Alice Nahon
bron
Alice Nahon, Op zachte vooizekens. A.W. Sijthoff, Leiden / De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen 1923 (3de druk)
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/naho001opza02_01/colofon.php
© 2016 dbnl
Alice Nahon, Op zachte vooizekens
Aan Guido Gezelle
Daar weet geen één den stillen troost, Die door m'n kale kamer bloost.
't En is geen zonlicht van den Oost, 't En is geen lief, dat kust en koost...
Het is een oude beeltenis
Van hem, die schoon van eenvoud is En prachtig droeg z'n droefenis...;
Gezelle..., m'n goede Gezelle!
Dààr, op uw voorhoofd staat geprint Het lijden van een menschenkind, En wen m'n blik uw blikken vindt, Is 't of ge een verzeke begint...;
Een verzeke dat veel vergoedt, Een dichteke, dat droomen doet..., Een liedeke voor Vlaandren zoet, Gezelle..., m'n Vlaamsche Gezelle.
Wanneer te sterven ging de zon, De schemering heur webbe spon, Wanneer de smart mij overwon En ik die smart niet dragen kon;
Dan heb ik vaak me neergezet Dicht bij dat oud-verkleurd portret...;
Dáár toeven was me een schoon gebed, Gezelle..., m'n heilige Gezelle.
Alice Nahon, Op zachte vooizekens
O geef me van uw eêl gezicht De ziel die in uw oogen ligt;
De ziel, die, lijk een blom naar 't licht, Naar God en Vlaandren stond gericht, En leer het, zanger, leer het mij, Door levensvreugd en stervenstij Te dichten, simpel zooals gij, Gezelle, m'n meester Gezelle.
Alice Nahon, Op zachte vooizekens
Mist
Dees dag is lijk een moede man, Die langs een strate, grijs en stil, Zijn droefenis niet kroppen kan Maar toch niet schreien wil.
Over de mulle wegen zweeft Een waas van onverschilligheid...:
Vrouw, die zich zonder liefde geeft En heengaat zonder spijt.
Daar zeeft wat zonne-lichternis Door 't miezerige mist-gordijn...:
Een ziel, die niet zóó triestig is, Maar toch niet blij kan zijn.
'k Ben bang, dat eens ik zelve word Gelijk deez overtrokken dag:
Een kind, dat nimmer tegenmort, Maar nooit meer zingen mag.
Alice Nahon, Op zachte vooizekens
Avond-liedeke
In de hagen, daar begon Zachtjes iets te spreken..., Wat niet anders wezen kon
Dan een wind-gebêken...
Over 't oude hofken viel, Wat geen zang kan zeggen...;
Wat een avond in uw ziel Zelf moet nederleggen...
Om een wiegske vlocht een vrouw Zaal'ge douwdidouwkens...;
Aan der heem'len verre gouw Blomden wat kersouwkens...
Alice Nahon, Op zachte vooizekens
Krysanten
Krysanten, donzig-warm gebloemt, Dat door de kou komt kijken, Ik heb u vaak, met reèn, genoemd:
De blommen van de rijken.
Ik zag uw koppen 't allermeest In prachtige vazen pralen, Ter steè, bij stemmig winterfeest,
In mooi-verlichte zalen.
Maar toch, ik vond u wel een keer 'n Schamel hofke warmen..., Of vóór 'nen houten Lieven Heer
In huizekens der armen.
O! Zegt me, waar ge thuis behoort, Dààr zie 'k u 't liefste toeven Als allerleste liefdewoord...
Op arm' en rijke groeven...
Alice Nahon, Op zachte vooizekens
Gladiolen
M'n ziel, wat zijt ge een schaamle loot, 'k Zag u zoo geern 'n blomme rood...
Zóó rood als 't gladiolenvuur,
Dat brandt aan gindschen grijzen muur Door 't schemeruur...
Al sluipt er deemster langs hun blaân, Zie, hoe ze daar te zingen staan!
