• No results found

Peter Don, Voorne-Putten · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Peter Don, Voorne-Putten · dbnl"

Copied!
788
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Peter Don

bron

Peter Don, Voorne-Putten. Waanders Uitgevers, Zwolle / Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist 1992

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/don_003voor01_01/colofon.php

© 2011 dbnl / Peter Don

i.s.m.

(2)

6

Het Wellerondom te Brielle, met op de achtergrond de Catharijnekerk; opname 1974.

(3)

Voorwoord

Het Zuidhollandse eiland Voorne-Putten ligt ingeklemd tussen de haven- en

industriegebieden van Botlek, Europoort en Maasvlakte in het noorden en de wateren van het Haringvliet en het Spui in het zuiden. Het is, vermoedelijk mede door deze enigszins afzijdige ligging, als oud cultuurlandschap niet erg bekend, maar het bezit een bij nadere beschouwing verrassende, tot heden nog maar zeer ten dele bestudeerde rijkdom aan historische monumenten en structuren.

Het eiland bestaat voor het overgrote deel uit polders, die in de loop der tijd achter de landschappelijk fraaie en natuurhistorisch zeer bijzondere duinstrook tot stand zijn gebracht. In hun samenhang bieden deze polders vrijwel overal nog steeds de aanblik van een agrarisch, landelijk gebied, waarin de verspreid gelegen boerderijen buiten de woonkernen voor de belangrijkste bebouwing zorgen.

Van de nederzettingen op het eiland toont de in oorsprong middeleeuwse stad Brielle verreweg het meest omvangrijke en veelzijdige monumentenbestand, dat zich bovendien bevindt in een gaaf bewaarde oude stadsstructuur, omgeven door een gordel van historische vestingwerken.

Verder zijn vooral in de miniatuurstadjes Geervliet en Heenvliet en in de voormalige marinehavenplaats en vesting Hellevoetsluis boeiende individuele monumenten en belangrijke architectonische en stedebouwkundige ensembles te vinden. De oude kernen van alle vier de genoemde plaatsen zijn wegens hun grote waarde als stadsgezicht bij wet beschermd.

Ook de dorpskernen echter hebben hun oude structuur veelal redelijk gaaf weten te behouden en in de meeste plaatsen speelt te midden van de bebouwing een monumentaal middeleeuws kerkgebouw nog steeds een belangrijke rol.

Relatief veel is op Voorne-Putten dus nog over en de belangstelling ervoor is duidelijk groeiende, maar tegelijk nemen hier, in de onmiddellijke nabijheid van de agglomeratie Rotterdam, ook de bedreigingen gestaag in omvang en aantal toe.

Alleen een kwalitatief hoogstaand en slagvaardig monumentenzorgbeleid kan een doelmatig tegenwicht bieden tegen de druk van de hedendaagse ontwikkelingen. Een der eerste vereisten voor een dergelijk beleid is kennis van de in het geding zijnde historische waarden, kennis van de monumenten en structuren zelf derhalve.

Onderzoek is hiervoor nodig en vervolgens publikatie van de uitkomsten van dat onderzoek. Dit oogmerk wordt al sinds jaar en dag gediend door de Geïllustreerde Beschrijving, die bij uitstek is bedoeld als een bron van kennis aangaande het Nederlandse monumentale erfgoed.

De nu voorliggende Geïllustreerde Beschrijving van Voorne Putten, het nieuwste deel in de reeks ‘De Nederlandse Monumenten van Geschiedenis en Kunst’, is samengesteld door drs. Peter Don, wetenschappelijk medewerker bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. De auteur heeft, in eendrachtige samenwerking met ing.

B.H.J.N. Kooij, bouwhistoricus bij dezelfde rijksdienst, het onderzoek naar en voor een belangrijk deel ook in de monumenten van Voorne-Putten uitgevoerd.

Daarnaast kon profijt worden getrokken van het werk dat de heer T. Brouwer,

(4)

8

eveneens bouwhistorisch medewerker bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, op de hem zo vertrouwde specifieke terreinen ook voor deze Geïllustreerde

Beschrijving weer verrichtte. Dat door zijn overlijden aan dit werk een abrupt einde moest komen, stemt tot droefenis.

De totstandkoming van het manuscript vond plaats onder de dankbaar aanvaarde begeleiding van de Subcommissie (tot aan 1990 Rijkscommissie) voor de

Monumentenbeschrijving, die de auteur op gezette tijden van advies diende. Dank dient hier ook betuigd te worden aan de Stichting Kerkelijk Kunstbezit in Nederland, die haar medewerker drs. T.G.M. Graas in staat stelde de koperen, zilveren en tinnen voorwerpen in de kerken op het eiland te onderzoeken en te beschrijven. Voor de historisch-geografische inleiding tekende drs. F.F.J. Schoorl. Ten slotte moet hier G.J. Dukker genoemd worden, fotograaf bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg;

hij vervaardigde het leeuwedeel der foto's.

In dit boek zijn overigens lang niet alle tijdens het onderzoek bestudeerde objecten beschreven of ook maar genoemd. Sedert 1983, het jaar waarin een herziene leidraad voor de beschrijving van de monumenten van geschiedenis en kunst van kracht werd, heeft de Gïllustreerde Beschrijving een ingrijpende gedaanteverandering ondergaan.

Van het leveren van talrijke individuele objectbeschrijvingen verschoof het accent naar het aangeven van meer algemene ontwikkelingslijnen, dit dan geïllustreerd met behulp van de beschrijvingen van een beperkt aantal als voorbeelden gekozen objecten. Bovendien werd van een in de eerste plaats topografische ordening, per stad of dorp, overgegaan op een typologische indeling, naar gebouwensoort. De Geïllustreerde Beschrijving van Voorne-Putten is de eerste waarin een topografisch geordend gedeelte met louter objectbeschrijvingen geheel ontbreekt. De gegevens die het onderzoek in zijn totaliteit heeft opgeleverd, worden hier dus maar ten dele gepubliceerd. Veel van het overige materiaal, in woord en beeld, vindt thans zijn weg in de documentatiebestanden van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, waar het voor raadpleging gereed gemaakt wordt.

Ik spreek hier dan ook gaarne de hoop uit dat dit boek niet alleen als een welkome bron van informatie zijn weg naar vele geïnteresseerden - binnen zowel als buiten de monumentenzorg - zal vinden, maar dat het ook als een wegwijzer in de richting van verder onderzoek zal gaan fungeren.

De directeur van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg

Drs. U.F. Hylkema

(5)

Ten geleide

Met het eiland Voorne-Putten behandelt dit nieuwste deel in de reeks ‘De Nederlandse Monumenten van Geschiedenis en Kunst’ een tamelijk uitgestrekt gebied, dat bovendien rijk is aan historische monumenten van uiteenlopende aard. Dat er, om het geheel in een boek van redelijke omvang te kunnen presenteren, keuzes gemaakt zouden moeten worden en dat dus niet alle in het beschrijvingsgebied aanwezige monumenten dezelfde aandacht zouden kunnen krijgen, werd, nadat het werk in 1987 van start was gegaan, al snel duidelijk.

Nu was, met het in werking treden van de nieuwe leidraad voor de Geïllustreerde Beschrijving, in 1983 al een ontwikkeling in gang gezet naar een waar mogelijk meer algemene behandeling van de diverse verschijnselen, aan de hand van een beperkte hoeveelheid objectbeschrijvingen. In 1987 werd voor Voorne-Putten echter toch nog uitgegaan van een tweevoudige benadering. Deze zou leiden tot een boek met een typologisch geordend eerste gedeelte, dat vooral algemeen en concluderend van inhoud zou zijn, en een topografisch geordend tweede gedeelte, waarin de in aanmerking komende monumenten alle kort zouden worden beschreven.

Het besluit om niet langer een min of meer volledige inventaris in beschrijvende vorm in de delen der Geïllustreerde Beschrijving op te nemen, viel vervolgens in 1989. Tegelijk werd bepaald dat de beschrijving van Voorne-Putten de eerste zou zijn die zonder een dergelijke inventaris zou verschijnen. Deze beslissing had voor de op dat moment gereedliggende tekstdelen zekere gevolgen. De meeste van de al opgestelde korte beschrijvingen, met name van boerderijen, moesten worden geschrapt en de meer algemene, inleidende teksten moesten daarentegen juist worden uitgebreid.

Van de destijds merendeels reeds voltooide kerkbeschrijvingen werd vooralsnog aangenomen dat zij alle in het boek een plaats zouden kunnen krijgen.

Volgens de nieuwe inzichten werd daarna verder gewerkt. In 1990 werd het onderzoek voor het woonhuizenhoofdstuk uitgevoerd en in de loop van 1991 kon het manuscript worden voltooid.

Nadere berekening wees vervolgens echter uit dat het geheel de omvang die voor het boek wenselijk werd geacht, nog aanzienlijk te boven ging, reden waarom een negental kerkbeschrijvingen en verschillende andere tekstdelen, vooral uit de hoofdstukken over de woonhuizen en de boerderijen, moesten komen te vervallen.

Voor de belangrijkste van de uiteindelijk niet in het boek opgenomen beschrijvingen zal op korte termijn elders publikatiemogelijkheid worden gezocht.

De thans voltooide monumentenbeschrijving van Voorne-Putten telt tien hoofdstukken. Hierin wordt de materie, van verdedigingswerken tot en met bedrijfsgebouwen, behandeld in de vanouds uit de Voorloopige Lijst en de

Geïllustreerde Beschrijving bekende volgorde. Het geheel wordt voorafgegaan door een historisch-geografische inleiding.

Deze inleiding werd in de periode 1989-'90 geschreven door de historisch geograaf drs. F.F.J. Schoorl, die zich hierbij baseerde op enig inventariserend onderzoek ter plaatse en op uitgebreide litteratuurstudie.

Het eerste hoofdstuk na de inleiding behandelt, behalve de

(6)

10

De ruïne van Ravestein of het Huis te Heenvliet, gezien vanuit het zuidoosten; opname 1992.

