Tilburg University
De verklaring van het conflict
Moor, Rudi Alphons de
Publication date: 1961
Document Version
Publisher's PDF, also known as Version of record Link to publication in Tilburg University Research Portal
Citation for published version (APA):
Moor, R. A. D. (1961). De verklaring van het conflict: een onderzoek naar de uitgangspunten van de sociologische theorie. Van Gorcum etc.
General rights
Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of accessing publications that users recognise and abide by the legal requirements associated with these rights. • Users may download and print one copy of any publication from the public portal for the purpose of private study or research. • You may not further distribute the material or use it for any profit-making activity or commercial gain
• You may freely distribute the URL identifying the publication in the public portal
Take down policy
If you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim.
DE VERKLARING VAN HET
CONFLICT
EEN ONDERZOEK NAAR DE UITGANGSPUNTEN VAN DE SOCIOLOGISCHE THEORIE
PROEFSCHRIFT
ter verkrijging van de graad van doctor in deeconomische wetenschappen
aande Katholieke EconomischeHogeschool te
Tilburg,
op gezag van derector magnificus,
Prof. Dr. D. B.
J. Schouten, hoogleraarin de algemene leeren geschiedenis vande economie,
in
hetopenbaarteverdedigen op vrijdag 30 juni I gGIdes namiddags te vier uur
door
RUDI ALPHONS DE MOOR
COM Pjj
geborente Chaam
- \07»
p' 0\·$4-00 '40 f 14 - 0 6 83- 1 *fsiie,
3.:L
-,Oet.gNA
0 :VS· A ' i M //3 CZ'ii ..'
e *A .0 .r
...-i 4107 C. 30/.,20. 44: 30/. 0/0
TE ASSEN BIJCOUD
HOOFDSTUK I INLEIDING . . . I
HOOFDSTUK II DE NOMOLOGISCHE VERKLARINGSWIJZE EN DE
SOCIO-LOGIE 9
Par. 1. De nomolodsobe verklaringm#Ze . . . . , · · · 9 I. Eenwetenschappelijketheorie . . . . . . . I I 2. Algemenewetten . . . . . . . . . . . I 6
Par. 2. Is een wetten formulerende sociologiscbe tbearie mogel#k P. . . 23
I. De uniekheid van desocialeverschijnselen . . . 24
2. De complexiteit en veranderlijkheid van sociale
verschijn-selen. . . 28
Par. 3. De consequenties van een nomoloiscbe verklaringswij voor de
socio iscbe tbeorie ···.···.. 30
I. I n l e i d i n g. . . 30
2. Regelmaat enuniformiteit . . . 3 2
3. Eenconsistent
begrippenkader . . . 36
HOOFDSTUK III DE „VERSTEHENDE" SOCIOLOGIE . . . .4 I
Par. 1. InkidinK . . . . . · 4r
Par. 2. De opvattingen van Max Weber .. . .. ... . . 43
I. Object en kendoel van desociologie . . . 43
2. Het verstehen. Ziinevidentieengelding . . . . . 5 2
3· De ideaaltypen . . . 5 5
Par. 3. Een critiscbe bescbouwing van Weber' s inricbten . . . . 58
I. Weber endenatuurwetenschappelijke methode . . . . . .5 8
2. De verstehende methode als eigen kenwijze van de sociale
wetenschappen... · · · 59
3. Subjectieve zinenobjectieverelaties . . . 63
HOOFDSTUK IV HET STRUCTUREEL-FUNCTIONALISME EN DE
Par. 2. Het structmed-functionalisme ... 75
I. I n l e i d i n g. . . .7 5
2. Hetbegripfunctie . . . . . . . . . . . . . 79
3· Het systeem . . . . SI
4. Functioneleenstructurelevereisten . . . , . . . . 84
3. Evenwicht en zelfregulatie . . . . . . . . . . . . 86 /
Par. 3. Het structureel-junctionalisme als algemene sociologiscbe ver-
>/
klaringswjrs...·.
