• No results found

5 Probleemstelling en methodologisch kader

5.5 Data-analyse

Het onderzoek naar de legitimiteit van een opvoedingswinkel bevat twee delen: (1) er wordt een inhoudsanalyse (Elo & Kyngäs, 2007) gemaakt van documenten – jaarverslagen, folders en websites van opvoedingswinkels – en (2) er wordt gekeken naar het perspectief van pedagogisch deskundigen ten aanzien van hun rol als ondersteuners bij ouders met opvoedingsvragen. Dit gebeurt via een inhoudsanalyse van de afgenomen interviews.

Een inhoudsanalyse bevat drie fasen: voorbereiden, organiseren en rapporteren. In de voorbereidingsfase wordt een eenheid van analyse en een steekproef gekozen. Voor de documentenanalyse gaat het om al het materiaal van de opvoedingswinkels in Vlaanderen en Brussel dat rechtstreeks toegankelijk is voor externen. Voor de analyse van de interviews gaat het om de vijf interviews met pedagogisch deskundigen. In de fase van het organiseren wordt de inductieve benadering gevolgd. Het proces daarbij “includes open coding, creating categories and abstraction” (Elo & Kyngäs, 2007, p. 109). Zowel bij de documentenanalyse als de analyse van de interviews wordt het materiaal niet gelezen door een vooraf bepaald analysekader, al zal de voorafgaande literatuurstudie weliswaar een invloed uitoefenen. De

‘teksten’ worden meerdere malen gelezen, er worden codes gegroepeerd volgens het principe van ‘open coding’ wat wil zeggen dat er geen vooraf geconstrueerde categorieën gebruikt worden om het materiaal te ordenen. Tenslotte worden abstracte (centrale) categorieën ontwikkeld. In de laatste fase, het rapporteren, wordt het verslag uitgebracht van de resultaten van het onderzoek (Elo & Kyngäs, 2007), gekoppeld aan enkele inzichten uit de literatuur die het geheel breder kaderen.

In de analyse van de data wordt aandacht besteed aan wat expliciet kan afgeleid worden uit het materiaal, waarbij het materiaal letterlijk genomen wordt. Anderzijds wordt ook gelet op achterliggende thema’s die meer impliciet in het materiaal aanwezig zijn. Het gaat dan meer om betekenissen, waarden of bedoelingen.

32 5.6 Betrouwbaarheid en validiteit

Zowel voor de inhoudsanalyse van de documenten als voor de interviews geldt dat de categorieën die een onderzoeker creëert uit het verzamelde materiaal steeds (een stuk) subjectief zijn. Of zoals Elo en Kyngäs (2007) aangeven: “Creating categories is both an empirical and a conceptual challenge (…) Credibility of research findings also deals with how well the categories cover the data” (p. 112). Iedere onderzoeker zal wellicht zijn/haar eigen stijl hebben om documenten en interviews te analyseren. “One challenge of content analysis is the fact that it is very flexible and there is no simple, ‘right’ way of doing it ” (p. 113). Om de (mogelijke) subjectiviteit van de onderzoeker omtrent het categoriseren van de data te overstijgen worden audio-opnames gemaakt van de interviews, waarna de interviews letterlijk uitgetypt worden. Zo worden vertekeningen door een selectief geheugen en later optredende interpretaties vermeden. Bovendien wordt het op die manier mogelijk om gebruik te maken van authentieke citaten tijdens de analyse “to increase the trustworthiness of the research and to point out to readers from where or from what kinds of original data categories are formulated”

(p. 112). Wat verder de betrouwbaarheid en validiteit kan verhogen is het feit dat gebruik wordt gemaakt van meerdere bronnen van data, meer bepaald alle documenten die ter beschikking zijn, alsook registratiegegevens. Dit wordt gecombineerd met interviews met deskundigen zelf en met de vier observatiemomenten. Deze ‘techniek’ wordt benoemd als triangulatie. De achterliggende idee hierbij is dat “elke versie toch 'een deel van de waarheid' bevat en dat het er op aan komt die 'er uit te halen'” (Ten Have, 1999).

Een ander punt dat de validiteit en betrouwbaarheid kan bedreigen is het probleem van

‘leading questions’, hoewel Kvale (1996) hier een ander standpunt inneemt. ‘Leading questions’ kunnen de betrouwbaarheid zelfs net verhogen. Kvale karakteriseert hierbij het interview als een soort van conversatie waarbij de data ontstaan vanuit een interpersoonlijke relatie tussen onderzoeker en onderzochte. Het gaat er dan niet om of een vraag misleidend is of niet, maar om het punt dat “where the interview questions should lead, and whether they will lead in important directions, producing new, trustworthy, and interesting knowledge” (p. 159).

