal heerlijk rijen

rijen! rijen! rij!

S. Bonn, Een bonte vlucht

(40)

Het kindje.

De zon was gouden aan den hemel Voor 't venster was een blank gewemel

van blankwitte kapelletjes, die, als zilveren schelletjes, lui klepten nieuwen dag.

Het kindje was met zon geboren en lag in doop van gouden gloren te glanzen als een jonge roze die, badend zich in gouden hoozen, het pas uitbotte lijfje praalt.

Het werkershuisje was maar amper, het dek en bedje was maar schamper,

S. Bonn, Een bonte vlucht

(41)

de moeder had haar zog versleten, en 't mandje, amper toegemeten, had niets dat fijn was, teer bewaard.

De vader werkte dag en dagen, de moeder tot het laatste dragen....

maar toch was 't hen voor 't kindje bang, bij 't lampje, stil, soms uren lang spraken zij blij en toch vol vreeze.

De vader had soms niets te wrochten en al de zorgen niet vermochten den honger dan uit huis te houden, en wat zij peinsden, ach zij zouden het kind niet welig kunnen hoeden.

Dan werd het in het huisje donker, de moeder bette traangeflonker, de vader staarde, zei niets uit, alleen een somber tikgeluid der oude klok riktikte dof.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(42)

Het kindje was met zon geboren, en lag in doop van gouden gloren te glanzen als een jonge roze, die, badend zich in gouden hoozen het pas uitbotte lijfje praalt.

De zon was gouden aan den hemel, Voor 't venster was een blank gewemel

van blankwitte kapelletjes, die als zilveren schelletjes luiklepten nieuwen dag.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(43)

De Moeder.

De moeder zingt het kind in slaap Suje! Suje!

Slapen! Slapen!

Zoo licht als een gazelle treedt het moedertje, in 't blauwe kleed, houdt 't zachte kindje op haar arm, het witte dekje dekt het warm.

De voeten schuiflen zacht vooruit, de gouden haren liggen uit als gouden wa op 't blauwe kleed, en deinen, deinen, wen zij treedt.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(44)

In rooden hemel naast de maan gaan zachkens-aan de starren aan, In boomen ruischt en wuift het zacht, ....omme zijgt ijl en stil de nacht.

De moeder zingt het kind in slaap Suje! Suje!

Slapen! Slapen!

S. Bonn, Een bonte vlucht

(45)

Oud lied.

Mooi kind, hoe het toen zomer was!

de hooge zonnebloem stond goud en goud beblaard het ranke hout en bloem en bloem verdook het gras.

Toen zong je stemme ijl en fijn met 't roode mondje, uitverkoren, een zangring liedje in mijn ooren een oude kinderzange mijn.

De klankjes sloken naar den tuin en stoeiden daar een dansemaat rond vlinderkens met zongelaat en bijtjes goud en bruin.

...

S. Bonn, Een bonte vlucht

(46)

Maar toen, mijn arme oude moer heb ik aan bangen nood gedacht aan meenge angst en hongernacht 't huis zonder licht en voer.

Hoe wij met moegeschreide oogen met honger moesten slapen gaan, voor warmte lijf aan lijfje aan, de kopjes naar elkaar gebogen.

En hoe, als 't morgen werd en licht uw hoofd zich weer in kommer beurde en wijl uw hart van weedom scheurde ge ons zoendet op het bleek gezicht.

Hoe wij dan rillend en gebogen gingen door zwarte achterstraat naast arme hongerkameraad, naar 't somber huis, het hooge.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(47)

Daar zong mijn stemme ijl en fijn een liedje dat ik slechts verstond, daar schreide uit mijn kleine mond de blijde kinderzange mijn.

...

Moeder, hoe het toen zomer was....

de hooge zonnebloem staat goud en goud beblaard het ranke hout en bloem en bloem verduikt het gras.