(7)

verdedigingswerken, ook de diverse andere militaire gebouwen en besteedt voorts aandacht aan de marinehaven Hellevoetsluis. Hierna komen in twee korte

hoofdstukken de belangrijkste weg- en waterbouwkundige werken en het straatmeubilair aan de orde.

In het hoofdstuk over de openbare gebouwen figureren, na een algemeen inleidend gedeelte, verschillende individuele beschrijvingen, voornamelijk van stad- en raadhuizen. Een zelfde opzet, met in totaal twaalf

objectbeschrijvingen, heeft het meest omvangrijke hoofdstuk in het boek, dat over de kerken, kloosters en kapellen. De hierin opgenomen gedeelten die handelen over respectievelijk het koper-, het zilver- en het tinwerk, werden geschreven door drs.

T.G.M. Graas, wetenschappelijk medewerker bij de Stichting Kerkelijk Kunstbezit in Nederland. Hij voerde het onderzoek, bestaande uit een gedegen inventarisatie en de nodige litteratuur- en archiefstudie, uit in de periode 1990-'91.

Na een kort hoofdstuk over de nog resterende historische gebouwen van sociale zorg, met daarin opgenomen één objectbeschrijving, volgen de hoofdstukken over de woonhuizen en de boerderijen. In deze twee hoofdstukken kon de nieuwe aanpak - een algemene, samenvattende behandeling, mede aan de hand van slechts enkele min of meer uitgebreid beschreven voorbeelden - beter tot zijn recht komen dan bij met name de kerken, die in menig opzicht zo bij uitstek individueel van karakter zijn.

Zowel bij de woonhuizen als bij de boerderijen vormde een indeling in typen de basis voor de keuze van de te beschrijven voorbeelden. Van het hoofdstuk over de woonhuizen moet hier nog worden vermeld dat het hoofdzakelijk handelt over het omvangrijke bestand aan oude Brielse woonhuizen. Na een eerste, uitwendige inventarisatie van het totaal werden van dit bestand meer dan honderd huizen ook inwendig onderzocht. Dit leverde een schat aan informatie op, die als basis heeft gediend bij het opstellen van de uiteindelijke tekst van het betreffende hoofdstuk.

Aan de kastelen en ambachtsherenhuizen wordt in het negende hoofdstuk aandacht geschonken. Met name de beschrijvingen van de ambachtsherenhuizen van Heenvliet en Abbenbroek nemen hier een belangrijke plaats in. Na een kort hoofdstuk over de historische bedrijfsgebouwen volgen ten slotte nog een bibliografie en de nodige registers.

Van zeer velen heeft de auteur in de diverse stadia van het onderzoek steun ondervonden.

Allereerst moet hier het werk van de bouwhistoricus ing. B.H.J.N. Kooij worden genoemd. Veel van het thans gepresenteerde is te beschouwen als de vrucht van de nauwe samenwerking tussen hem en de auteur. Met grote nauwgezetheid heeft de heer Kooij zijn deel van het onderzoek verricht en de resultaten van de gezamenlijke bevindingen in tekening gebracht.

Voorts is door talrijke collega's bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg op gezette tijden hulp verleend. Van hen dienen met name de bouwhistorici de heren A.A.M. Warffemius en J.J. Jehee te worden vermeld. Zij hebben, nu eens door hun waardevolle adviezen, dan weer door assistentie verleend bij het opmetingswerk, in aanzienlijke mate bijgedragen aan het eindresultaat zoals dat nu vorm gekregen heeft.

Dit laatste geldt zeker ook voor de heer T. Brouwer, die niet alleen de bewerking

van de kadastrale minuutplans voor zijn rekening nam, maar ook de bestudering,

opmeting en weergave van zijn geliefde straatmeubilair. Hij houdt helaas dit boek

(8)

niet meer met ons ten doop. In hem gedenkt de auteur een inspirerende, hartelijke collega.

Twee van de hier gepubliceerde opmetingstekeningen, van de hand van

respectievelijk de heer J.M. van Es en de heer P. Matthijssen, kwamen in de afgelopen periode in het kader van een stage bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg tot stand.

Verder werden diverse in vroeger tijd gemaakte opmetingstekeningen betrokken

uit de collecties van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Hiertoe behoort een

reeks schitterende tekeningen van de Brielse

(9)

Catharijnekerk, waarvoor de Rijksarchitect voor de Monumenten Adolf Mulder in 1889, vóór de eerste restauratie, het opmetingswerk verrichtte. Deze tekeningen worden thans voor het eerst gepubliceerd.

Ten slotte moet, wat de tekeningen betreft, de aandacht worden gevestigd op de Stichting Historisch Boerderij-Onderzoek, die het mogelijk maakte enkele in haar opdracht vervaardigde opmetingstekeningen van boerderijen op te nemen.

Het fotowerk in dit boek is grotendeels van de hand van de heer G.J. Dukker, fotograaf bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Niet alleen maakte hij de afgelopen jaren in het kader van het onderzoek op Voorne-Putten vele honderden opnamen, maar ook van het al wat oudere fotowerk - uit de laatste kwart eeuw - is het meeste door hem vervaardigd. Zijn enorme ervaring op het specialistische vlak van de monumentenfotografie staat borg voor een constante hoge kwaliteit, die men als gebruiker wel eens wat al te gemakkelijk voor normaal houdt.

Uit een verder verleden, het einde van de vorige en de eerste helft van deze eeuw, zijn hier eveneens verschillende foto's opgenomen, verreweg de meeste afkomstig uit de rijke fotocollectie van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. De hulp van de medewerkers van het Foto- en Tekeningenarchief en de Afdeling Fotografie van deze dienst was voor de auteur van onschatbare waarde en dit geldt in even sterke mate voor de bijdrage die werd geleverd door het altijd aanspreekbare personeel van de Bibliotheek van de Rijksdienst.

Dankbaar is de auteur voor de bijzonder prettige wijze waarop zowel met drs.

F.F.J. Schoorl als met drs. T.G.M. Graas kon worden samengewerkt. Tijdens het samenstellen van hun bijdragen, maar ook nog daarna bleken zij steeds bereid tot overleg over inhoud, vorm en omvang van hun teksten. Bij de Stichting Kerkelijk Kunstbezit in Nederland ondervond de auteur een gastvrij onthaal.

Van de leden van de Subcommissie (voorheen Rijkscommissie) voor de Monumentenbeschrijving en in het bijzonder van de recentelijk teruggetreden voorzitter van deze commissie, prof. dr. C.J.A.C. Peeters, mocht de auteur met betrekking tot het in wording zijnde manuscript in de loop der tijd menige waardevolle suggestie ontvangen. Ook hier past een oprecht woord van dank. Essentieel was voorts de bereidwillige medewerking van zeer velen buiten de monumentenzorg, allereerst de vele particuliere eigenaren, bewoners en gebruikers van de onderzochte bouwwerken, maar daarnaast ook diverse overheidsfunctionarissen, kerkbestuurderen en geestelijken en de medewerkers van de verschillende geraadpleegde bibliotheken, archieven en collecties.

Van de vele informanten op wie nooit tevergeefs een beroep werd gedaan, dienen hier met name te worden genoemd de heren J. de Baan te Spijkenisse, H. van der Graaf te Rockanje, F. van Hoorn te Geervliet, I. Kuyper en J.P.L. van Rooijen te Brielle, J.J. Walters te Hellevoetsluis en J. Zeelenberg te Oudenhoorn.

Van de plaatselijke en regionale archieven is het Streekarchivariaat Voorne-Putten en Rozenburg te Brielle het meest intensief geraadpleegd. Het rijke Brielse

stadsarchief was als gevolg van een wisseling van de wacht aldaar geruime tijd

nauwelijks of niet toegankelijk. Mede als gevolg van dit feit is hier voor toekomstige

onderzoekers nog veel nuttig werk te verrichten. Met grote waardering moeten hier

ten slotte nog de verschillende medewerkers van Waanders Uitgevers worden vermeld,

van wier enthousiasme en geduld de auteur in het recente verleden in ruime mate

mocht profiteren.

(10)

Peter Don

(11)

Historisch-geografische inleiding

1 Kaart van Nederland met daarin aangegeven het beschreven gebied. Tekening T. Brouwer.

Het eiland Voorne-Putten is een twee-eenheid, aan de vorming waarvan een eeuwenlang proces ten grondslag ligt, gekenmerkt door een steeds wisselende grens tussen land en water. In het verleden waren veranderingen in de begrenzing van de toenmalige eilanden Voorne en Putten soms het gevolg van dramatische

ontwikkelingen, waarbij de mens have en goed verloor.

De teloorgang van het dorp Putten na een serie stormvloeden gedurende de middeleeuwen vormde in deze geschiedenis een dieptepunt. Door het ontstaan van het Spui als gevolg van de St.-Elisabethsvloed van 1421, werd het ooit zo belangrijke eiland Putten doorsneden en kwam een deel van dit oude kerngebied uiteindelijk in de Hoekse Waard te liggen. Dit deel valt thans buiten het te beschrijven gebied.

Als gevolg van het voortdurende proces van verlies en aanwinst van land is de begrenzing van het hier te beschrijven gebied pas in recente tijd tot stand gekomen.

Zo betekende de komst van een omvangrijk, gedeeltelijk op opgespoten terreinen gevestigd industriecomplex in de jaren zestig en zeventig van deze eeuw een ingrijpende wijziging van de noordgrens van Voorne-Putten. Hiermee verband houdt de aanleg van het Hartelkanaal, waarbij aanzienlijke delen van de gemeenten Zwartewaal, Heenvliet, Geervliet en Spijkenisse moesten worden prijsgegeven aan de vooruitgang, terwijl de kleine nederzetting Nieuwesluis zelfs geheel van de kaart verdween.

