• No results found

Zuster Dood of zorgzame verpleegster? Een onderzoek naar het gebruik van de mythologische archetypes van de bedrieger, de held en het slachtoffer in de berichtgeving van de Volkskrant

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Zuster Dood of zorgzame verpleegster? Een onderzoek naar het gebruik van de mythologische archetypes van de bedrieger, de held en het slachtoffer in de berichtgeving van de Volkskrant"

Copied!
92
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Zuster Dood of zorgzame verpleegster?

Een onderzoek naar het gebruik van de mythologische archetypes van de bedrieger, de held en het slachtoffer in de berichtgeving van de Volkskrant en Trouw over de zaak-Lucia de

Berk.

Rechtbanktekening van Lucia de Berk uit 2002. Illustratie: Jan Hensema.

Lisanne Wieringa 1913182 Begeleider: dr. I.M. van den Broek Tweede lezer: dr. F. Harbers Master Mediastudies, programma Journalistiek 21 januari 2018

(2)

Voorwoord

Iedereen die mij redelijk goed kent kan beamen dat ik mij vol enthousiasme op nieuwe hobby’s, projecten of baantjes stort, maar dat de initiële bevlogenheid na een paar weken of maanden ook weer wegebt. Het resultaat is een zolder vol vluchtig gebruikte tennisrackets/schilderspullen/hamsterkooien en een CV vol sprokkelbaantjes. Maar tijdens de minor Media en Journalistieke Cultuur kwam ik aanraking met een fenomeen dat even gejaagd is als ik: het nieuws.

Gedurende het eerste jaar van de master journalistiek voelde ik mij als een vis in het water: de korte, wisselende opdrachten van de praktijkopdrachten waren geknipt voor mijn haastige aard. Maar toen was daar de masterscriptie: een zelfstandig onderzoeksproject dat veel tijd, aandacht, concentratie en toewijding van mij zou vergen. Ik kreeg het bij voorbaat al Spaans benauwd.

En inderdaad, ben ik mezelf flink tegengekomen tijdens dit hele proces. Het frustreerde mij aanvankelijk zeer dat zorgvuldig onderzoek wordt gedaan door telkens twee stapjes vooruit en één stapje terug te zetten. Maar gaandeweg, met de hulp van verschillende mensen, leerde ik meer geduld op te brengen. Me steeds te richten op het eerstvolgende ding dat er moest gebeuren. Ook door te werken als ik het niet meer leuk vond. Te accepteren dat er maar één manier is om dit te volbrengen, en dat is door er lange uren achter elkaar aan te zitten. En zo geschiedde dat mijn voltooide scriptie vandaag voor u ligt.

Allereerst wil ik mijn begeleider Ilja van den Broek bedanken. Vanaf het begin merkte zij het ongeduld op waarmee ik te werk ging, resulterend in vlakke, algemene stukken. Zij gaf mij handvatten om een diepgaander, beter stuk te schrijven. Ook heeft zij veel van haar eigen tijd gestoken in het lezen en becommentariëren van mijn scriptie, waarvoor ik haar zeer waardeer.

Daarnaast ben ik ook veel dank verschuldigd aan mijn begaafde zusje Marieke, die naast het begeleiden van de scripties van haar eigen studenten ook nog de tijd wist te vinden om meermaals naar die van mij te kijken in de periode dat ik echt niet meer wist hoe nu verder te gaan.

Tot slot wil ik Erwin Uildriks en zijn scriptie-ondersteuningsgroep van het Studenten Service Centrum bedanken. De groepsleden hielden mij een spiegel voor wanneer ik zonder reden het werk verzaakte dat ik beloofd had te doen, en hielpen mij vol te houden wanneer ik op het goede pad zat.

Nu deze scriptie achter de rug is, ga ik stagelopen op de online redactie van NOS Nieuws, waar ik mijn aandacht weer volop kan laten verspringen van de ene vluchtige nieuwsgebeurtenis naar de andere. Misschien ga ik de luxe van het uitvoeren van één langdurig project nog wel missen ook.

(3)

Inhoudsopgave

Inleiding 1

Hoofdstuk 1: De ontwikkeling van misdaadverslaggeving in Nederland, 1960-2009 9 1.1 1960-1980: Van moraalridder tot kritische journalist 10 1.2 1980-2000: groeiende concurrentie en commercialisering 13 1.3 2000-2010: Vervagende grenzen tussen amusement en informatie 17

Conclusie 20

Hoofdstuk 2: Misdaadnieuws als mythe 22

2.1 Constructivisme en mythe 22

2.2 Mythe en het nieuws 27

2.3 Mythe, misdaad en moraal 29

2.4 Archetypes in de zaak Lucia de Berk 31

Conclusie 37 Hoofdstuk 3: Methodologie 39 3.1 Hoofdvraag en hypotheses 39 3.2 Grounded theory 41 3.3 Opzet analyse 46 Hoofdstuk 4: De bedrieger 50

4.1 Het beeld van de zorgzame verpleegster aangetast 50

4.2 Het zwijgrecht als teken van tegenwerking 53

4.3 De ontmaskering van de bedrieger 56

4.3 Justitie en het eigen gelijk 58

Hoofdstuk 5: Het slachtoffer en de held 61

5.1 De normalisering van Lucia de Berk 61

5.2 Het relativeren van de schuld 65

5.3 De held: de ophemeling van De Berk 68

5.4 Het slachtoffer: willekeur en het noodlot 71

Conclusie 75

(4)

1

Inleiding

Misdaden en strafrechtszaken hebben een grote aantrekkingskracht op de nieuwsmedia door de dramatiek die zij in zich dragen. Het echte leven is complex en genuanceerd, maar een strafzaak is zwart of wit, legt hoogleraar massacommunicatie Lloyd Chiasson (1997) uit. Iemand is schuldig of onschuldig, er is misdaad, er is rechtvaardigheid, er is straf. ‘Perhaps it is this simplicity most of us find so compelling, and perhaps that is the reason trials so often grip our attention. We gravitate to the natural drama of a trial, and some have significance that far exceeds our understanding’, aldus Chiasson (1997: ix).

Dramatiek droeg de rechtszaak van de Haagse verpleegster Lucia de Berk (1961) genoeg in zich: een lijzige ‘zuster des doods’ met een dwangmatige drang om zieke baby’s en ouderen om het leven te brengen, zoals de rechtbank in Den Haag het onder woorden bracht (Derksen, 2006: 147). De Berk werd tussen 2001 en 2010 beschuldigd van het doden van tenminste zeven patiënten in vier ziekenhuizen in en rond Den Haag tussen februari 1997 en september 2001. In 2003 werd zij veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Dit vonnis werd opnieuw uitgesproken tijdens het hoger beroep in 2004. De rechtbank legde toen ook tbs op om de kans op een vervroegde vrijlating te minimaliseren. In 2006, tijdens het cassatieproces, haalde de Hoge Raad de tbs van de straf af, maar bleef de levenslange celstraf staan. De zaken speelden maandenlang in het nieuws en zorgden voor spraakmakende koppen. Om maar enkele voorbeelden te noemen: ‘Verpleegkundige doodde en wilde doden’ was te lezen in de Volkskrant (25-3-2003: 5). Op de voorpagina van De Telegraaf: ‘De mens in het monster Lucia de B.’ (11-11-2006: 1).

Maar was De Berk wel een seriemoordenaar? Na haar tweede veroordeling ontstonden twijfels over de juridische gronden waarop zij was veroordeeld. De giftige stof waarmee De Berk haar slachtoffers zou hebben gedood, en die ook werd aangetroffen in het lichaam van een van de slachtoffers, zou door de patholoog-anatoom via een onbetrouwbare methode zijn verkregen. Het belangrijkste bewijs dat De Berk als schuldige moest aanwijzen werd door verschillende deskundigen en klokkenluiders onder de zaak weggeslagen. Ook zou het Openbaar Ministerie zeer vooringenomen hebben gehandeld tijdens het onderzoek: er werd bijvoorbeeld nooit iemand anders dan De Berk verdacht, en nooit naar het aantal sterfgevallen buiten de periode waarin De Berk werkzaam was in de ziekenhuizen. In april 2010 werd De Berk door de Hoge Raad vrijgesproken van alle aanklachten. Er was sprake van een ernstige gerechtelijke dwaling.

Na De Berks vrijspraak stelden dagbladen en actualiteitenprogramma’s vaak de vraag hoe het mogelijk was dat De Berk tot drie keer toe werd veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf zonder dat daar afdoende bewijs voor was. De Berk werd over haar ervaringen geïnterviewd door

(5)

2 onder meer Omroep West en Pauw en Witteman. Bij Pauw en Witteman werd de negatieve beeldvorming besproken die De Berk in de nieuwsmedia ten deel was gevallen, zoals de karikaturale rechtbanktekeningen waarop zij werd afgebeeld met sliertig haar, een uitstekende kin en grote, kromme neus. ‘Een heks’, schreef columnist Nico Dijkshoorn in De Pers. ‘Op de meeste tekeningen was zij afgebeeld als iemand die je wilt verbranden. Steen om de nek en kijken of ze blijft drijven. Wij hebben de laatste zes jaar van de kranten precies de tekeningen gekregen die we dachten dat we wilden zien. De Engel des Doods’ (Knoop, 2010: online). Ook De Berks advocaat, Ton Visser, zei in EénVandaag: ‘Ik heb af en toe tegen Lucia gezegd: jij wordt op een kar door het dorp getrokken en bekogeld onderweg naar de brandstapel. Dat is het idee geweest, een moderne heksenjacht’ (EénVandaag, 2010: online). Ook De Berk zelf zei in een interview: ‘Ze schilderden me af als een heks. Een verpleegster des doods. Who the fuck is die Lucia de B.?, dacht ik toen ik sommige kranten las’ (Bakker, 2012: 6).