De klankjes sluiken naar den tuin wie weet hoe ver de wind wel gaat misschien zij u wel wekken gaat waar gij nog onder 't puin de blonde hemdkens, eindloos, naait

de strookkens past, de spelden steekt - de traan wegduwt die schuchter leekt - en 't rappe wielken draait.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(48)

Schemer-dorpsstraat.

Klep klepper klep klepper klep klepper de kloe!

In de avondstraat 't jongske gaat en klekt hoogluid zijn klompklank uit, Klep klepper klep klepper klep klepper de kloe!

S. Bonn, Een bonte vlucht

(49)

De huizen, blind, zien naar het kind, haar oogen dicht in 't droomgezicht.

Klep klepper klep klepper klep klepper de kloe!

Naar moer of vaar naar 't weet niet waar het jongske rolt!

de zang meeholt.

Klep klepper klep klepper klep klepper de kloe!

S. Bonn, Een bonte vlucht

(50)

Lang rijst nog wijd in d'eenzaamheid zwijm'lend in 't ver 't wijsje er.

....klep-klepper ....klep-klepper ....klep-klepper ....klep... kloe!

S. Bonn, Een bonte vlucht

(51)

Avond-mist.

De avond was gerezen, de dag zacht uitgegaan, de maan, heel bleek van wezen, kwam hoog, omhooge staan.

Veel vreemde witte dampen die waasden alles weg, alleen matgoud van lampen glom, boven zwarte heg.

Daar zong een teeder meiske met kindje aan haar hand, een zacht en teeder wijske door 't witte avondland.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(52)

De zwarte en witte wegen die lagen stil gespreid, de witte wolken zegen om haar, die, als gewijd, daar zongen door den avond daar zongen door den nacht;

de waden hen omvamend doften hen henen, zacht.

De avond was gerezen, de dag zacht uitgegaan, de maan en sterren rezen aan hooge, stille baan.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(53)

De Driezang.

En o zoo blauw was toen de lucht en blank als witte duivenvlucht zaten er in te schijnen

sterkens, als lichtfontijnen.

Het kindje sliep op 't witte bed, het raam was wijd opengezet, in diepe verte zong koraal een merel en een nachtegaal.

De blanke lidjes lagen zacht op zuiver witte beddevacht, de haren als van zonnegoud

hadden het hoofdje blank omstouwd.

...

S. Bonn, Een bonte vlucht

(54)

Toen roerde 't hoofdje heen en weer gingen de lipjes op en neer

en zachtkens als een ijle fluit zong er een trillend liedje uit.

En hoe dat kindje al maar zong, en hoe dat keeltje al maar wrong wijsjes en teere deuntjes, tusschen adempjes en steuntjes.

En o zoo blauw was toen de lucht en blank als witte duivenvlucht zaten er in te schijnen

sterkens, als lichtfontijnen.

En door de wijde stilte ging wat zachte bladerfluistering en zuiver zacht en fijn koraal van merel, kind, en nachtegaal.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(55)

De muzikant.

Hoe zingt zijn fluit door 't stille land hoe tikkelt en hoe danst de hand

pfu! pfu! la! la!

lala! lala! lala!

Zijn mondje tuit en plooit en rilt zijn neusje blaast en hijgt en trilt, zijn bloote voeten treden snel, zijn oog dat straalt en blinkt zoo hel.

Zijn schouders wiegen dansemaat hij deint en wiegelt hoe hij gaat.

en van zijn zongebrande kop dansen de gouden krullen op.

...

S. Bonn, Een bonte vlucht

(56)

Een stille boot glijdt langs hem voort door 't water, dottergoud geboord, waden zachtwit en hemelblauw floersen de dijk en wei en 'douw:

Ruischloos en stil zinkt 'om, de nacht.

De jongen fluit uit alle macht pfu! pfu! la! la!

lala! lala! lala!

S. Bonn, Een bonte vlucht

(57)

Verre gezichten.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(58)

De Ankerdrager.

Hoe draagt hij krachtig boven 't woest gewoel van wilde watergolven - 't anker, 't machtig zware - de volle heldenleden trotsen tegenkracht van baren en stuwen - 't hoofd sterk wetend - door

weerstand naar het doel.