. . . 89I. Reciprociteit en autonomie van dedelen . . . . . . . . . 89 Par. 4. Het structureel-functionalisme en de perklaring van bet conflict 93
I. I n l e i d i n g. . . .9 3
2. De verklaring van het conflictbij Parsons . . . 94
3. De verklaring van hetconflict bijThurlings . . . 99
4· C o n c l u s i e s. . . 104
HOOFDSTUK V ROLTHEORIE EN HEERSCHAPPIJTHEORIE . . . I07
Par.1.De roltbeorie . . . 101
I. Het rolbegrip bi i Parsons . . . . . . . . . . . . 1 07
2. Het rolbegrip bi j Merton . . . . . . . . . I I 3
3. De verklaring vanhetafwiikende gedrag bijMerton . . . . I 20
Par. 2. De beerscbappijtbeorie . . . . . . . . 124
I. De opvattingen van Dahrendoff . . . . . . . . . . I 2 4 2. Commentaar op de heerschappijtheoric . . . . . . . . . . I 2 8
HOOFDSTUK VI UITGANGSPUNTEN VOOR EEN SOCIOLOGISCHE VERKLA-RING Z'AN HET CONFLICT . . . I33 Par. 1. De kenmerken van bet positionele bandelen als basis voor de
perklaring van conflict en integratie . . . . . . . . . . . . . 133 I. Het object vandesociologie . . . . . . . . . . . I 3 3
2. De doeleinden vanhet handelen . . . . . . .I 3 3
3. Het handelenals middel . . . . . . . . I41
4. De waardenorientaties . . . I45
Par. 2. De plaats van bet conflict in de sociologie . . . , I,o
SUMMARY . . . · · · ·I 54
HoofdstukI INLEIDING
Deze studie wil in eersteaanleg eentheoretische bijdrage zijn tot de
sociologische verklaring van het conflict. Nu is de aard van een
theo-retische bijdrage mede afhanke]ijk vanhetontwikkelingsstadium van
debetreffende theorie. Ditstadiumkunnen wij niet betertyperen dan
doorde vraag van Jessie Bernardteherhalen: „Where is themodern
sociology
of
conflict?"1. Nadat Marx en sociaal-darwinistisch ge-orienteerde sociologen zoals Gumplowicz, Ratzenhofer en Small 2,het conflict alsfundamenteel sociaalproces in het middelpunt van de
belangstelling hadden geplaatst, is het onderwerp nade eerste wereld-oorlog steeds meer op de achtergrond geraakt in de theoretische sociologische
literatuur. We zien dan ook,
dat moderne sociologen als Coser3 en DahrendorP, die hernieuwde aandacht voor hetconflicttonen,moetenteruggrijpen op het werkvan respectievelijk Simmel en Marx. Er is indemoderne sociologie noggeentheorie van hetconflict. Onze bijdrage kan daarom slechtsbetrekkinghebben opde
uitgangs-
punten voor zulkeentheorie.
Maar niet alleen ontbreekt een theorie van het
conflict, ook de
integratieverschijnselen, waarop de aandacht van de hedendaagse
sociologen voornamelijk is gericht, worden niet verklaard door een theorie in de
strikte zin van
het woord. Een kennismaking met desociologische literatuur leert, dat de sociologie bestaat
uit
definities,theoretische uitgangspunten,
beschrijvingen en niet
of
gebrekkiggeverifieerde empirische generalisaties ad hoc.
Alleen bij
de meest systematischedenker onder de moderne sociologen,namelijkParsons,1
JessieBernard: Where is the modern sociologyofconflict? in: Americanjournal of
sociology, LVI, I950.
2 Zie hiervoor: N. S.Timasheff: Sociological theory.Itsnatureandgrowth; New York, herz. druk, I957, blz. GI-66.
3 L. A. Coser: The functionsofsocialconflict;London, I 956. Deze auteur baseert zich op: G. Simmel:Conflict;trans. K. H. Wolff,Glencoe, I 955 en G. Simmel: Soziologie;
Leipzig, I 908.
4 R. Dahrendorf: Soziale Klassenund Klassenkonflikt inder industriellen Geseilschaft;
Stuttgart, 1958.
vormen deze definities en uitgangspunten een coherent systeem. Al-vorenseenbijdrage totde theorie vanhetconflict tekunnenleveren, is het daaromwenselijk onsallereersttebezinnen opdevraag naar de
kenmerken van een wetenschappelijke
theorie in
het algemeen ennaar die van een sociologische
theorie in
hetbijzonder. Door het
ontbreken van een sociologische theorie in de strikte zin is zelfs een
meer primaire vraag te stellen,
namelijk of de aard van
de socialeverschijnselentheorievormingtoelast.