De blikk'ring van hun blom-gelaat, De flonk'ring van hun kleur-gewaad.
't Is dageraad!
O ziele, blijf geen poov're loot..., Kom, drink van 't gladiolenrood!
Want in die blommen ligt een gloed, Die bleek gedacht en bleek gemoed
Weer gloeien doet...!
Alice Nahon, Op zachte vooizekens
Godslampje
In de zale, zwart en dood,
Waakt een lichteke, mystisch-rood, 't Lichteke van den Heer...
Zachte vonk'lend, vroeg en laat, 't Is of 't altijd sterven gaat..., 't Lichteke van den Heer...
Toch.., 't en sterreft.., 't vonkt maar voort;
't Weet van mij zoo menig woord..., 't Lichteke van den Heer...
't Is of 't immer op me wacht;
't Is of 't weet m'n diepst gedacht, 't Lichteke van den Heer...
't Is geen lachje... 't is geen snik...;
't Is zoo heel alleen als ik, 't Lichteke van den Heer...
...
Vind ik nergens troost voor mij..., Och..., ik droom zoo geren bij
't Lichteke van den Heer...
Alice Nahon, Op zachte vooizekens
't Is Goê
't Is goê..., 't is goê!...
Vraag niet, o kind, waarom en hoe Die weemoed over uw vreugde vlot.
Men moet in ieder groot genot Een plekske schaduw lezen;
Daar moet aan iedre bloem een traan, Aan iedere zon een ondergaan, Aan iederen dag een avond wezen.
't Is goê!... 't is goê.
Dat, na 't verzengend zon-gegloê, De witte vreê van 't maangelaat Over de moede wezens gaat
Van die geen zon verdragen...
En dat van deernis, nu en dan, De looden lucht nog schreien kan Voor hen, die nimmer klagen.
't Is goê..., 't is goê,
Dat, achter 't alledaagsch gedoe Van grooten strijd om klein bestaan, De menschen naar hun sponde gaan.
- Die goede, oud-bekende - Dààr, tusschen waak en sluimer in, Vindt menige goedheid heur begin En menige smart heur ende...
Alice Nahon, Op zachte vooizekens
Deemster-vrage
Waar mag uw ziel wel toeven, Uw ziel, die zeker weet Mijn schoon' geheimenisse:
Dat ik u niet kan missen In al dit leed...
Daar stierven zóóveel dagen, Die 'k leefde ver van u, En zooveel deemsteringen, Die in den nacht vergingen,
Zoo leêg als nu...
Ik heb ze mooi gedragen, Al deden ze mij zeer...
Och, nu 'k uw ziel moet derven, Kan ik het zonne-sterven
Niet dragen meer...
Dies neig ik iedren avond
Mijn hoofd. zoo smeekens-moe;
Zult gij mijn ziel niet hooren?
Heb ik u dan verloren Voorgoê...? Voorgoê...?
Alice Nahon, Op zachte vooizekens
Mizerie-menschen I
Ik heb u lief, mizerie-menschen, Die geen genooden werdt Van 's levens blij festijn,
Die te onverschillig zijt, om iemand kwaad te wenschen, Te bitter, om nog goed te zijn.
Ge zijt een godslamp van de kerke, In wier karmijnen hert
Wat olie wordt gedaan,
Te luttel, om in vlammen op te vlerken, Te veel, om er van dood te gaan.
II
Ik heb u lief, m'n schamele armen, Ik weet u schijnbaar blij Tusschen de menschen gaan,
Te fier, om gierge gunst van menschelijk erbarmen, Te zwak om heel alleen te staan.
Toch zal uw trots me nooit bezeeren, Mij, die van dichtebij
Uw bleeke levens ken;
Mij, die uit iedren dag, uit ieder uur moet leeren, Dat ik er een van de uwen ben.
Alice Nahon, Op zachte vooizekens
Geven en ontvangen
Aan Liezeke Huysmans
I
Geen, die zóó vermoeid van streven, Geen, die zóó verborgen leeft, Dat hij niets meer weg te geven, Niets meer te verlangen heeft.