Zoo draagt een vader kennend geen gevaren zijn zachte kind uit laaiend vlamgejoel hoog boven zich, houdt 't lijfje vrij en koel, terwijl de roode vlammen om zijn leden waren - Als deze fier en sterk het anker van betrouwen op zijne schouders torst en draagt hoog voor zijn maat - hoe maklijk valt het hem die zware vracht te houden - Daar ginder, in de verte, door al dat golvenstouwen zal 't ankren weer! staat in zijn wijs gelaat,

en voort en voort dringt hij en treedt zonder verflauwen.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(59)

Meilied.

De donkre nacht krimpt, krimpt in duur de kille winden zijn verwaaid

de sneeuw, het ijs, zijn weggelaaid in 't gouden zonnevuur.

Al blanke bloemen knop en kruid springen boomen en weiden uit, de wijken luiden van 't geschal der blijde vogels, overal!

Op! op! op pad! op! op! op pad!

gij werkers uit de zwarte stad gij zwoegers uit de zwarte mijnen gij voerders van de snelle treinen stuurders van 't schip in wijde zee duikt op, treedt aan op 't land, doe mee!

...

S. Bonn, Een bonte vlucht

(60)

Wat duizend' maats en duizend' vrouwen kwamen van steiger en getouwen uit schacht, van ketel en het rad, zij schijnen, drom bij drom gevat, straten en pleinen vol te stroomen:

van d'einder, drommend, nieuwe komen!

Een blij gerucht gaat voor hen uit, de helle tonen schallen luid, hun zangen stooten naar omhoog!

fel brandt het open lichte oog de lijven boren naar de lucht!

de voeten daveren gerucht

Vlucht roode vogels, wijd in zwieren hun vanen zijn, met lauwerieren, hoog boven hen in 't gouden licht.

En als tot heerlijk maal gericht dragen vrouwen in de zwarte handen bloemtuilen, die als vlammen branden.

...

S. Bonn, Een bonte vlucht

(61)

Dit is het feest der zwarte knechten wij willen ons tot heerschers vechten het heele jaar ontnaamt ons, gij, één dag is ons, één dag blijv' vrij te droomen van het zoet gerucht als de roep er davert door de lucht:

Op! op! op pad! op! op! op pad!

gij werkers uit de zwarte stad gij zwoegers uit de zwarte mijnen gij voerders van de snelle treinen en al wie slaaft en bukt in wee duikt op! treedt allen aan! doet mee!

Want licht kwam voor de nacht, als vuur, zie hoe haar gloed u tegenlaait

op! op! het is 't bevrijdingsuur de stormklok luidt, de wimpel waait!

Nu komt de donkre wijken uit de nieuwe zon is ingeluidt

komt! komt! met al uw duizendtal, maakt nieuw de wereld, overal!

S. Bonn, Een bonte vlucht

(62)

Het werk.

Met honderd gaan zij door den nacht, de huizen stom in zwarte vacht, de straten doodgelegen stil, alleen een ijzig vreemd geril van vleermuisvlerken, ergens wijd omhoog een schelle nachtuil krijt.

De zwarte poort staat als een kluis een eeuwig zwart gesloten huis, de hooge muren stijgen zwart heel hoog tot in het hemelhart, en zij, als torren langs den grond naar nest, kruipen erheen uit rond.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(63)

De zwarte poort knarst op een kier en kermt als barensklagend dier, als slaven in een rij gereid

worden zij voor s' meesters knecht geleid, in elk paar handen wordt gelezen

wat hunnen taak, voor dag zal wezen.

Het licht springt uit! de vuren vlammen, als helsch gewoel van bloed'ge zwammen de riemen, gaan nu om en neer

en vallen, stijgen, vallen weer;

de slingers hun gekrijt uitstooten 'lijk beesten deerlijk opgesloten.