In de onderhavige beschrijving zijn de volgende wateren als buitengrens genomen:

het Brielse Meer, het Hartelkanaal en de Oude Maas in het noorden, vervolgens, met de wijzers van de klok mee, het Spui en het Haringvliet aan de zuidkant en na de Haringvlietdam de Noordzee, die de kust van Rockanje en Oostvoorne bespoelt. De grens tussen Voorne en Putten wordt van oudsher gevormd door de Bernisse.

Litteratuur

Van der Aa I-XIII; Van Alkemade I en II; A.A. Arkenbout, ‘Stormvloedschade gedurende 1374-1375 in het Land van Voorne’, in: Rotterdams Jaarboekje 1970, 329-336; De Baan; D.P. Blok, ‘Wie alt sind die ältesten niederländischen Deiche?

Die Aussagen der frühesten schriftlichen Quellen’, in: Probleme der Küstenforschung im südlichen Nordseegebiet 15, Hildesheim 1984, 1-8; G.J. Borger, ‘De ouderdom van onze dijken. Een nieuwe discussie over een oud vraagstuk’,

Historisch-Geografisch Tijdschrift 3 (1985), 76-80; E.J. Bult, Midden-Delfland, een

(12)

archeologische kartering, inventarisatie, waardering en bewoningsgeschiedenis, Nederlandse Archeologische Rapporten 2, Amersfoort/Maasland 1983; Van der Gouw 1967; Van der Graaf en Wind; S.P. Haak, ‘Brielle als vrije en bloeiende handelsstad in de 15e eeuw’, Bijdragen voor vaderlandse geschiedenis en

oudheidkunde, vierde reeks, deel VI (1907), 7-66; B.P. Hageman, ‘The Holocene of Voorne-Putten’, Mededelingen Rijks Geologische Dienst nieuwe serie 15 (1962), 85-92; D.P. Hallewas, ‘Mittelalterliche Seedeiche im Holländischen Küstengebiet’, in: Probleme der Küstenforschung im südlichen Nordseegebiet 15, Hildesheim 1984, 9-28; D.P. Hallewas, ‘Archeologische gegevens over de middeleeuwse

bewoningsgeschiedenis van het

(13)

2 (pagina 14-15) Voorne-Putten omstreeks 1850. Kaart P.J. Jonkers, 1851; coll. ARA 's-Gravenhage.

(14)

16

mondingsgebied van de Oude Rijn en hun relatie tot het landschap’, in: Rotterdam Papers V, Rotterdam 1986, 173-182; D.P. Hallewas en J.F. van Regteren Altena,

‘Bewoningsgeschiedenis en landschapsontwikkeling rond de Maasmond’, in: A.

Verhulst en M.K.E. Gottschalk (red.), Transgressies en occupatiegeschiedenis in de kustgebieden van Nederland en België, Gent 1980, 155-207; P.A. Henderikx, De beneden-delta van Rijn en Maas.

Landschap en bewoning van de Romeinse tijd tot ca. 1000, Hilversum 1987; Hoek 1969; C. Hoek, ‘De heren van Voorne en hun heerlijkheid’, in: Van Westvoorne tot St. Adolfsland. Historische verkenningen op Goeree-Overflakkee, Ouddorp 1979, 115-145; J. van Hoey Smith, ‘De kuststreek van Voorne, hare duinen en stranden, hare dorpen en hare toekomst’, in: Gedenkboek van Voorne, Brielle 1930, 22-34;

L.W. Hordijk, Inventarissen van de archieven van de polders van Voorne-Putten en Rozenburg, Inventarisreeks van het Streekarchivariaat Voorne-Putten en Rozenburg, Brielle vanaf 1984; D.L. de Jong, ‘De indijking van den St. Annapolder op het eiland Voorne’, Tijdschrift KNAG, tweede reeks, deel L (1933), 889-905; D.L. de Jong,

‘Voorne, enkele geschied- en aardrijkskundige aanteekeningen betreffende het westelijk gedeelte van het eiland Voorne’, Tijdschrift KNAG, tweede reeks, deel LX (1943), 301-333 en 457-481; D.L. de Jong, Hellevoeterland binnen en buiten den Nieuwenhoorn, Brielle 1957; A.P. de Klerk, ‘Geschapen en beschaafd. Vorming en omvorming van het Walcherse landschap’, in: Walacria, een kroniek van Walcheren, z. pl. 1987, 12-33; Klok 1939; J. Klok, ‘Brielle: van dijkdorp tot vestingstad’, Bouw 19 (1964), 567-570; R.E Künzel e.a., Lexicon van nederlandse toponiemen tot 1200, Amsterdam 1988; Th.W.M. Levelt e.a., Voorne-Putten. Een landschapsecologisch onderzoek, Fysisch Geografisch en Bodemkundig Laboratorium van de Universiteit van Amsterdam, intern rapport nr. 4, Amsterdam 1978; L.P. Louwe Kooijmans, Sporen in het land. De Nederlandse delta in de prehistorie, Amsterdam 1985; J.P.H.

de Monté Verloren en J.E. Spruit, Hoofdlijnen uit de ontwikkeling der rechterlijke organisatie in de Noordelijke Nederlanden tot de Bataafse omwenteling, zesde druk, Deventer 1982; ‘Nederzettingen’, in: Encyclopedic van Zeeland II, Middelburg 1982, 373-377; I. Ovaa, ‘De zoutwinning in het zuidwestelijk zeekleigebied en de invloed daarvan op het landschap’, Boor en spade 19 (1975), 54-68; M. Schönfeld, Veldnamen in Nederland, tweede druk, Arnhem 1980; H. Schoorl, ‘Het duinlandschap’, in: Het Nederlandse Landschap, een historisch-geografische benadering, Utrecht 1986, 77-87; D.H. Schuitemaker, De geschiedenis van de dijkdoorbraken in het

Rijnmondgebied, Openbaar Lichaam Rijnmond, interne rapportage, Rotterdam 1984;

D.H. Schuitemaker, Een inventarisatie van doorbraakkolken als gevolg van dijkdoorbraken in het Rijnmondgebied, Openbaar Lichaam Rijnmond, interne rapportage, Rotterdam 1984; M.C. van Trierum, ‘Landschap en bewoning rond de Bernisse in de IJzertijd en de Romeinse Tijd’, in: Rotterdam Papers V, Rotterdam 1986, 49-75; M.C. van Trierum e.a., BOORbalans 1. Bijdragen aan de

bewoningsgeschiedenis van het Maasmondgebied, Rotterdam 1988; R.G. den Uyl,

‘De dorpen van Flakkee’, in: Jaarverslag Instituut Stad en Landschap van

Zuid-Holland 1952, 28-35; R.G. den Uyl, ‘Dorpen in de Hoeksewaard’, in: Jaarverslag

Instituut Stad en Landschap van Zuid-Holland 1965, 31-41; P. Verhagen, ‘Voorne's

landschappen’, Natura 33 (1934), 122-128; C. van Wallenburg, De bodem van

(15)

De namen voorne en putten

In 1105 wordt ‘Fornhe’ voor het eerst in de bronnen vermeld. Waarschijnlijk had

deze vermelding echter betrekking op het Goereese Ouddorp. Het oude Voorne was

namelijk veel groter dan het huidige en bestond uit drie delen: Westvoorne (Goeree),

Zuidvoorne (Overflakkee) en Oostvoorne.

(16)

17

Laatstgenoemd gebied - het tegenwoordige Voorne - heeft als enige de naam behouden. Herkomst en betekenis van deze naam verliezen zich in de nacht der historie al luidt een van de meest voor de hand liggende verklaringen dat er het

‘voorste’ of ‘vooraan gelegen’ land mee is bedoeld. De herkomst van de naam Putten lijkt minder omstreden en zou in verband staan met de aanwezigheid van veen- of moerputten, die in de middeleeuwen een stempel hebben gedrukt op het toenmalige landschapsbeeld: een ‘land van putten’ derhalve.

Bestuurlijke indeling

Na de gemeentelijke herindeling per 1 januari 1980 kent Voorne-Putten thans vijf gemeenten: Westvoorne, Brielle, Hellevoetsluis, Bernisse en Spijkenisse (zie afb.

4). Aantal en begrenzing van de afzonderlijke gemeenten zijn in de afgelopen tweehonderd jaar dikwijls veranderd. Zo resteert nu nog slechts een kwart van het oorspronkelijke aantal gemeenten, dat ontstond bij de invoering van de

gemeente-indeling in 1795, het jaar van de stichting van de Nederlandse eenheidsstaat.

De gemeenten werden toen de rechtsopvolgsters

3 Kaart van Voorne-Putten met de gemeente-indeling omstreeks 1840. Tekening B. Kooij; naar Van der Aa en de Gemeente-atlas van J. Kuyper.

1. Oostvoorne 2. Rockanje

3. Naters en Pancrasgors 4. Nieuw-Helvoet 5. Brielle

6. Nieuwenhoorn 7. Hellevoetsluis

8. Oude en Nieuwe Struyten 9. Vierpolders

10 Zwartewaal 11. Heenvliet 12. Abbenbroek 13. Oudenhoorn 14. Zuidland 15. Geervliet

16. Biert en Stompert

(17)

4 Kaart van Voorne-Putten met de gemeente-indeling sedert 1-1-1980. Tekening B. Kooij.

1. Westvoorne 2. Brielle

3. Hellevoetsluis

4. Bernisse

5. Spijkenisse

(18)

18

van de oude ambachten of ambachtsheerlijkheden. Omstreeks 1840 waren er nog negenden gemeenten (zie afb. 3), maar kort daarna werd zowel Naters en Pancrasgors als Oude en Nieuwe Struyten als aparte gemeente opgeheven.

Verder werden Biert en Simonshaven aan Geervliet toegevoegd. Later liep het aantal verder terug van vijftien tot de huidige vijf. Maar niet alleen het aantal gemeenten veranderde in de loop der tijd, ook de gemeentegrenzen werden nogal eens aangepast. Zo vormt het Kanaal door Voorne, dat bij zijn gereedkomen in 1830 de gemeente Heenvliet vrijwel in tweeën deelde, nu de grens tussen de gemeenten Brielle en Bernisse. De huidige grenzen tussen de vijf gemeenten volgen dan ook maar ten dele een oud beloop.