Aan de beantwoording van de laatstgenoemde vragen zijn de twee
volgende hoofdstukken gewijd. Hiermede begeven wij ons buiten
het vakgebied van de sociologie als empirische wetenschap. De be-oefenaren van een empirische wetenschap zoeken naar samenhangen
tussen de verschijnselen in hun vakgebied, maken
gebruik van
in-ductie en deductie, maar laten het aan de wetenschapsphilosoof over
om zichtebezinnen over de aard van eenwetenschappelijke theorie, over begripsvorming en de eisen van wetenschappelijke verklaring. De physicus,debioloog,depsycholoog, zij hebben ophunvakgebied
een bepaalde kennis geformuleerd en de wetenschapsphilosoof be-studeert nu hoe zijhun begrippen hebbengevormd, hun
verschijnse-len verklaard en welke maststaven zij met succes hebben gebruikt
voor
de aanvaardingof
verwerping van hun oordelen. Dezebestu-dering is niet descriptief, geen verslag van wat de empiricus deed, doch cr#»gb_toetsend en philosophisch bezinnend, waardoor de
in-zichten vandewetenschapsphilosooftevensrichtinggevend zijn voor de wetenschap. Daar het object van haar bezinning de wetenschap zelf is, volgtdewetenschapsphilosophie
in
zekeropzichtdeempirische wetenschappen. Maar omdat zij zich bezighoudt met de analyse van het taalgebruik, vormen haar inzichten ook richtlijnen voor de em-piricus, die zich op correcte wijze van deze taal moetbedienen. De 1
verhoudingtussenempirische wetenschap en wetenschapsphilosophie is daarom het bestte kenschetsen als eendialectische.
Gezien deze dialectische verhouding, doet de beoefenaar van een empirische wetenschap er verstandig aan zich opdehoogte testellen vandeinzichten vandewetenschapsphilosofen. Dezeinzichtenhelpen hem doelgerichterenvluggervoort te gaanenfoutievewegen te ver-mijden. Met name voorde socioloog
lijkt het
onsmomenteelwetenschap, over de
wegen die zij kan gaan. Er
zijn phasen in de ontwikkeling van een wetenschap waarin een bezinning over de grondslagen de voorwaardevoor
werkelijke vooruitgang is.Wij menen, dat de sociologie momenteel in zulk een stadium
ver-keert. Na hettijdvak vande grotespeculatieve stelsels volgdetussen
de beide wereldoorlogen een periode van gedetailleerde
feitenver-zameling,
waarbij in
het algemeen aan de theorie weinig aandachtwerd geschonken. Sinds de oorlog is echter de belangstelling voor theorievorming weer aanmerkelijk toegenomen. De moderne socip- 1
logie kenmerkt zich enerzijds door een grote nadruk op empirisch< onderzoek, maaranderzijds ook dooreenbeklemtoning van de nood-zaak de theorie als uitgangspunt en als doel van
dit
onderzoek tenemen. Zoals gezegd bestaat dehuidige theorie echtervoornamelijk
uit
definities,uitg gspgnten
en proposities zonder onderlingver-band.Deimpassewaarin detheorie, ondanksdeaanwas van
dit
soort idefinities en uitspraken, verkeert, is ons inziens gedeeltelijk te
ver-klaren
uit
(28zekerheid overde eigen aard vaneen sociologischetheo-rie. Moetdesociologie de wegvolgen, welkedenatuurwetenschappen
met zo veel succes zijn gegaan
of
dient zij een geheel eigen richtingin te slaan?Het antwoord opdezevragen
wordt
noch gegeven doorte wijzen op het succes van de natuurwetenschappen, noch door de geheeleigen aard van hetpsychische
of
socialenaarvorentebrengen. Beide constateringenzijn
juist, eloch beslissend is het antwoord op ldeyraag in hoeverre_deeigen aard van het snrinle relevvnt is voor de 1
essentiele kenmerken van de prgcedures van de natuuretenschaell. 1
Een bevredigend antwoord op grond van methodologische en theoretische argumenten is tot heden niet gegeven.