De kleine pitten branden rood, en sluwend, sluipend, zwart en groot loopen schaduwen langs zoldering;

dan staat een wijde dwergenkring aan rad en vuur zwaar te gebaren wien felle oogen scherp bestaren.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(64)

Moedjik.

Wij hebben gewerkt en gewroet en gewrocht toen 't zon was, en al onze dagen,

nu werken wij niet wij versmachten.

De Heer nam ons vee en ons koren uit huis, en stuurde zijn geldknecht om zilver ons thuis, wij gaven, wij gaven, wij gaven tot 't laatst,

wij hebben niet meer wij versmachten.

Toen kwam de kozak en die vroeg onzen zoon, wij gaven hen alle, hij beloofde ons loon,

eilaas het kwam niet, wij versmachten.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(65)

Het land om het dorpje ligt eindloos en leeg de buitenweg dood, geen man-stap, geen beweeg,

wij zitten in huis staren dof voor ons heen preêven ‘vadertje wij versmachten.’

Op de deel ligt de ploeg en de zeis bij elkaar, wij zitten maar stille en staren ernaar, de ploeg wil niet kerven het zanddrooge land de zeis waart niet rond er: en de stal aan den kant ligt gebroken en zonder geluid;

de zeug en het schaap en de hond is eruit wij aten ze lang, toen de honger begon, nu is leeg de kelder, het vat en de ton....

wij kunnen niet meer wij versmachten.

De kleinen zijn lang naar den Hemel gegaan, de ouden liggen tegen het kerkje aan,

S. Bonn, Een bonte vlucht

(66)

de vrouwen die dragen geen melk meer in borst en koorts brandt door 't lijf ons, verschroeiende dorst,

wij kunnen niet meer wij versmachten.

De dragers die sperren met dooden den weg de doodsklok zwijgt niet, en zijn weenend gezeg klinkt maar uit, schreit maar uit, immer voort....

De pest en zijn broeder kwam binnen de poort, en zwart en vol haat was hun woedende greep, zij worgden en keelden bij tallen, een sleep gaat met hen, gaat mee door de poort:

wij kunnen niet meer wij versmachten.

Wij hebben gewerkt en gewroet en gewrocht toen 't zon was en ál onze dagen,

Nu werken wij niet meer de landweg ligt leeg de buitenweg dood,

S. Bonn, Een bonte vlucht

(67)

geen manstap, geen beweeg, wij zitten in huis

staren dof voor ons heen, preêven ‘Vadertje wij versmachten’!

S. Bonn, Een bonte vlucht

(68)

De revolutie der Zwarte Zee-vloot

De rijke schepen rood gepluimd de wilde zee eromme schuimt, - de fluiten zingen in de lucht, een roezend murm'lend blij gerucht

stijgt hoog!

stijgt hoog!

‘de Zwarte Zee-vloot is verwonnen ons is het want ons de kanonnen!’

Ons is de stuurtrap dek en vloer óns is het stuurrad en het roer óns al het kruit en kogellood

S. Bonn, Een bonte vlucht

(69)

ál 't schiettuig en het scherpste schroot viert toe

viert aan,

wij zullen hen ramijen gaan!

De roode harten branden goud, de zwarte muilen stooten stout hun zwaren adem naar omhoog, en hoog tintelt een roode oog,

jaagt voort jaagt voort

gij roode bent, aan 't roode boord!

Ziet hoe de zware rompen glijden, de scherpe vinnen haastig snijden

het water. Ziet hoe ze wieken, vogels, snel, wat vogel achterhaalt hen wel?

't gaat aan, 't gaat aan,

zij gaan de moordersbent verslaan.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(70)

O zwarte zieke moordersbent de steven is naar u gewend, zóó 'lijk een prikgetarte stier rent hoornen vóór, naar lap als vier,

zoo zij, zoo zij

naar u, geen talm' geen medelij!

Als krijger staat de stuurman recht, de mannen weem'len langs de plecht, zij dragen zware monden aan

en zingen. De wimpelende roode vaan vuurrood,

bloedrood

waait over fok en ra en boot.

