• No results found

Het pedagogisch advies in de opvoedingswinkel als agogische interventie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Het pedagogisch advies in de opvoedingswinkel als agogische interventie"

Copied!
89
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het pedagogisch advies in de

opvoedingswinkel als agogische interventie

Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van ‘master in het sociaal werk’

Emmy Sintobin

Promotor: Prof. dr. Michel Vandenbroeck

Academiejaar 2009-2010

Academiejaar 2009-2010

(2)
(3)

Het pedagogisch advies in de

opvoedingswinkel als agogische interventie

Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van ‘master in het sociaal werk’

Emmy Sintobin

Promotor: Prof. dr. Michel Vandenbroeck

Academiejaar 2009-2010

Academiejaar 2009-2010

(4)

Ondergetekende Emmy Sintobin geeft toelating tot het raadplegen van deze masterproef door derden.

(5)

Woord vooraf

Deze masterproef vormt het sluitstuk van een boeiende periode. De opleiding sociaal werk gaf me de kans om met een eigen kritische blik naar de sociale werkelijkheid te kijken. Met dit eindwerk wordt ingezoomd op een actueel (ped)agogisch thema. De (nieuwe) sector opvoedingsondersteuning en vooral de rol van de opvoedingswinkels worden uitgebreid onder de loep genomen. Op die manier kon ik het kritisch denkproces – dat zo typerend is voor onze opleiding – een concrete invulling geven op een professioneel werkveld dat de komende jaren ongetwijfeld aan belang zal toenemen.

Ik heb gekozen voor een kwalitatief onderzoeksopzet om de opvoedingswinkels en het concreet pedagogisch advies nader te analyseren. Er werd uitgebreid gebruik gemaakt van tekstmateriaal van de opvoedingswinkels en uitspraken van de pedagogisch deskundigen.

Hierdoor is de masterproef relatief lijvig geworden. Het bood me op die manier echter de kans om de nodige nuances aan te brengen bij de toetsing van de praktijk met de literatuur.

Een masterproef schrijft men echter nooit alleen en zou daarom niet tot stand gekomen zijn zonder de hulp van een aantal mensen. Ik wil dan ook een woord van dank tot hen richten.

Mijn dank gaat in de eerste plaats uit naar mijn promotor, Prof. dr. Michel Vandenbroeck.

Gedurende het hele proces toonde hij engagement en interesse voor dit werkstuk en gaf mij de moed om door te zetten. Dit werk zou onmogelijk geweest zijn zonder zijn inhoudelijke en intensieve begeleiding, alsook het kritisch en opbouwend commentaar dat een grote meerwaarde betekende om van deze masterproef te maken wat hij nu is.

Een welgemeende dank gaat ook uit naar de pedagogisch deskundigen van de opvoedingswinkel in Genk en de opvoedingstelefoon in Sint-Niklaas voor de tijd die ze vrij maakten om hun ervaringen mee te geven. De gesprekken met hen leverden een onmisbare bijdrage aan het onderzoek.

Eveneens een woord van dank aan Maarten en mijn vrienden die elk op hun manier bijdroegen tot de realisatie van deze masterproef. In het bijzonder wil ik ook mijn ouders danken die me de kans geboden hebben deze opleiding te volgen, voor de steun tijdens het hele proces en vooral voor de tijd die ze staken in het nalezen van deze masterpoef.

(6)

Abstract

Emmy Sintobin

Academiejaar 2009-2010 Opleiding: master sociaal werk

Titel: Het pedagogisch advies in de opvoedingswinkel als agogische interventie Promotor: Prof. dr. Michel Vandenbroeck

Opvoeden gebeurt in een andere context dan pakweg vijftig jaar geleden. De veranderende opvattingen over de welvaartsstaat alsook processen van individualisering, detraditionalisering en opvattingen over modern ouderschap maken dat deskundigen spreken over toenemende opvoedingsonzekerheid. Via het decreet opvoedingsondersteuning en de oprichting van opvoedingswinkels wil het beleid een engagement aangaan om (onzekere) ouders/opvoeders te ondersteunen bij de complexe taak van het ouderschap. Het doel is om professionele ondersteuning te bieden vanuit een preventief oogpunt waarbij het pedagogisch advies een centrale plaats inneemt. Kritische auteurs raken een aantal spanningsvelden aan die met deze agogische interventie gepaard gaan. Dit onderzoek wil nagaan in welke mate deze spanningsvelden doordringen tot praktijk en beleid. Het bestaat uit een documentenanalyse van de veertien Vlaamse opvoedingswinkels en semi-gestructureerde interviews met pedagogisch deskundigen uit Genk en Sint-Niklaas. De resultaten zijn te vatten in een aantal kernconcepten die de vraag naar de legitimering van een opvoedingswinkel scherp stellen.

Enkele centrale thema’s die het debat willen openen zijn: deskundigen aanzien ouders als competente opvoeders die echter over onvoldoende opvoedingsvaardigheden beschikken, men streeft ernaar contextueel te werken maar hanteert een enge definitie van opvoedingsondersteuning, een opvoedingswinkel/opvoedingstelefoon profileert zich als een open aanbod voor alle ouders en alle vragen maar er zijn allerhande processen van voorstructurering en protocollering werkzaam, men werkt niet doelgroepgericht maar streeft ernaar maatschappelijk kwetsbare ouders te bereiken en de alomtegenwoordigheid van het preventieparadigma draagt bij tot een wantrouwen in ouders en een voorkeur voor lichte opvoedingsvragen. Voorliggend onderzoek wil niet komen tot eenduidige conclusies, maar praktijk en beleid een aantal aspecten tot reflectie aanreiken.

(7)

Inhoudstafel

Inleiding ... 1

1 Maatschappelijke situering ... 4

1.1 Veranderende opvatting over de welvaartsstaat ... 4

1.2 Individualisering, detraditionalisering en modern ouderschap ... 5

2 Nood aan laagdrempelige opvoedingsondersteuning ... 7

2.1 Opvoeden: een complex proces in een complexe context ... 7

2.2 Nood aan licht in tijden van duisternis ... 8

2.3 Iedereen gebaat ... 9

2.4 De meerwaarde van deskundigen ... 11

3 Krachtlijnen decreet opvoedingsondersteuning ... 12

3.1 Opvoedingsondersteuning gedefinieerd ... 12

3.2 Preventie aan zet ... 13

3.3 Kern van het decreet: oprichting opvoedingswinkels ... 14

3.4 Gegevensverzameling door EXPOO ... 15

4 De agogische interventie ter discussie ... 16

4.1 Onzekere ouders versus alwetende experts ... 16

4.1.1 Opvoedingsexpert: what’s in a name? ... 16

4.1.2 Ouders afhankelijk van de alwetende expert? ... 17

4.1.3 De illusie van een maakbare opvoeding ... 18

4.2 Decontextualiseren van opvoedingsproblemen ... 19

4.2.1 Focus op het individuele gezin ... 20

4.2.2 Investeren in basisvoorzieningen ... 21

4.3 Ode aan de middenklasse ... 23

4.3.1 Individualiseren van sociale ongelijkheid ... 23

4.3.2 Maatschappelijk kwetsbare ouders in een ‘middenklassenharnas’ ... 23

4.3.3 Meerdere perspectieven op opvoeden ... 25

(8)

5 Probleemstelling en methodologisch kader ... 26

5.1 Probleemstelling en onderzoeksvragen ... 26

5.2 Kwalitatief onderzoek ... 28

5.3 Keuze opvoedingswinkels ... 28

5.4 Instrumenten ... 29

5.4.1 Documentenanalyse ... 29

5.4.2 Interviews ... 29

5.4.3 Observaties ... 30

5.5 Data-analyse ... 31

5.6 Betrouwbaarheid en validiteit ... 32

6 Onderzoeksresultaten ... 33

6.1 Expertise over opvoeden: ouders versus deskundigen ... 33

6.2 Opvoedingsondersteuning afgebakend ... 38

6.2.1 Visies op opvoeden en opvoedingsondersteuning ... 38

6.2.2 Opvoedingsondersteuning versus opvoedingshulp ... 40

6.2.3 Protocollering ... 46

6.3 Bereik ... 49

6.4 Contextualiseren – decontextualiseren ... 52

6.4.1 Een blik op de modellen ... 53

6.4.2 Focus op vraagstelling ... 56

6.4.3 Vraag achter de vraag ... 57

6.4.4 Structurele dimensie ... 58

6.5 Preventie ... 59

7 Discussie en aanbevelingen voor verder onderzoek ... 62

7.1 Belangrijkste beschouwingen ... 62

7.2 Aanbevelingen voor verder onderzoek ... 71

Bibliografie ... 73 Bijlage: Interviewleidraad

(9)

1

Inleiding

Als het over opvoeding gaat kan iedereen wel een mondje meepraten. Tijdens het opvoedingsproces worden ouders regelmatig met vragen of onzekerheden geconfronteerd.

Opvoeden is immers geen opwarmkost, er is geen ‘beproefd recept’. De meeste ouders hebben het gevoel het opvoeden aan te kunnen, ondanks de vele vragen. Wanneer is de balans echter uit evenwicht? Waar en wanneer menen ouders geen greep meer te hebben op de opvoeding?