Wij vinden bij
de wetenschapsphilosofengddn
antwoord of
eenverscheidenheid van opvattingen.Enerzijds zijnerphilosofenensociologen, diedehuidigewetenschapsphilosophie, welke hoofdzakelijk
gebaseerd is op de
natuurwetenschappen, als
*
wetenschapsphilosophie beschouwen en daarom menen, dat de sociologie zich overeenkomstig denatuur-wetenschappen kan en dient te ontwikkelen,
terwijl
anderen dein-zichten van deze wetenschapsphilosophie
juist
omdatzij
gebaseerd isop de natuurwetenschappen, als niet
geldig voor
onze wetenschap verklaren.In
dezesituatie komt ons
een zekere methodologische openheidvandesociologienoodzakelijk voor. Hetzouirrationeel zijn de
werk-wijzen endecriteria die inde natuurwetenschappen totzoveelsucces
leiden
voortijdig
als ongeschikt voor deverklaring van
de socialeverschijnselen te beschouwen. Even
onverantwoord komt het ons
voor in dit
eerste ontwikkelingsstadium demogelijkheid vannieuwe werkwijzen uit te sluiten; nieuwe werkwijzen, waarvan de juistheid slechts kanblijken uit
hunvermogende sociale werkelijkheid te doenbegrijpen.
Openheid en daardoor onzekerheid zijn het onvermijdelijke ken-merk vandebeoefening vande sociologie in haar huidige phase.
On-danksdezeonzekerheid
wordt
evenwel hetzij expliciet, hetzijimpliciet eenstandpunt ingenomen. Een expliciteren vanhet standpunt en het doordenken van de consequenties vormen de gunstigste basis voor vruchtbaar werk. Bewuste aandacht voor decriteria endeprocedures vande wetenschappelijke arbeid volgens de ene ofde andererichting
doetdeleemten indezecriteriaenprocedures ontdekken, steltin
staatdoelgericht en planmatig voort te gaan en
voorkomt
oordelen, die reeds naar dehuidige wetenschappelijke maatstavenonhoudbaar zijn.Zij
kanbijdragen totdeverheffing vandesociologie boven hetniveauvan encyclopaedisch kennen, waarop zij nu nog staat.
Inhet tweedehoofdstukgeven wij deinzichten vandewetenschaps-·,
philosophie weer over denomologische verklaringswijze. Het is deze verklaringswijze welke wij zelf voorstaan. In de controverse over het
nomothetische danwelidiografische karakter vande sociologiekiezen
wij voor het standpunt, datde sociologie het zoeken naar
wetten als
primaire doelstelling heeft. Daarmede ontkennen wij niet, dat ieder sociaal gebeuren zich
voltrekt in
een historisch-cultureel kader. Evenmin loochenen wij het onmiskenbare feit, dat de meestesocio-logen het grootste decl van hun
tijd
besteden en moetenbesteden aan de studie vanparticuliere verschijnselenin
plaats van aanhet formu-leren van algemene wetten.In
ieder sociaal verschijnsel is echternaastzijn bijzonderheidhet algemeneteherkennen, iedere verklaring
van concrete gebeurtenissen impliceert naar onze opvatting algemene wetten die op deze gebeurtenissen van toepassing zijn.
Wat is een wetenschappelijke theorie? Het antwoord: een theorie I
namelijk in, dat de sociologie niet een encyclopaedisch kennen mag zijn, waarintelkensnieuwe -vaaktegenstrijdige-standpunten ad hoc worden ingenomen om de verrassende veelzijdigheid van de sociale werkelijkheid te kunnen „verklaren". Integendeel een sociologische theorie, zoals door ons bedoeld, bestaat uit met elkaar verbonden
oordelen en vraagt daarom consistente uitgangspunten (postulaten) en begrippen. De veronderstelling, welke aan deze theorie-opvatting 1 ten grondslag ligt, is dat de socialewerkelijkheid zichkenmerkt door i
een systematische samenhang van een aantal aspecten. Deze
samen-hang komt
totuitdrukking in een stel
van onderling verbondenoordelen.