De bodem

Voorne-Putten bestaat uit twee aparte landschappen: de smalle duinstrook in het westen en het jonge zeekleilandschap daarachter. Beide landschappen danken hun wording aan vrij recente veranderingen in de Rijn-Maasdelta.

Vanuit geologisch oogpunt bezien behoort het eiland dan ook tot de zeer jonge landschappen, waarvan de vorming geheel in het Holoceen (10.000 voor Chr.-heden) geschiedde.

De bodemkundige ontwikkeling

Tijdens het Holoceen voltrok zich een voortdurende, zij het onregelmatige zeespiegelrijzing ten gevolge van een stijgende temperatuur en een daarmee

samenhangende afsmelting van landijs en gletsjers. West-Nederland kwam hierdoor in toenemende mate onder invloed te staan van de zee. De kustlijn verplaatste zich snel oostwaarts. Op Voorne-Putten werden door dit proces de afzettingen uit de voorafgaande geologische periode - het Pleistoceen - met tot 18 meter dikke lagen zand en klei bedekt.

Op de Pleistocene ondergrond ontwikkelde zich in de omgeving van Voorne-Putten

(19)

een mondingsgebied waardoor water uit Rijn en Maas in zee stroomde. Dit gebied stond onder invloed van de zeespiegelrijzing, die gepaard ging met afwisselende perioden van sedimentatie en veenvorming. Omstreeks 4000 voor Chr. ontstond in zee een reeks strandwallen, parallel aan de kust gelegen langgerekte zandlichamen die ook bij hoogwater drooglagen. In het vochtige, verzoete milieu achter deze gesloten kustlijn ontstonden vervolgens uitgestrekte veengebieden. Dit veenpakket, dat vrijwel geheel West-Nederland bedekte, wordt met de term ‘Hollandveen’

aangeduid. Voorne-Putten maakte deel uit van een veenmassief dat reikte van de Oosterschelde tot de Maasmond. Resten van het Hollandveen zijn in de bodem nog aanwezig. Deze veenlagen zijn van groot belang geweest voor de landschappelijke ontwikkeling. Ten gevolge van kustafslag komen soms nog delen van dit veen onder de - veel later gevormde - duinen van Voorne te voorschijn.

Het veenmassief tussen Schelde en Maasmond werd doorsneden door een aantal natuurlijke wateren. De Bernisse is hiervan mogelijk een restant, al kan zij ook zijn ontstaan als een veenstroompje, dat aan de noordflank van het veenmassief ontsprong.

De vorming van het Hollandveen achter de kustwal werd circa 700 voor Chr.

afgebroken. De zee kreeg weer vat op het kustgebied. Dit blijkt uit de vorming van nieuwe geulen in het veengebied en uit het voorkomen van kleiige en zavelige afzettingen in de nabijheid van deze geulen. Dergelijke perioden van verhoogde activiteit van de zee worden wel ‘transgressies’ genoemd. Zij werden afgewisseld door perioden van relatieve rust, zogenaamde ‘regressies’. De in de voorafgaande eeuwen gevormde reeksen strandwallen, die het achterliggende veengebied hadden beschermd, werden nu zwaar op de proef gesteld door inbraken vanuit zee. In de omgeving van een dergelijke inbraak werd het bestaande veenlandschap sterk aangetast of raakte het overspoeld met klei of zand. Het tijdstip waarop de veengroei definitief werd afgebroken, doordat het Hollandveen met afzettingen werd afgedekt, verschilde overigens per gebied.

Van groot belang voor de landschappelijke ontwikkeling op Voorne-Putten was de transgressiefase vanaf de 8ste eeuw na Chr. Deze ging door een samenloop van omstandigheden vooral in de 11de en 12de eeuw gepaard met een groot aantal stormvloeden. In dit verband wordt tegenwoordig steeds vaker gewezen op de desastreuze gevolgen van menselijke activiteiten op en in de veenbodem. Akkerbouw op en turf- en zoutwinning uit het veen maakten de gronden kwetsbaar voor

overstromingen. Misschien ging het Hellevoeterland, ter hoogte van het Haringvliet, door deze ‘roofbouw’ ten onder. Er zijn overigens geen aanwijzingen voor dergelijke grootschalige activiteiten op Voorne-Putten, voorafgaande aan de grote

overstromingen. Tijdens de overstromingen tastte de zee, via bestaande geulen als

de Strijpe, de Goote, de Holle Mare en de Bernisse met hun zijkreken, steeds grotere

delen van het Hollandveen aan. Zeer ingrijpend was het onstaan van het Haringvliet

tussen 1214 en 1239, ter plekke van wat voorheen een uitgestrekt en waarschijnlijk

bewoond veengebied was. Hierdoor kreeg de zee vooral in het zuidelijk deel van

Voorne vrij spel. Maar ook andere delen van Voorne-Putten raakten doorsneden door

een wijdvertakt geulensysteem, dat nog steeds in belangrijke mate de hoofdstructuur

van de ondergrond bepaalt. Door bedijkingen werden de laatste resten veengebied

behouden voor bewoning. Toch toont het dunne kleidek op het veen in de oudste

polders van Voorne-Putten, waaronder Rugge, Heenvliet, Biert en Vriesland, aan

dat ook zij niet gevrijwaard bleven voor het natuurgeweld.

(20)

Delandschapstypen

Een aantal bodemkundige landschapstypen die op de bodemkaart van Nederland worden onderscheiden, zijn voor Voorne-Putten van belang, namelijk het

inversielandschap, het nieuwland van de jonge zeekleigebieden en de Jonge Duinen.

Het inversielandschap staat ook wel bekend als ‘oudland’ en komt verspreid in

(21)

6 Weilanden in de omgeving van de Hervormde kerk van Simonshaven; opname 1990.

de omgeving van de Bernisse voor, in oude ringpolders als Zwartewaal, Heenvliet, Abbenbroek, Geervliet, Biert, Hekelingen, Vriesland en Spijkenisse. Kenmerkend voor het oudland is de afwisseling tussen de zavelige of zandige afzettingen van voormalige kreekruggen en de lager gelegen komvormige ‘poelgebieden’, waarin men klei of klei-op-veen aantreft. De zandige oeverwallen of verlande kreken liggen als geheel hoger dan de poelgebieden, maar de laatste stroomdraad van de

drooggevallen kreekbeddingen kan door de opvulling met klei en venig materiaal relatief lager gelegen zijn.

Het hoogteverschil tussen de kreekruggen aan de ene kant en de poelgebieden aan de andere kant werd nadien nog geaccentueerd door de zogenaamde ‘differentiële klink’. Deze houdt in dat ter plaatse van de kreekruggen nauwelijks inklinking optrad door de zandige of zavelige bodem, maar in de lager gelegen poelgebieden juist wel.

Vooral de ontwatering van het veen zal tot bodemdaling in de poelgebieden hebben geleid. De hoogteverschillen met de zandige kreekruggen werden hierdoor

geaccentueerd. In Biert en Abbenbroek was het micro-reliëf tot voor kort goed zichtbaar in het veld. De ruilverkaveling uit de jaren zeventig van deze eeuw heeft echter tot gevolg gehad dat dit karakteristieke reliëf thans vrijwel overal uit het landschap van Voorne-Putten is verdwenen.

In het westelijk deel van Voorne is het voormalige oudland, met het reliëf van kreekruggen en poelgronden, geëffend door afzettingen uit de 12de en 13de eeuw.

Dit gebeurde binnen de oude ringpolders van bij voorbeeld Goudhoek en Rugge.

Tijdens de overstromingen is in deze ringpolders een soms meer dan 80 cm dik mineraal dek afgezet. Hierdoor werden deze polders bodemkundig ‘vernieuwd’, zodat zij landschappelijk tot het ‘nieuwland’ gerekend moeten worden.

Het ‘nieuwland’ kent op Voorne-Putten een zeer ruime verspreiding en ontstond meestal doordat ‘schorren’ of ‘gorssingen’, begroeide zandplaten opgeslibd tot boven de gemiddelde hoogwaterstand, stelselmatig werden ingepolderd. In het algemeen worden de jongere bodems van het nieuwland gekenmerkt door hun vrij homogene zandige of zavelige samenstelling en door hun hogere ligging in vergelijking met bij voorbeeld de klinkgevoelige poelgebieden van het oudland. Het nieuwland treft men zowel aan in de grote middeleeuwse bedijkingen (zoals Ouden- en Nieuwenhoorn), als in de kleinere polders (zoals Pancrasgors, Oud-Stompaard en de Uitslag van Putten).

Voorne's Duin in zijn huidige verschijningsvorm is geheel het resultaat van de

vorming van de Jonge Duinen vanaf de vroege middeleeuwen. De eerste fase van

de vorming van deze duinen is vooral in de Heveringen herkenbaar aan het geringe

reliëf en aan de begroeiing met niet-kalkminnende vegetatie. Pas in een tweede fase,

(22)

vanaf ongeveer 1300 na Chr., ontstaat het type Jonge Duinen dat kenmerkend is voor Voorne: reliëf- en kalkrijke formaties met schaarse begroeiing, afgewisseld met grazige duinvalleien.

De zeereep is sinds eeuwen onderhevig aan veranderingen in vorm en omvang:

uitbreiding op de ene plaats werd teniet gedaan door kustafslag elders. Tot in de vorige eeuw had men vooral langs de noordwestkust te kampen met erosie.

Daarentegen breidde de duinstrook zich aan de west- en zuidwestkant van het eiland geleidelijk uit, waardoor bij voorbeeld het Brede Water en het Quackjeswater van open kreekmondingen veranderden in van de zee afgesloten duinmeren. Deze ontwikkeling werd door de mens, belanghebbende bij een veilige, gesloten kustlijn, gestimuleerd.