Ik vraag mij af of dit inderdaad het geval is geweest. Hebben de nieuwsmedia in de berichtgeving over Lucia de Berk haar bewust of onbewust inderdaad stelselmatig afgebeeld als een monster, heks of ander mythologisch archetype? Daarom stel ik in dit onderzoek de volgende hoofdvraag

Hoe maken de Volkskrant en Trouw gebruik van mythologische archetypes in berichtgeving over de zaak Lucia de Berk op het moment dat zij schuldig wordt bevonden, en hoe verandert dit wanneer er twijfels ontstaan over de zaak, en De Berk uiteindelijk wordt vrijgesproken?

Om deze hoofdvraag te kunnen beantwoorden, zal ik de berichtgeving over de zaak van Lucia de Berk in twee dagbladen onderzoeken: de Volkskrant en Trouw. Voor deze twee kranten zijn gekozen omdat een eerdere masterscriptie van Chantal Bakker (2012) in een onderzoek naar Lucia de Berk zich al richtte op het NRC Handelsblad en De Telegraaf. Bakker vergeleek de berichtgeving van een kwaliteitskrant met die van een populaire krant. Mijn focus ligt op een vergelijking tussen de beginjaren van de zaak, en de latere jaren van de zaak, wanneer er twijfels ontstaan over de juridische gronden waarop De Berk is veroordeeld. Ik kijk of er wordt gerefereerd aan drie gekozen mythologische archetypes: de bedrieger, de held en het slachtoffer. Hoe worden deze archetypes ingezet in het verhaal, en wat voor functie dienen ze?

Graag wil ik nog duidelijk maken dat ik mij in dit onderzoek niet bezighoud met de vraag of De Berk schuldig is aan moord of niet. Ik onderzoek slechts hoe patronen die sterke overeenkomsten hebben met de drie gekozen archetypes terugkomen in de berichtgeving. Steunend op

(6)

3 wetenschappers zoals semioticus Roland Barthes, antropologen Claude Lévi-Strauss en Elizabeth Bird, en journalistiekwetenschappers Robert Dardenne en Jack Lule beargumenteer ik dat nieuws de maatschappelijke functie van mythe vervult. Mythe is, net als nieuws, een narratieve representatie die ontwikkelingen die zich voordoen in de wereld ‘natuurlijk’ en begrijpelijk moet maken voor de samenleving (Barthes, 1977: 45-46). Kort gezegd bedoel ik daarmee dat het nieuws recente gebeurtenissen aan een groot publiek vertelt en ze verklaart (Wijfjes, 2005: 335). Journalisten kunnen bij deze verklaring alleen gebruik maken van de kennis, ervaringen en beelden die het publiek al kent uit eerdere berichtgeving of verhalen (Koch, 1990: 23). Anders kan de nieuwslezer of kijker het bericht niet goed interpreteren. Daarom maken journalisten vaak onbewust gebruik van bekende narratieve formules, zoals mythologische archetypes (Darnton, 1975: 190). Een archetype is een patroon, zoals een personage of fenomeen, dat over de hele wereld kan worden aangetroffen in volksverhalen, (orale) geschiedenis en, volgens verschillende journalistiekwetenschappers, ook in het nieuws (Lule, 2001: 15). Van jongs af aan komen mensen in aanraking met verhalen over helden, schurken, bedriegers, boze stiefmoeders en meer van dit soort archetypes. We hebben ze zo goed geïnternaliseerd, dat we direct weten wat het betekent als iemand als ‘held’ wordt geïntroduceerd in een verhaal (Knight en Dean, 1982: 146). Het is algemene kennis geworden. Archetypes maken een verhaal dus begrijpelijk voor de lezer.

Tegelijkertijd kunnen archetypes ook de manier waarop een gebeurtenis wordt gerepresenteerd in het nieuws beperken. Archetypes halen ook veel van de complexiteit en nuances uit een verhaal (Bell, 2003: 75). Een versimpelde versie van de werkelijke gebeurtenis blijft over. Als journalisten inderdaad (onbewust) gebruik hebben gemaakt van mythologische archetypes in de zaak Lucia de Berk, kan dit verklaren waarom de juridische fouten van het OM pas laat onder de aandacht van de media gebracht werden.

Voor dit onderzoek heb ik een drietal archetypes geselecteerd waarvan ik vermoed dat ze een belangrijke rol hebben gespeeld bij het vertellen van het nieuwsverhaal over Lucia de Berk. Het gaat om de bedrieger, de held en het slachtoffer. De functie en eigenschappen van elk archetype zullen in hoofdstuk 2 van deze scriptie verder toegelicht worden. Met behulp van grounded theory wil ik analyseren welke karaktereigenschappen, uiterlijke kenmerken, gemoedstoestanden en handelingen van De Berk beschreven worden in verslaggeving van de Volkskrant en Trouw en hoe deze corresponderen met de vier gekozen archetypes. Op deze manier hoop ik te kunnen zien of, en hoe de representatie van De Berk is veranderd door de tijd heen.

De structuur van mijn scriptie is als volgt. Eerst schets ik het verloop van de zaak Lucia de Berk. De zaak speelde zich af over een periode van negen jaar en zeven maanden, gerekend van de aangifte tegen De Berk tot aan haar vrijspraak. Vervolgens richt ik mij in het eerste hoofdstuk op de

(7)

4 belangrijkste ontwikkelingen in de Nederlandse misdaadverslaggeving vanaf de jaren zestig tot en met de eenentwintigste eeuw. Enerzijds groeide de zware, georganiseerde criminaliteit in deze periode, en anderzijds vercommercialiseerde het medialandschap. Door deze ontwikkelingen schonken journalisten meer aandacht aan criminaliteit, maar werd de misdaadverslaggeving ook sensationeler en gehaaster.

In het tweede hoofdstuk koppel ik theorieën over mythe en archetypes aan de misdaadverslaggeving. Ik ga specifieker in op de functie van misdaadnieuws, en hoe deze functies zich verhouden ten opzichte van de functies van mythe. Hierbij maak ik onder andere gebruik van theorie van socioloog Jack Katz. Volgens Katz (1987: 70) functioneert misdaadnieuws als een dagelijkse oefening in de morele waarden van de samenleving. Het herinnert de lezer eraan waar de grenzen van de samenleving liggen. Ik beargumenteer dat ook mythologische archetypes de dominante morele waarden van een samenleving onderschrijven. Tot slot worden in dit hoofdstuk de archetypes van de bedrieger, de held en het slachtoffer toegelicht.

Daarna leg ik in hoofdstuk drie uit hoe ik mijn onderzoek ga operationaliseren. Ik maak gebruik van grounded theory vanwege de grote flexibiliteit die deze methode mij biedt. In dit hoofdstuk leg ik uit hoe grounded theory werkt en hoe ik het toepas. De krantenartikelen die ik voor dit onderzoek heb geselecteerd zullen in drie rondes gecodeerd worden. Elke coderingsronde werkt toe naar een verfijndere vorming van theorie. Zo hoop ik uiteindelijk te kunnen zien hoe de vier archetypes in de verslaggeving ingezet worden.

Vervolgens worden de archetypes van de bedrieger, de held en het slachtoffer elk in een eigen resultatenhoofdstuk besproken, en volgt de conclusie.

De zaak Lucia de Berk

De zaak Lucia de Berk begint met het overlijden van de vijf maanden oude Amber Zuiderwijk in het Juliana Kinderziekenhuis op 4 september 2001. Het overlijden van dit kindje markeert het einde van een lange reeks sterfgevallen en reanimaties tijdens de diensten van verpleegster Lucia de Berk. De Berk maakte zich hier zorgen over en sprak met haar leidinggevende over het onwaarschijnlijk hoge aantal incidenten tijdens haar diensten. De leidinggevende stelde haar gerust: zo’n hausse aan sterfgevallen komt vaker voor, en gaat vanzelf over (Derksen, 2006: 28). Maar de vele voorvallen wekten argwaan bij een aantal van De Berks collega-verpleegkundigen. Zij hadden een ‘raar gevoel’ over De Berk (Derksen, 2006: 28). Na de dood van Amber was de maat voor hen vol. Een collega stapte naar de leidinggevende en verklaarde dat zoveel reanimaties en sterfgevallen bij één verpleegkundige ‘procentueel gezien wel vreemd’ is (Derksen, 2006: 13). Zij vermoedde dat daar

(8)

5 meer achter zat. De artsen die betrokken waren bij baby Amber gaven in de tweede instantie een verklaring van niet-natuurlijke dood af.

Er werd een intern onderzoek ingesteld naar alle sterfgevallen en reanimaties sinds de indiensttreding van De Berk. Ook het Leyenburg Ziekenhuis, het Penitentiair Ziekenhuis en het Rode Kruis Ziekenhuis, waar De Berk eerder had gewerkt, werden gevraagd naar verdachte sterfgevallen. Zo kwamen de ziekenhuizen op een tiental verdachte overlijdensgevallen van kinderen en bejaarden (Derksen, 2006: 13). In alle gevallen ging het om patiënten waarbij in de eerste instantie een verklaring van natuurlijke dood was afgegeven. Er waren geen meldingen van verdachte omstandigheden gedaan. Er was alleen de coïncidentie dat De Berk bij elk overlijden aanwezig was. Dit was voor Paul Smits, directeur van het Juliana Kinderziekenhuis, reden genoeg om op 17 september 2001 aangifte te doen tegen De Berk. Twee maanden later werd zij in de woning van haar grootouders door de politie gearresteerd.