Vandaag lijkt er heel wat onzekerheid te zijn inzake opvoeden. Humo’s Grote Opvoedingsenquête van september 2008 wordt als volgt ingeleid: “Opvoeding: wij kennen geen andere materie waarin de onzekerheid zo vaak toeslaat, hoewel zowat iedereen – van prins Filip tot Ozzy Osbourne – geacht wordt ertoe in staat te zijn”. Het is vooral vanuit deskundige hoek dat er gewezen wordt op ‘opvoedingsonzekerheid’ bij ouders.

Opvoedingsonzekerheid wordt gezien als een sociaal probleem waaraan men meent tegemoet te moeten komen. Ook vanuit het beleid klinkt het dat “alle ouders geconfronteerd [worden]

met opvoedingsvragen of opvoedingsonzekerheid” (Vervotte 2006, p. 13). Sommigen hebben ook ondersteuning nodig voor specifieke situaties en gedragingen. Met haar beleid wilde Minster Vervotte (2006) tegemoet komen aan die behoeften in heel Vlaanderen. Het plan was om onder meer een (preventief) aanbod van formeel ingerichte opvoedingsondersteuning te creëren om (onzekere) ouders te ondersteunen in hun opvoedingstaak. Dat is althans de essentie van het decreet opvoedingsondersteuning (Dehaene et al., 2007). In het artikel van Gillies (2005b) wordt dit aspect benadrukt. Er wordt van uitgegaan dat opvoeden een complex iets is, waar alle ouders hoe dan ook mee (zullen) worstelen. De overheid voelt het dan ook als haar taak aan om ouders te helpen om van de opvoeding een succes te maken: “amateur parents need specialist help to manage the complicated job of childrearing” (p. 78). Of zoals Minister Vervotte het in haar beleidsbrief aangeeft: “Professionele ondersteuning zal ouders versterken in hun rol. Gedrags- en emotionele problemen bij kinderen zullen verminderen. Zo zal de instroom in zwaardere vormen van hulpverlening op termijn ook afnemen” (Vervotte, 2006, p. 16).

Het opvoeden voltrekt zich echter nooit in een vacuüm. Opvoedingsonzekerheid krijgt vorm te midden van een (veranderende) maatschappelijke context. In het eerste deel van deze masterproef worden een aantal maatschappelijke evoluties weergegeven. Er wordt dieper ingegaan op de veranderende opvattingen over de welvaartsstaat. De huidige aandacht voor opvoedingsondersteuning wordt gekaderd binnen de sociale investeringsmaatschappij, waarbij de preventiegedachte eveneens hoogtij viert. Verder worden een aantal maatschappelijke

(10)

2 ontwikkelingen geschetst die maken dat ouders/opvoeders anders met onzekerheden omgaan. Specifiek wordt ingegaan op processen als individualisering en detraditionalisering en op de notie ‘modern ouderschap’ die maakt dat ouders andere verwachtingen koesteren ten aanzien van het gehele opvoedingsproces.

Vervolgens worden een aantal argumenten aangehaald die deze recente ontwikkelingen ondersteunen. Allereerst wordt gesteld dat de huidige context en het belang van het ouderschap vragen om een opvoedingsondersteunend aanbod voor ouders. Het feit dat de opvoeding invloed uitoefent op ontwikkelingsstoornissen bij kinderen versterkt deze nood aan (preventieve) opvoedingsondersteuning. Van daaruit wordt geconcludeerd dat ouders concrete vaardigheden moeten bijgebracht worden zodat ze opnieuw effectief met het gedrag van hun kind kunnen omgaan. Men richt zich daarbij tot alle ouders, met een accent op vraaggericht werken. Tenslotte komen ook de deskundigen in beeld die gewaardeerd worden omwille van hun wetenschappelijk verantwoorde adviezen die ze formuleren. Vanuit een empowerment benadering klinkt dat als een ‘samen zoeken met en vanuit de aanwezige krachten van ouders’.

Het derde deel geeft een aantal krachtlijnen weer van het decreet opvoedingsondersteuning, dat een belangrijke doorbraak gaf tot ontwikkeling van de sector. Er wordt ingegaan op een aantal accenten die politici in hun beleid leggen en die relevant zijn voor dit onderzoek. Het gaat om de definiëring van opvoedingsondersteuning, het onderscheid tussen opvoedingsondersteuning en hulpverlening, de focus op preventie, de opvoedingswinkels als belangrijke organisatievorm en het expertisecentrum opvoedingsondersteuning (EXPOO) voor de gegevensverzameling van de gesubsidieerde opvoedingswinkels.

In het vierde deel wordt de dominante invulling van opvoedingsondersteuning, namelijk het verstrekken van informatie en pedagogisch advies, in vraag gesteld. Er wordt ingegaan op discussies uit de literatuur die aangekaart worden door een aantal kritische auteurs. Een eerste discussie handelt over de vraag wat de expertise omtrent het pedagogisch adviseren inhoudt? Er wordt kritisch gekeken naar een aantal tendensen zoals de overprofessionalisering van een domein als de opvoeding, de mogelijke afhankelijkheidspositie van ouders ten opzichte van experts die heel wat kennis bezitten over – wat vandaag benoemd wordt als een vak – de opvoeding. Dit geeft blijk van een asymmetrische (machts)relatie tussen beide en benadrukt veeleer de tekorten dan het kunnen van ouders.

Ten slotte wordt ook de aandacht gevestigd op een (te?) sterk geloof in de maakbaarheid van (iets onvoorspelbaars als) de opvoeding. Een tweede discussie focust op de manier waarop de pedagogische adviesfunctie vorm krijgt. Doorgaans is dat het individueel gespreksmodel. De kritiek hierop luidt dat het huidig beleid omtrent opvoedingsondersteuning zich vooral richt op

(11)

3 het gezin zelf. Deze individugerichte benadering dreigt de individuele verantwoordelijkheid van de ouder te benadrukken waarbij een maatschappelijke en structurele kijk op opvoedingsvragen te weinig aan bod komt. Van daaruit pleit men ervoor opvoedingsondersteuning in te bedden in basisvoorzieningen. Tot slot wordt ingegaan op de kritiek dat middenklassennormen de standaard zijn waaraan andere opvoedingsstijlen worden afgewogen. Dit maakt dat de meest kwetsbare groepen geviseerd worden gezien hun opvoedingsstijl ver(der) af staat van die van de middenklasse. Daarom pleit men ervoor opvoedingsondersteuning te contextualiseren waarbij ook de randfactoren, die voor maatschappelijk kwetsbare groepen heel wat minder evident te verwezenlijken zijn, meegenomen worden.

In het vijfde deel worden eerst de probleemstelling en de onderzoeksvragen helder gesteld. De probleemstelling vormt als het ware een conclusie aan inzichten opgedaan uit het literatuuronderzoek. In het methodologisch kader wordt de keuze voor kwalitatief onderzoek en de onderzochte opvoedingswinkels verantwoord. Verder worden de instrumenten besproken.

Die bestaan uit een documentenanalyse van alle opvoedingswinkels en semi-gestructureerde interviews met pedagogisch deskundigen uit Genk en Sint-Niklaas. Aan de hand van een inhoudsanalyse worden uit de data een aantal thema’s geabstraheerd die inductief uit het materiaal zelf oprijzen. Voor de analyse wordt ook gebruik gemaakt van cijfermateriaal dat door EXPOO vrijgegeven wordt. Tot slot wordt weergegeven op welke wijze recht gedaan wordt aan de betrouwbaarheid en de validiteit van het onderzoek.

De resultaten van de analyse worden ondergebracht in het zesde deel. In dit deel worden literatuur en praktijk aan elkaar gekoppeld en wordt scherp gesteld welke spanningsvelden zich opwerpen bij de concrete agogische interventie. Een eerste spanningsveld handelt over de expertise over opvoeden en de vraag of deskundigen vertrouwen dan wel wantrouwen koesteren ten aanzien van ouders. Een tweede spanningsveld stelt de vraag centraal in welke mate opvoedingsondersteuning als een afgebakende praktijk beschouwd wordt. Een derde aspect concentreert zich rond het thema bereik, waarbij specifiek wordt ingegaan op de visie ten aanzien van maatschappelijke kwetsbare groepen. Een vierde spanningsveld uit zich in de wens contextueel te werken versus de enge focus op opvoeding. Tot slot wordt het thema preventie aan een kritische analyse onderworpen.

Het zevende en laatste deel omvat een aantal belangrijke beschouwingen en aanbevelingen voor verder onderzoek. Er wordt eveneens kritisch teruggeblikt op de beperkingen van het eigen onderzoek.

(12)

4

1 Maatschappelijke situering

De maatschappij waarin we nu leven is niet meer dezelfde als pakweg vijftig jaar geleden. Er is sprake van de opkomst van een investeringsmaatschappij en de belangrijke invloed van processen als individualisering en detraditionalisering. Het is interessant om die evoluties – zeker omdat ze hoe dan ook hun weerslag kennen op de opvoeding – mee te nemen en te beseffen dat wat nu is niet altijd zo geweest is.