In de rijkste zonne-dagen, In den zwartsten tegenspoed, Altijd is er iets te vragen,
Altijd is er overvloed.
Iets te vragen, daar toch immer Ziele draagt een stil gemis...;
Iets te geven, daar toch nimmer 't Herte zonder geven is.
II
Simpel kind, dat, stil van denken, Aan mijn zij uw Lente leeft, Dat, als ik, niet blij mag schenken,
Wat wel iedre vrouwe geeft.
Alice Nahon, Op zachte vooizekens
Is ons huis een schaam'le haven, Waar geen blije landing is..., In 't verlangen ligt de gave,
In de gift de ontvangenis.
Kan ons lied geen hooglied wezen, Laat ons, na den oogst van 't graan, Lijk de poov're vrouwen lezen
De aren, die verloren gaan...
III
Kind, in armoe lijk in weelde Menig vruchtbaar zaad verdort, Dat in tuin van min-bedeelde
Toch zoo geern ontvangen wordt.
Bij die zelden zonne zagen, Die geen weelde zijn gewend, Daar zal 't schooner vruchten dragen
Dan het elders had gekend.
Laat ons tot geschenk vereenen Wat van u en wat van mij..., Laat ons 't brengen aan diegenen,
Die nog armer zijn dan wij.
Alice Nahon, Op zachte vooizekens
Verlangen
Ik zegen u, verlangen, Nu diep mijn blik begrijpt, Hoe rozenknop door zonne
Tot roze rijpt.
Dat leerde ik uit uw oogen:
Die deden stil-spontaan, Bloesems van jong begeeren
Wijd open gaan.
Zóó hebt ge, zonder woorden, Aan mij 't geheim verteld, Hoe de eene menschenziele
In de andre smelt.
Want als ik, schoon van liefde, U lang in de oogen schouw, Voel ik mezelven worden
Van kind tot vrouw.
Alice Nahon, Op zachte vooizekens
Reinhilde sliep
Heur oogen gingen langzaam toe...;
Het was of 'n blad van een bloemeke viel Op bei de vensterkens, blauw en subtiel,
Van hare ziel.
Heur hoofd lag, als een eglantien,
In goudige schaduw van kroezelkens blond, En reê voor woordekens, die ze niet vond,
Zóó was heur mond.
Daar hing een anemoon van 't veld Met zilveren speld op haar kleedeke vast:
Schoon roerde heur adem dien teêr-lichten last Van broos albast.
Een vaag vermoeden van geluk
Heel lichtekens over heur mondeke liep...;
Wellicht om 'n stemme, die ‘lieveke’ riep...;
Reinhilde sliep...
Alice Nahon, Op zachte vooizekens
Aan een Zwerver I
'k Heb u zonder doel zien dolen Door de nachtelijke steê, Waar de straten staan als holen
Van verborgen wee...
Waar mizerie-stemmen schreien Bij een flauwen ‘tingel-tang’...;
Waar de vrouwen staan te vleien Met geverfde wang.
Zal uw weedom daar verzwinden, Gij, van hooger schoon bewust?
Zwerver, hebt ge geen beminde.
Die u 's avonds kust?
II
Honger schreit er in uw oogen Honger in uw trage stem...
Vindt ge 't immer nog een logen:
't Schoon geloof in Hem?
Alice Nahon, Op zachte vooizekens
'k Weet uw ziel een open wonde,
'k Weet uw droom..., met marmergruis;
'k Weet uw hart een klamme sponde In een ledig huis.
Doolaar, ziek- en moegezworven.
Zwerver, hef uw hoofd weer op.
Kom, uw kunst is niet gestorven In uw Vlaamschen kop!
III
Eéns komt ge alle smart te boven.
Kunstenaar, dan staat ge sterk;
Mocht ge maar opnieuw gelooven In uw eigen werk!