De eerste rechtszaak begon in september 2002. De aanklacht van het OM bevatte dertien moorden en vijf pogingen tot moord (De Noo, 2010: 15). Direct bewijs om De Berk aan te wijzen als schuldig had het OM niet. Geen van haar collega’s had De Berk tijdens haar werk iets verkeerds zien doen. Wel was er veel indirect bewijs dat in De Berks richting wees. Te beginnen met het zwaarstwegende bewijs: de vermeende digoxinevergiftiging van baby Amber. Uit een rapport van toxicoloog Freek de Wolff bleek dat er een dodelijke hoeveelheid van het hartmedicijn digoxine was aangetroffen in het lichaam van Amber (de Volkskrant, 24-1-2009). Dit medicijn was Amber niet voorgeschreven. De Wolff verklaarde dat het medicijn in de nacht van 3 op 4 september moest zijn toegediend, enkele uren voor de dood intrad. Ook bij een ander kind, de zesjarige Ahmad, was er een dodelijke dosis van een medicijn aangetroffen. Dit keer ging het om het kalmeringsmiddel chloraalhydraat. Hierdoor raakte Ahmad in coma, en overleed hij een maand later, redeneerde het OM. Deze twee sterkere zaken werden gebruikt als ‘een soort locomotief die de bewijstechnisch wat zwakkere zaken moet trekken’, aldus het OM in de aanklacht (Dersken, 2008: 35). Het hardere bewijsmateriaal uit de zaak van Ahmad en Amber werd gebruikt om de rechters te tonen dat het aannemelijk was dat De Berk de rest van de patiënten dan ook vergiftigd zou hebben.

Naast het bewijs van de intoxicatie van Amber en Ahmad, gebruikte het OM veel materiaal om een misdaadprofiel van De Berk te schetsen. Veelbetekenend was bijvoorbeeld de compulsie waarover De Berk schreef in haar dagboek. Op de dag dat de 73-jarige mevrouw Zonneveld, één van De Berks patiënten overleed, noteerde zij: ‘Vandaag weer toegegeven aan mijn compulsie. Toch maak ik er veel mensen gelukkig mee! Vreemd hoor!’ (de Volkskrant, 18-9-2002: 2). Door het gerechtshof werd deze compulsie geduid als een ‘dwangmatige drang om (ernstig) zieke patiënten om het leven te brengen’ (Derksen, 2006: 19). Zelf verklaarde De Berk dat zij een compulsie tot het

(9)

6 leggen van tarotkaarten voor patiënten bedoelde. Dit hield zij geheim omdat ze het ongepast vond tarotkaarten te leggen in haar functie als verpleegkundige. ‘Ik kan daar niet als een Jomanda gaan rondlopen’, verklaarde ze (de Volkskrant, 18-9-2002: 2). Het OM trok de tarotverklaring na door oud-patiënten van De Berk op te zoeken en te vragen of de verpleegkundige inderdaad kaarten voor hen had gelegd. De patiënten verklaarden zich hier niets van te kunnen herinneren. De rechtbank en het OM verwierpen De Berks verklaring en noemden haar uitleg ongeloofwaardig.

Ook waren er volgens het OM andere tekenen aan de wand dat De Berk een seriemoordenaar kon zijn: zij had niet teruggebrachte bibliotheekboeken in huis met titels als In de huid van de seriemoordenaar en De 30 meest geruchtmakende misdaden van de Lage Landen (NRC, 14 sept. 2002: 27). Ook was zij bezig een boek te schrijven waarin een moord voorkwam. Zij had haar middelbareschooldiploma vervalst om aan de opleiding tot verpleegkundige te kunnen starten. In het verleden had zij als prostituee gewerkt. Het klikte niet tussen De Berk en haar collega’s. Een collega verklaarde haar een ‘asociaal type’ te vinden, die ‘tegen patiënten praatte op een manier die wij niet gewend zijn’ (NRC, 14-9-2002: 27). Het droeg allemaal bij aan het beeld van een gevaarlijke vrouw die ‘geobsedeerd wordt door de dood’, zoals Officier van Justitie Ingrid Degeling het uitdrukte (NRC, 14-9-2002: 27).

Tot slot was de kansberekening van statisticus-deskundige Henk Elffers van het Studiecentrum voor Criminaliteit en Rechtshandhaving van belang voor de veroordeling van De Berk. Elffers berekende dat de kans dat de samenloop van de incidenten en De Berks diensten op toeval berustte op 1 op de 342 miljoen (Derksen, 2006: 16-7). Het hof ging mee in deze kansberekening. Uit het vonnis: ‘De rechtbank is van oordeel dat uit de door dr. H. Elffers uitgevoerde waarschijnlijkheidsberekeningen, zoals neergelegd in zijn rapport van 29 mei 2002, volgt dat het uitermate onwaarschijnlijk moet worden geacht dat verdachte de in de tenlastelegging genoemde incidenten in het JKZ en RKZ bij toeval heeft meegemaakt. Deze berekeningen geven derhalve aan dat het in hoge mate waarschijnlijk is dat er een verband bestaat tussen het werkzaam zijn van verdachte en het zich voordoen van bedoelde incidenten’ (Derksen, 2006: 33). De rechters verklaarden vier moorden en drie pogingen tot moord voor bewezen. Zij veroordeelden De Berk op 24 maart 2003 tot een levenslange gevangenisstraf. De Berk ging in hoger beroep omdat zij volhield onschuldig te zijn. Het OM was ervan overtuigd dat er meer moorden bewezen kunnen worden, en ging ook in hoger beroep.

Het jaar daarop, op 28 januari 2004, begon het Gerechtshof in Den Haag aan het hoger beroep. Het proces nam vijf maanden in beslag. Er werden 24 zittingsdagen voor uitgetrokken, en ruim zestig getuigen gehoord, onder wie artsen, verpleegkundigen, toxicologen, pathologen, farmacologen, ziekenhuisapothekers en klinisch chemici (de Volkskrant, 4-3-2004: 2). Onder andere

(10)

7 De Berks dagboeken werden opnieuw aangehaald als bewijs voor haar moordlustige karakter. Zo schreef zij bijvoorbeeld in 1999: ‘Ik ben iemand met meervoudige persoonlijkheden, waarvan de helft een sociopathisch karakter heeft: koud, gevoelloos en geen berouw van daden’ (NRC, 17-3-2004: 2). De Berk verklaarde dat het om oefenteksten gingen die zij gebruikte voor haar roman over een seriemoordenaar. Het realiteitsgehalte noemde zij ‘nul’ (NRC, 17-3-2004: 2). Het hof ging hier niet in mee.

Ook oud-collega’s getuigden over De Berks kwaadaardige persoonlijkheid. Zij noemden haar ‘eng’, ‘oncollegiaal’, ‘vreemd afstandelijk’, zeiden dat ze een zelfmoordpoging deed, dat ze haar verdachten van diefstal van morfine en geld, dat De Berk enige tijd ‘zoek’ was tijdens haar diensten en dat ze in haar vrije tijd patiënten bezocht (NRC, 5-3-2004: 3).

Intussen had De Berks advocaat Ton Visser er een tweede advocaat bij gehaald om samen et hem de verdediging te voeren: Stijn Franken. Franken had ervaring met een eerdere zaak waarin een medewerkster van een kinderdagverblijf op basis van statistieken dreigde te worden veroordeeld voor moord (AD, 12-8-2016). Franken stelde in zijn slotpleidooi dat het OM gebruikmaakte van willekeurige statistiek, tegenstrijdige verklaringen van oud-collega’s over de persoonlijkheid van De Berk en een ongefundeerde uitleg van haar dagboeken (NRC, 4-6-2004: 3). Het hof stelde het OM in het gelijk en veroordeelde De Berk op 18 juni 2004 nogmaals tot een levenslange gevangenisstraf en dwangverpleging in een tbs-kliniek. Ditmaal niet voor vier moorden, maar voor zeven moorden en drie pogingen tot moord. De tbs-maatregel kwam als een verrassing, aangezien het Pieter Baan Centrum De Berk volledig toerekeningsvatbaar had verklaard, en het OM geen tbs had geëist. Het gerechtshof legde uit dat zij deze beslissing had genomen als ‘extra slot op de deur’, voor het geval De Berk vervroegd vrij zou komen. Het gerechtshof in Den Haag stelde dat De Berks misdrijven werden ‘gekenmerkt door een in Nederland tot nu toe voor schier onmogelijk gehouden omvang en uitzonderlijke ernst’ (de Volkskrant, 19-6-2006: 3).

Na het hoger beroep was er ongeveer een jaar geen nieuws over De Berk. Tot wetenschapsfilosoof Ton Derksen en zijn zus, verpleeghuisarts Metta de Noo, in 2006 een boek publiceerden over de fouten die tijdens het proces tegen De Berk werden gemaakt. Derksen en De Noo haalden de statistische berekening van Elffers onderuit en berekenden dat de kans dat een verpleegster per toeval bij zoveel sterfgevallen aanwezig was niet op 1 op 342 miljoen, maar 1 op 44 (Derksen, 2006: 141). Ook toonden zij aan dat de twee locomotieven, het bewijs van vergiftiging van Amber en Ahmad, onbetrouwbaar waren en daarom de rest van de verdachte sterfgevallen niet voort konden trekken.

Het werk van Derksen en de Noo had, ondanks publicaties in onder andere het NRC Handelsblad en een uitgebreid item in Nova, geen invloed op het cassatieproces van de zaak Lucia de

(11)

8 Berk. Op 14 maart 2006 oordeelde de Hoge Raad dat de levenslange gevangenisstraf van De Berk terecht was. Wel erkende de Raad dat het vonnis levenslang en tbs met elkaar in tegenstrijd zijn, gezien een levenslange gevangenisstraf in Nederland echt levenslang betekent, en tbs bedoeld is om gedetineerden terug te laten keren in de maatschappij. De tbs-maatregel kwam daarom te vervallen. Als antwoord op het nieuwe vonnis, diende Derksen een herzieningsverzoek in bij de commissie-Buruma. Deze commissie moest beoordelen of De Berks strafzaak kon worden toegelaten tot de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken (CEAS). Het CEAS heeft vervolgens als doel te controleren of er ernstige fouten zijn gemaakt in het onderzoek naar strafbare feiten, of in de behandeling van het strafproces. Tijdens het onderzoek van de commissie-Buruma kwamen veel fouten in de bewijsvoering boven water. Het gerechtshof had De Berk veroordeeld met een ‘aanwijsbare vooringenomenheid’, het OM had soms bewust informatie achtergehouden en de keuze van deskundigen zou ‘meer op basis van persoonlijke bekendheid dan op basis van hun deskundigheid’ gemaakt zijn (De Noo, 2010: online). Het verzoek tot herziening werd ingewilligd. Op 25 oktober 2007 adviseerde het CEAS een herzieningsverzoek bij de Hoge Raad.