1.1 Veranderende opvatting over de welvaartsstaat

Sinds het einde van de twintigste eeuw wordt de relatie tussen ouders en de staat sterk beïnvloed door veranderende opvattingen over de welvaartsstaat. Er vindt een verschuiving plaats “from that of the welfare state in western European countries to that of a social investment state – meaning a welfare state that does not compensate for failure, but invests in future success” (Vandenbroeck, Boonaert, Van der Mespel & De Brabandere, 2009, p. 67).

Cruciaal daarbij is “the importance of investing in children” (Featherstone, 2006, p. 8).

Featherstone stelt dat kinderen binnen deze investeringsmaatschappij aanzien worden als een

‘waar’, een te investeren goed, ze zijn de belofte voor de toekomst.

Within a social investment project, parents – both men and women alike – are explicitly called upon to be responsible for their children and whilst this is not completely new, it has taken on a new cast. (…) Moreover, parents are held accountable when their children offend and truant through the use of court orders which oblige them to change their parenting behaviour. (p. 10)

Miller en Sambell (2003) sluiten daarbij aan en menen dat de gevolgen van succesvol of onsuccesvol ouderschap door professionelen en beleidsmakers worden aanzien als “highly significant politically, economically, educationally, socially and for the mental health of the nation” (p. 32). Het groeiend aanbod in de ‘parenting education industry’ en het aantal diensten dat zich toespitst op het werken met ouders wijzen erop dat dit een dankbare manier is om duurdere en meer intensieve interventies in de toekomst te voorkomen. De samenleving heeft er alle belang bij dat kinderen goed opgevoed worden, ouderschap is en blijft dan ook een geliefd domein van beleidsinterventies (Gillies, 2005a; Gillies, 2005b). Ook Vandenbroeck (2008b) benadrukt dat: kinderen worden schaars, en schaarse goederen worden kostbaar. Dat is eigen aan een vrije markteconomie. In de optiek van schaarsheid is opvoeding te belangrijk geworden om over te laten aan ouders, wat in essentie gepaard gaat met een eeuwenoud wantrouwen ten aanzien van ouders. Dit strookt met wat Ramaekers (2009a) aangeeft

(13)

5 wanneer hij stelt dat het beleid zwaar inzet op preventie van problemen. “Het is een poging om de kosten van de zorg naar beneden te halen. Vandaar ook het decreet opvoedingsondersteuning, dat al die initiatieven ondersteunt”. Hermanns (2008) maakt eveneens de link naar wat hij noemt het preventieargument, namelijk “dat ernstige latere problemen zoals kindermishandeling, psychische en gedragsproblemen, schooluitval en criminaliteit voorkomen kunnen worden door vroegtijdige investeringen in de opvoeding” (p.

12). “The focus on the provision of parent support as risk management, to prevent later costs to society” (Vandenbroeck et al., 2009, p. 68) is met andere woorden een kernaspect binnen de opvoedingsondersteuning.

1.2 Individualisering, detraditionalisering en modern ouderschap

We leven in een posttraditionele – of zo men wil postmoderne – samenleving. Er is geen duidelijk referentiekader meer, de vanoudsher zo vanzelfsprekende patronen zijn niet langer vanzelfsprekend. De huidige samenleving kenmerkt zich door twijfel, onzekerheid, pluraliteit…

(Vandenbroeck, Boonaert, Van der Mespel & De Brabandere, 2007).

Veel opvoedingsonzekerheid vloeit voort uit de snelheid waarmee de verhouding tussen volwassenen en kinderen verandert; wat ouders zelf als kind meemaakten, herkennen ze nu niet meer. Ze moeten nieuwe en voor hen onbekende bronnen aanboren om met hun kinderen in interactie te treden. (Brants et al., 2004, p. 27-28)

Dit wijzigt eveneens de kijk op opvoeding en kinderen. “Het beeld van de alwetende ouder en het afhankelijke kind ebt weg” (Van Gils, 2004, p. 11). De tijd dat over opvoeding gedacht werd in termen van overdracht van waarden en normen ligt wel heel ver achter ons.

Opvoedingsexperts hanteren niet langer één duidelijke richtlijn over wat ‘goed’ is (Godot, 2003). Van Gils (2004) legt de nadruk op het feit dat opvoedingsonzekerheid er altijd al geweest is en dus geenszins een nieuw en verontrustend verschijnsel is. Wat wel veranderd is, is de manier waarop we met die onzekerheden omgaan. We leven namelijk in een samenleving die gekenmerkt wordt door detraditionalisering en individualisering. Die toenemende twijfel moet aldus opgelost worden in grotere, lossere netwerken. Wat de opvoeding betreft stelt de samenleving bovendien hoge verwachtingen aan ouders: “Parenting is hugely important to creating the kind of society we want to live in” (Edwards & Gillies, 2004, p. 628) en ouders stellen ook hoge verwachtingen ten aanzien van zichzelf (Vandenbroeck et al., 2007). Ouders kiezen namelijk voor het ouderschap als een “zinvolle invulling van het leven, op een tijdstip in de levensloop dat men daarvoor klaar denkt te zijn ” (Hermanns, 2008, p. 12). Dit brengt met zich mee dat ouders van meet af aan een grote waarde toekennen aan de kwaliteit van de ontwikkelingsomgeving van het kind. Ouders willen zo goed mogelijk op de

(14)

6 hoogte zijn, waardoor de behoefte aan informatie groot is. Hermanns merkt op dat ouders vanuit dezelfde motivatie eveneens hoge eisen stellen aan professionele instituties die een rol spelen binnen hun leven en dat van hun kind. Ouders willen daar “deskundigen aantreffen die goede informatie kunnen geven en allerlei vragen kunnen beantwoorden” (p. 12-13).

Ook Gillies (2005b) gaat in op deze maatschappelijke veranderingen, maar stelt dat de afname van traditionele waarden eerder een gevoel is dat leeft bij mensen dan een feitelijkheid: “The rapid changes in contemporary family relationships and a perceived decline in traditional values of duty and responsibility are viewed as making good parenting increasingly more difficult” (p. 75). Dat is ook waar Featherstone (2006) de aandacht op vestigt. De auteur bevestigt het feit dat er heden ten dage veel mogelijkheden voor handen zijn om het gezinsleven vorm te geven. Zij relativeert echter die plotse veranderingen. Dergelijke gevoelens van instabiliteit en teloorgang van het traditionele gezin waren in onze Westerse samenleving ook al van tel in de middeleeuwen.

Toch blijft het goed denkbaar dat deze veranderende maatschappelijke context, of om het met de woorden van Masschelein (2008) te zeggen “de toenemende democratisering die gepaard gaat met een overleg- en onderhandelingshuishouding, groeiende individualisering en consumentisme, mondialisering, flexibilisering, multiculturalisme, informatisering en digitalisering, lerende samenleving, netwerksamenleving…” (p. 185), het opvoeden er niet gemakkelijker op maakt. Vandaar dat stemmen opgaan die menen dat vragen en onzekerheden omtrent opvoeden toenemen en dat de behoefte aan een laagdrempelige vorm van opvoedingsondersteuning groter is dan ooit. Vormt dit alles met andere woorden een droomscenario voor het pedagogisch advies als agogische interventie? De onzekere ouder heeft er volgens sommigen alle belang bij te kunnen terugvallen op een pedagogisch deskundige, als klankbord, als ventilatiemoment, voor concreet advies wanneer men geen uitweg meer ziet. Anderen kaderen die onzekerheid eerder als gezonde twijfel: “Onzekerheid is de motor achter een open communicatie tussen opvoeders en jongeren (…) Wie afstand doet van alwetendheid staat vaak ook meer open voor interactie” (Goris, Burssens, Melis &

Vettenburg, 2006, p. 31). In deze betekenis is onzekerheid over de opvoeding geen risico, meent Godot (2003), maar juist een kenmerk van goede opvoeding en behoeft dit geen tussenkomst van een expert in de opvoeding. Of hoe elke interventie steeds voorstanders, maar evengoed kritische geluiden met zich meebrengt.

(15)

7

2 Nood aan laagdrempelige opvoedingsondersteuning

De nood aan opvoedingsondersteuning wordt door heel wat auteurs – alsook door de Vlaamse partijen (cf. infra) – onderschreven. De voornaamste redenen die men aanhaalt om die nood te legitimeren zijn: de complexiteit van de opvoeding en van de maatschappelijke context waarbinnen de opvoeding zich voltrekt, de meerwaarde en houvast die effectieve opvoedingsstrategieën aan ouders kunnen bieden, het belang dat men hecht aan een sfeer waar opvoedingsvragen positief onthaald worden en de overtuiging dat iedereen baat heeft bij ondersteuning tijdens het opvoedingsproces. Een laatste factor die deze ontwikkelingen kracht bij zet is het feit dat er deskundigen ‘voor handen zijn’ die binnen de opvoedingsondersteuning een voortrekkersrol kunnen spelen.