De vrij
veel voorkomende weerstand tegen de gedachte van wet-matigheid in het sociale gebeurenvloeit
gedeeltelijkvoort uit een
verkeerde opvatting over de aard van deze wetmatigheid.
Er
moet
namelijk onderscheid worden gemaakt tussen universele wetten,f statistische wetten en tendentiewetten. De laatste soon: wetten zijnJ ons inziens de enig mogelijke inde sociologie.
Hierin
is het.feit ver-1 disconteerd, dat niet alle oorzaken van een sociaal verschijnsel ons bekend zijn ofin de wetkunnenwardenopgenomen. Hetzijn
„ceteris-1 paribus-wetten". Ookde problematiek rond de sociale wetmatigheid wordt inhet tweedehoofdstukbehandeld, waarbijo.a.wordt
ingegaanop de vaak gehoorde tegenwerpingen, dat de uniekheiden de com- plexiteit van de sociale verschijnselen de formulering van
algemene wetten verhinderen.
In de lastste paragraaf van hettweede hoofdstuk worden twee con- i
sequenties van de nomologischeverklaringswijze voor de sociologie I behandeld. De eerste consequentie is, dat de sociologie de zich her-halende aspecten van de sociale werkelijkheid moet bestuderen, de
tweede dat deze bestudering gebaseerd moet zijn op consistente
uit-gangspunten en gebruik moet maken van een consistent begrippen- kader. Juist deze consequenties werden voor eennadere behandeling l gekozen, omdat zij ons de gelegenheid geven tot een fundamentele
critiek op deverklaring vanhetconflict doordemoderne sociologie.
Er zijn
namelijk drie bronnen aan te wijzen voor de regelmaat inhet sociale handelen: de orientatie op gemeenschappelijke waarden,
de verhoufling tussendod2Wden en middelen en de macht. De aan-dacht van de meeste moderne sociologen gaat nu vooral uit naar het
<geinstitutionaliseerdehandelen, d.w.z. naar het handelen, dat gekarak-iteriseerd
wordt door
eenorientatie opgemeenschappelijke waarden. Maar juist het handelen, datwordt
gevormd doorde151«een door
de macht, is van belang voor deverkI ing van het
p conflict.
Natuurlijk
kunnen ook de sociologen, die uitsluitend hetgeinstitutionaliseerde handelen tot object hebben, het verschijnsel Conflict niet loochenen. Indien zij evenwel aan de voorwaarde van een consistente theorie willen voldoen, kunnen zij geen
werkelijk
sociologische
verklaring van
het conflict geven. Geven zij zulk een verklaring wel, danblijken
hunrudimentairetheorieitntegenstrijdigepostulaten en definities te impliceren.
1 Doordenomologischeverklaringswijze voordesociologietekiezen
stellen wij ons op een geheel ander standpunt dan zij, dieeen eigen
geesteswetenschappelijke benadering voor de sociale wetenschappen
Ivoorstaan. De z.g. phaenomenologische methode is in de sociologie
nog weinigtoegepast, maarwelneemtde verstehende sociologie een
,belangrijke plaats in. Om de eigen aard van de nomologische
ver-klaringswijze zo
duidelijk
mogelijk naar voren te doen komen,be-handelen wij inhet derde hoofdstukdeinzichten van MaxWeber, de grondlegger vandeverstehende sociologie.
Staande voor de keuze welke onderwerpen
uit
Weber's veelzijdigewerk te behandelen,
kozen wij
die, welke rechtstreeks betrekkinghebben opde mogelijkheden en de aard vandesociologische
theorie-vorming. Daar een wetenschappelijke theorie, zoals deze door ons
wordt
gezien, verschijnselen veronderstelt, welke zichuniform
her-halen, zullen
wij
allereerst aandacht moeten schenken aan Weber'si Opvatting omtrent het object vande sociologie. Volgens dezeauteur
gaat het in de sociale wetenschappen om het leren kennen van de sociale
werkelijkheid in
haar qualitatieve bijzonderheid en welvoor-zover deze werkelijkheid betrekking
heeft op voor
ons belangrijkewaarden.
Theorievorming in de door
ons bedoelde zin is op grondvandezeobjectsbepaling nietmogelijk.