Terwijl de twijfels aan de juridische gronden waarop De Berk was veroordeeld groeiden, besloten Minister van Justitie Ernst Hirsch Ballin en staatssecretaris Nebahat Albayrak van Justitie in april 2008 om De Berk een voorlopige vrijlating te verlenen. De Berk bleef op vrije voeten tot de officiële vrijspraak op 14 april 2010. De Hoge Raad vernietigde het vonnis en verklaarde De Berk vrijgesproken van alle aanklachten. Van de ‘medisch onverklaarbare sterfgevallen’ moest nu gezegd worden dat ze ‘medisch onverklaard bleven’, aldus het hof (Bakker, 2012: 20).

(12)

9 Hoofdstuk 1

De ontwikkeling van misdaadverslaggeving in Nederland , 1960-2010

In Nederland is er nauwelijks wetenschappelijk onderzoek gedaan naar misdaadverslaggeving. Een handvol masterscripties in media- en communicatiestudies en journalistiek behandelen het onderwerp. Daarnaast is er nog een enkel proefschrift, een rapport van het Ministerie van Justitie uit de jaren zeventig en wat uitweidingen over misdaadverslaggeving in literatuur over mediageschiedenis. Er is zo weinig over te vinden omdat misdaadnieuws in academische kringen vaak wordt beschouwd als sensationeel, populistisch, oppervlakkig, en geschreven voor een ‘lowbrow audience’, aldus de Amerikaanse communicatiewetenschapper William Davie (2001: 355). In een betoog uit 2008 schrijft hoogleraar politieke communicatie Kees Brants: ‘Schandalen en affaires, justitiële dwalingen, niet of fout ingeschatte risico’s, ze trekken als vette krantenkoppen en soundbite-achtige openingen van het tv-nieuws voorbij aan de verbaasde blikken van het nieuws consumerende publiek’ (Brants, 2008: 47). Brants vindt de Nederlandse misdaadjournalistiek te emotioneel van toon, te sensatiebelust en te ondoordacht naar de betrokkenen toe. Vanwege deze vermeende sensatiezucht blijven veel academische onderzoekers weg van misdaadjournalistiek als serieus onderzoeksonderwerp (Røssland, 2007: 140).

Naar mijn mening kan de misdaadverslaggeving echter een rijk onderzoeksonderwerp zijn. Misdaadverslaggeving gaat per definitie over gebeurtenissen waarin de wettelijke normen zijn overschreden. In misdaadverslaggeving kun je lezen wat wel en niet is toegestaan in de samenleving. Belangrijker dan dat: misdaadverhalen bevatten een moraal. Criminoloog Hans Boutellier stelt: ‘Criminaliteit gaat over normen en impliceert opvattingen over en houdingen ten opzichte van goed en kwaad. Het criminaliteitsprobleem kan niet los gezien worden van moraliteit’ (Boutellier, 2005: 26). Een dader overschrijdt niet alleen de wet, maar doet ook iets dat als amoreel wordt beschouwd. Naar aanleiding van het gepleegde misdrijf ontstaat er morele verontwaardiging bij de slachtoffers en/of nabestaanden. Zij willen bijvoorbeeld vergelding voor het slachtoffer, en herstel van de status quo (Katz, 1987: 51). Zo wordt de sociale cohesie rondom de dominante morele waarden van een samenleving versterkt. Deze morele ideeën zijn aan verandering onderhevig. Het bestuderen van misdaadverslaggeving is waardevol omdat in deze berichtgeving de dominante morele opvattingen van een samenleving zichtbaar worden.

In dit hoofdstuk heb ik op bepaalde plaatsen het begrip misdaadjournalistiek breder getrokken naar het begrip onderzoeksjournalistiek. Dit heb ik gedaan wanneer er geen specifieke informatie over misdaadverslaggeving voorhanden was. De keuze om dan te werken met informatie over onderzoeksjournalistiek, heb ik gemaakt omdat zowel misdaadjournalistiek als

(13)

10 onderzoeksjournalistiek gaan over het aan de kaak stellen van misstanden in de maatschappij (De Burgh, 2008: 12). Onderzoeksjournalistiek en misdaadjournalistiek gaan beiden over rechtvaardigheid. Beide takken van de journalistiek vereisen gespecialiseerde verslaggevers, die zich gedurende een langere tijd kunnen onderdompelen in het onderwerp waarover zij verslag doen. Voor het schrijven van dit stuk ben ik in het bijzonder schatplichtig aan mediahistoricus Huub Wijfjes en voormalig onderzoeksjournalist en historicus Henri Beunders voor hun werk over onderzoeksjournalistiek en misdaadverslaggeving.

§ 1.1 1960 – 1980: Van moraalridder tot kritische journalist

Tot in de jaren zeventig besteedden de kranten weinig aandacht aan misdaadverslaggeving. Dit komt in de eerste plaats doordat criminaliteit simpelweg weinig voorkwam. Schrijver en oud-politieagent Appie Baantjer bracht voor zijn werk, en later voor zijn detectiveromans, veel tijd door op het politiebureau aan de Warmoesstraat in Amsterdam. Baantjer herinnert zich over zijn tijd als agent in de jaren vijftig en zestig: ‘Een belediging was bij ons al een misdrijf. En kleine mishandelingen werden ook behandeld. Een inbraak was al helemaal een geweldig ding. (…) Maar ja, de hele criminaliteit in Nederland was, ik denk zo tot in de jaren zeventig, simpele huisvlijt’ (Van den Brandt, 2006: 19).

De criminaliteit in Nederland stond tot het midden van de jaren zestig inderdaad op een ‘historisch laag peil’, aldus hoogleraar geschiedenis Henri Beunders (Beunders en Van der Weg, 2010: 158). Beunders (2010: 158) schreef: ‘In de dagelijkse praktijk was het de eenvoudige inbraak die als zwaarste vergrijp gold tegen alles waar Nederland in de fase van de wederopbouw, de groeiende welvaart en het fatsoen voor stond.’ Omdat misdaad nog geen brandende maatschappelijke kwestie was, speelde het ook geen grote rol in de dagbladen (Van de Plasse, 1997: 30). Volgens Kees Brants vormde de enige uitzondering wanneer het ging om een wel heel gruwelijke moord, of als de Tweede Kamer debatteerde over strafrechtelijk beleid (Brants, 2008: 48).

Naast dat criminaliteit weinig voorkwam, was schrijven over misdaad in strijd met bepaalde journalistieke principes en erecodes. In de periode na de Tweede Wereldoorlog was er vooral behoefte aan orde en herstel. Journalisten maten zich in deze tijd een soort schoolmeesterrol aan: de pers was er om de bevolking te informeren, op te voeden en te inspireren (Wijfjes, 2005: 267). Sensatiebeluste misdaadverslaggeving paste niet bij deze visie op de journalistiek. Beunders omschrijft de krant van de jaren vijftig als ‘een meneer, een man die keurig gekleed en gekapt het nieuws kwam vertellen.’ (Beunders en Van der Weg, 2010: 166). Terughoudendheid en moraliteit waren hierbij de sleutelwoorden. Omdat orde en restauratie van de samenleving centraal stonden, werd er ook nog geen diepgravende onderzoeksjournalistiek verricht. De dagbladen waren bovendien nog erg gevoelig voor de autoriteit van de overheid. Er zijn verschillende momenten

(14)

11 geweest, bijvoorbeeld tijdens de Soestdijk-affaire in 1956, waarbij politici de journalisten zonder veel moeite konden overtuigen om iets niet in de krant te zetten (Wijfjes, 2005: 303; Beunders en Van der Weg, 2010: 166).

Deze gedweeë houding veranderde eind jaren zestig, begin jaren zeventig. De stijgende welvaart leidde in deze periode ertoe dat meer hoogopgeleiden toetraden tot de journalistiek. Was in 1968 nog 5 procent van de journalisten academisch geschoold, in 1975 was dit gestegen tot 30 procent (Wijfjes, 2005: 364). Het gevolg hiervan was dat er een maatschappijkritische cultuur ontstond in de pers. In plaats van alleen maar het wie, wat, waar en wanneer van een gebeurtenis te publiceren, werd er nu ook gezocht naar een waarom. De redactiechef van het Algemeen Dagblad schreef in 1970: ‘De lezer van tegenwoordig verwacht van hem [de journalist] dat hij feiten en feitelijkheden in hun samenhang belicht, tegen hun achtergronden schetst, in het geheel van maatschappelijke ontwikkeling – of desintegratie – plaatst’ (Wijfjes, 2005: 335). Dit betekende dat journalisten meer tijd en ruimte kregen om de context van gebeurtenissen goed uit te zoeken, en er een betekenis aan te geven. In plaats van schoolmeester werd de grondhouding van de journalist nu meer die van luis in de pels, iemand die de overheidsinstanties kritisch tegen het licht hield en die misstanden ontmaskerde (Wijfjes, 2005: 342). Omdat er budget voor vrijkwam, kregen veel dagbladen in deze tijd een eigen misdaadverslaggever, een journalist die zich enkel en alleen op dat onderwerp richtte. Bijvoorbeeld Bart Middelburg en Paul Vugts bij Het Parool en Marcel Haenen bij het NRC Handelsblad.