2.1 Opvoeden: een complex proces in een complexe context

Zoals aangehaald draagt de context waarin we nu leven ertoe bij dat ouders bij het grootbrengen van hun kinderen heel wat vragen hebben over zaken die vroeger eerder vanzelfsprekend waren. Het feit dat ouders hierdoor onzekerder zijn, is voor velen een legitimering om een aanbod aan opvoedingsondersteuning uit te bouwen. Maar waar gaat het feitelijk om in die opvoeding? Ouders hebben de complexe taak hun kind te begeleiden naar de volwassenheid. Ouders moeten daarbij voortdurend beslissingen nemen, “[they] must decide when to use which child-rearing behavior, how, and how much of it” (van der Pas, in Heath, 2006, p. 750). Probleem daarbij, zo stelt Sanders (1999), is dat ouders over het algemeen weinig voorbereid worden op hun opvoedkundige taak, ze leren het “on the job and through trial and error” (Sanders, 1999, p. 72). Ook Boddy, Smith en Simon (2005) beamen dit:

ouderschap wordt gezien als misschien wel “the most important task any of us will undertake”

(p. 279). Dan is het toch wel paradoxaal, zo stellen de auteurs, dat daar geen training of leerproces bij te pas komt. Het wordt nog complexer naarmate ouders over minder steunnetwerken beschikken van familie, vrienden, grootouders… waarbij ze te rade kunnen voor advies omtrent het opvoeden (Sanders, 1999). En gezien de huidige individualiseringsprocessen, die eveneens hun weerslag hebben op het gezin, is deze stelling reëel. Daar komt nog bij dat ouders tegenwoordig ondergedompeld worden in een stroom aan informatie en kennis over de noden van kinderen. Ouders zien door het bos de bomen niet meer, de onzekerheid over hoe ze hun kinderen (op de beste manier) dienen op te voeden, groeit (Boddy et al., 2005). Belangrijk is ook de vaststelling dat de opvoeding een invloed heeft op gedrags- en emotionele stoornissen bij kinderen (Sanders, 1999). Ook Blokland (2005) meent dat de opvoeding en de kwaliteit van de ouder-kindrelatie een niet te onderschatten

(16)

8 invloed uitoefent op de ontwikkeling van het kind. Bovendien, zo stelt de auteur, zijn het beïnvloedbare factoren.

De complexiteit van de opvoeding en de context waarin het opvoeden plaatsvindt, gaat gepaard met de mogelijke problemen die bij kinderen kunnen ontstaan als gevolg van een

‘slechte’ opvoeding. Logischerwijs wordt dan besloten dat aandacht besteed moet worden aan het begeleiden en ondersteunen van ouders bij dit proces. Opvoedingsondersteuning in de vorm van pedagogische informatie en advies ter beschikking stellen, kan een mogelijkheid zijn om hier preventief op in te spelen. Heath en Palm (2006) stellen zich dan ook de vraag: “How can parenting education, as a field, assist parents in sorting out what is best for their child and their family?” (p. 891). Ouders mogen immers niet roekeloos en onvoorbereid aan de opvoeding beginnen (Van Crombrugge, 2007a).

2.2 Nood aan licht in tijden van duisternis

Schulruf, O'Loughlin en Tolley (2009) komen tot de conclusie dat ondersteuning op financieel vlak – i.e. “tax benefits, cash transfers, maternity and parental leave schemes, subsidies for early childhood education, and health care” (p. 527) – onvoldoende blijkt om ouders bij te staan in hun rol als opvoeder. De erkenning vanuit de overheid dat ouders nood hebben aan begeleiding om hun ouderlijke vaardigheden te ontwikkelen, zet het gegeven van een onbevredigde behoefte van ouders aan advies en ondersteuning omtrent de opvoeding kracht bij. “Ouders willen zo concreet mogelijk weten hoe ze moeten reageren, welke beslissingen ze moeten nemen, hoe ze bepaalde situaties moeten aanpakken of anders moeten aanpakken”

(Hellinckx, Grietens & Geeraert, 2002, p. 47).

Matthew R. Sanders, de frontman van het allesomvattende opvoedingsondersteunende programma Triple P (Positive Parenting Program), geeft hier gehoor aan door een preventief programma te ontwikkelen. Gezien pedagogische informatie en advies gesitueerd kan worden op de niveaus 1, 2 en deels 31 van het programma is de link naar Triple P relevant. Het doel van Triple P is “to prevent severe behavioral, emotional and developmental problems in children by enhancing the knowledge, skills and confidence of parents” (Sanders, Murphy- Brennan & Mc Auliffe, 2003, p. 14). Opvoedingstips bieden “effective practical ways of preventing or solving common child management and developmental problems” (Sanders, 1999, p. 80). Meer nog, via info- en vaardigheidstrainingen wil men ouders specifieke

1Level 1 ‘Universal Triple P’ is een universele informatiestrategie.

Level 2 ‘Selective Triple P’ omvat een individuele ondersteuning in de vorm van een kort adviesgesprek door eerstelijnsberoepskrachten.

Level 3 ‘Primary Care Triple P’ bestaat onder meer uit vier adviesgesprekken met ouders waarbij men ouders praktisch advies biedt (www.triplep.net).

(17)

9 strategieën aanleren opdat ze het gedrag van hun kind zouden kunnen ombuigen naar meer wenselijk gedrag. In het bijzonder gaat het om het expliciteren van opvoedingspraktijken die schadelijk zijn voor de ontwikkeling van kinderen (Sanders, 2003). Want, zo meent Blokland (2005), het is bekend wat effectieve en minder effectieve manieren van opvoeden zijn.

Vandaar dat “simpele basisvaardigheden en principes ouders houvast [kunnen] bieden, maar niet iedere ouder heeft ze vanzelfsprekend in zijn repertoire. Een beetje scholing kan daarom geen kwaad” (p. 24-25). Ook Home Office2 gaat mee in die visie:

Many parents get by through a combination of instinct, advice, reading and family support, but this is not always enough… By learning better parenting skills, [parents] can help to improve their child’s health and educational attainment, as well as their own confidence and self esteem. (Home Office, in Edward & Gillies, 2004, p. 629)

Van Crombrugge (2007a) gaat hier met zijn voorstel van de opvoedingsbelofte3 nog een stap verder in: “Kinderen hebben recht op deskundige ouders, en ouders die zich met recht de eerste opvoeders van het kind willen noemen, hebben de plicht om zich zo goed mogelijk voor te bereiden” (p. 11). Zijn uitgangspunt is niet dat niet iedereen geschikt is om ouder te zijn. Wel dat, gezien de nood van kinderen aan goede opvoeders, de ouders (idealiter) op alle mogelijke manieren ondersteund dienen te worden.

2.3 Iedereen gebaat

Opvoedingsondersteuning richtte zich vroeger vooral tot gezinnen waar de opvoeding moeilijk verloopt. Nu is men van mening dat opvoedingsondersteuning ook een dankbaar iets kan zijn voor gezinnen waar zich tot dan toe geen problemen omtrent opvoeding voordeden. Het doel is om gezinnen en kinderen te omringen in een zo positief mogelijk klimaat, waarbij men uitgaat van positief ouderschap. “Gelukkig doen veel ouders het schitterend met hun kinderen, maar concrete kapstokken om de interactie met de kinderen zo goed mogelijk in te vullen, zijn voor elke ouder ook welkom” (Van den Bruel & Verhegge, 2005, p. 21). Kind en Gezin wil daarom opvoedingsondersteuning in de vorm van opvoedingsverrijking ook pro-actief aanbieden (door belangrijke thema’s in de opvoeding ter sprake te brengen zoals slapen, belonen, straffen…). Kind en Gezin heeft hierbij geen opdringerige, bevoogdende aanpak voor ogen. “Het gaat hier over een gevarieerd, aantrekkelijk aanbod op maat van elk gezin. Daarbij

2 Home Office is een departement van the United Kingdom. Home Office bracht een paper uit getitteld ‘Supporting Parents, Strengthening communities’, met als doel “[to help] parents across the country whose families are showing signs of anti-social behavior [by setting] up a network of parenting experts as part of a wider drive to promote respect in all our communities” (http://press.homeoffice.gov.uk).

3 De opvoedingsbelofte is een publieke verklaring waarmee ouders hun engagement tegenover hun kind(eren) uitspreken. Ze doen dat bij aangifte van een geboorte of registratie van een adoptie (Van Crombrugge, 2008).

(18)

10 zullen steeds datgene wat goed loopt en de vragen van de ouders zelf centraal staan” (Van den Bruel & Verhegge, 2005, p. 36).

Parentline Plus (een initiatief van Home Office) benadrukt eveneens dat elk gezin toegang zou moeten hebben tot diensten die “deliver better outcomes for both children and parents, meeting their needs and stretching their aspirations” (Boddy et al., 2005, p. 278). Elke ouder zou dus een beroep moeten kunnen doen op het advies en de ondersteuning die hij/zij nodig acht. Ook de aanhangers van ‘parenting education’ – die redeneren vanuit de visie van het National Parenting Education Network (NPEN4) – wijzen op de groeiende nood aan dergelijke initiatieven: “Parenting education is growing in significance in many states. Judges, social workers, and community leaders have found that it is an essential tool in preventing and treating abuse, lowering school drop-out rates, and managing other family issues” (Bryan, DeBord & Schrader, 2006, p. 804). Probleem echter, aldus Blokland (2005), is dat de gedachte leeft dat het opvoeden vanzelf gaat, dat ouders dat bijgevolg ook zelf moeten kunnen, en dat een cursus of een vorming er is voor ouders met problemen. De auteur wijt dit aan het imago van opvoedingsondersteuning. Uit behoefteonderzoek blijkt namelijk dat ouders aangeven wel degelijk nood te hebben aan informatie en advies, maar afhaken wanneer dit expliciet benoemd wordt als opvoedingsondersteuning. Home Office treedt dit standpunt bij en benadert “seeking advice and help when it is needed” (“Speech given by then Home Secretary, Jack Straw”, in Edward & Gillies, 2004, p. 628) niet als een falen van de ouders, maar wel als een daad die getuigt van een gezonde bezorgdheid van verantwoordelijke ouders die begaan zijn met hun kinderen.