Welke methode is nu geeigend voor het leren kennen van de door
Weber bedoelde aspecten van de socialewerkelijkheid? De verstehen-de methoverstehen-de is volgens genoemde auteur de eigen methode van de sociale wetenschappen. Het begrijpen van een handeling, d.w.z. het
lis het primaire doel. Op basis van object en methode moet
systema-tische
kennisvornling in
de verstehende sociologie beperktblijven
tot de kennis van particuliere historischeverschijnselen en wel voor-zover deze verschijnselen kunnen worden begrepen
vanuit de
mo-tieven vandehandelende mens.
Toch spelen ook
bij Weber algemene wetten en een algemenetheorie wel een rol, maar niet als doel doch als hulpmiddel voor het
begrijpen vandeconcretewerkelijkheid.
Hij
erkentnamelijk, dat voor een empirisch geldige causale verklaringalgemene wetten onmisbaarzijn. Deze zijn echter slechts middel voorde causale toerekening van
concrete gevolgenaanconcrete oorzaken. De ideaaltypenvan Weber moeten als heuristische middelen worden beschouwd, als
interpre-tatieschema's voor het
begrijpen van
de concrete werkelijkheid.Daarentegen zien wij eentheorie als doel, alseenstelsel vanuitspraken omtrent datgene wat onze eigentijke interesse heeft, namelijk de
zich herhalendeaspecten van de socialewerkelijkheid.
Na in
het tweede en derde hoofdstuk over sociologischetheorie-vorming in
het algemeen gesproken te hebben en daarmede tevensover de algemene grondslagen voor een conflicttheorie,
worden in
j het vierdeenvijfde hoofdstukdeuitgangspunten vandebelangrijkste
sociologischerichtingenonderzocht ophunbruikbaarheid voor de
ver-I klaring van hetconflict. Zoals gezegd is vaneensociologischetheorie
in de strikte zin noggeensprake. Maar wel zijn errichtingen, die zich
kenmerkendoorbepaaldeuitgangspuntenenbegrippenschema'swelke de grondslag moeten
vormen voor zulk
een toekomstige theorie. Daar de door onstebehandelen richtingen, namelijk het structureel-functionalisme en denauw hiermede verbondenroltheorie, gebaseerd zijn op de gedachte van een generaliserendesociologie, moet aan hende eis worden gesteld van consistente uitgangspunten enbegrippen.
In
het vierde hoofdstuk onderzoeken wij hetlisme op zijnpostulaten,
waarbij wij tot
deconclusie komen, dat deze 1 postulaten geen sociologische verklaring van het conflict toestaan.Deze conclusie
wordt
toegelicht door na te gaanhoeTalcott Parsons,een consequent structureel-functionalist, het conflict verklaart. Deze verklating
blijkt niet
van sociologische aard tezijn. Sociologenzoals Merton ente onzent Thurlings,die trachten wel toteensociologischefunctionalisme,
blijken
hierinalleen te slagen door uitgangspunten in te voeren, welke onverenigbaar zijn met de typische postulaten vanhet functionalisme.
Tot
gelijksoortige conclusies voeren onze analyses van derol-„theorieen"vanParsons enMerton inhet
vijfde
hoofdstuk.In
Parsons' roltheorievindt
het conflict geen geeigende plaats, maar de theorie is consistent. Merton daarentegen verschaft wel een basis voor de verklaring van hetconflict, maar doorbreekt daarmedehet specifieke karakter van deroltheorie. In dit
hoofdstuk schenkenwij
tenslotte aandacht san de opvattingen vanDahrendorf, diezijn
heerschappij-theorie naast de integratietheorie van de structureel-functionalistenplaatst als een specifieke theorie voor de verklaring van het conflict.
Deze auteur slaagt erinderdaad in het conflict sociologischte
locali-seren, maar zijn verklaring
blijft
onbevredigend, omdat hij hetcon-flict
naast en los van de integratiebestudeert. Onze analyses,samen-9 gevat in het laatstehoofdstuk,leiden totde conclusie, dat integratie en conflictbeidefundamenteleprocessen indesocialewerkelijkheid zijn en slechts adaequaatkunnen worden verklaard binnen Wn sociologische
theorie.