Journalisten moesten dus op zoek naar de achterliggende betekenis van een gebeurtenis. Omdat abstracte ontwikkelingen en concepten, zoals fluctuaties op de arbeidsmarkt, zich moeilijk laten uitleggen, probeerden misdaadverslaggevers altijd een menselijke invalshoek te vinden om hun verhaal op een heldere manier te vertellen. Daarom kwam er meer aandacht voor human interest nieuws. Dit is nieuws vanuit een menselijke invalshoek, op een toegankelijke manier geschreven en vaak herkenbaar voor de lezer omdat het gaat over de levens van individuen (Zelizer en Stuart, 2010: 55). Het betekende meer aandacht voor het alledaagse leven, meer ‘klein’ nieuws zoals ook te vinden was in regionale dagbladen, en altijd vanuit een menselijke invalshoek. Huub Wijfjes (2005: 334) noemt Het Parool als dagblad dat zich al vroeg onderscheidde door de ‘lichte en menselijke toets die uit de totale krant ademde.’

Naast deze ontwikkelingen in de (misdaad)journalistiek, veranderde ook de aard van de criminaliteit in Nederland. Verslaggevers Bart Middelburg en Paul Vugts schreven over de jaren zeventig: ‘Wat de traditionele inbreker en bankovervaller buit maakte, was plotseling peanuts’ (Middelburg en Vugts, 2006: 7). Hiermee bedoelden zij dat relatief eenvoudige misdrijven zoals woninginbraken of overvallen in de jaren vanaf de jaren zeventig in het niet vielen bij de zware

(15)

12 criminaliteit die in opkomst was. In de jaren zeventig ging de milde ‘boerenkoolcriminaliteit’, zoals Beunders en Van der Weg (2010: 161) het noemen, over in harde, georganiseerde misdaad. De drugshandel in softdrugs en later heroïne groeide. De kopstukken in de georganiseerde misdaad losten conflicten bovendien niet meer op met de blote vuisten, maar in toenemende mate door middel van liquidaties in het openbaar. De onderwereld kende een heel eigen rechtssysteem en trok zich niets aan van de wet (Middelburg en Vugts, 2006: 7).

De groeiende onderwereld bracht een groeiende moordstatistiek met zich mee. In de zogenoemde doodsoorzakenstatistiek van het CBS is te zien dat in 1950 slechts 32 personen omkwamen door moord of doodslag. In 1991 steeg dit aantal naar 177, en in 2001 naar 202 personen (CBS, 2016: online). Werden er in het begin van de jaren zestig van de vorige eeuw nog ongeveer 0,3 personen per 100.000 inwoners door geweld omgebracht, in 2000 werden er 1,2 personen per 100.000 inwoners vermoord. De kans om slachtoffer van moord of doodslag te worden is na de Tweede Wereldoorlog dus bijna drie keer zo groot geworden (Nieuwbeerta, 2001 in Van Dijk et al, 2016: 35). Hierdoor groeide bij journalisten het besef dat criminaliteit wel degelijk een gevaar voor de samenleving was (Van de Plasse, 1997: 30; Reiner et al, 2003: 25). De grotere dreiging, zichtbaarheid en schade van georganiseerde criminaliteit heeft het onderwerp misdaad uit de roddeljournalistiek, voorbehouden aan bladen als De Telegraaf, getild en op de agenda van alle dagbladen gezet (Vermeulen, 2006: 20; Røssland, 2007: 145). Zo schreven bijvoorbeeld misdaadverslaggevers Bart Middelburg voor Het Parool en Robert van der Roer voor NRC Handelsblad in de jaren zeventig over de toenemende dreiging vanuit de onderwereld.

De toenemende hoeveelheid misdaadverslaggeving is terug te zien in een onderzoek dat A.W.M. Coenen en J.J.M. Van Dijk in 1976 uitvoerden in opdracht van het Ministerie van Justitie. Zij onderzochten de misdaadberichtgeving uit elf Nederlandse dagbladen tussen 1966 en 1974. Volgens hun onderzoek zijn er in de kranten van 1972 en 1974 gemiddeld 6 procent meer artikelen over criminaliteit verschenen dan in 1966 en 1968. Daarnaast nam de lengte van de artikelen toe met 31 procent (Coenen en Van Dijk, 1976: 5). Ook stonden de misdaadberichten meer voor in de krant, en werden er vaker foto’s bij geplaatst (Coenen en Van Dijk, 1976: 6).

De groeiende dreiging vanuit de onderwereld, gecombineerd met de stijgende financiële middelen in de dagbladwereld zorgden voor een opleving van de onderzoeksjournalistiek in Nederland. Deze trend was ook in de Verenigde Staten zichtbaar: daar herleefde het muckraking, een vorm van onderzoeksjournalistiek waarbij schandalen en misstanden uit het bedrijfsleven en de politiek aan het licht werden gebracht (Evers, 2012: 97; Wijfjes, 2005: 341). Met als kroon op het werk de publicaties over de Watergate-affaire van Bob Woodward en Carl Bernstein tussen 1971 en 1974. Bevlogen door het succes van deze onderzoeksjournalisten, brachten Nederlandse

(16)

13 verslaggevers ook misstanden aan het licht. Zo publiceerde onderzoeksjournalist Ton van Dijk in 1977 in De Nieuwe Revu een artikel over corruptie bij de Amsterdamse politie. Hij onthulde dat agenten dronken toeristen bestalen, mensen afpersten, en louche handeltjes dreven in in beslag genomen drugs (Van Dijk, 2012: 59). Dit was volgens Van Dijk voor het eerst dat een journalist met een publicatie doelbewust tegen de haren van de politie instreek. Van Dijk schreef dat er wel af en toe voorzichtig werd gehint naar fout gedrag binnen de politiekorpsen, maar dat hij met zijn publicatie een primeur had (Van Dijk in Bouw et al, 1982: 162).

Dit soort publiciteit was tegen het zere been van de politie en andere overheidsinstanties. Zo dreigde hoofdcommissaris Theo Sanders na het verschijnen van Van Dijks verhaal een proces aan te spannen wegens belediging. Het betekende het einde van een tijdperk waarin de politie en de pers in goed vertrouwen met elkaar omgingen. In de jaren zestig en begin jaren zeventig was er veel onderling contact tussen misdaadjournalisten en politierechercheurs. Beunders en Van der Weg (2010: 172) noemen dit de ‘gouden jaren’ als het gaat om communicatie tussen de politie en de pers. ‘Ze [misdaadverslaggevers] liepen dagelijks het bureau in en uit, de wachtcommandant las voor uit de dagrapporten. Daarna liepen ze vrijelijk rond over de afdelingen, zoals die van de centrale recherche, de vreemdelingendienst en de kinder- en zedenpolitie’ (Beunders en Van der Weg (2010: 172).

De politie sprak graag met misdaadjournalisten om positieve media-aandacht voor hun standpunten, werkzaamheden en ervaringen te genereren. Het was een manier om de burgerbevolking te laten zien hoe de politie zich inzette voor de maatschappij. De Britse criminoloog Robert Mawby noemt dit ‘police image work’ (Mawby, 2010: 1065). Kritische misdaadjournalisten die misstanden bij de politie aan het licht brachten, zoals Van Dijk, deden afbreuk aan het beeld dat de politie van zichzelf wilde presenteren. Dit leidde ertoe dat de politie zich naar de media toe wantrouwiger op ging stellen (Mawby, 2010: 1070). In plaats van direct met de pers zelf te spreken, namen politiebureaus professionele communicatiemedewerkers in dienst om namens de politie het woord te voeren. Wanneer misdaadjournalisten informatie wilden over een bepaalde zaak, spraken zij niet langer met de betrokken rechercheur, maar met persvoorlichters. Zo probeerde de politie meer controle uit te oefenen op de informatie en invalshoeken in de misdaadverslaggeving (Beunders, 2005: online).

§ 1.2 1980 – 2000: Groeiende concurrentie en commercialisering

In de jaren tachtig en negentig veranderde het Nederlandse medialandschap ingrijpend. De televisie maakte een enorme opmars. Dankzij nieuwe technologische ontwikkelingen, zoals de kabel- en satellietverbinding, kon nieuws goedkoper en sneller uitgezonden worden. Ook werd het aanbod van

(17)

14 zenders enorm vergroot. Wijfjes (2005: 435) spreekt van een verzeventienvoudigde hoeveelheid geproduceerde televisie in 2000 ten opzichte van 1975. Dit bood meer mogelijkheden voor misdaadnieuws. In 1982 bijvoorbeeld, werd de allereerste aflevering van Opsporing Verzocht uitgezonden door de AVROTROS. Opsporing Verzocht onderscheidde zich van reguliere politieberichten en misdaadverslaggeving door het gebruik van gedramatiseerde reconstructies van gepleegde strafbare feiten (Brants, 2008: 48). Het gepleegde feit werd het publiek als een spannende thriller geserveerd. Precies om deze reden sprak televisie meer tot het publiek dan een krant: op televisie was er ruimte voor het tonen van emotie en spektakel, iets waar de kranten op dat moment erg terughoudend in waren (Wijfjes, 2005: 447; Brants, 2008: 48).

De televisie had ook een grote aantrekkingskracht op dagbladmisdaadjournalisten. Veel onderzoeksjournalistiek verplaatste zich naar de televisie. Zo maakte bijvoorbeeld misdaadverslaggever Peter R. De Vries, die sinds 1978 voor De Telegraaf en andere bladen werkte, in 1991 de overstap naar televisie, waar hij het misdaadprogramma Crime Time oprichtte. De uitzendingen die hij hier maakte waren in de eerste plaats bedoeld als amusement, en daarom maakte De Vries gebruik van smeuïge beelden en emoties van de slachtoffers die hij sprak. Wijfjes vindt dat De Vries desondanks goed onderzoek verrichtte: ‘Hij werkte weliswaar op soms uiterst sensationele wijze voor commerciële omroepen, maar stond toch ook bekend om onderzoeksmethoden die in de schimmige en omstreden wereld van de misdaadverslaggeving relatief zorgvuldig waren te noemen’ (Wijfjes, 2005: 452). Crime Time en andere misdaadprogramma’s belichamen hoe de misdaadverslaggeving in de jaren tachtig en negentig veranderde. In de jaren zeventig werd de misdaadberichtgeving ingegeven door maatschappijkritische of ideologisch geëngageerde standpunten. In de jaren tachtig en negentig is een verschuiving zichtbaar naar een meer commerciële en zakelijke aanpak van de journalistiek (Wijfjes, 2005: 417).