Daarnaast bestaat ook het risico dat interviews louter sociaal wenselijke antwoorden zouden opleveren. Om dit op te vangen werd tijdens de gesprekken meermaals gevraagd naar emblematische voorbeelden van concrete situaties. Dit laat de onderzoeker toe om na te gaan hoe de deskundige in een bepaalde situatie concreet handelt, wat vruchtbare informatie oplevert voor de analyse.

33

6 Onderzoeksresultaten

Zoals vermeld wordt in dit onderzoek gebruik gemaakt van documenten, registratiegegevens, interviews en vier observatiemomenten. De analyse van de interviews gebeurt op inductieve wijze. De data zelf vormen de basis van het onderzoek. Er wordt met andere woorden gepoogd de gesprekken met professionals voor zich te laten spreken en resultaten te laten opborrelen vanuit het materiaal zelf. Doel van het onderzoek is de legitimering van een opvoedingswinkel nagaan, met inbegrip van de poging een aantal moeilijkheden – zoals aangegeven in de onderzoeksvragen – bloot te leggen. Daarvoor worden visies van deskundigen over hun expertise, de meerwaarde die zij toekennen aan opvoedingsondersteuning, hun beeld ten aanzien van ouders… vergeleken en geconfronteerd met elkaar en met de manier waarop opvoedingswinkels zich profileren naar ouders en de buitenwereld toe. Via een thematische analyse komen een vijftal grote lijnen naar boven. Het gaat om een aantal kernconcepten uit de concrete praktijk die naderhand gekoppeld worden aan theoretische uitgangspunten. De analyse wil vooral enkele belangrijke aspecten van de agogische interventie scherp stellen.

6.1 Expertise over opvoeden: ouders versus deskundigen

Zowel websites, folders als jaarverslagen kijken op een bepaalde manier naar ouders. Uit al deze documenten, alsook uit de interviews met deskundigen komt een dubbel beeld van de ouder naar voor.

Enerzijds benadert men ouders als competente opvoeders, ze worden aanzien als de belangrijkste opvoeders die er in slagen hun kind ‘goed’ op te voeden. Men wil een open gesprekscultuur creëren waarbij opvoedingsvragen en -onzekerheden bespreekbaar zijn.

Het is een normaal gegeven dat je als ouder/opvoedingsfiguur vragen hebt bij het hele opvoedingsgebeuren. (…) [Het] is de bedoeling om een klimaat te creëren waarin ouders zonder schroom naar buiten kunnen treden met hun vragen en onzekerheden. (Oostende)

Het geruststellen en ondersteunen van ouders die soms heel onterecht ongerust bleken. (…) De geruststelling is zo belangrijk. Opvoeden blijft een proces dat bijzonder gevoelig is voor schuld en schaamte. Met de oprichting van deze opvoedingswinkel hopen we in ieder geval een klein steentje bij te dragen tot het terug uit de taboesfeer halen van opvoedingsvragen. (Brussel)

Of met een verwijzing naar huidige maatschappelijke context:

Twijfels, vragen … omtrent opvoeden is heel gewoon in huidige complexe maatschappij. (Genk)

34 Men erkent daarbij dat opvoeden geen evidente klus is, ouders mogen fouten maken. Geen enkele ouder is perfect en hoeft dat ook niet te zijn:

Dat is eigenlijk vind ik de essentie van ondersteuning, geloof er maar in dat je het zelf kunt ook al maak je eens fouten, dat geeft niet. Het kind mag het voorbeeld hebben dat zijn ouders niet perfect zijn, dat is ook goed hé. En een kind moet ook gefrustreerd worden of hij wordt niet groot. Dus dat die ouder dat eens verkeerd aanpakt, ja dan zal dat kind gefrustreerd zijn. Zolang dat niet langdurig en extreem is, is dat niet zo erg denk ik. (H., vrijwillig pedagogisch medewerker)

Men tracht opvoedingsonzekerheid aldus te deproblematiseren en men gaat er van uit dat ouders in se competente opvoeders zijn: “Ouders weten intuïtief goed om te gaan met hun kinderen” (Genk). Ouders worden in dit beeld positief benaderd, ze mogen best eens vragen hebben, in de visie van de opvoedingswinkel gaat men er van uit dat ouders het kunnen.