Heath (2006) merkt op dat pedagogisch advies meer inhoudt dan ouders bevelen hoe ze dienen te handelen. “Instead of telling parents what to do, the model can provide them with the relevant and needed questions to ask” (p. 762). De doelstellingen van pedagogisch advies houden bovendien ook meer in dan er toe te komen dat ouders zich louter richten tot experts.

Hellinckx et al. (2002) leunen hierbij aan. Een van de uitgangspunten die ze toekennen aan opvoedingsondersteuning is vraaggericht werken. Opvoedingsondersteuning kan en mag geen geprofessionaliseerde bemoeizucht zijn. De deskundige kan geen pasklare oplossingen bieden, maar zoekt samen met, en vanuit de aanwezige krachten van het gezin naar (creatieve) oplossingen. Van den Bruel en Verhegge (2005) duiden dit als empowerment waarbij men niet vertrekt vanuit het deskundig zijn, maar “[uitgaat] van de kennis en de krachten van het gezin met de bedoeling in hen naar boven te halen hoe ze best bepaalde opvoedingssituaties zouden aanpakken” (p. 40). De aandacht gaat ook uit naar zelfregulatie

4 NPEN is a national umbrella organization that encourages information sharing, professional development and networking opportunities for (para)professionals and volunteers who serve as parent educators (www.npen.org).

(19)

11 en opvoedingscompetenties. Vanuit een therapeutisch oogpunt kan zelfregulatie gezien worden als een proces waarbij individuen vaardigheden aanleren om bijgevolg hun eigen gedrag bij te sturen (Sanders, 2003). Vragen om advies en ondersteuning is met andere woorden een engagement van ouders om het zo goed mogelijk te doen en doet geen afbreuk aan hun ouderlijke competenties. Daar ligt volgens Van Crombrugge (2007a) eveneens een ankerpunt voor de overheid. In plaats van ouders te sanctioneren wanneer ze tekortschieten in hun opvoedingsverantwoordelijkheid, is het vruchtbaarder dat de overheid een positief klimaat schept waarin engagement gecultiveerd wordt.

2.4 De meerwaarde van deskundigen

Toch blijft het perspectief van deskundigen gewaardeerd als het om het ondersteunen van ouders gaat. Ouders informeren en adviseren omtrent de opvoeding kan op allerlei niveaus (professionelen, paraprofessionelen …). “There is a wide spectrum of the different levels of preparation – from the ‘paraprofessional parent’ to professionals with advanced degrees in fields from education to social work to psychology” (Heath & Palm, 2006, p. 889). Hoewel al deze ondersteuningsbronnen stuk voor stuk nuttig kunnen zijn voor ouders waarschuwen de auteurs toch voor het gevaar “of doing harm to parents and families” (p. 889). Welk advies of info ouders krijgen, is dus niet om het even. De eeuwenoude stelling dat opvoeden iets is wat iedereen doet en waar bijgevolg geen deskundigheid aan te pas komt, vormt een ‘gevaar’ om ook opvoedingsondersteuning op dezelfde leest te schoeien. Daaruit zou volgen dat iedereen opvoedingsadviezen kan geven aan iedereen, waarbij elke opvoeder als deskundige wordt beschouwd. Hellinckx et al. (2002) stellen nadrukkelijk dat opvoedingsondersteuning een specifieke deskundigheid vraagt. “Men moet immers een wetenschappelijk verantwoorde visie hebben op het opvoeden, kennis over de kinderlijke ontwikkeling en het ontstaan van ontwikkelingsproblemen” (p. 53). Blokland (2005) stelt het minder extreem, maar stipt toch ook het belang van een basiskennis aan: “Er zijn geen dure psychologen of pedagogen nodig om ouders te helpen. Ook verpleegkundigen, maatschappelijk werkers en migrantenvoorlichters kunnen, mits getraind [eigen cursivering], met zo’n basiscursus uit de voeten” (p. 25). Vandaar dat ‘parenting educators’ nood hebben aan competenties en gespecialiseerde kennis om ouders bij te staan in de opvoeding, want alleen dan kan aan ouders verzekerd worden dat ze valide informatie, technieken en andere kansen aangeboden krijgen (Heath & Palm, 2006).

Ook Schulruf et al. (2009) staven dit. Gezien de complexiteit van de opvoeding evenals de versnippering van initiatieven doet de overheid er goed aan een uniforme boodschap te verspreiden over wat verwacht wordt met betrekking tot de ouderschapsrol en welke ondersteuning en advies gegeven moet worden. Het is duidelijk dat deskundigen hier een grote vinger in de pap te brokken hebben.

(20)

12

3 Krachtlijnen decreet opvoedingsondersteuning

Op 13 juli 2007 ging het decreet houdende de organisatie van opvoedingsondersteuning in voege. Hiermee werd ingegaan op de maatschappelijke behoefte aan opvoedingsondersteuning. Het decreet beoogt een meer afgestemd en gestroomlijnd aanbod van opvoedingsondersteuning, waarbij het lokale niveau het eerste ankerpunt is. Het gaf dan ook een ‘boost’ aan de opstart van concrete initiatieven. Het decreet bevat heel wat uitgangspunten en keuzes. In wat volgt wordt een schets gegeven van enkele – voor deze masterproef relevante – krachtlijnen van het decreet, aangevuld met standpunten uit verslagen van plenaire vergaderingen, parlementaire discussies en achtergrondteksten die de keuzes breder duiden.

3.1 Opvoedingsondersteuning gedefinieerd

De definitie van opvoedingsondersteuning die de ontwerpers van het decreet hanteren luidt als volgt: “De laagdrempelige, gelaagde ondersteuning van opvoedingsverantwoordelijken bij de opvoeding van kinderen” (Dehaene, et al. 2007, p. 2). Opvoedingsverantwoordelijken worden binnen het decreet ruim gedefinieerd. Het gaat namelijk om al diegenen die de verantwoordelijkheid dragen voor anderen. Naast ouders bedoelt men dus uitdrukkelijk ook andere opvoeders.

Naast de klemtoon op het ruime doelpubliek legt men de nadruk op het aspect verantwoordelijkheid. Opvoeding is en blijft in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de ouders, inclusief de cruciale keuzes die daarbij moeten gemaakt worden. De politiek wil zich ervoor behoeden dat ouders/opvoeders de verantwoordelijkheid voor de opvoeding al te veel doorschuiven naar de overheid of andere publieke instanties. De partij Groen! daarentegen meent dat “er de laatste tijd steeds meer een tendens bestaat om ouders niet te responsabiliseren, maar wel om ze te culpabiliseren” (“Handelingen plenaire vergadering”, 2007, p. 21). Dit strookt met de kritische stelling van Myny en Decoene (2007a) die menen dat de exclusieve gerichtheid van het decreet naar de groep opvoedingsverantwoordelijken er toe leidt dat de opvoedingscontext buiten beschouwing wordt gelaten. Bosmans (2007) geeft echter aan dat de visie van Kind en Gezin – die de achtergrond van het decreet vormt – opvoedingsondersteuning ruimer definieert dan de interactie tussen ouders en kinderen, en ook oog heeft voor de leefomgeving van kinderen. Hierbij kan opgemerkt worden dat deze verruiming niet reikt tot de structurele omgeving, maar zich beperkt tot het mesoniveau.

(21)

13 Een andere afbakening waarvoor de ontwerpers van het decreet opteren om opvoedingsondersteuning te organiseren is het onderscheid tussen opvoedingsondersteuning en hulpverlening (“Handelingen plenaire vergadering”, 2007). Men volgt daarin de visie van Kind en Gezin die gezinssituaties categoriseert aan de hand van het onderscheid dat Kousemaker en Timmer-Huigens maken (cf. infra). Opvoedingsvragen worden onderverdeeld naargelang de zwaarte van de vraag. Opvoedingsondersteuning moet zich in eerste plaats richten tot de gewone opvoedingssituatie en de opvoedingsspanning. Wanneer het gaat om een opvoedingscrisis en/of gezinnen met opvoedingsnood wordt beroep gedaan op opvoedingshulp, waarbij aan toegevoegd wordt dat die gezinnen “uiteraard niet uitgesloten [worden] uit initiatieven van opvoedingsondersteuning, wanneer zij zelf hiervoor openstaan”

(Bosmans, p. 128).