Dit is ook niet geheel vreemd: met het toetreden van de televisie en commerciële zenders tot het medialandschap, groeide de concurrentie voor de dagbladen. Zij zaten in de jaren tachtig en negentig in economisch zwaar weer. De advertentie-inkomsten liepen terug en het aantal abonnees nam af. In 1979 werden er nog 32.554 dagbladen per 100.000 inwoners verspreid, in 2000 was dat gedaald tot 27.250 per 100.000 inwoners (Wijfjes, 2005: 423). Deze dalende inkomsten zorgden ervoor dat dagbladen zich moesten aanpassen: de inhoud moest aantrekkelijker worden om meer lezers te trekken om zo de verkoop weer een boost te geven. Dat betekende: meer schrijven over grote, geruchtmakende zaken en minder over dagelijkse misdaad. Piet Hagen, oud-hoofdredacteur van De Journalist en columnist bij het NRC Handelsblad, schreef: ‘De grote zaken halen de krant wel, maar de ‘gewone’ misdaad die levens ruïneren en hele woonwijken verzieken kan, komt minder aan

(18)

15 bod’ (Hagen, 2005: online). Wetenschappelijk onderzoek ondersteunt deze bewering van Hagen: verschillende onderzoekers concluderen dat ernstige, individuele misdrijven veelvuldig voorkomen in misdaadnieuws, terwijl meer alledaagse vormen van criminaliteit nauwelijks door de nieuwsmedia onder de aandacht van het publiek worden gebracht.

Een bekend credo onder misdaadjournalisten is: ‘If it bleeds, it leads’ (Collins, 2016: 300). In wetenschappelijke onderzoeken naar de inhoud van misdaadberichtgeving wordt veelvuldig de conclusie getrokken dat de misdaadjournalistiek zich voornamelijk richt op individuele gebeurtenissen, en dan met name gewelddadige misdrijven tegen individuen. In Nederland is hier nauwelijks onderzoek naar gedaan, maar in de Verenigde Staten en Groot-Brittannië wel. In een onderzoek naar Britse kranten concludeerde criminoloog Bob Roshier (1973, in Katz, 1987: 58) dat geweldsmisdrijven tegen het individu consequent te sterk gerepresenteerd worden in de nieuwmedia ten opzichte van het aantal geweldsmisdrijven in de officiële politiecijfers. Twintig jaar later deden politie-inspecteur Paul Williams en hoogleraar Sociale Psychologie Julie Dickinson dezelfde bevinding: na het bestuderen van tien Britse dagbladen concludeerden zij dat de schrijvende pers gemiddeld 64.5 procent van de misdaadverslaggeving besteedde aan gewelddadige misdrijven, terwijl volgens de officiële politiecijfers slechts 6 procent van de totale criminaliteit een gewelddadig misdrijf betrof (Williams en Dickinson, 1993: 40). In een soortgelijk Amerikaans onderzoek vergeleek socioloog en criminoloog Sanford Sherizen de politiestatistieken uit 1975 met de misdaadberichtgeving in vier lokale dagbladen uit Chicago van dat jaar. Hij vond 70 procent van alle door de politie geregistreerde moordzaken terug in het nieuws, 5 procent van de verkrachtingen en 1 procent van de brandstichtingen en diefstallen. Dit terwijl volgens de politiestatistieken brandstichting of diefstal 117 keer vaker voorkwam dan moord (Sherizen, 1987: 215). Er is in de media dus sprake van een trend om zeldzame, ernstige gevallen van misdaad te belichten, terwijl de dagelijks voorkomende misdrijven en overtredingen onderbelicht blijven.

Overigens verschilt de focus op geweld per krant. Personderzoeker Jan van de Plasse (1997) analyseerde de inhoud van misdaadberichtgeving uit een aantal Nederlandse kranten. Volgens zijn onderzoek plaatste De Telegraaf in februari 1997 93 berichten over moord en doodslag. Het Algemeen Dagblad kwam op de tweede plaats met een score van 87. Kwaliteitskranten publiceerden minder over misdaad: 38 keer (Trouw en de Volkskrant) of 43 keer (Parool) (Van de Plasse, 1997: 30). In populaire kranten komt dus meer misdaadverslaggeving over moord en doodslag voor dan in kwaliteitskranten.

Gewelddadig misdaadnieuws of niet, alle kranten hebben gemeen dat zij focussen op individuele gebeurtenissen (Reiner et al, 2003: 16; Rood-Pijpers, 1989: 29). Een probleem hiervan, is dat journalisten geen zicht hebben op zaken die zich over een langere termijn ontwikkelen (Reiner,

(19)

16 2002: 386). In plaats van op zoek te gaan naar de onderliggende oorzaken of structurele maatschappelijke problemen die medeverantwoordelijk zijn voor crimineel gedrag, zoeken zij naar scoops en onthullingen (Brants, 2008: 49; Wijfjes, 2005: 437). Op deze manier krijgt het publiek heel veel informatie via de media over losse gebeurtenissen die zich hebben afgespeeld, maar onvoldoende handvatten om deze informatie in een breder kader van criminaliteit te passen (Sherizen, 1978: 204 in Reiner, 2002: 386). Met andere woorden: misdaadnieuws vergroot het inzicht in de vraag waarom misdaad voorkomt niet.

Bovendien maakt het focussen op specifieke gebeurtenissen misdaadjournalisten gevoelig voor nieuwshypes, waarbij één specifieke gebeurtenis of specifiek onderwerp gedurende een lange periode veel media-aandacht krijgt (Vasterman, 2005: 509). Volgens mediasocioloog Peter Vasterman buitelen verschillende media tijdens een nieuwshype over elkaar heen om meer nieuws over dezelfde gebeurtenis te publiceren, waardoor de nieuwswaardigheid van een gebeurtenis nog verder wordt vergroot. Niet vanwege de ontwikkelingen in de gebeurtenis zelf, maar doordat de media-aandacht voor het onderwerp nog meer media-aandacht genereert (Vasterman, 2005: 509). Een gevaar van deze nieuwshypes, is dat de golf van media-aandacht voor één specifieke gebeurtenis het verloop ervan kan beïnvloeden. Hoogleraar straf(proces)recht en victimologie Marc Groenhuijsen schreef: ‘Terwijl openbaarheid een vrijwel evidente bijdrage zou leveren aan de doelstellingen van het strafproces, lijkt massieve publiciteit veelal eerder een bedreiging op te leveren voor de kwaliteit van het strafgeding’ (Groenhuijsen, 1997: 419). Hiermee bedoelt hij dat het een goede zaak is dat rechtspraak openbaar is en dat er media bij aanwezig (kunnen) zijn om de rechtsprekende macht te controleren, maar dat het een slechte zaak wordt zodra er een nieuwshype ontstaat. Een rechtszaak kan dan een mediaproces worden, waarbij rechters beïnvloed worden door de media. Rechters kunnen bijvoorbeeld minder straf opleggen omdat zij vinden dat de verdachte al genoeg is gestraft in de media (Groenhuijsen, 1997: 419). In 2007 gebeurde dit in het proces tegen Willem Holleeder en tien andere verdachten van een aantal afpersingszaken. De rechters oordeelden dat er veel onjuiste of onzorgvuldige uitspraken over Holleeder waren gedaan in de media (Butijn, 2007: 1). Daardoor kreeg hij een jaar strafvermindering.

De zucht naar onthullingen en scoops in een tijdperk van toenemende concurrentie en verslechterende economische omstandigheden in de dagbladwereld zorgden voor een nieuwe journalistieke gedragscode. Niet langer stonden waarheidsvinding en zorgvuldigheid voorop in de misdaadjournalistiek, maar het vastgrijpen en vasthouden van de aandacht van de lezer. Wijfjes (2005: 447) schrijft hierover: ‘De grenzen van de journalistieke code om zware beschuldigingen eerst goed uit te zoeken, de privacy van daders en slachtoffers te respecteren en omzichtig om te springen bij emotionele uitbarstingen, waren stelselmatig verlegd. De in de jaren vijftig getrokken grenzen om

(20)

17 terughoudendheid bij misdaden betrachten, werden onmiskenbaar opgerekt.’ Het focussen op specifieke gebeurtenissen, en dan met name gewelddadige misdrijven, gaf de kranten de gelegenheid om meer ruimte in de berichtgeving te besteden aan de emoties van de slachtoffers en nabestaanden. Waren in de jaren zeventig nog terughoudendheid en soberheid de norm, in de jaren negentig ontstond er een trend om de emoties van gewone mensen te laten zien en op te wekken via berichtgeving. Wijfjes: ‘Nieuws kwam emotioneel nabij, schiep gemeenschappelijke ervaring en inlevingsmomenten en hielp mee aan de oplossing of verwerking van de dagelijkse problemen’ (Wijfjes, 2005: 448).

§ 1.3 2000 – 2010: Vervagende grenzen tussen amusement en informatie

Het is lastig om sluitende conclusies te trekken over de geschiedenis van de 21e eeuw. De

journalistiek bevindt zich nog volop in de ontwikkelingen die aan het begin van deze eeuw zijn ontstaan. Omdat mediahistorici zich nu eenmaal niet kunnen onttrekken aan deze ontwikkelingen, is het onmogelijk om met grote nauwkeurigheid te kunnen zeggen hoe de misdaadverslaggeving door deze ontwikkelingen is beïnvloed. Daarom zal ik in deze paragraaf vooral de belangrijkste verschillen in de huidige misdaadjournalistiek ten opzichte van de misdaadjournalistiek van de jaren zeventig beschrijven.