Mocht ge in schoonheid wedergeven, 't Schoone, dat uw ziel ontving?
Anders, zwerver, wordt uw leven Eén ontgoocheling.
Kom! ik heb zooveel gelezen Op uw moe-gesmart gelaat...;
Kom ik zal uw ziel genezen.
Die te sterven gaat...
Alice Nahon, Op zachte vooizekens
Bidden
Bidden is niet enkel knielen;
't Is in 't huis van onbeminden En in grauw mizerie-zielen Veel verborgen liefde vinden.
Bidden is de bittre dingen Met een zacht gezeg vergoeden;
't Is doorheen zijn tranen zingen En in alles 't schoon vermoeden.
Bidden is langs donkere paden, Lampen van gevoel doen branden;
Bidden is de schoonste daden Dragen op zijn eigen handen.
Bidden is in stilte weten
Weelde en weedom van elkander;
Bidden is zichzelf vergeten, Om te peinzen aan een ander.
Alice Nahon, Op zachte vooizekens
Heidekind
'k En zal nog niet bergen, dees Lente, Den strik waar 'k m'en haren mee tooi!
Al ben ik geen kind van de menschen, De blommekens vinden me mooi...
De wegelkens weten mijn zwerven;
De distels vermoeden mijn leed;
De heide..., ze ziet me zoo geren In 't wit of in 't roze gekleed.
Dies wil ik de heide behagen.
Hoe somber heur woning ook zij;
Ter wereld en weet ik geen oogen, Geen armen, die wachten op mij!
Ik draag door de paarse valleien De pracht van mijn gouden geduld;
Ik hoû van de zon op mijn wegen...
De zon, die mijn haren verguldt.
'k Geloof in 't geluk van het leven, Ik droom van een mond, die me kust, Ik hoop op een wenk van den hemel,
Zoo 'k ooit in mijn armoe berust...
Alice Nahon, Op zachte vooizekens
En staan, in den Meert van m'n leven, De botten gebersten van smart...;
Daar bloeit nog een blos op mijn wangen!
Daar laait nog een liefde in mijn hart!
Alice Nahon, Op zachte vooizekens
Hart en Ziel
Die nooit, door 't schoon bewogen, Zijn menschelijk gemoed Naar Godes gaarde richt;
Daar brandt niet in zijn oogen De lamp van 't eeuwig licht.
En hij, die, de aard vergeten.
Vereenzaamt in gebed Al de uren van den dag, Hoe zou zijn ziele weten,
Wat aarde-leed vermag?
'k Wil iedren avond knielen, Dat mij mijn leven lang Die schoone gunst geschiê...:
Zoo, tusschen hart en ziele, Wat lieve harmonie!
Want menigmaal mij smertte De ziekelijke lijn
In 't wezenloos profiel, Van zielen zonder herte,
Van herten zonder ziel...
Alice Nahon, Op zachte vooizekens
Kindje
Op de peul mijns herten Rust uw hoofdeke van goud...;
't Is of ik uw freele zielke Tusschen bei m'n handen houd.
Lijk albasten bloeme Ligt uw teêr gezichteke En uit elk' azuren kijker
Blikt een blauw gedichteke...
Kon ik vatten, kindje, Van die dichtjes rythme en rijm;
Mocht ik, van uw broze wereld, Raden het subtiel geheim.
'k Durf u haast niet kussen...
- Raakt men witte bloemen aan -?
Schendt men dan de sneeuw-gedachtjes, Die er door uw kopken gaan?
Straks, als ge zult sluimren, Kind, dat ik zoo geren zie, Dàn misschien zal ik u zoenen,
Lijk men kust een relikwie.
Alice Nahon, Op zachte vooizekens
M'n kleine goede daad
M'n kleine, simpel-goede daad.
Wat hebt ge vaak een winterziel Met lenteblaân begroend En vaak een groot verlies vergoed En menig over-trotsch gemoed
Stil met zichzelf verzoend.