Ziet hoe ze zwieren ziet ze schuimen, ziet hoe de sneeuweblanke pluimen saam glijden tot een hemel dicht,

S. Bonn, Een bonte vlucht

(71)

goudbejuweeld door zonnelicht:

zij gaan!

zij gaan!

zij gaan erheen, voor rijke daân!

...

De roode harten branden goud de zwarte muilen stooten stout hun zwaren adem naar omhoog en hoog tintelt een roode oog,

jaagt voort!

jaagt voort!

gij roode bent, aan 't roode boord.

Ziet al de schepen rood gepluimd de wilde zee eromme schuimt, de zwarte zeilen in de lucht:

een roerend murmelend blij gerucht stijgt hoog!

stijgt hoog!

‘De Zwarte zee-vloot is verwonnen!

ons is het want, ons de kanonnen!

S. Bonn, Een bonte vlucht

(72)

De Russische maaiers.

De avond om de mannen brandde rood en korengoud dat gloeide om hun leden, de maaiers moegewerkt met langzaam treden liepen hun schaduw na, die zwart en groot voor hen hun banen liep. - In 't land was oproer, moord en brand ging rond, de werkers vochten

om een beter leven, de werkers vochten om een vrijer wrochten naar hart en levenswil, en stonden vast en stoer. -

Toen kroop een maat vanuit een schovenhoop en gaf bericht hen, strijd-oproeppapieren

S. Bonn, Een bonte vlucht

(73)

zij stonden, lazen, zetten zich met vieren

de zeisen rug aan rug, om de gouden schovenhoop.

Zij lazen en zij gloeiden diep van binnen en in hun harten zong het hen zoo blij:

‘het volk werd sterker steeds, het volk dat won, werd vrij!’

Zij lazen ademloos als een brief van heerlijk minnen.

Plots klonk geknetter, 'n helle knal weerklonk, een gouden vlam vloog dol voorbij hun oogen, een rist van gouden vlammen schreven bogen en een van hen, het hoofd voorover, zonk.

Het bloed ontberstte wellend zijne slapen:

zij sprongen op als opgeschrikte wolven zich wanend rustig voor gevaar bedolven

in 't donkre hol, en plots voor 't oog ontwaren een gloeiend vlijmend wapen.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(74)

De zeisen werden groot in hunne handen, zij drongen dicht opeen als golven doen

wen die tezaam, opeen, een branding wild bewoên, de monden sloten zich en de oogen spanden.

Soldaten naderden met wild gekrijsch een wilde woede helde de gezichten en uit de wapens spoten stralen lichten, en dichter kwamen zij, sloten een dichte kreits.

Zoo maaiden zij bij dag het gulden koren als zij toen maaiden door de mannen heen, bij rijen mannen maaiden zij ineen en nieuwe rijen gingen zij inboren.

Het bloed was rood aan hunne kromme zwaarden en rood het hout dat het te zwaaien had,

de grond werd bloed en zoop zich zat

en 't spatte om hen rond, waar hunne zeisen waarden.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(75)

Ten avond in het donker zijn zij strak gevallen in de doorschoten hoofden, groot de oogen, licht, de handen vastgegroeid om de polshouten dicht, en om hen neergemaaide honderdtallen

S. Bonn, Een bonte vlucht

(76)

Werkeloosheid.

De zwarte rook der duistere fabriek dwarrelt niet haar warre warreling omhoog, geloken is het diepe en goud en roode oog

en't zware zwarte hek staat vast, met ketens piek aan piek.

De snelle toeterboot ligt stom aan stille ka de lier staat stil gemuurd en al de raders zwijgen, geen kar die afgaat, geen erhenen tijgen,

de ka is kaal en dood, dood is van dek tot ra.

In stille groepen staan aan achterstraten de sterke mannen, ruig en goor gebaard, holle oogen diep in magere gelaten.

In hun kotten hoog, onttakeld en verlaten

wordt klacht aan klacht en zucht aan zucht gepaard, daar laait een sterke wil, naar recht, tot wraak, tot haten!