In de eenentwintigste eeuw kregen de dagbladen er nog een concurrent bij: het internet. Met de komst van internet, begonnen veel misdaadjournalisten een eigen blog. Een voorbeeld hiervan is Zittingszaal 14, het blog van de Groningse rechtbankverslaggever Rob Zijlstra. Sinds 2005 houdt hij dit weblog bij. Op een blog krijgt de misdaadverslaggever meer ruimte om zijn persoonlijke standpunten en ervaringen met het criminele justitiële systeem te delen. Het internet kent een eindeloze hoeveelheid ruimte, anders dan vooraf begrote krantenkolommen. De misdaadverslaggever krijgt hierdoor meer vrijheid om een eigen kleur te geven aan misdaadberichtgeving.

Verder vervaagde de grens tussen amusement en informatie nog meer. Een bekend Nederlands voorbeeld van een productie waarbij de scheiding tussen amusement en journalistiek vervaagt is de twee uur durende uitzending van Peter R. de Vries, misdaadverslaggever over de zaak Natalee Holloway op 3 februari 2008. De uitzending betrof een met een verborgen camera opgenomen gesprek tussen de Nederlands-Antilliaanse crimineel Patrick van der Eem, die undercover voor Peter R. de Vries werkte, en Joran van de Sloot, de hoofdverdachte van de moord op Natalee Holloway. Uiteindelijk bekende Van der Sloot betrokken te zijn geweest bij de dood van Holloway. De uitzending leverde zeven miljoen kijkers op. Ter vergelijking: in de jaren 2005 tot 2007 is er geen enkele Nederlandse uitzending zo goed bekeken. Alleen finales van het WK of EK-voetbal

(21)

18 leveren zulke cijfers op (Mediacourant, 2008, online). Dit is een bewijs dat misdaad het goed doet als amusement.

De inhoud van berichtgeving werd bovendien emotioneler. Brants: ‘Emoties waren misschien ooit een onderdeel van de private sfeer, nu lijken ze wel een van de meest publieke uitingen. Er worden bloemen gelegd op de plaats waar iemand is vermoord, stille marsen gehouden voor zinloze daden, familie, vrienden, buren of soms toevallige passanten worden geïnterviewd’ (Brants, 2008: 49). Ook in de misdaadberichtgeving is er veel aandacht voor de gevoelens en perspectieven van de slachtoffers en/of nabestaanden van misdaden. Dit is niet alleen een journalistieke ontwikkeling, maar ook een ontwikkeling in het strafrecht in het algemeen. Zo kent de Nederlandse rechtspraak bijvoorbeeld sinds 1 januari 2005 spreekrecht voor het slachtoffer. Het slachtoffer of de nabestaanden van het slachtoffer mogen in de rechtszaal vertellen hoe het gepleegde strafbare feit van invloed is op hun leven. Journalisten kunnen deze vaak emotioneel beladen slachtofferverklaringen gebruiken in hun berichtgeving. Het gebruik van emoties is duidelijk te zien in onderstaand fragment uit een artikel voor het Dagblad van het Noorden van Rob Zijlstra (2016: 24). Aan het woord is een medewerkster van Slachtofferhulp Nederland die namens de nabestaanden van het slachtoffer van moord spreekt:

‘Haar stem klinkt indringend. Anders dan is toegestaan, is ze zo gaan zitten dat ze de verdachte in de ogen kan kijken. Ze vertelt over het immense verdriet dat de verdachte met zijn laffe misdaad heeft aangericht. Of hij zich dat wel realiseert? Ze roept de verdachte ter verantwoording en sluit dan af met de bijtende woorden ‘ik haat je.” (Dagblad van het Noorden, 25-5-2016: 24).

Dit soort verslaggeving speelt meer in op de emoties van de lezer dan verslaggeving van de jaren zeventig zou doen. Vooral ‘laffe misdaad’ en ‘immens verdriet’ springen in het oog. In de jaren zeventig waren terughoudendheid, soberheid en zakelijkheid de norm voor misdaadberichtgeving (Brants, 2008: 48; Wijfjes, 2005: 447). Het tentoonspreiden van emoties was iets voor sensatiezoekers, en niet voor een kwaliteitskrant. Tegenwoordig is de berichtgeving in alle dagbladen emotioneler van toon dan veertig jaar geleden (Wijfjes, 2005: 447). Volgens Wijfjes komt dit omdat hoofdredacteuren en journalisten ernaar streven om het leven niet langer door de bril van overheidsinstanties en autoriteiten te laten zien, maar vanuit het gezichtspunt van de gewone burger. ‘In het bijzonder waar het ging om ramp- of tegenspoed’, aldus Wijfjes (2005: 448).

Een van de gevaren van het toenemende gebruik van emotionele berichtgeving, is het verdwijnen van de nuance uit de berichtgeving, stellen emeritus-hoogleraar criminologie Robert Reiner, hoogleraar sociale psychologie Sonia Livingstone en Jessica Allen, onderzoeker bij het American Museum of Natural History. Zij beschreven de ontwikkeling van de Britse

(22)

19 misdaadverslaggeving over de periode van de Tweede Wereldoorlog tot 2003. Volgens hen is de misdaadberichtgeving persoonlijker en sensationeler geworden. Bovendien worden de hoofdpersonen nu tweedimensionaal beschreven: als een kwaadaardige schurk, of als onschuldig slachtoffer (Reiner et al., 2003: 30). Complexe menselijke relaties en motivaties worden zo gereduceerd tot stereotypes. In hoofdstuk 2 ga ik dieper in op de vraag waarom misdadigers en slachtoffers in het misdaadnieuws vaak worden afgevlakt en versimpeld.

Financieel gezien ging het met veel dagbladen aan het begin van de 21e eeuw nog steeds niet

goed. Vanwege bezuinigingen werden veel gespecialiseerde misdaadverslaggevers en rechtbankverslaggevers vervangen door goedkopere allround journalisten (Mawby, 2008: 1073). Zo heeft het NRC Handelsblad bijvoorbeeld sinds 2003, na het vertrek van misdaadverslaggever Marcel Haenen, geen eigen misdaadjournalisten meer. In plaats daarvan worden de misdaadartikelen geschreven door verschillende redacteuren vanuit verschillende invalshoeken: terrorisme, fraudezaken, zedendelicten, jeugdrecht, politiek, onderzoeksjournalistiek, enzovoorts. Overigens is dit niet alleen een gevolg van bezuinigingen binnen de dagbladwereld. Het komt ook doordat de criminaliteit in de eenentwintigste eeuw veel complexer werd en er meer nieuwe vormen van misdaad verschenen, zoals cybercrime (Schlesinger en Tumber, 1994: 144). Eén specialisme was niet meer voldoende in dit brede veld werkzaam te zijn als verslaggever. Hagen schreef hierover: ‘Het voordeel van deze aanpak is dat meer redacteuren ervaring opdoen met verslaggeving over criminaliteit. Het nadeel is dat op sommige terreinen minder expertise wordt opgebouwd’ (Hagen, 2005: 7). Volgens Marijke Malsch, senior onderzoeker bij het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR), en criminoloog Jan Nijboer, bouwen deze redacteuren bijvoorbeeld nauwelijks routine op in hun verslaggeving, of hebben zij een gebrekkige kennis van het rechtssysteem (Malsch en Nijboer, 2005: 124). Malsch en Nijboer namen in 2005 enquêtes af onder journalisten en persvoorlichters. Volgens veel respondenten liet de juridische kennis bij veel journalisten te wensen over. ‘Er is volgens persrechters te weinig juridische kennis om een goede ‘vertaalslag’ te kunnen maken naar het publiek, wat de facto een onvolledige en soms zelfs onjuiste voorlichting van het publiek tot gevolg heeft’ (Malsch en Nijboer, 2005: 124). Ook kan het zo zijn dat een journalist met een gebrekkige juridische kennis een nieuwswaardige gebeurtenis niet als zodanig herkent, omdat hij hier niet de vaardigheden voor heeft. Volgens Hagen gebeurt het bijvoorbeeld veel dat De Telegraaf, waar nog wel een eigen team van gespecialiseerde misdaadverslaggevers werkzaam is, nieuws brengen dat niet in andere kranten te vinden is (Hagen, 2005: 7).

Een tweede nadeel van het vervangen van misdaadjournalisten door algemene journalisten, is dat deze eerder geneigd zijn om bijvoorbeeld persberichten van de politie of andere officiële instanties over te nemen. In een onderzoek naar de relatie tussen de politie en de pers interviewde

(23)

20 de Britse criminoloog Robert Mawby de communicatiechefs van acht politiekorpsen en achttien journalisten over de onderlinge verhouding. De journalisten gaven aan dat ze vonden dat ze te weinig tijd kregen om zich echt te verdiepen in hun onderwerp. Dit leidde ertoe dat zij eerder geneigd waren persberichten van de politie voor waar aan te nemen (Mawby, 2010: 1067). Bovendien kon er vaak geen goede relatie met rechercheurs worden opgebouwd, waardoor veel politiemedewerkers de media wantrouwden. Met als resultaat dat de visie en standpunten van de politie centraal komen te staan in de misdaadverslaggeving. Dit heeft als gevolg dat de machtsverhoudingen tussen pers en politie verder scheefgetrokken zijn.

Conclusie

Nederlandse dagbladen deden tot aan de jaren zeventig weinig aan misdaadverslaggeving. Omdat de criminaliteit op een laag peil stond, was het voor journalisten geen brandende kwestie (Van de Plasse, 1997: 30). Dit veranderde toen in de jaren zeventig de harde, georganiseerde misdaad toenam. De grotere zichtbaarheid en dreiging van de criminaliteit zorgden voor meer media-aandacht. Daarnaast wierp de journalistiek het juk van onderdanigheid in de jaren zeventig van zich af: in plaats van zich gedwee naar de wensen van de overheid te voegen, werden journalisten kritischer en zelfstandiger (Wijfjes, 2005: 342). Dit leidde tot een opleving van de onderzoeksjournalistiek. Misdaadverslaggeving werd een gespecialiseerde tak van de journalistiek. Ook kreeg berichtgeving over misdaad een prominentere plaats in de krant (Coenen en Van Dijk, 1976: 6).