3.2 Preventie aan zet

Het decreet kiest voor een preventieve invulling van opvoedingsondersteuning. Dat komt duidelijk naar voor bij de opdracht van het lokaal overleg opvoedingsondersteuning dat zorgt voor “de informatieverstrekking en de sensibilisatie rond het opvoeden van kinderen en de vroegtijdige detectie van opvoedingsonzekerheid of opvoedingsproblemen” (Dehaene et al., 2007, p. 2-3). Via een preventief aanbod wil men de juiste informatie zo snel mogelijk op de juiste plaats krijgen, waarbij men ouders het signaal wil geven dat opvoedingsvragen normaal zijn en dat ouders met vragen daarom geen slechte ouders zijn. De legitimering voor deze nadruk op preventie luidt dat “elke inspanning die de samenleving levert en die ertoe bijdraagt dat kinderen later geen beroep moeten doen op veel belastender maatregelen in het kader van bijzondere jeugdzorg een gouden investering [is]” (“Handelingen plenaire vergadering”, 2007, p. 29).

Opvoedingsondersteuning wordt aldus beschouwd als een vorm van basisdienstverlening, waarbij men er naar streeft alle ouders te bereiken, ook de ouders zonder problemen. Myny en Decoene (2007a) stellen dat dit een enge invulling is van preventie. De auteurs definiëren preventie als het “doelbewust en systematisch anticiperen op risicofactoren” (p. 312). De keuze die het beleid maakt voor een algemeen welzijnsbeleid leidt er toe dat het decreet geen oog heeft voor die risicofactoren, in het bijzonder voor het feit dat opvoedingsrisico’s ongelijk verdeeld zijn over de verschillende groepen van de bevolking. Het gevolg van dit ‘preventief’

algemeen beleid is dat het meestal minder effect ressorteert voor kansarme groepen. Opdat preventie een verrijking zou betekenen voor de sector opvoedingsondersteuning moet het een andere (bredere) invulling krijgen. Myny en Decoene (2007b) vatten preventie op als

(22)

14 wenselijke preventie5 waarbij vooral aandacht besteed wordt aan de laatste twee dimensies, namelijk ‘participatie’ en ‘democratisch karakter’. Om recht te doen aan de dimensie

‘participatie’ moet men ernaar streven de mensen om wie het gaat in opvoedingsondersteuning nauw te betrekken gedurende het hele proces, en vooral ook bij de probleemdefiniëring waarin gezinnen betrokken zijn. Vanuit de dimensie ‘democratisch karakter’ wil men oog hebben voor mogelijke uitsluitingsmechanismen die werkzaam zijn ten aanzien van maatschappelijk kwetsbare groepen. De kritiek op het feit dat men een algemeen beleid voert, strookt echter niet met wat Bosmans (2007) aanhaalt. Hij stelt dat het decreet zeker ook ‘risicogroepen’ wil bereiken zoals maatschappelijk kwetsbare gezinnen. Daar wordt aan toegevoegd dat “het [vanzelf] spreekt dat ook andere specifieke groepen zoals eenoudergezinnen, nieuw samengestelde gezinnen, adoptiegezinnen… een bijzondere aandacht vragen vanuit het perspectief van opvoedingsondersteuning” (p. 127).

Dehaene geeft verder expliciet aan dat de keuze voor preventie betekent dat men aanbodgestuurd werkt. Vraaggestuurd werken, zo luidt het, hoort meer thuis in de hulpverlening. Groen! was het hier niet mee eens. Opvoedingsondersteuning is voor hen veel meer dan preventie: “het is dan ook een enorm hiaat dat opvoedingsondersteuning veel te aanbodgestuurd is en veel te weinig respect heeft voor wat binnen het middenveld, de jeugdbeweging, de Gezinsbond en andere sociaal-culturele verenigingen gebeurt”

(“Handelingen plenaire vergadering, 2007, p. 28).

3.3 Kern van het decreet: oprichting opvoedingswinkels

“De Vlaamse Regering subsidieert een lokaal samenwerkingsverband opvoedingsondersteuning met een jaarlijkse subsidie-enveloppe voor de organisatie en de werking van een opvoedingswinkel” (Dehaene et al., 2007, p. 3). Vanuit de kritiek als zouden opvoedingswinkels de enige vorm van ondersteuning zijn waar het beleid op inzet, stellen de ontwerpers dat de focus van het decreet ligt op de lokale besturen die gestimuleerd worden om een vorm van opvoedingsondersteuning te organiseren. De subsidieregeling toont echter aan dat het decreet enkel subsidies toekent aan opvoedingswinkels die gevestigd zijn in centrumsteden, met een uitbreiding naar de regionale gebieden. Die gebieden kunnen via een kwaliteitslabel eveneens gesubsidieerd worden voor de oprichting van een opvoedingswinkel (“Handelingen plenaire vergadering”, 2007). Het behoeft geen verdere analyse om uit te maken dat de opvoedingswinkel het gegeerde model is om opvoedingsondersteuning te organiseren. In de praktijk zien we dat lokale samenwerkingsverbanden

5 Wenselijke preventie omvat vijf dimensies, namelijk: radicaliteit, offensiviteit, integraliteit, participatie en democratisch karakter (Bouverne-De Bie, 2004).

(23)

15 opvoedingsondersteuning inderdaad vaak kiezen voor de organisatie van een opvoedingswinkel (“Basistekst decreet opvoedingsondersteuning”, 2007), met weliswaar blijvende aandacht voor samenwerking en netwerkvorming. De beleidsnota Welzijn voor de periode 2009-2014 gaat verder op dit spoor. Centraal staat nog steeds de preventieve benadering van opvoedings- en gedragsproblemen. “Daarom bouwen we verder aan opvoedingsondersteuning, met de opvoedingswinkels als draaischijf, ook buiten de centrumsteden” (Vandeurzen, 2009, p. 23).

Het overgrote deel van de Vlaamse partijen zijn voorstander voor de oprichting van opvoedingswinkels. Enkel Groen! uit enige kritiek op de weg die het beleid wil inslaan. Zoals al aangegeven pleit die partij ervoor om meer te investeren in het bestaande aanbod, en de (preventieve) meerwaarde van de basisvoorzieningen te benutten. Verder stellen zij dat opvoedingswinkels een middenklasse instrument zijn om aan opvoedingsondersteuning te doen. “Je stapt naar een opvoedingswinkel wanneer je aan twee belangrijke voorwaarden voldoet: je moet inzien voor jezelf dat je steun nodig hebt en je moet in staat zijn dat ook nog juist te verwoorden” (“Handelingen plenaire vergadering”, 2007, p. 24). Dehaene verwerpt deze kritiek door te stellen dat de opvoedingswinkels niet het uitgangspunt van het decreet vormen. Dit argument roept echter vragen op (cf. supra).

De opdrachten van een opvoedingswinkel kunnen voor de concrete uitvoeringspraktijk samengevat worden als ‘informatie, voorlichting en pedagogisch advies aan (individuele) ouders’. Een belangrijk uitgangspunt daarbij is het ‘methodisch werken’ waarbij geopteerd wordt om samen te werken met professionelen wanneer individuele ondersteuningsvragen worden behandeld (“Basistekst decreet opvoedingsondersteuning”, 2007).

3.4 Gegevensverzameling door EXPOO

Een belangrijk aandachtspunt voor het beleid betreft de evaluatie van de opgestarte initiatieven opvoedingsondersteuning. Een opvoedingswinkel bijvoorbeeld moet zorgen voor een “gecoördineerde, systematische en kwantitatieve gegevensverzameling in functie van het in beeld krijgen van zijn aanbod en het detecteren van leemten” (Bosmans, 2007, p. 148-149).

Het decreet kent hiervoor een bevoegdheid toe aan het expertisecentrum voor opvoedingsondersteuning (EXPOO) dat, naast tien andere decretale opdrachten, instaat voor de gegevensverzameling, het verwerken ervan en het rapporteren aan de Vlaamse Regering (Dehaene et al., 2007). De cijfers die EXPOO vrijgeeft met betrekking tot de opvoedingswinkels worden later in dit onderzoek betrokken.

(24)

16

4 De agogische interventie ter discussie

Uit wat vooraf ging zou men kunnen stellen dat het aanbod aan pedagogische informatie en advies een stap vooruit is ten aanzien van ouders die in de huidige maatschappij onzeker blijken te zijn over hoe ze hun kind (het best) kunnen opvoeden. Bouverne-De Bie (in Van den Bruel & Verhegge, 2005) maakt hierbij een belangrijke opmerking. Zij stelt immers dat het bij opvoedingsondersteuning niet gaat om het corrigeren van opvoedingssituaties vanuit de eigen waarden, normen en deskundigheid. Wel is het vruchtbaar om ouders mogelijkheden aan te reiken waarbij ze zelf hun opvoedingswaarden kunnen realiseren. Deze bemerking kan een aanzet zijn om de discussie te openen. De verwachting van deskundigheid en de bekommernis om het beheersen van risico’s en preventie van problemen zijn immers vandaag de dag in de context van opvoeding vanzelfsprekend geworden (Masschelein, 2008).

Informatie en advies van een expert kan dan als waardevol beschouwd worden, er zijn hoe dan ook aspecten aanwezig die een nadere beschouwing vragen. Misschien is pedagogisch advies, hoewel vaak in dank afgenomen door ouders, toch niet zo’n onproblematisch gegeven? Of zoals Ramaekers (2009a) aangeeft: “Je kunt wel tips geven aan ouders, maar je raakt altijd ook aan hun waarden, aan wat zij wel of niet belangrijk vinden”. In wat volgt worden enkele discussiepunten die in de literatuur aan bod komen aan de oppervlakte gebracht. Het gaat om een aantal aspecten die door (kritische) auteurs opgeworpen worden en die mogelijk aanwezig zijn bij de informatie- en adviesfunctie die opvoedingswinkels centraal stellen in hun dienstverlening.