S. Bonn, Een bonte vlucht

(77)

Treurt niet!

Treurt niet! treurt niet!

hoog den moed!

makkers, in deez' donkre dagen nu de zwarte hongerplagen

knagen aan uw ziel en bloed.

Treurt niet! treurt niet!

hoog den moed!

't zwarte wee wordt ons benomen in de dagen die er komen,

vechten wij die tegemoet.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(78)

Ik heb als gij, diep in mijn ooren 't schreien van mijn hong'rig kind, 'k heb als gij uit huis verloren alles door mijn hart bemind.

'k Heb als gij mijn lijfkleinoden voor een bete brood verkocht, 'k Heb als gij mij veil geboden op eind'loos ongetelde tocht.

'k Heb als gij met sterke armen, mijn hand voor aalmoes opgeheven mij met blik van arm erbarmen in mijn open hand gegeven. - 'k Heb als gij mijn hoofd gebogen wijl het hart van schaamte scheurde, de traan gewischt snel uit mijn oogen eer ik het hoofd weer opwaarts beurde.

'k Heb als gij des meesters zalen van licht en weelde rijk, gezien, 'k ben als gij bij 't omme dwalen de geuren van hun huis gaan vlien.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(79)

Smaad, minachting heb 'k geleden waar 'k wankelend door hun reien ging, wen zij uit mijn loop-baan schreden ook ik, hun schampre blik opving.

'k Heb in al de lichte straten gezien wat ook mijn huis behoeft, achter lichte vensters moeten laten wat ik, mondwat'rend, heb geproefd.

Bukkend veel malen thuis gekomen waar de zwarte kommer was, wijl ik 't vragend 't hopend droomen in mijn liefstes oogen las.

Toch is in mijn binnenst weten 't groot geluk bewaard gebleven:

eens raakt al dit wee vergeten, zóó, zoo komt het nieuwe leven!

'k Heb mijn kind dan zacht genomen en het zacht en stil verteld

van 't nieuw geluk dat nu gaat komen trots al kommer en geweld!

S. Bonn, Een bonte vlucht

(80)

Treurt niet! treurt niet, hoog den moed!

makkers moedig neergeslagen al die zwarte hongerplagen

staat en weert je!

weert je goed!

Treurt niet! treurt niet!

schaart je goed!

ziet het nieuwe leven komen, drommen! drommen! niet te toomen,

vechten 't juichend tegemoet.

S. Bonn, Een bonte vlucht

(81)

Ter zege!

(bij den kiesrechtstrijd).

Zwart zijn wij als kolen, voor 't werpen in oven, zwart als de aarde onder onz' kromgewerkte handen,

maar de woorden als vlammen, de begeerten als zwaarden,

gaan uit ons begeeren-roodgloeiende mond.

Ons oog licht als vuur, als een vuur dat oplaait want wij hebben een groot, heel groot lichten gezien en de weerschijn daarvan brandt in 't oog ons heel blank ...

S. Bonn, Een bonte vlucht

(82)

O gij hoog gezeten op uw tronen van macht o gij, die u stut op uw stutsels van goud vanwaar is uw heerlijkheid en ons gemis?

vanwaar uw verheffing en onzen deemoed?

Zie, lijk op kaden de touwen van schepen zoo liggen de aren gezwollen op onz' hand, zie, lijk aan stranden de klippen opsteken zoo puilen de jukken de wangen vooruit, zóóveel wrochten wij, zóóveel kracht gaven wij!

Niet is 't u genoeg, verwaatnen! Gij die als vader zijn kind onderdanig ons klein houdt en stom als onnooz'len,

een stem hebben wij en wij mogen niet spreken, een hoofd hebben wij, mogen niet eigen leven beraden.

Gij die ons en onze zonen wegvoerdet en voert en hen drilt in uw dreigend ontzag, en hen leert hoe uw weelde het best te bewaren,

S. Bonn, Een bonte vlucht

(83)

te bewaken uw huis en uw lijf en uw goed;

gij die van elke bete onzer uw dubble rente neemt en van elk zilverstuk onzer uw penning.