We vertrekken vanuit het geloof in ouderlijke vaardigheden, we werken vraaggericht en zoeken samen met de ouders naar een antwoord op maat. (Leuven)

Een aantal basisregels van opvoedingsondersteuning… één daarvan is ook van echt geloven dat ouders sterk genoeg zijn, verstandig genoeg zijn om zelf stappen te nemen. Wij zullen nooit zeggen van ge moet eens daar…wij zullen dat aftasten van…het zou u kunnen helpen, lijkt u dat iets? (…) Zodanig dat ouders zelf kunnen keuzes maken. Omdat we er steeds van uitgaan, de ouder is verstandig, kundig genoeg om zelf… Wij beslissen nooit iets voor de ouders. (C., leidinggevende)

Men wil ouders er dus toe aansporen hun vragen te stellen aan iemand van de opvoedingswinkel/opvoedingstelefoon. Het wordt aanzien als een teken van sterkte en een blijk van verantwoord ouderschap wanneer ouders met hun opvoedingsvragen naar buiten komen.

Zelfreflectie, vragen en onzekerheid van ouders worden beschouwd als uitingen van competentie van verantwoordelijke ouders. (Sint-Niklaas)

Anderzijds worden ouders ook gezien als incompetent of nog onvoldoende competent want ze beschikken over onvoldoende vaardigheden om met opvoedingsonzekerheid om te gaan. Het feit dat opvoedingswinkels bestaan om de vaardigheden van ouders uit te breiden, om hen nieuwe inzichten te bieden is paradoxaal met het gegeven dat ouders kundig genoeg zijn om hun kind zelf op te voeden. Volgende citaten belichten het doel van de opvoedingswinkel, namelijk ‘ouders competenter maken’.

Pedagogisch adviseren wil ook de competentie van ouders bevorderen in toekomstige situaties.

Bijvoorbeeld door ouders inzichten te verschaffen en vaardigheden aan te reiken. (Sint-Niklaas)

35 En ouders hebben recht ook om te zeggen help ik weet het niet en ik dreig hier te verzuipen en ik zie het niet meer. Dat je dan dingen gaat zeggen waarvan je weet dat er veel kans op slagen is, dat het thuis beter gaat maken. (T., verantwoordelijke individuele opvoedingsondersteuning)

Het is geen diagnose recept model waarbij je zegt van kijk dit en dat en het zal opgelost zijn. Je hebt die oplossing natuurlijk wel, die draag je mee en je probeert die ook wel aan te reiken, ouders moeten ook wel geholpen worden denk ik. (T., verantwoordelijke individuele opvoedingsondersteuning)

Bovendien concretiseert de dominante invulling van het ondersteuningsaanbod zich in de informatie- en adviesfunctie (cf. infra). Ook daaruit spreekt een beeld van ouders die ‘nog niet voldoende weten’ hoe ze de opvoeding ‘best’ aanpakken en die voor bijkomende inzichten en tips bij de opvoedingswinkel kunnen langsgaan. Volgens Ramaekers (2009b) creëert men op die manier het idee “dat opvoeden iets is waarin men juist kan handelen, of sterker nog, dat er een juiste manier van handelen bestaat. Als je maar de juiste kennis over opvoeden bezit, dan zal je het ook op de correcte wijze aanpakken”.

Ouders hebben in dit beeld dus wel degelijk nood aan een deskundige die hen handvaten biedt om terug greep te krijgen op de opvoeding, die hen met andere woorden empoweren.

Vandaar dat medewerkers binnen de opvoedingswinkel er ook de nadruk op leggen hoe belangrijk het is dat dergelijke ondersteuningsvorm er is voor ouders, dat er een deskundig aanbod ter beschikking is waar ouders te rade kunnen gaan bij iemand met kennis van zaken die een ander licht kan werpen op de situatie.

Als pedagogisch deskundige moet je in de eerste plaats wel wat kennis hebben van ontwikkelingstaken, ontwikkelingsopgaven, heel die ontwikkelingspsychologie, pedagogie van wat werkt en wat werkt niet, wat zijn de basisregels om gedrag aan te leren en af te leren. (T., verantwoordelijke individuele opvoedingsondersteuning)

Je zit niet in de gezinssituatie, omdat je afstand durft nemen, en vanuit een metapositie naar de situatie meekijkt, dan zie je de dingen anders. Gevoelsmatig ben je daar ook niet mee verbonden.