Uit de duinen opwaaiend zand zorgde al in de middeleeuwen voor ernstige overlast

in de binnenduinzoom. Belangrijke delen van de hier gelegen kleipolders raakten

hierdoor overdekt met een dikke laag stuifzand (vergelijk de naam van de polder

Stuifakker). Het halfcirkelvormige beloop van de dijken van een van de oudste

polders, Goudhoek, waarin het dorp Oostvoorne is gelegen, wordt in verband gebracht

met de verstuivingen. Verondersteld wordt dat Goudhoek ooit een echte ringpolder

was, waarvan het westelijke deel onder de duinen is verdwenen. Dat een deel van

de ringdijk in de zuidoosthoek van de Polder Oud-Rockanje overstoven werd, is

zeker.

(23)

Bewoningsgeschiedenis

Vanouds heeft de bewoning op Voorne-Putten zich vooral beperkt tot de kreekruggen, die door de ligging langs water en door hun stevige ondergrond het meest verkieslijk waren. Door de periodiek optredende overstromingen en ‘vernatting’ waren zij tot aan de 11de eeuw niet continu bewoonbaar.

Archeologische vondsten ondersteunen de veronderstelling dat Voorne-Putten eertijds gedurende een aantal fasen steeds voor relatief kleine groepjes mensen als woonplaats diende. Van voor de 11de eeuw zijn hiervan op een aantal plaatsen de sporen teruggevonden, zoals te Hekelingen waar een prehistorische nederzetting werd opgegraven in de nabijheid van een oude kreekrug. Ook latere bewoningsfasen kunnen in verband gebracht worden met de toenemende activiteit van de zee en de hiermee gepaard gaande kreekvorming. Er zijn aanwijzingen voor schaarse bewoning in de IJzertijd, met name langs de Bernisse, en in de Romeinse tijd.

In de vroege middeleeuwen (500-1000 na Chr.) keerde de bewoning terug. Volgens het door Henderikx geconstrueerde ‘minimumbeeld’ van de bewoning in de

beneden-delta van Rijn en Maas lag er op Voorne-Putten slechts één, mogelijk 7de-eeuwse nederzetting: Witla. De naam van deze plaats houdt wellicht verband met de ligging aan de Bernisse, die vroeger ‘Wiedele’ werd genoemd. Vermoedelijk op het punt waar de Wiedele in de Maas stroomde ontwikkelde zich de

handelsnederzetting. In het jaar 836 zou Witla verwoest zijn door invallende Noormannen, waarna de sporen door erosie vanuit de Maas voorgoed verloren raakten.

Desondanks zijn er steeds meer aanwijzingen dat het minimumbeeld van de

vroeg-middeleeuwse bewoning moet worden aangevuld: verspreide vondsten wijzen erop dat Voorne-Putten na de ondergang van Witla in de 9de eeuw op beperkte schaal bevolkt is gebleven, totdat in de latere middeleeuwen de toename van de bewoning in een stroomversnelling raakte.

De ontginning van Voorne-Putten

De bewoningsgeschiedenis van het eiland is tevens de geschiedenis van zijn bedijking, inpoldering en ontginning en is afleesbaar in het landschap, aan de hand van de vorm en het patroon van nederzettingen, dijken, wateren en wegen.

De grote ontginning van Voorne-Putten voltrok zich met de voortschrijdende bedijking vanaf de 11de tot in de 15de eeuw. Hierdoor nam de omvang van de afzonderlijke eilanden Voorne en Putten gestadig toe. Beide eilanden groeiden in deze periode langzamerhand uit tot een twee-eenheid en de dichtslibbing van de Bernisse gedurende de 16de eeuw leidde tot de feitelijke samengroeiing. Van de ooit zo belangrijke Bernisse restte hierna nog slechts een minieme sloot.

Wanneer Voorne en Putten in de 13de-eeuwse schriftelijke bronnen genoemd worden, blijkt dat er inmiddels al enige tijd sprake is van grote bedijkingsactiviteit.

Politieke aspiraties van en financieel gewin voor de heren van Voorne en Putten, bevolkingsdruk en de noodzaak van bescherming tegen de zee waren belangrijke drijfveren en door de toegenomen landsheerlijke invloed en de gegroeide

maatschappelijke organisatie was een systematische aanpak van de bedijkingen

(24)

mogelijk geworden. ‘Defensieve’, op locale bescherming gerichte dijkjes konden nu worden opgenomen in het grotere verband van bij voorbeeld een aaneengesloten ringdijk. De eerste systematische bedijkingen zijn waarschijnlijk te dateren in de tweede helft van de 12de eeuw, als reacties op een aantal rampzalige stormvloeden.

Met name de vloed van 1134 zou in het Maasmondgebied een hoge tol hebben geëist.

Door de voortschrijdende techniek was omstreeks 1200 de aanleg van ‘offensieve’

bedijkingen, met landaanwinst of herwinning van geïnundeerd oudland als oogmerk, reeds mogelijk. De ringdijken van de oudste polders moeten wellicht als zodanig beschouwd worden.

Grondbezit vormde de sleutel bij de organisatie van de bedijkingen. De heren

(25)

van Voorne en Putten kwam op grond van hun landsheerlijke status alle woeste grond toe, krachtens het zogenaamde wildernis- of grondregaal. De rol van de landsheren bij de vroegste bedijkingen beperkte zich overigens hoofdzakelijk tot het verlenen van toestemming. Zelden namen zij zelf de leiding in handen. Vermoedelijk hebben Vlaamse abdijen bij de systematische bedijkingen op Voorne-Putten een belangrijke rol gespeeld. Deze abdijen waren destijds bekend om hun technisch-organisatorisch kunnen. Een van de oudst bewaarde dokumenten over Voorne-Putten betreft een schenking uit het jaar 1220 door Dirk van Voorne aan de Westvlaamse cisterciënser abdij Ter Doest, als dank voor inspanningen ten behoeve van herdijking van

grotendeels ingevloeid land.

Volgens de beroemde 16de-eeuwse dijkenbouwer Andries Vierlingh waren de heren van Voorne en Putten wel ‘machtlich’ om te bedijken, maar was er in een dergelijke onderneming ‘grooten cost, sorge ende perijckel gelegen’. Uitgifte was aantrekkelijker en, voegt hij eraan toe, ‘alst geavontureert ende gedijckt is compt men veel beter coop aen versekerde bedijckte land’. Bij uitgifte namelijk kwamen de kosten van aanleg en onderhoud voor rekening van de bedijkers, terwijl de landsheer een belangrijk aandeel in de nieuw gewonnen polders behield: 1/7 tot 1/10 deel viel aan hem toe als ‘vroonland’, vrij van allerlei lasten.

Zowel op Voorne als op Putten waren het behalve kloosters ook kapittels, ambachtsheren, rentmeesters, schouten en andere hogere ambtenaren die geld en energie staken in de bedijkingen en bovendien werden door de opkomst van Brielle in de 14de en 15de eeuw steeds meer lieden uit de stedelijke burgerij op dit terrein actief. In 1350 bij voorbeeld kregen enige ‘luyden’ toestemming de Lange Strijpe

‘te dijcken tot enen coren lande’. Behalve de grote bedijkingen waren er dan ook tal van kleine, particuliere ondernemingen. Langs de Strijpe, Goote en Bernisse liggen enkele voorbeelden, zoals het minieme Colinsland ten noordoosten van het dorpje Tinte.

Over de manier waarop de uitgifte ter bedijking tot stand kwam, verschaffen de bewaarde octrooien of bedijkingsbrieven uit de periode na 1300 enig inzicht. In deze documenten staan talrijke bepalingen over de destijds zeer aantrekkelijke moernering, bepalingen die maar al te vaak overtreden werden. De omvang van de bedijking was bij de uitgifte duidelijk gereglementeerd, al was de beschrijving van het beloop van de grenzen aanvankelijk nogal vaag. Later kwam er veelal een landmeter aan te pas, die de omtrek zo precies mogelijk in kaart bracht. De voorschriften over de hoogte en het profiel van de dijken waren zo mogelijk nog vager dan de grensbeschrijvingen.

Men spreekt bij voorbeeld van een ‘winterdyc’ of van dijken gemaakt ‘nair den voirwairden’. Meestal werd de uitgifte gekoppeld aan een aanloopfase van zeven jaar. Binnen die tijd moesten de initiatiefnemers de omdijking en inrichting van het gebied verzorgen en het polderbestuur organiseren. Aan de feitelijke ontginning tot

‘corenland’ ging vaak nog een fase vooraf, waarin ‘moerdijken’ plaatsvond. Dit

‘moerdijken’ gebeurde buitendijks, in het schorrengebied, en beoogde slechts de

winning van de in de ondergrond aanwezige turf. Men omdijkte hiertoe een terrein

met een lage kade, de ‘moerdijk’, en gaf het na uitmoering laaggelegen land meestal

weer prijs aan de golven. Na jaren van opslibbing ontstond dan een schor die geschikt

was om te ‘corendijken’. Dat ook op Voorne en Putten deze combinatie van moer-

en korendijken ruime toepassing heeft gekregen, blijkt onder meer uit vele oorkonden,

waaronder die betreffende de hierboven gememoreerde schenking aan de abdij Ter

(26)

Doest in het jaar 1220, en uit sommige veldnamen, zoals Moerdijk en Moerseweg.

Door het korendijken ontstond, na een aantal jaren ‘beverschen’, bedijkt

zoetwaterland, geschikt voor landbouw. Opslibbing werd soms bevorderd door in

de nabijheid van kreken leidammen aan te leggen, waarachter water tot rust kwam

en deeltjes konden bezinken. Een zevental dijken op Voorne is door De Jong in

verband gebracht met dergelijke leidammen. De techniek zou zijn geïntroduceerd

door de monniken van Ter Doest.