Gij hebt, o kleine wonderheid, Zoo dikwijls wat gescheiden was
Weer innig saamgehecht, En meenge mond, belust op haat, Een menig stuur en streng gelaat
In milder plooi gelegd.
Mijn kleine, simpel-goede daad, Voor mij, die in mijn broos bestaan
Geen grootre droomen mag, Wees gij voortaan mijn groote taak, Mijn stille vreugd..., mijn eenige wraak...,
Mijn doel van iedren dag.
Alice Nahon, Op zachte vooizekens
Menschenoogen
Ik hoû van oogen, door weemoed gewijd;
Ik hou van oogen, die hebben geschreid, Die hunkerend uitzien van groot gemis Of starlings staren van droefenis.
Ik hoû van oogen, die, prachtig-spontaan, Van groote smart naar geluk willen gaan En moe, van gemijmer in avondlijk land,
Weer blikk'ren als ruiten, waar zonlicht in brandt!
Maar godd'lijk de kijkers, die schreiens gereed, Schittren en zingen hoog boven hun leed;
- 't Zijn zij, die der zielen ellende bevroên -, Die lachen..., om de andren geen zeer te doen.
Alice Nahon, Op zachte vooizekens
Vergiffenis
Ik wil u schoon vergeven Omdat ik wonder-schoon bemin;
Vergiffenis in liefde Weet ende noch begin!
Ik wil u schoon vergeven, Omdat ik bij mezelve weet
De zwakheid van m'n herte De diepte van uw leed.
Ik wil u schoon vergeven, Omdat ik in mijn groot gemis,
U toch niet méér kan schenken Dan wat vergiffenis.
Alice Nahon, Op zachte vooizekens
Avondliedekens I
Des avonds worden mijn gepeinzen Een hofke van geheimenis...
Waar bloemen naar het Westen wijzen, Waar iedre vogel slapen is.
Des avonds wordt de wereld kleener En dichter alle ver verleên...;
Die eenzaam zijn, worden alleener, En, die beminnen, méér bijeen.
Des avonds weegt er op mijn zwijgen Die schoone, menschelijke pijn...;
De drang een innig woord te krijgen En zelf voor iemand lief te zijn.
II
Daar ligt erbarmen in den avond, Een goedheid, die geen grenzen weet;
Wie 's avonds geeft zijn hert, zijn handen, Vergeet zoo goed zijn eigen leed.
Daar ligt vergiffenis in den avond...;
O gij, die 'k smorgens heb gehaat, Ik voel, dat gij, ter schemer-ure,
Weer schoon door mijn gedachten gaat.
Alice Nahon, Op zachte vooizekens
En liefde ligt er in den avond, Zóóveel, dat ik den wreeden man, Die 't schoonste van mijn droom ontwijdde,
Des avonds weer beminnen kan.
III
't Is goed in 't eigen hert te kijken Nog even vóór het slapen gaan, Of ik van dageraad tot avond
Geen enkel hert heb zeer gedaan;
Of ik geen oogen heb doen schreien, Geen weemoed op een wezen lei;
Of ik aan liefdelooze menschen Een woordeke van liefde zei.
En vind ik, in het huis mijns herten, Dat ik één droefenis genas, Dat ik mijn armen heb gewonden
Rondom een hoofd, dat eenzaam was...;
Dan voel ik, op mijn jonge lippen, Die goedheid lijk een avondzoen... - ...
't Is goed, in 't eigen hert te kijken En zóó z'n oogen toe te doen.
Alice Nahon, Op zachte vooizekens
Nacht-kapel
Daar hing geen zucht, geen vrage;
Daar was maar stilt' en duisternis En mystisch viel er groenig-vaal, Op heilgenbeeld een manestraal
In de ouw' Maria-nis.
Heel flauwkens monkel-lachend, Als of 't zijn leste lachsken was, Leek 't lampken Gods, in 't duistre rond, Een blom, die zonder water stond
In rood kristallen glas.