(K., intercultureel medewerkster en verantwoordelijke individuele opvoedingsondersteuning)

Enigszins paradoxaal met deze invulling van hun deskundigheid is de uitspraak van C.:

Elke ouder, hoe ‘fout’ dat hij ook dingen doet vertrekt eigenlijk van de idee dat het wel goed is. Wij vragen ook aan de medewerkers van de opvoedingstelefoon bij voorkeur dat ze zelf al kinderen hebben opgevoed want dan weet je, je kan heel goede bedoelingen hebben, maar als je zelf kinderen hebt dan weet je, ’t is toch niet zo gemakkelijk. Ik dacht dat het zo en zo moest, maar het lukt mij toch ook niet. (C., leidinggevende)

Zoals C. stelt moet men dus bij voorkeur zelf ouder zijn om ouders (op een adequate wijze) te kunnen ondersteunen. Waar zit dan de meerwaarde van de deskundige die de nodige kennis

36 bezit omtrent de ontwikkeling van kinderen? Of wordt deze voorkeur voor een medewerker die reeds kinderen heeft opgevoed eerder opgevat als een toegevoegde waarde (wel een heel belangrijke dan) bovenop de kennis en vorming die men als deskundige bezit?

Men beseft dus dat niet alles in de opvoeding vlekkeloos kan verlopen. Er wordt gepoogd om constructief met dit dubbel beeld (competent – incompetent) om te gaan door uit te gaan van oplossingen die ouders zelf aanbrengen, door te stellen dat ouders hun kind het best kennen en dus de personen bij uitstek zijn om te weten hoe ze hun kind moeten aanpakken. Men gelooft in de kracht van ouders en men spoort hen er zelf toe aan wat meer te durven vertrouwen op hun gezond verstand.

Wij zijn een buitenstaander, de mensen weten het, ze kennen hun kind veel beter. (E., vrijwillig pedagogisch medewerker)

Maar u kent uw kinderen natuurlijk het beste, gij zult waarschijnlijk betere tips vinden omdat u uw eigen situatie en ook uw kinderen het best kent. (H., vrijwillig pedagogisch medewerker)

Zeker als ze zo overdreven naar literatuur vragen dan durf ik dat wel eens zeggen: Heb je al wat gelezen? ‘Oh ja dit en dat’. Dan zeg ik het is soms eens beter als je gewoon op uw eigen gevoel afgaat, uw buikgevoel gewoon. Gij als moeder kent uw kind het best, eigenlijk weet jij het meestal best waarschijnlijk. (H., vrijwillig pedagogisch medewerker)

Dat blijkt ook uit het gegeven dat veruit alle opvoedingswinkels expliciet vermelden dat het ondersteunen van ouders geen eenrichtingsverkeer is van expert naar ouder, maar dat samen met de ouders gezocht wordt naar adequate oplossingen bij opvoedingsvragen:

Het samen bespreken en naar elkaar luisteren om je vraag wat verder uit te diepen is meestal al een eerste stap in de goeie richting. Samen met jou bespreken we de vraag en wordt er samen naar de voor jou meest haalbare en/of voor de hand liggende oplossing gezocht. (…) Het is daarbij niet onze taak voor te schrijven hoe je het beter zou doen. (Oostende)

Het is dan ook zo dat acht van de veertien opvoedingswinkels zichzelf benoemen als medewerkers. In Oostende gebruikt men voor pedagogisch deskundigen de eigennaam, in Genk wordt dat ‘opvoedingsconsulent’, in Hasselt ‘professional’ en slechts in Brussel en Leuven profileert men zich expliciet als ‘opvoedingsdeskundige’. Enkel uit de documenten van de opvoedingswinkel in Antwerpen valt niet op te maken hoe men zich presenteert naar ouders toe. Hieruit kan geconcludeerd worden dat het merendeel van de ‘deskundigen’

zichzelf niet expliciet als expert benoemt. Het feit dat men over ‘medewerkers’ spreekt, nodigt meer uit tot een gelijkwaardige benadering tussen henzelf en ouders. Op die manier tracht men zoveel mogelijk aan te sluiten bij de eigen opvoedingsdoelen en opvoedingsstijl van de

37 ouders. Wat deskundigen als mogelijk probleem aanzien in een bepaalde opvoedingssituatie is daarom nog niet zo in de visie van ouders:

Als ik vind dat er een eetprobleem is, maar die ouder heeft daar geen problemen mee, dan blijf ik daar ook van af. (K., intercultureel medewerkster en verantwoordelijke individuele opvoedingsondersteuning)

Het is wellicht niet zo dat alle opvoedingsstijlen positief beoordeeld worden. Maar deskundigen erkennen dat er meerdere mogelijkheden zijn om kinderen te stimuleren in het opgroeien. Er is niet één norm.