In de jaren tachtig maakte de maatschappijkritische en ideologisch geëngageerde misdaadjournalistiek plaats voor een meer commerciële journalistiek (Wijfjes, 2005: 417). De dagbladen kregen geduchte concurrentie van de televisie. De televisie kon nieuws sneller uitzenden dan een krant kon publiceren. Bovendien was er op televisie ruimte voor spectaculaire beelden en rauwe emotie, iets wat in de dagbladwereld nog steeds als sensatiezuchtig werd gezien. Door dalende inkomsten en een slinkend publiek zagen de dagbladen zich echter genoodzaakt om de toon en inhoud van de misdaadverslaggeving aan te passen aan die van de televisie. Er kwam meer ruimte voor amusement en emoties. Misdaadjournalisten werden echter ook gevoeliger voor mediahypes, die soms nadelige effecten hadden op het verloop van rechtszaken.

Het zware economische weer waarin dagbladen zich bevonden, zette zich door in de eenentwintigste eeuw. Door de komst van het internet kregen de dagbladen er nog een concurrent bij. Tegenwoordig lopen er bij kranten nog maar weinig journalisten rond die zich volledig toespitsen op misdaadverslaggeving. De berichtgeving wordt gedaan door verschillende redacteuren, die allen vanuit een eigen invalshoek werken. Zo doen meer redacteuren ervaring op met

(24)

21 misdaadverslaggeving, maar kunnen er ook meer fouten in de berichtgeving sluipen als gevolg van een gebrekkige kennis van het rechtssysteem (Hagen, 2005: 7).

Parallel aan de ontwikkeling van de misdaadverslaggeving loopt de ontwikkeling van de verhouding tussen de pers en de politie en andere rechtsinstanties. Deze verhouding is geleidelijk schever getrokken, waarbij de politie meer macht over de informatie heeft gekregen dan de misdaadverslaggever. Misdaadjournalisten krijgen tegenwoordig weinig tijd om een vertrouwensband met politierechercheurs op te bouwen. Daarnaast heeft elk bureau eigen communicatiemedewerkers die vragen van de pers beantwoorden. Dat heeft als gevolg dat de standpunten van de politie centraal staan in de mediaberichtgeving (Beunders, 2005: online).

(25)

22 Hoofdstuk 2

Misdaadnieuws als mythe

Mythe is een complex begrip met vele toepassingen. In spreektaal wordt met mythe vaak een verzinsel bedoeld, iets dat niet waar is. Zo levert het openslaan van de krant al gelijk de krantenkop ‘Dat categorale gymnasia beter zijn is een mythe’ op (de Volkskrant, 20-5-2017). In deze context is mythe een onwaar idee dat desondanks hardnekkig blijft bestaan. Mythe wordt ook gebruikt om aan te geven dat iets heel oud, mysterieus en zelfs magisch is. De krantenkop ‘Amazonebos niet zo mythisch als gedacht: mens gaf het bos mede vorm’ illustreert dit (de Volkskrant, 3-3-2017).

Ook in de wetenschap is mythe een veelvoorkomend concept. Onder andere de geschiedwetenschappen, linguïstiek, filosofie, sociologie, antropologie, theologie en kunstgeschiedenis hebben zich ermee bezighouden. Deze brede aandacht voor mythe heeft vele uiteenlopende definities tot gevolg. Al deze definities delen één uitgangspunt: een mythe is een verhaal (Segal, 2004: 5). Maar een verhaal waarover? En voor wie? Over deze vragen gaat dit hoofdstuk.

Ten eerste leg ik uit wat ik in dit onderzoek specifiek bedoel met het concept ‘mythe’. Wat is het, wat doet het en hoe werkt het? Vervolgens koppel ik mythe aan nieuws: net als mythe, wordt ook nieuws in de vorm van een verhaal verteld. Ik beargumenteer dat mythe en nieuws een aantal functies en kenmerken delen, en dat mythe terugkomt in het nieuws. Daarna zoom ik in op de rol die mythe speelt in het dagelijkse nieuws, met name het misdaadnieuws. In hoofdstuk 1 werd duidelijk dat misdaadverslaggeving zich voornamelijk richt op individuele en vaak gewelddadige gebeurtenissen. In dit hoofdstuk beargumenteer ik met behulp van mythe waarom dit precies is. Tot slot licht ik de drie mythologische archetypes toe die ik in mijn onderzoek wil aanwijzen in de verslaggeving over Lucia de Berk: de bedrieger, de held en het slachtoffer

§ 2.1 Constructivisme en mythe

Regel nummer één in de westerse journalistiek is het streven naar een zo objectief mogelijke berichtgeving: volledig en onpartijdig (Koch, 1990: 15). De journalist beschrijft de werkelijkheid, en laat daarbij zijn/haar eigen standpunten, ervaringen en morele waarden buiten beschouwing. Hij/zij vangt slechts de werkelijkheid en reproduceert deze op papier, vergelijkbaar met hoe een bandrecorder alle geluiden uit de directe omgeving opneemt en later op exact dezelfde wijze afspeelt. Dit is wat de Britse mediasocioloog Graham Murdock (1980: 460) het ‘canon van objectiviteit’ noemt. De canon van objectiviteit houdt in dat de nieuwsmedia beloven dat het nieuws een nauwkeurige en neutrale representatie van de werkelijkheid is, waarbij slechts gebruik wordt

(26)

23 gemaakt van onweerlegbare feiten. Er vindt een strikte scheiding plaats tussen feit en mening, zichtbaar in de krantensecties ‘nieuws’ en ‘opinie/commentaar’. Bij deze benadering van journalistiek worden taal en verhaalvorm gezien als niets meer dan een drager, een voertuig dat de boodschap vervoert (Bird en Dardenne, 1997: 333). Verslaggever William Marinow van de Philadelphia Inquirer illustreert dit standpunt met zijn uitspraak: ‘I guess usually I don’t consider myself a storyteller. I consider myself a gatherer of facts’ (Schudson, 2003: 177). De implicatie van deze uitspraak is: de verhaalvorm is een methode om informatie effectief en nauwkeurig over te brengen, maar heeft geen op zichzelf staande betekenis. Slechts de verzamelde feiten doen ertoe. Tijdens de linguïstische wending in de jaren zeventig en tachtig groeide vanuit de sociale wetenschappen de kritiek op het objectiviteitsideaal (Broersma, 2010: 16). Historici zoals Louis Mink en Hayden White verwierpen het idee dat geschiedenis iets vastomlijnds is dat alleen nog maar omschreven hoeft te worden, en stelden in plaats daarvan dat geschiedenis actief geproduceerd wordt door middel van narratieve technieken (Bird en Dardenne, 2009: 205). De werkelijkheid is weerbarstig, ingewikkeld en laat zich niet één op één kopiëren naar een geschiedschrijving of nieuwsbericht. Een drie uur durende rechtszaak moet in de krant worden teruggesnoeid tot een bericht van enkele alinea’s waarin de meest relevante ontwikkelingen genoemd worden. De journalist wordt voor en tijdens het schrijven van het nieuwsverhaal beïnvloed door factoren als hoeveel tijd hij/zij heeft, welke bronnen zich beschikbaar stellen voor een interview, hoeveel ruimte er op het mediaplatform wordt gereserveerd, hoeveel hij/zij van de gebeurtenis afweet, wat andere media over dit onderwerp schrijven en meer (Darnton, 1975: 176; Lule, 2001: 28). Alleen al het organisatorische proces dat een journalist doormaakt om een gebeurtenis te vertalen naar een nieuwbericht, maakt het onmogelijk om een objectief, gespiegeld beeld van de werkelijkheid te creëren, stelt hoogleraar criminologie Ray Surette (1998: 60).

In plaats van als een gespiegeld beeld van de werkelijkheid, benaderen de wetenschappers van het sociaal-constructivistische perspectief nieuwsverhalen als symbolische constructies van de werkelijkheid, waarbij actieve selectie van informatie een rol speelt (Broersma, 2010: 16). Journalisten scheppen een eigen, door hen ervaren versie van de werkelijkheid. Nieuws is volgens mediasociologen als Gaye Tuchman een ‘constructed reality possessing its own internal validity’ (Tuchman, 1976: 97). Dit was ook het uitgangspunt van New Journalism, een journalistieke stijl die in de jaren zestig in de Verenigde Staten populariteit won. Binnen deze stijl was er meer ruimte voor de journalist om te spelen met narratieve en literaire technieken die voorheen voorbehouden waren aan romanschrijvers (Eason, 1982: 125). New journalists maakten bijvoorbeeld gebruik van dialoog, spanningsopbouw en flashbacks. Op deze manier wezen zij erop dat nieuwsverhalen metaforische constructies zijn: gelijkend aan, maar nooit hetzelfde als de werkelijke gebeurtenis (Eason, 1982:

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de nieuwe constellatie was kortom de persoonlijke normatieve motivatie dominant en werd deze ondersteund door de economische motivatie (de angst voor meer boetes).. Ook wat

We beoordelen de eerste norm als voldaan: in de gesprekken is aangegeven dat alle relevante organisaties (VluchtelingenWerk, de afdeling inkomen, Werkkracht en werkgevers) door

Ook voor andere personen worden deze gegevens in de RNI bijgehouden, het is echter niet altijd duidelijk waar deze wijzigingen doorgegeven kunnen worden.. Oplossingen met

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Om te bepalen of de werkelijke situatie overeenkomt met de registratie zijn de antwoorden van de geïnterviewde bewoners (of door de observaties van de interviewer in het geval

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

Uit het onderhavige onderzoek blijkt dat veel organisaties in de quartaire sector brieven registreren (van 51% in het onderwijs tot 100% of bijna 100% in iedere sector in het

De baas kijkt naar zijn werk en zegt zelfs dat Raimon het goed doet?. De jongen is verbaasd, dat is nog