(27)

Oudland- en nieuwlandpolders

Het huidige landschap van Voorne-Putten kenmerkt zich door het naast elkaar voorkomen van oudland- en nieuwlandpolders. In deze polders zijn niet altijd de oorspronkelijke verkavelingspatronen behouden gebleven. Overstromingen,

inundaties, versnippering door erfopvolging en de ruilverkaveling uit de jaren zeventig van deze eeuw hebben hun tol geëist. Polders moesten soms geheel opnieuw worden bedijkt, ingericht en verkaveld. De Oude en de Nieuwe Uitslag van Putten,

herdijkingen uit de 16de eeuw, zijn hiervan een goed voorbeeld.

In enkele ringpolders langs de Bernisse zijn nog sporen van een onregelmatige blokverkaveling zichtbaar, die behalve op hoge ouderdom - misschien nog van voor de overstromingen uit de tweede helft van de 12de eeuw - ook wijzen op een niet-planmatige ontginning. Men kan hier van ‘oudlandpolders’ spreken. Meestal sloot men bij deze vroege ontginningen aan op de aanwezige natuurlijke toestand, waardoor een ‘brokkelig’ verkavelingstype ontstond.

7 Het dorp Biert aan het eind van de 18de eeuw. Kopergravure door Anna C. Brouwer, opgenomen in Bakkers Stad- en Dorp-Beschrijver VI (1798).

Het fraaiste voorbeeld hiervan op Voorne-Putten is de Polder Biert. Deze zeer oude, niervormige polder op Putten heeft behalve een inversielandschap ook een

onregelmatige blokverkaveling. Een tweede voorbeeld is het Oude Land van Abbenbroek. De recente ruilverkaveling heeft ook aan deze kenmerken van een oud cultuurlandschap echter ernstige schade toegebracht.

Voorne-Putten bestaat overigens voor het grootste deel uit ‘nieuwlandpolders’, waarvoor de door een planmatige aanpak ontstane regelmaat kenmerkend is. Tot deze groep behoren ook de oudlandpolders die later, als gevolg van overstroming of inundatie, geheel opnieuw ingericht moesten worden. Het hele westelijke deel van Voorne wordt op grond van de landschappelijke kenmerken en de vrij uniforme bodemopbouw tot de nieuwlandpolders gerekend.

Nieuwlandpolders vertonen idealiter in hun inrichting de hand van de landmeter.

Deze hield meestal geen rekening met de natuurlijke elementen die in het landschap

aanwezig waren. De polder die op Voorne-Putten het meest aan dit planmatige beeld

beantwoordt is Zuidland, in 1415 ‘aen 2 Heeren en hunne medgezellen’ ter bedijking

uitgegeven. Hier is eerst een wegenpatroon ontworpen met kaarsrechte, elkaar

loodrecht kruisende wegen, waarvan de centrale wegen op de dijk aansluiten. Door

dit wegenpatroon is

(28)

24

een tiental meest rechthoekige ‘blokeenheden’ afgebakend, een ritme dat alleen wordt verstoord door het onregelmatige beloop van de polderdijk en door het feit dat in het zuiden als gevolg van een overstroming land moest worden opgegeven. De

blokeenheden werden vanaf de wegen verdeeld in regelmatige, strookvormige percelen. Aan de inrichting en verkaveling van de Polder Oudenhoorn uit 1355 ligt een vergelijkbare systematiek ten grondslag. Overigens is de inrichting van de nieuwlandpolders op Voorne-Putten in het algemeen minder planmatig dan elders in Zuidwest-Nederland. De landschappelijke verscheidenheid (met de talrijke kreken), de soms nog primitieve techniek, het heersende particularisme en de versnipperde uitgifte zullen dit mede hebben veroorzaakt. Het stramien van de geplande regelmaat wordt op tal van plaatsen in het nieuwland van Voorne-Putten doorbroken. Zo is het verschijnsel van de schuine, ‘gerende’ percelen algemeen verbreid (onder andere in de polders Rugge, Abbenbroek en Simonshaven). Verder ontstond langs de

getijstromen van Goote en Strijpe een sterk gefragmenteerd landschap, met talloze kleine poldertjes en een dicht dijkenpatroon. En ook de sterke wisseling in de grootte van de percelen, mede ontstaan door ongelijke deelname van de diverse bedijkers, droeg bij aan het onstaan van een onregelmatig verkavelingsbeeld. Veel van deze onregelmatigheid, zo illustratief voor de ouderdom van het cultuurlandschap van Voorne-Putten, is door de recente ruilverkaveling tenietgedaan.

De bedijkingsgeschiedenis in kort bestek

De chronologie van de bedijkingen op Voorne-Putten is voor een belangrijk deel te volgen in het onregelmatige bedijkingspatroon van de ongeveer tachtig polders die het gebied ooit telde. Oostvoorne in de Polder Goudhoek moet reeds in de 11de eeuw zijn gesticht en wordt algemeen beschouwd als de oudste kern van Voorne, van waaruit het gebied onder impuls van de heren van Voorne in oostelijke richting is ontgonnen. Op Putten heeft Geervliet als centrum voor de kolonisatie gediend. Vóór de overstromingen van de 12de eeuw was de ontginning van een belangrijk deel van het veengebied vermoedelijk al een feit.

De systematische bedijking van een aantal ringpolders langs de zuidelijke Maasoever is te beschouwen als het einde van de eerste ontginningsfase. Omstreeks 1200 lagen deze eerste ringdijk-ontginningen verspreid langs de noordelijke rand van het gebied. Ten westen van de Goote vormden Goudhoek en Rugge de

kernpolders, tussen Goote en Bernisse waren Zwartewaal, Heenvliet, Abbenbroek en het later weer verdronken Drencwaerd de vroegste ontginningen en op Putten fungeerden Geervliet, Biert, Spijkenisse, Vriesland en Hekelingen als de kernen. Een belangrijke groep nederzettingen werd gedurende deze eerste ontginningsfase gesticht, in of aan de randen van de ringpolders. Hiertoe behoren waarschijnlijk Zwartewaal, Heenvliet, Geervliet, Abbenbroek, Biert en Spijkenisse, maar ook Maarland en Rugge kunnen in deze fase gedateerd worden.

De tweede ontginningsfase kan globaal in de 13de eeuw worden geplaatst. Deze

fase werd gekenmerkt door het aanleggen van verbindingsdijken en door het

veelvuldig bedijken van aanwassen. Zo vonden er belangrijke aandijkingen plaats

(29)

en Rugge. Het duingebied de Heveringen vormde eveneens een belangrijk

aanhechtingspunt voor de dijken in dit deel van Voorne. In het gebied tussen Goote

en Bernisse werd de tweede fase landschappelijk vooral gekarakteriseerd door de

uitbreiding van de ringpolders met min of meer halfcirkelvormige bedijkingen, zoals

in de omgeving van Zwartewaal, Heenvliet en Abbenbroek te zien is. Op Putten was

de bedijking van de polders Braband en Hekelingen inmiddels uitgevoerd. In deze

fase van voortgaande bedijking ontstonden de dijknederzettingen Brielle en

Hekelingen.

(30)

25

In de 14de en 15de eeuw stond de voortschrijdende bedijkings- en

afdammingstechniek aan de basis van een aantal belangrijke ontginningen. Ten eerste de vorming van de Ring van Putten, die in het jaar 1305 haar beslag kreeg met de aanleg van de Garsdijk tussen Biert en Vriesland. Deze vermetele operatie onder leiding van heer Simon van Markenburg betekende onder meer dat belangijke kreken als 't Oostenrijk en de Welvliet afgedamd moesten worden, teneinde de vorming van de Polder Simonshaven mogelijk te maken. Het gelijknamige dorp werd kort daarna gesticht. Met de voltooiing van de ‘vorsche, dair Putte ende Geervliet in staet’, zoals de Ring van Putten ook wel werd aangeduid, kwam er voorlopig een eind aan de ontginningen op Putten. Ook tussen Bernisse en Goote nam de ontginning in de loop van de 14de eeuw een hoge vlucht. Een aantal schorren van het oude Hellevoeterland werd op tamelijk grootschalige wijze ontgonnen. Hieruit ontstonden de

nieuwlandpolders Oudenhoorn (1355), Nieuwenhoorn (1367) en Nieuw-Helvoet (1395) met hun gelijknamige nederzettingen. Met de afdamming van 't Westenrijk en de vorming van Zuidland (1415) kwam een eind aan de ontginningen en dorpsstichtingen in dit deel van Voorne-Putten. In het meest westelijk gelegen ontginningsgebied leidde toepassing van de leidammen-techniek tot opslibbing en de gestage ontginning van de Strijpemond in zeewaartse richting. De rechte,

slibvangende leidammen, waaronder de Kade bij Tinte en de Dwarsdijk, culmineerden in de aanleg van de Vleerdamsedijk, vanaf Oud-Rockanje naar de Heveringen. Deze dijk is aangelegd op het tracé van een voormalige leidam, de Vleerdam. Uit een en ander kan worden geconcludeerd dat Oud-Rockanje en vermoedelijk ook

Nieuw-Rockanje inmiddels waren ontgonnen en bedijkt. Beide ringpolders worden in het begin van de 14de eeuw gedateerd. De nederzetting Rockanje zal ongeveer gelijktijdig met deze ontginningen zijn ontstaan.

8 De polders, aanwassen en duinen in de zuidwesthoek van Voorne in het begin van de 17de eeuw.

In het midden is het dorp Rockanje zichtbaar; rechts ligt het Windgat, overblijfsel van de Strijpemonding. Kaart Jacob Cornelisz. Kouter, 1608; ARA 's-Gravenhage, coll. Hingman.

In de sterk gereduceerde en nog maar weinig actieve Strijpemonding vond daarna de voorlopig laatste uitbreiding plaats door de ontginning van de polder Stuifakker.

Nog tot in de 16de eeuw bleef de voormalige Strijpemond vervolgens zichtbaar in

het zogenaamde Windgat. Deze opening in de duinen verdween eerst met de aanleg

van de - later overstoven - Noorddijk en St.-Pietersdijk, die het sluitstuk van de

ontginningen beschermden: de polder Windgat.