4.1 Onzekere ouders versus alwetende experts

Een professioneel aanbod opvoedingsondersteuning wordt doorgaans beschouwd als een evidente meerwaarde. Maar wat houdt dat ‘expert zijn in de opvoeding’ precies in? Is er binnen deze visie nog plaats voor de ‘ervaringskennis’ van de ouder zelf? Of slaagt men er in via deskundigen de onvoorspelbaarheden in de opvoeding te beheersen? En in hoeverre is deze evolutie wenselijk?

4.1.1 Opvoedingsexpert: what’s in a name?

Een aantal auteurs waarschuwen voor een overprofessionalisering van de opvoeding.

Onzekerheid over opvoeden hoort bij het normale opvoedingsproces. Het aanbieden van deskundig advies aan ouders met vragen riskeert daarentegen dat vragen die eigen zijn aan elke opvoedingsrelatie onnodig geprofessionaliseerd worden (Gillies, 2005b; Goris et al., 2006). Ook Hermanns (2006) gaat hierop in. Hij stelt dat het niet de voortdurende aandacht

(25)

17 vanuit de samenleving voor de jeugd is die heviger opkomt dan voordien, of dat jongeren meer problemen hebben dan vorige generaties. Wat gewijzigd is, is de manier waarop we die aandacht voor de jeugd aanpakken. “Waar men vroeger de jeugd en de jeugdproblemen vooral tegemoet trad met de vaste normen en waarden van dat tijdsgewricht, sturen we tegenwoordig eerder het omvangrijke legioen der gespecialiseerde deskundigen: psychiaters, psychologen, pedagogen, sociologen en criminologen op hen af” (p. 8).

Godot (2003) vraagt zich daarom sterk af of een domein als de opvoeding zich wel laat professionaliseren? “Zekerheid, grip of controle worden al te veel verkozen boven contingentie en onzekerheid van iets waarvan de essentie in wezen niet te vatten is. En zo gaat het uitzonderlijke of singuliere teloor aan een zogenaamd planbare toekomst” (p. 203). Godot vraagt zich af wat we verder moeten aanvangen met het gegeven ‘pedagogische deskundigheid’? Bestaat die wel? En waaruit bestaat dan hun expertise? Onderzoek slaagt er niet in voorspelling en beheersing te bieden. Er moet, wat opvoeden betreft, ruimte blijven voor het onverwachte, het onvoorspelbare. Er is niet zomaar een pasklaar, te grijpen antwoord op een bepaalde vraag. Er zijn meerdere antwoorden, maar elk van die antwoorden gaat uit van bepaalde premissen. Welke is dan de beste? Wie zal dat zeggen? Dé pedagoog? “In zekere zin”, zo formuleert Godot zijn toch wel ver doorgedreven visie, “gaat het bij de bijdrage van de echte pedagogische deskundige daarom om een expliciteren van wat men op een bepaalde gebied ‘gezond verstand’ pleegt te noemen” (p. 205).

4.1.2 Ouders afhankelijk van de alwetende expert?

Het feit dat deskundigen kennis bezitten die ouders niet bezitten maakt dat hun relatie zich kan kenmerken door machtsverschillen. Vandenbroeck en Roose (2006) menen dat er een proces van wederzijdse afhankelijkheid ontstaat tussen ouders en deskundigen. Meer bepaald:

deskundigen poneren een welbepaalde visie op opvoeding via populaire publicaties en programma’s. Ouders richten zich naar opvattingen van deskundigen over hoe ze hun kinderen ‘best’ opvoeden en hoe ze hun problemen dienen te definiëren. Voor de uitoefening van hun job zijn deskundigen bijgevolg ook afhankelijk van de medewerking van die ouders en de wijze waarop ze hun probleem definiëren.

Miller en Sambell (2003) merken in dit verband op dat de informatie, tips, advies die ouders krijgen van experts wel degelijk gewaardeerd worden. Dat is ook wat ouders verwachten van experts: praktische tips en info waarmee ze in de opvoedingspraktijk aan de slag kunnen.

Maar deze vorm van ondersteuning is allerminst probleemloos, hoewel ze hoog scoort bij ouders. “Dispensing support can be seen to be contributing to maintaining a power relationship between the parent and the expert where the parent is reliant on another’s expertise” (p. 40).

(26)

18 Dat is ook waar Vandenbroeck (2007) op wijst: je zit sowieso met een asymmetrische relatie expert-ouder. Dergelijke ondersteuning wijst ouders er bovendien op dat zaken fout lopen, eerder dan een erkenning in hun ouder zijn. Dat kan ertoe leiden dat “parents become highly reliant on the knowledge and skills of the expert and not develop their confidence and belief in their own skills” (Miller & Sambell, 2003, p. 40). Opvoeden is in deze benadering niet langer iets dat vanzelf gaat, of dat ouders al doende leren. De huidige cultuur omtrent opvoeden kenmerkt zich door het streven om ouders opvoedingsondersteuning te bieden wanneer hun deskundigheid tekort schiet, zij het dan in de vorm van opvoedingswinkels, oefenscholen, trainingen… dan wel via handboeken en handleidingen. Het doel is uiteindelijk om opvoeders kennis en informatie te bieden en deskundigheid tot stand te brengen die nodig geacht wordt om kinderen en jongeren goed te kunnen opvoeden. Bovendien dreigt er een nieuwe norm te ontstaan: van ouders wordt verwacht dat ze steun van experts aanvaarden en dat ze zich (blijven) informeren en adviseren over (toekomstige) ontwikkelingsbehoeften. “Er bestaat meer en meer een grote maatschappelijke consensus dat de overheid moet en mag ingrijpen (in de vorm van een vakkundige beoordeling van de situatie) indien ouders niet aan de verwachting inzake het voorzien van ontplooiingskansen voldoen” (Masschelein, 2008, p. 187).

Hermanns (2006) kadert dit anders. Wetenschap, zo meent hij, wordt belangrijk geacht in de context van opvoeding. Er is behoefte aan informatie van experts over de opvoeding en ontwikkeling van kinderen en jongeren. Dit uit zich in een grote belangstelling voor tijdschriften, boeken, radio- en tv-programma’s omtrent opvoedingskwesties. Deskundigen echter dekwalificeren deze interesse in onzekerheid. Ouders, zo stelt van Lieshout (in Hermanns, 2006), zeggen dat ze tijdschriften, tv-programma’s, gesprekken met deskundigen… lezen, bekijken, aangaan uit interesse, maar zich geenszins afhankelijk opstellen ten opzichte van deskundigen. “Pedagogen weten dat ouders zelden hun adviezen opvolgen” (p. 15).

4.1.3 De illusie van een maakbare opvoeding

Wat tracht men te bereiken met dergelijke vorm van ondersteuning? Dat ouders de wellicht mooi klinkende adviezen en tips eenvoudigweg toepassen in hun gezin waardoor de opvoeding terug positief verloopt? Smeyers (2008) kadert deze deskundigheidshouding in een effectiviteitsdenken dat de illusie voedt dat alle problemen opgelost kunnen worden, of dat hun negatieve effecten op zijn minst getemperd kunnen worden en dat er experts zijn die weten hoe ze dat moeten doen. Of zoals Godot (2003) het verwoordt: gaat het aanbieden van

‘expertenkennis’ niet uit van het illusoire verlangen het ‘juiste’ antwoord te willen bieden? Dat is trouwens net iets waar de technologische tijdgeest om vraagt. Maar dan houdt opvoeding op te bestaan en wordt het niet meer dan ouput-gestuurde training. Roose (2007a) maakt een interessante uitweiding in verband met dit deskundigheidsdenken. Vanuit de deskundigheid

(27)

19 heeft men steeds de neiging om problemen te willen oplossen, terwijl men zich feitelijk meer zou moeten afvragen wie welk probleem definieert ten aanzien van wie. Door de focus te leggen op de oplossing van problemen is men genoodzaakt om maatschappelijke problemen te individualiseren tot ‘oplosbare’ problemen. Men knipt er de sociale component van af. Als (mogelijke) ‘oplossing’ schuiven deskundigen zaken als opvoedingsvaardigheden en oudercursussen naar voor.

Opvoeden wordt met andere woorden “no longer accepted as merely an interpersonal bond characterized by love and care. Instead it has been reframed as a job requiring particular skills and expertise which must be taught by formally qualified professionals” (Gillies, 2008, p. 96).

Clarke (2006) koppelt dit aan het gevaar van een te sterke nadruk op de ‘social investment rationale’, met als gevolg “a narrowing of perspective to the benefits in terms of the return on the state’s investment, and losing sight of the inherent benefits of, and social justice arguments for, provision of services for children and support for families” (p. 702).

De overtuiging groeit dat de mensen maakbaar zijn en dat dus ook de opvoeding maakbaar is.