Daar had ik geern gezongen, Hoog boven al dat oud verdriet, Maar toen ik 't lied beginnen wou, Was 't of ik 't al ontheilgen zou -
En daarom zong ik niet.
Maar luistrend naar de stilte En droomerig van dat blomken broos, Rees in mijn ziele, moe gezocht,
Een goedheid, die geen mensch vermocht:
Berusting eindeloos.
Alice Nahon, Op zachte vooizekens
Nachtwake
Ik voel mijn ziel een klein gehucht Van nachtelijke landen...;
In 't simpel huizeke van mijn hart Staat nog een lamp te branden.
Ik toeve bij heur koopren schijn Zoo tusschen waak en droomen, Lijk jonge vrouw heur liefste wacht,
Die laat naar huis moet komen.
Nogtans, 'k en wacht geen lieveling, 'k En wete geen beminde, Die, langs dit land van duisternis,
Naar mij den weg zou vinden, 'k Wou, dat een moede zwerver kwam,
Die dankbaar naar me lachte En 't huizeke van mijn herte nam,
Om veilig te vernachten.
De alkove staat voor hem bereid, De wassen keers ontstoken, Ik heb mijn sober avond-brood
Voor hem in twee gebroken.
Alice Nahon, Op zachte vooizekens
En trage komt door mijn gedacht Een schoon gebed gerezen!
Daar is maar ééne rust op aard:
Voor iemand goed te wezen.
Maar alles blijft op 't ver gehucht Zoo stil gelijk tevoren...;
...
Ik weet in 't huis van menig hert Brandt vaak de lamp verloren.
Alice Nahon, Op zachte vooizekens
Van Vriendschap
Aan Jef Leynen
Nu draag ik uw goedheid overal rond...
Ze zingt in de woordekens van mijn mond;
Ze woont in mijn huizeke van de hei, Heel dicht bij mij.
Ik drage ze schoon door mijn eenzaam wee:
Een wonder van rozen in dorre steê...,
Muziek door den avond.., wat zon op mijn weg.., Een teer gezeg...
Ik heb van uw droomen de diepte bevroed, Ik heb van uw leven de leègte vermoed...
't Zingt àl op uw wezen, 't zingt àl in uw woord Een grootsch akkoord.
Maar 't schoonst, wat ik vond in uw stemmige woon, Het was van uw zangen die weemoedstoon
Om héél oude smart, die 'k verborgen zag Onder uw lach...
Ik ook, ik verbloem door een lach, door een lied M'n weedom, waar niemand de diepten van ziet;
Dies heb ik ons ziélen, dat paars gebloemt, Te zaam genoemd,
Alice Nahon, Op zachte vooizekens
Tezamen, al woonden we nimmer bijeen,
Tezaam om ons heden..., misschien om 't verleên...;
Tezamen, zoo zonder dat iemand het weet, In lach en leed.
Alice Nahon, Op zachte vooizekens
Kussen
Kussen is een troon van morgenlicht, Waar men heerschen leert en nederknielen;
Kussen is een kostbaar evenwicht.
Tusschen menschenhert en menschenziele.
Kussen is een wonderlijk akkoord, Waar de zielen in elkaar verglijen;
Kussen is wel 't goddelijkste woord, Dat uit menschenmonden kan gedijen.
Kussen is een zomer-avondgaard, Waar de vruchten tot verlangens rijpen;
Kussen is een stonde dezer aard, Waar de mensch den hemel leert begrijpen.
...
Kussen is het eerste teere spel, Waar we 't grove leven meê begroeten;
Kussen is het allerlest vaarwel Van de menschen als ze sterven moeten.
Alice Nahon, Op zachte vooizekens
Lupienen
Na droeven, slapeloozen nacht, Had de uchtend me ter hei gebracht,
Langs heuvelkens en vennen;
Daar vond ik plots een gouden schat, Alsof men hem verborgen had
In 't somber huis der dennen.