(31)

luidde de fase van de grote ontginningen op Voorne uit. De nog tamelijk actieve Goote bleef langer open dan de Strijpe, een feit waaraan het belang dat Brielle hechtte aan het openhouden van deze vaarweg, niet vreemd was. De voortschrijdende verzanding van de Goote maakte ontginning van haar oevers echter - ook economisch - op den duur onvermijdelijk. Overigens was al in 1337 Nieuwland ten oosten van Brielle bedijkt, nadat aanleg van de leidam Hosse Bos voor voldoende opslibbing had gezorgd. Bedijking van Naters (1412) en Oude Goote (vermoedelijk 1413) en de aanleg van de Zwarte Dijk (1415) en de Moerzaatsedijk (vermoedelijk 1411), waardoor de Polder Nieuwe Goote ontstond, betekenden de definitieve ontginning van het Goote-gebied. Eind 15de eeuw eindigde deze ontginningsbeweging in zuidelijke richting met de bedijking van achtereenvolgens De Quack (1475), Pancrasgors (1479) en de St.-Annapolder (eveneens 1479). Schapengors werd niet als bedijking ontgonnen, maar als opgestoven gebied, met een natuurlijke bescherming door de duinvorming aan de zuidkant van Voorne. Een dijk heeft hier aan de westzijde nimmer bestaan.

Op Putten kreeg de ontginning in de 15de eeuw nog een nieuwe impuls. De aandijkingen langs de Bernisse (onder andere Hoenderhoek en Stompaard, beide in 1459) en aan de zuidkant (Schuddebeurs, in 1431) volgden elkaar in hoog tempo op.

De grote ontginningsbeweging, met de vorming van de Ring van Putten in de 14de eeuw en de definitieve afdamming van de Goote in 1479 als de twee hoofdmomenten, liep in de loop van de 15de eeuw ten einde. Voorne en Putten hadden nu min of meer hun huidige omvang gekregen. Sindsdien vond er nog wel een aantal min of meer marginale ontginningen plaats langs de oevers van de Bernisse en in de buitendijkse gebieden. Belangrijker was de herbedijking van het oude land van Putten met de Oude en de Nieuwe Uitslag in de jaren 1558 en 1565. Een recent voorbeeld van ontginning is de Ondernemingspolder uit het eind van de 19de eeuw. Enige jaren geleden is een aantal 16de- en 17de-eeuwse bedijkingen langs de Bernisse weer prijsgegeven ten behoeve van recreatieve ontwikkelingen.

De ontginning van Voorne-Putten is zeker geen ongebreidelde verovering van land op zee geweest. Bekend is dat door overstromingen en veranderingen in de loop van stromen vele ontginningen na enige tijd weer moesten worden opgegeven. Ook de kwalificatie ‘calamiteuze polder’ voor onder meer Zwartewaal en Putten spreekt boekdelen.

Uit de litanie van overstromingen blijkt dat Voorne en Putten een aantal malen zeer zwaar werden bezocht. Na de overstroming van 1214 zou Voorne gedurende zes jaar bijna geheel onder water hebben gelegen. Opvallend is, dat dergelijke rampen elkaar vaak binnen een korte spanne tijds opvolgden.

Nalatigheid bij het dijkherstel, maar ook het onopgemerkt blijven van gevaarlijke ondergraving van dijklichamen, met ‘dijkval’ als gevolg, speelde hierbij een grote rol. Voorne-Putten maakte in het derde kwart van de 14de eeuw een dergelijke periode met een grote overstromingsfrequentie mee, met als climax de beruchte

Valentijnsvloed van 1374.

Na overstroming konden polders ook jarenlang ‘rijdende’ blijven; het in- en

uitstromende water had dan vrij spel. Dit lot was bij voorbeeld een deel van het Oude

Land van Putten beschoren na de St.-Elisabethsvloed van 1421, die onder meer de

vorming van het Spui en twee kreken vanuit de Oude Maas tot gevolg had. De laatste

(32)

uit een lange rij van overstromingen is de beruchte stormvloedramp van februari 1953, waarvan vooral Zuidland en Oudenhoorn zwaar te lijden hebben gehad.

De duinontginningen

Een relatief recente, zeer bescheiden ontginningsfase op Voorne-Putten is van een

geheel andere aard en betreft de marginale pioniersontginningen die in de 19de en

begin 20ste eeuw plaatsvonden in de reliëf- en kalkarme binnenduinen van de

Oostvoornse en Rockanjese Heveringen. In navolging van de laat-18de-eeuwse

ideeën over ontginning van woeste gronden, werd

(33)

ook hier geprobeerd het duinlandschap in bruikbare landbouwgrond om te zetten.

Het in het jaar 1825 als weiland in cultuur gebrachte Windgat geldt als een van de eerste duinontginningen op Voorne. Daarvoor werd reeds geboerd in afgezande gebieden meer landinwaarts, zoals de Heveringen.

Op de afgezande terreinen ontstond een kleinschalig en bont geheel van

pioniersontginningen: tuinderijen, boomgaarden, kleine weiden en hakhoutpercelen wisselden elkaar op korte afstand af. De verspreid in het binnenduin gelegen akkertjes werden ten behoeve van het verbouwen van onder meer duinaardappelen en

peulvruchten tot vlak boven het grondwaterniveau afgegraven. Het overtollige zand werd ter zijde geworpen, waardoor walletjes, de zogenaamde ‘schurvelingen’ of

‘schelveringen’, ontstonden. Langs de randen van de percelen zorgden elzenwallen voor het nodige hakhout, terwijl zij tevens dienden als windkering en als bescherming tegen wildvraat. Hier en daar zijn thans nog restanten van deze kleine

duinontginningen te vinden.

Nederzettingen

Beschouwt men de nederzettingen op Voorne-Putten op basis van de huidige topografische kaart, dan blijken zij tamelijk evenwichtig over het eiland verspreid te zijn. Opvallend is dat in gebieden met veel kleine poldertjes geen woonkernen tot ontwikkeling zijn gekomen. Dit geldt voor de vroegere stroomgebieden van Strijpe en Goote en voor het centrale, laaggelegen gebied van de Ring van Putten. De drassige gronden, de kleinschalige wijze van ontginning en het ontbreken van een voldoende groot verzorgingsgebied belemmerden hier de dorpsontwikkeling.

Voorne-Putten toont een grote diversiteit aan nederzettingstypen. Er zijn zowel lijnvormige als meer geconcentreerde dorpsvormen aanwijsbaar, daterend van voor, tijdens en na de systematische bedijkingen uit de tweede helft van de 12de eeuw. De verschillende typen sluiten wat hun vorm betreft niet naadloos aan bij die op de andere Zuidhollandse of de Zeeuwse eilanden. Bovendien kent iedere nederzetting vanzelfsprekend ook weer haar karakteristieke afwijkingen. Allerlei factoren, zoals de bodemgesteldheid, de wijze van ontginning, de mate van planning en de

economische ontwikkeling, zullen hierbij van invloed zijn geweest. Deze factoren bepaalden tevens of een nederzetting uitgroeide tot stad (Brielle), in haar groei stagneerde (Simonshaven) of uiteindelijk zelfs tot een kwijnend bestaan was veroordeeld (Biert).

Behalve van omvang, konden nederzettingen in de loop van de tijd ook van karakter veranderen, een ontwikkeling die de aard van de bebouwing in de regel niet

ongemoeid liet. Zo had op Voorne-Putten de opkomst van gespecialiseerde, niet

direct agrarische activiteiten (handel en nijverheid) mede tot gevolg dat de boerderijen,

die ooit het beeld van veel nederzettingen bepaalden, langzamerhand uit de kernen

verdwenen, om plaats te maken voor woonhuizen en werkplaatsen. Alleen in dorpen

die in hun ontwikkeling stagneerden, is de agrarische bebouwing in belangrijke mate

het dorpsbeeld blijven bepalen.

(34)

Het ringdorp Oostvoorne

Een van de oudste dorpsvormen van Zuidwest-Nederland is het ringdorp, dat op de

Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden uit de periode 950-1100, dat wil zeggen van

voor de systematische bedijkingen, dateert. Hoofdkenmerk van dit type is de ‘ring’,

de kom waaromheen de bebouwing gegroepeerd is. Deze ring omsluit het meestal

hoger gelegen kerkhof. De zeer waarschijnlijk oudste nederzetting van het gebied,

Oostvoorne, is het enige voorbeeld van een ringdorp op Voorne-Putten. Deze

voormalige kern van de heerlijkheid Voorne is zeker al voor de systematische

bedijkingen uit de tweede helft van de twaalfde eeuw ontstaan.

(35)

9 Het dorp Oostvoorne volgens het kadastraal minuutplan van 1819. Schaal 1:7500. Tekening T.

Brouwer.

10 De kern van Oostvoorne volgens recent nette plan. Schaal 1:7500. Tekening B. Kooij.

1. Zwartelaan 2. Hoflaan

3. Burgemeester Letteweg 4. Dorpsplein

5. Kerkplein 6. Stationsweg

Mogelijk was de ring van Oostvoorne oorspronkelijk een plein met eromheen een aantal boerderijen. De kerk zou dan eerst later op dit plein zijn verrezen, waarmee de aanvankelijk open ruimte werd omgevormd tot kerkring. In de nabijheid bouwden de heren van Voorne bovendien hun burcht. De ligging van deze burcht, enigszins los van het hoger gelegen ringdorp, houdt waarschijnlijk verband met de behoefte aan een natte gracht random de versterking. Het historische ensemble van Oostvoorne, met enerzijds de samenhangende ringdorpstructuur van dorp en kerk en anderzijds de omgrachte burcht, is in grote lijnen nog herkenbaar aanwezig.