“Slechte ouders zijn de oorzaak van alles wat misgaat in onze samenleving, zo lijkt het”

(Vandenbroeck, 2008b, p. 17). Neem nu de rellen in de Franse banlieus. Een slechte ouderlijke opvoeding zou, aldus de Franse regering, de oorzaak zijn van dergelijk gedrag van hun kinderen. Het gevolg dat de regering hieruit trekt klinkt ‘logisch’: slechte ouders moeten dan maar gedwongen worden om hulp van de expert te aanvaarden. Opvoeden is in deze benadering een technologie geworden, waar men zich baseert op de notie dat er strategieën zijn die ‘betere’ kinderen zullen produceren. Alsof men gelooft in de mogelijkheid om de uitdagende ruimte waarin opvoeding plaats vindt te controleren en af te rekenen met alle risico’s (Smeyers, 2008). Dergelijke mechanistische visie verengt opvoeden tot een activiteit

“whose purpose is to deliver children with the desired characteristics” (Clarke, 2006, p. 717).

Nochtans, zo benadrukken Miller en Sambell (2003): “There are often not ‘off the peg’

solutions to parenting issues” (p. 40). Vanuit het postmodernisme worden er dan ook veel kritiek geleverd op het maakbaarheidsoptimisme, maar toch “lopen wetenschappers, beleidsmakers en politici als blinde paarden in een mallemolen achter elkaar aan. Niet alleen de macht van de opvoeder wordt overschat, dat geldt ook voor de mogelijkheid om het gedrag van opvoeders te beïnvloeden” (Godot, 2003, p. 9).

4.2 Decontextualiseren van opvoedingsproblemen

Pedagogisch advies is een vorm van ondersteuning die vooral individugericht is. Het is in feite een één op één benadering tussen de ouder en de deskundige, waarbij de focus ligt op het autonome, verantwoordelijke individu. Sluit men op die manier de ogen voor maatschappelijke

(28)

20 invloeden? Alle aandacht gaat zo naar het gedrag van individuele ouders en hun gezin. Hoe zit het met de structurele omkadering?

4.2.1 Focus op het individuele gezin

Wie de bemoeienissen van de media met het thema opvoeding een beetje volgt, weet dat het teloorgaan van het traditionele gezin en de verloedering van de opvoeding door moderne ouders, grotendeels verantwoordelijk wordt gesteld voor de uit de hand lopende jeugdproblemen. Men wijst aan de lopende band op tekortkomingen en aberraties in moderne gezinnen als oorzaken van een toenemende jeugdproblematiek. (Hermanns, 2006, p. 10)

Een historische terugblik leert ons dat de dominante benadering van opvoedingsondersteuning uitging van een deficit bij ouders. Binnen het burgerlijk beschavingsoffensief dacht men over ouders in termen van tekorten. Ouders werden gewantrouwd, ze werden ervan verdacht niet opgewassen te zijn tegen hun taak als opvoedingsverantwoordelijken. Deze gedecontextualiseerde benadering is nog steeds niet van de baan, ook vandaag zijn daar nog sporen van te merken (Vandenbroeck et al., 2007). Neem nu het voorbeeld van de Belgische ouderstages. Ouders worden verantwoordelijk gesteld voor de delinquentie van hun kinderen.

Het is duidelijk dat deze straf inzoomt op de individuele verantwoordelijkheid van ouders die falen in het opvoeden van hun kinderen (Vandenbroeck, 2008a). Het gezin wordt daarbij aanzien als een instituut dat alle kansen moet waarborgen voor elk van de gezinsleden. Wie daar niet in slaagt, komt tekort als ouders (Smeyers, 2008). Clarke (2006) wijst op het gevaar de kindertijd te benaderen als unieke periode. Het gezin wordt aanzien als privaat terrein en ouders hebben de eerste opvoedingsverantwoordelijkheid. Het hedendaagse discours omtrent ouderschap kenmerkt zich volgens Böök en Perälä-Littunen (2008) door een sterk idealisme.

Ouders voelen een culturele druk om steeds te handelen in het beste belang van hun kind. Dit leidt er toe dat ouderschap ondergedompeld wordt in een atmosfeer van verantwoordelijkheid en schuld:

Responsible parents ought to take care of the children, be committed to parenting, allow the child to become independent, be given help when needed and be a model. At the same time, should suggests that not all parents are acting correctly and thus can be judged as

‘irresponsible’. (p.85)

Hermanns (2006) stelt terecht vraagtekens bij deze ‘automatische reflex’ die in onze samenleving is gegroeid. Wanneer er iets fout loopt in iemands levenswandel viseert men meteen het opvoedingsgedrag van ouders. “Als we de ogen blijven sluiten voor andere

(29)

21 invloeden is het nog maar zeer de vraag of sleutelen aan hun opvoeding wel veel effect zal hebben” (p. 17). Dat geldt ook voor het huidige beleid. De focus waartoe het aanbod opvoedingsondersteuning zich moet richten ligt binnen het gezin. Al wat er rond en buiten ligt komt niet aan bod. “De vraag is dan ook of een dergelijke opvoedingsondersteuning ‘light’

enige zoden aan de dijk zal brengen” (Goris et al., p. 38). Het individueel gedrag van ouders wordt namelijk de voornaamste oorzaak waarop interventies ingrijpen, eerder dan te focussen op structurele ongelijkheden (Clarke, 2006). Vandaar dat uit tal van hoeken op gehamerd wordt dat opvoeden een gedeelde verantwoordelijkheid is. Het is van belang de opvoeding ruimer maatschappelijk te kaderen en zodoende niet enkel de ouders verantwoordelijk te stellen of te culpabiliseren. Goris et al. (2006) beamen dat: “Ouders (én leerkrachten, én jeugdwerkers) kunnen hun opvoedende opdracht slechts tot een goed einde brengen wanneer ook de veranderende samenleving instaat voor een opvoedingsomgeving waar alle kinderen en jongeren in zo goed mogelijke omstandigheden kunnen opgroeien” (p. 37). Brants et al.

(2004) delen deze mening. De wijsheid uit boeken en tijdschriften over hoe je je kind dient op te voeden appelleert op een quasi oneindige inzet van ouders. “Als je daaraan gaat twijfelen, is ook enige ondersteuning wel op zijn plaats, maar dan liefst door de cultuur van ons huidige zorgaanbod te keren” (p. 26). Dit is ten aanzien van ouders een terechte relativering van hun mogelijkheden als opvoeder, maar wat dan met ouderlijke verantwoordelijkheid? Is het een onmogelijke opdracht in onze complexe samenleving die aan tal van invloeden onderhevig is?

Vandenbroeck et al. (2007) zijn ontnuchterend, ze benadrukken dat het gezin en de ouderlijke verantwoordelijkheid sociale constructies zijn die in een welbepaalde historische, economische, politieke en sociale context vorm krijgen en dus ook in vraag gesteld kunnen worden.

4.2.2 Investeren in basisvoorzieningen

Volgens een aantal auteurs doet men er goed aan opvoedingsvragen structureel te kaderen en van daaruit maatschappelijk en structureel te werken in plaats van zich louter te focussen op het gedrag van de individuele ouders en hun gezin. Worstelen met de opvoeding van je kind is één ding. In sommige gevallen kan advies daar misschien een dankbare hulp bij zijn.

Maar als we deskundigen mogen geloven, beslaan vragen die ouders zelf benoemen als opvoedingsvragen in sommige gevallen een ruimer domein dan louter dat van de opvoeding.

Goris et al. (2006) zijn van oordeel dat opvoedingsondersteuning in de eerste plaats dient ingebed te worden in de basisvoorzieningen die deel zijn van de context waarin kinderen en hun opvoeders zich ontwikkelen. De auteurs reiken een aantal concrete voorbeelden aan zoals “kinderopvang, speelpleinwerking, jeugdwerk of onderwijs, maar ook huisvesting, tewerkstelling, cultuur of milieu” (p. 40). De rol die deze basisvoorzieningen kunnen vervullen,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het college kiest er niet voor om in Eelde één gebouw in te zetten als cultuurhuis.. Dat doet afbreuk aan de

Voor zover de aanvragen voor een omgevingsvergunning betrekking hebben op een bouwactiviteit, kunnen deze worden voorgelegd aan de commissie Stedelijk Schoon Velsen.

Burgemeester en Wethouders van Velsen maken met inachtneming van artikel 139 Gemeentewet bekend dat de raad van Velsen in zijn vergadering van 9 september 2010 heeft besloten:. -

En geld is nu eenmaal nodig voor een Stadsschouwburg, die niet alleen een goed gerund be- drijf dient te zijn maar tevens dienst moet doen als culture-. le tempel en

Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde kennisgeving, waaronder de wijze waarop de kennisgeving

12 Maar God zeide tot Abraham: Laat het niet kwaad zijn in uw ogen, over den jongen, en over uw dienstmaagd; al wat Sara tot u zal zeggen, hoor naar haar stem; want in Izak zal

Toch, als we hem dan opnemen, moet dat wel met grote wijsheid geschieden, want ook deze gehandicapte, en zeker diegene die 'alleen maar' blind is, zal overgevoelig

Deze vooringenomenheden zijn bij de meeste HRM-afdelingen niet bekend; hierdoor wordt er veelal niet aan vrouwen gedacht voor bepaalde functies 27 en hebben ze ook niet altijd