Wat stondt ge schoon, lupienenveld, Van gouden keersen opgesteld
In groene kandelaren;
Van alles, wat de hei me bood Waart gij, lupienen, 't meest devoot
Van blommen en van bláren.
Nogtans, waar ik u bloeiend vond, Was toch zoo schralekens de grond,
- Dat zand van grijze kleure - Daar wist ik nog geen enkel jaar Het veelbelovend, eêl gebaar
Van zaai- of maai-gebeuren.
En op m'en denken, ziek en zeer, Viel er een droppel levensleer,
Die 'k als juweel wil dragen:
Dat droeve ziel en grijs gemoed Toch wat lupienen zaaien moet
In 't zand van doode dagen.
Alice Nahon, Op zachte vooizekens
Geen akker, die zóó pover staat, Dat hij een greep lupienenzaad
Geen voedsel meer kan bieden.
Lupienen, 't zijn die gouden daân, Die op verlaten velden staan
Van droeve en arme lieden.
Dies wil ik dat mijn ziele zij, Lupienenveld, zoo schoon als gij, Verre van 't woelig leven,
Een grond, waar luttele vrucht gedijt, Maar die zich langzaam voorbereidt.
Om rijken oogst te geven.
Alice Nahon, Op zachte vooizekens
Mijn Jeugd
Mijn jeugd is een roep door de stilte Een galm, die geen echo gelooft;
Maar beter berust, Als in zegening rust
Uw hand op m'n hunkerend hoofd.
Mijn jeugd is lijk smeulende branken Van meivuur, gedoofd in zijn kracht,
Dat prachtig weer brandt Over 't avondlijk land, Wanneer ik uw armen verwacht.
Mijn jeugd is muziek van verlangen, Die wild over 't heideland zwerft...
Maar nimmer voldaan, In wat glimlach of traan
Ter venstren mijns herten versterft.
Alice Nahon, Op zachte vooizekens
Hoop
'k En wil op geen hope meer bouwen, Die valsch'lijk de droefenis stilt.
Hoe zou ze verzachten mijn grieven?
Men schept ze naar eigen believen, Zoo vaak men ze wilt.
Ik hate die zoete bedwelming..., Die paaister van povere liên...;
'k En zal heur geen aalmoes meer vragen, 'k Wil leeren 't gelaat van de dagen
In de oogen te zien.
En immer nog zaden te zaaien In grond, die ‘steriel’ wordt gezeid, En altijd opnieuw te beginmen Met eigene handen ontginnen:
De realiteit!
Alice Nahon, Op zachte vooizekens
Fantazia I
Daar deinde een zee van blommen, Van blommen geel en zwart:
Ze droegen koop'ren kronen Om 't zwart fluweelen hart.
't Was nacht..., maar door de stilte Zong menige wijs van wee..., Gezwolgen uit de deining
Dier wondere blommenzee.
En 'k luisterde aan mijn venster...
Ik kende ze allemaal, Die oude melodieën
Van de eigen, zoete taal.
II
Heel verre, ver in 't Oosten, Hing peerlemoeren schijn, Die aan de zee kwam zeggen,
Dat 't gauw zou morgen zijn.
Alice Nahon, Op zachte vooizekens
Toen bleef het blommen-golven Niet langer lijze en stil:
Daar kwam in 't zwart en 't geluw Een eigen kracht, een wil!
En hóóger zwol de deining, En hóóger zwol heur lied, Hoe méér de ivoren klaarte
Den dageraad verried.
III
En 't licht verbrak het donker En keek naar 't blij gebaar Van zwarte en gele stippels,
Die dansten door elkaar.
De Vlaamsche meeuwen vlogen, Hun vleugelen juichten meê, Met heel die zee van blommen, Den kreet van ‘Storm op zee’!
En toen de zonne gloeide
Op klank- en kleur- geschreeuw, Die zee van rouw en glorie
Hief aan: De Vlaamsche Leeuw!
Alice Nahon, Op zachte vooizekens