Maar nooit van een ouder moet zo of zo of zo doen, dat bestaat niet, zo’n goede ouders. Er zijn natuurlijk zaken die meer wenselijk zijn, en die betere resultaten zullen hebben in de opvoeding. (C., leidinggevende)

Medewerkers van de opvoedingswinkel/opvoedingstelefoon geven aan dat ouders dikwijls zelf de oplossingen in zich dragen, dat ze wel weten hoe ze moeten handelen, maar door stress-situaties soms het noorden kwijt zijn en dan wat ondersteuning nodig hebben.

Als we actief luisteren naar ouders, feedback geven, dan kan die ouder zelf al de oplossing gevonden hebben door het gewoon allemaal eens op een rijtje… Ze bellen op het moment dat het een wirwar is van emoties, gedachten… en je krijgt het dan ook een beetje ontward. Dat is heel helpend. (C., leidinggevende)

Ouders blijven dan ook verantwoordelijk om zelf oplossingen te bieden. Men wil geen opvoedingsaanpak voorschrijven.

Empowerment en responsabilisering zijn onze methodische leidraad: ouders blijven verantwoordelijk voor hun kinderen, ook in geval van problemen met hun kinderen en zeker en vast voor het aandragen van oplossingen voor die problemen. (Genk)

Een andere manier om met dit dubbel beeld om te gaan is het feit dat men zich profileert als een vrijwillig aanbod waarbij ouders – na het verkrijgen van advies of tips – zelf beslissen wat ze daarmee doen. Ouders worden dus benaderd als (competente) personen die steeds de macht over hun eigen situatie behouden en die aldus in staat zijn de keuze te maken wat ze met het advies van een deskundige aanvangen.

Na een bezoek aan de opvoedingswinkel gaan ouders naar huis met nieuwe tips en ideeën en kiezen zelf welke manier bij hen past. (Genk)

Uiteindelijk beslissen de ouders zelf, of je nu een advies gestuurd hebt of niet, ouders beslissen of ze dat toepassen en gaan dat ook op hun manier toepassen. (T., verantwoordelijke individuele opvoedingsondersteuning)

38 Maar is dit werkelijk zo? Is dit aanbod aan opvoedingsondersteuning wel zo vrijwillig/vrijblijvend als naar voor geschoven wordt? Voelen ouders zich niet enigszins

‘gedwongen’ om experts te raadplegen, als zouden zij het ‘beter’ weten? Hermanns (2008) kent in dit geval een problematische kant toe aan de maatschappelijke aandacht voor het belang van de opvoeding, dat blijkt alvast uit zijn stelling: “Aanbod schept immers ook vraag en het te snel naar professionals stappen van ouders of doorverwijzen door werkers ondergraaft het zelfoplossend vermogen van opvoeders en kinderen” (p. 15). Het lijkt vandaag de dag wenselijk om – als het over opvoeden gaat – er zeker eens een pedagogisch boek op na te slaan, of eens langs te gaan in een opvoedingswinkel. Ouders worden aangespoord om beroep te doen op het deskundig aanbod. Hebben ouders dan werkelijk zoveel keuzevrijheid om zelf te bepalen wat ze met dat advies aanvangen? Een uitspraak van de opvoedingswinkel te Turnhout is hier allicht typerend:

Het aanbod staat je vrij ter beschikking: aan jou om er al dan niet rekening mee te houden, ermee aan de slag te gaan. Natuurlijk hopen we dat je, na kennismaking met ons aanbod, je hoofd niet als een struisvogel in het zand steekt… (Turnhout)

Hoewel uit voorgaande blijkt dat er enige discrepantie terug te vinden is in de wijze waarop pedagogisch deskundigen naar ouders kijken, is het belangrijk dit niet als een zwart-wit benadering te zien. Het is niet zo dat ouders competent, dan wel incompetent zijn. Voor bepaalde aspecten binnen de opvoeding zal men wellicht meer de competentie van de ouders benadrukken, voor andere zal men meer geneigd zijn ouders nieuwe vaardigheden bij te brengen en heerst er dus een zeker wantrouwen dat ouders het niet alleen kunnen.

Hoewel uit voorgaande blijkt dat er enige discrepantie terug te vinden is in de wijze waarop pedagogisch deskundigen naar ouders kijken, is het belangrijk dit niet als een zwart-wit benadering te zien. Het is niet zo dat ouders competent, dan wel incompetent zijn. Voor bepaalde aspecten binnen de opvoeding zal men wellicht meer de competentie van de ouders benadrukken, voor andere zal men meer geneigd zijn ouders nieuwe vaardigheden bij te brengen en heerst er dus een zeker wantrouwen dat ouders het niet alleen kunnen.