Gij die niet zat wordt het goud te vergaren door onz' duizend voor u uur aan uur, met spanning van vezel en zenuw gewrocht, ziet ons zwart als de kolen voor 't werpen in oven ziet ons zwart als de aarde onder onze handen, krom:

onze woorden als vlammen de begeerten als zwaarden

gaan uit onz' begeeren-rood gloeiende mond.

Wij scheuren uw ketens, wij breken uw boeien

hier staan wij! hier staan wij! waakt op, geeft ons recht.

Onze kracht is nog uw, en ons lijf is nog uw,

S. Bonn, Een bonte vlucht

(84)

maar ons hoofd willen wij, 't is door u niet gekocht, en 't is niet meer te koop voor uw glanz'ge dukaten.

Als een toren er staat in een stad, hoog en zwaar, als haar klokkenslag klinkt in den nacht wijd en luid komt een roep, onzen roep in uw ooren:

Wij zijn er de wrochters van àl dat bestaat wij zijn het die de aarde rijk maken en bloeiend wij zijn het die de hartslag en 't leven opkloppen wij blazen het leven rijk óp, dat het bloeie, haar adem, haar dauwrijke adem zijn wij!

Te lang! al te lang hebben wij u gebedeld te lang, al te lang u gevraagd en gesmeekt

weg! weg! met uw heerschen en onnoozele knechting, een bent vrije mannen een leger van kerels

een drom zwarte geuzen, fiere geuzen zijn wij!

S. Bonn, Een bonte vlucht

(85)

Laat af uw regeeren! wij regeeren ons zelve Laat af met uw wetten! onze wet maken wij!

Gij hebt er te lang reeds getalmd en getreuzeld nu trekken wij samen, het bidden heeft uit!

ziet de drommen als kudden van bronstige stieren, ziet de drommen als treinen van lijven zoo talrijk;

hoor de stem als een buld'rend kanon in uw ooren dat trille uw hart nu en beve uw hand.

Wij willen ons eigen leefrechten bewinnen!

wij willen de stad en de staat ons bewinnen!

wij willen het geluk en het leven bewinnen ....wij willen de wereld en alles bewinnen.

S. Bonn, Een bonte vlucht

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Gij makker, mijn makker zoo zwart als uw hand en uw hoofd en uw borst zijn uw zwarte kolen, maar uw hart vraag ik op als 'n zonnepand.. mijn makker, onze hulp naar 't licht,

Nu liefste scheidt ons bosch en wei en zee en mijlen, mijlen donkre dorre landen, en uren gouden zongeslagen stranden, en meer en meer nog, en wij twee nu in mijn hoofd gaan éen

Laat ons niet heffen 't hoofd te stout, wij zijn weer zwak, onz' arme paren gaan als wie naar zijne woning schouwt door vuur en brand terneergevaren:.. waar was ons huis, ons

En went de koele koame, da lot mich gòa, went 'r ezu good zut, Hoeëgwurdigste hèër Bussjep!. Da kan ich nit

Pim deed het zóó duidelijk, dat alle jongens het begrepen, alleen Loerie niet, en omdat hij ze zag lachen, werd hij boos en juist stond hij op 't punt Piet, die naast hem zat, een

Ze denkt aan haar gelofte en voelt er nog meer voor, om zich uit de wereld terug te trekken, wanneer het met hem toch misloopt. Voor haar liefde

Als de vlindertjes nog geen vlindertjes zijn, Maar popjes, voor 't vliegen nog veel te klein,.. Dan doen ze dansjes en spelletjes, Op voetjes, die trippelen pas voor pas Heel

Waer mee eens anders schat 'tbegeerigh hert gaet vryen, Gy weet niet hoe men lacht met u eenvoudigheyd, Wanneer gy yemand vergt dat hy de waerheyd seyd, En eyscht dat hy noch Ziel