De Bernisse-nederzettingen

(36)

De vijf middeleeuwse nederzettingen langs de Bernisse (Geervliet, Heenvliet, Abbenbroek, Zuidland en Simonshaven) zijn wat hun ontstaansgeschiedenis en structuur betreft als één samenhangende groep te beschouwen. Zij ontwikkelden zich alle random een haven gelegen aan de Bernisse, een in de middeleeuwen druk bevaren scheepvaartroute. De ouderdom van deze havenplaatsen loopt nogal uiteen: Geervliet ontstond in de 12de eeuw, terwijl Zuidland in of kort na 1414 werd gesticht.

De Bernisse-nederzettingen ontstonden doordat men bij de bedijking een kreek afdamde en het buitendijkse deel van de kreekmonding als open getijdehaven ging gebruiken. Om een havenkom te verkrijgen, werd de dijk hierbij enigszins

binnenwaarts verlegd. De open haven kreeg zo een min of meer rechthoekige vorm.

De bewoning verrees vervolgens aan drie zijden op de dijk random de haven en vanuit een van de havenhoeken werd een weg aangelegd die de polder in voerde.

Langs deze weg werd, in de laagte, het kerkhof met de kerk gesitueerd. De eerste uitbreiding van de bebouwing buiten het havenfront vond meestal langs de polderweg plaats. Dit is vooral goed te zien in Geervliet en Zuidland. Alleen in het klein gebleven Simonshaven ligt het kerkhof nog steeds geheel geïsoleerd even buiten het dorp.

De omstandigheid dat in de Bernisse-nederzettingen een weg op deze manier kon uitgroeien tot hoofdas van de nederzetting, vormt een opvallende parallel met de situatie in de zogenaamde ‘voorstraatdorpen’, die in de 15de eeuw op de

Zuidhollandse en Zeeuwse eilanden gesticht werden. Alleen was bij dit

(37)

11 Het stadje Geervliet volgens het kadastraal minuutplan van 1819. Schaal 1:7500. Tekening T.

Brouwer.

12 De kern Geervliet volgens recent nette plan. Schaal 1:7500. Tekening B. Kooij.

1. Toldijk 2. Noorddijk 3. Ringdijk 4. Spuikade 5. Visserszijde 6. Kaaistraat 7. Tolstraat 8. Kerkstraat

9. St.-Anthonieplein 10. Landpoortstraat

11. Burgemeester van der Minnelaan

12. Oude Singel

(38)

30

13 Het stadje Heenvliet volgens het kadastraal minuutplan van 1819. Schaal 1:7500. Tekening T.

Brouwer.

14 De kern van Heenvliet volgens recent nette plan. Schaal 1:7500. Tekening B. Kooij.

1. Wieldijk

2. Toldijk

3. Vissersdijk

4. Kerkweg

5. Branderf

6. Markt

7. Stationsweg

(39)

15 Het dorp Oudenhoorn volgens het kadastraal minuutplan van 1819. Schaal 1:7500. Tekening T.

Brouwer.

geplande dorpstype de voorstraat vanaf het begin in de nederzetting opgenomen, terwijl de aanleg van de havenkom buitendijks plaatsvond zonder dat men de dijk naar binnen verlegde. Neemt men ook andere zaken in beschouwing, zoals de betekenis van de haven als vestigingsmotief, de ligging aan de dijk en de situering van de kerk aan het ‘eind’ van de nederzetting, dan zijn de oude

Bernisse-nederzettingen wellicht te beschouwen als een prelude op de ontwikkeling van het geplande voorstraatdorp.

Geervliet en Heenvliet nemen binnen het type van de Bernisse-nederzettingen in minstens één opzicht een enigszins aparte positie in. Beide werden namelijk begiftigd met stadsrechten, in respectievelijk 1381 en 1469. In Heenvliet leidde deze verheffing, die de plaats uitsluitend dankte aan de positie van vrijheer Adriaan van Cruyningen, echter niet tot noemenswaardige uitbreiding of vergroting van de plattegrond.

Geervliet daarentegen groeide uit tot een kleine stadskern, die niet alleen juridisch maar ook fysiek werd afgescheiden van het ‘onvrije’ ommeland door het opwerpen van een bescheiden ommuring met drie poorten. Het beloop van deze stadswal is in de huidige plattegrond nog herkenbaar in het cirkelvormige tracé van een aantal straten die om de oude kern lopen.

Aan het eind van de middeleeuwen zette het verval van de Bernissenederzettingen in. Het als gevolg van de St.-Elisabethsvloed van 1421 ontstane Spui ging een aantrekkelijk alternatief vormen voor de vaart over de Bernisse, die bovendien in steeds toenemende mate verlandde. Deze onomkeerbare verlanding, die door de inpoldering van de aanwassen zo mogelijk nog definitiever werd gemaakt, betekende de genadeslag voor de Bernisse-havens. Wanhopig probeerde men het economisch tij nog te keren door het graven en op diepte houden van vaargeulen door de polders, maar het mocht niet baten: stuk voor stuk werden de oude havenplaatsen

landnederzettingen.

De geplande nieuwlandnederzettingen

(40)

16 De kern van Oudenhoorn volgens recent nette plan. Schaal 1:7500. Tekening B. Kooij.

1. Molenweg 2. Hollandseweg 3. Ring

4. Dorpsweg 5. Leuneweg 6. Eeweg

Een derde groep nederzettingen vertoont net als het eerder al even genoemde voorstraatdorp kenmerken van een planmatige aanleg. Deze nederzettingen werden direct na de bedijking gesticht in een drietal grotere nieuwlandpolders uit de tweede helft van de 14de eeuw. Polder- en nederzettingsnaam zijn steeds gelijkluidend:

Oudenhoorn (1355), Nieuwenhoorn (1367) en Nieuw-Helvoet (1395).

Bij de inrichting van de polder werd hier van elke honderd gemeten er één bestemd voor de bouw van de kerk. In Oudenhoorn werd deze zodanig gesitueerd, dat er aan alle vier de zijden bebouwing omheen kon verrijzen; een volstrekt regelmatige kerkring was het gevolg. In de beide andere nederzettingen kwam de kerk aan een polderweg te staan. Ook in Nieuw-Helvoet ontstond overigens een kerkring, doordat een weg achter om de kerk werd aangelegd. Alleen in Nieuwenhoorn bleef een dergelijke ring achterwege. De dorpskommen van Nieuw-Helvoet en Oudenhoorn werden niet langs de dijk, maar midden in de polder gesitueerd. Kennelijk vormde de vrees voor overstromingen niet langer een beletsel om in de relatief laaggelegen polder te gaan wonen en de wens een haven te bezitten speelde bij de stichting van deze nederzettingen evenmin een rol. Nieuwenhoorn is wel aan de polderdijk gebouwd. Dit dorp heeft echter ook nimmer een haven gehad, wellicht omdat de Goote inmiddels aan het verzanden was en er iets zuidelijker bij het Weergors al een haventje lag. Nieuwenhoorn lijkt nog het meest op een voorstraatdorp: een vrijwel haaks op de dijk staande straat, met aan weerszijden bebouwing en te midden van die bebouwing de kerk. De ‘voorstraat’ houdt aan het eind van het dorp echter niet op, maar voert als een gewone polderweg rechtstreeks de polder in.

De weg - en dijkdorpen

De nederzettingen die tot de categorie van de weg- en dijkdorpen behoren, hebben

een eenvoudige, lineaire opzet. Dit nederzettingstype is niet gebonden

(41)

17 Het dorp Zwartewaal volgens het kadastraal minuutplan van 1819. Schaal 1:7500. Tekening T.

Brouwer.

18 De kern van Zwartewaal volgens recent nette plan. Schaal 1:7500. Tekening B. Kooij.

1. Schoolstraat 2. Noordeinde 3. Dorpsstraat 4. Kade

5. Bernissedijk 6. Henri Fordstraat 7. Molendijk

aan een bepaalde periode, noch aan een bepaalde situatie. De opzet van de weg- en dijkdorpen is niet planmatig, maar eerder spontaan tot stand gekomen.

Dijkdorpen, dorpen die op of aan een dijk ontstonden, zijn er op Voorne-Putten

vier: Zwartewaal, Spijkenisse, Hekelingen en Rockanje. Laatstgenoemd dorp is

vermoedelijk het jongst. De kerk is bij deze dorpen achter de behuizing geplaatst,

onder aan de dijk. Lange tijd is uitbreiding van de bebouwing in de dijkdorpen vooral

aan de beide uiteinden gerealiseerd. Eerst in de loop van de 19de en in de 20ste eeuw

is verdichting een rol van betekenis gaan spelen. Twee dijkdorpen beschikken tot op

de huidige dag over een open verbinding met het buitenwater: Zwartewaal en

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voor u liggen de prestatieafspraken 2020 van de gemeente Hellevoetsluis, Woonstichting De Zes Kernen en Huurdersvereniging Bernisse.. Gezamenlijk willen we de belangen van de

Het Bureau Oudheidkundig Onderzoek Rotterdam (BOOR) treedt op als Archeologisch Adviseur van de Gemeente Hellevoetsluis. Het geconstateerd ongeschonden geologisch profiel ter

Volgens de inspectie voldoet Herbergier Hellevoetsluis grotendeels niet aan deze norm.. In het papieren cliëntdossier zijn geen zorgleefplannen waarin de doelen en acties helder

Indien er tijdens een kerkdienst door verschillende personen gebruik wordt gemaakt van de lezenaar en/of de losse microfoon, dan zal de laatste gebruiker deze allen reinigen.

Deze ruime badkamer is van alle gemakken voorzien en bestaat uit een grote sauna, toilet, dubbele wastafel met wastafelmeubel, inloopdouche en een groot en diep ligbad.. De

Bovendien zal de Ooms aankoopmakelaar alle juridische aspecten van de woning onderzoeken en u begeleiden in het gehele proces door onder meer advies te geven voor een bouwkeuring

TAXATIES – FINANCIEEL ADVIES – BEDRIJFSHUISVESTING Wij zijn gevestigd in: Rotterdam, Capelle a/d IJssel, Schiedam,.. llevoetsluis, Dordrecht

Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichting als een