Er
dienengeenafzonderlijke theorieen voor deintegratiever-schijnselen en het conflict teworden geformuleerd, maar het meest
i
vruchtbaar
lijkt ons
66n sociologische theorie, welke het conflictbe-schouwt alseenintermitterendverschijnsel tussen twee phasen van
in-tegratie,veroorzaaktdoor wijzigingen in een veldvansocialekrachten.
In de eerste zin van
dit
hoofdstuk schreven wij dat deze studie in eerste aanleg bedoeld is als een theoretische bijdrage tot de sociolo-gische verklaring vanhet conflict. Demeer precieze inhoud van deze bijdrage moge uit het voorgaande zijn gebleken. De lezer zal in (lit boek geen verklaring vanhet conflict vinden in de eigenlijke zin vanhet woord.Dehuidigestand vandesociologienooptallereerst tot een
formulering van deadaequate theoretischeuitgangspunten voor zulk een verklaring. Deze uitgangspunten blijken evenwel niet vast te
stellen zonder een bezinning op de
theorievorming in
de sociologiein
het algemeen. Hierdoor en door het feit, dat naar ons inzicht het conflict niet gescheiden van de integratie kan warden bestudeerd, heeft deze studie een mimere strekking dan bij te dragen tot dever-klaring vanhetconflict.
Zij
heefttevensbetrekking opdegrondslagen vaneenalgemenesociologische theorie.Hoofdstuk i DENOMOLOGISCHE VERKLARINGSWIJZE
EN DE SOCIOLOGIE
Vandeverklaringswijzen, die onder sociologen voorstanders hebben gevonden, zijn er twee het duidelijkstomschreven. De ene is de
ver-klaringswijze, die in bijnaalleontwikkeldeempirische wetenschappen
wordt
toegepast; de andere, namelijk de „verstehende" methode,wordt
door sommigen de geheel eigenverklaringswijze voor de
sociale wetenschappen genoemd. Beidezullen wij in
hun essentiele trekken weergeven en analyseren op hun consequenties voor de sociologie.PAR. I. DE NOMOLOGISCHE VERKLARINGSWIJZE
Logischeanalyse van deverklaringswijze in de
generaliserend-abstra-herende wetenschappen leert, dat een--verklating ilit twee hnnfrlripl n
bestaat: het explanandum en her explanan.rl. Het explanandum is de
volzin
waarin het te verklaren verschijnselwordt
beschreven. Het explanans bestaat enerzijds uiteen klassevan oordelenomtrent voor-afgaande condities,voorts uit
een klassevan algemene oordelen met . het karakter vanalgemenewetten.Indien deeconomist moet verklaren waarom deprijs van goed x is
gedaald (explanandum), zal hij er op wijzen, dat het aanbod van dat
goed is toegenomen bij een gelijkblijvende
vraag. Deze twee
uit-spraken: het aanbod van x is toegenomen en devraag naar x iscon-stant gebleven zijn twee uitspraken omtrent aande prijsdaling van x
voorafgaande gebeurtenissen, die ons als verklaring van genoemde
prijsdaling bevredigen,indien
wij
weten, dat tevens de algemene wet waar is: toenemend aanbod bij gelijkblijvende vraag leidt totprijs-daling.
Deze algemene wet moet samen met deuitsprakenomtrent de
voor-1 C• G. Hempel and P. Oppenheim: The logic ofexplanation, in: H. Feigl and M.
Brodbeck: Readings in thephilosophy of science, New York, I953, blz. 3 I9-352.
afgaandecondities de teverklaren
volzin
alslogische conclusie hebben, wil er vaneenverklaring sprakezijnl.
De basis voor de
verklaring van
een bepaalde gebeurtenis is dusgelegen ineen algemene wet. Doch ook deze algemene wet willen
wij
verklaren. Waarom dalen goederenin
prijs indien het aanbodwordt
vergroot bij een constant blijvende vraag? De enig mogelijke verklaring bestaat hierin, dat zij kan worden afgeleid van eenandere algemene wet.Wij
dienen hierbi j op te merkenw, datevenalsparticu-liere verschijnselen ook wetten
dikwijls
op alternatieve wijzenver-klaard kunnen worden.
Zij
kunnen worden afgeleid van alternatievewetten of van alternatieve stellen van wetten.
Deze verschillende verklaringen hoeven elkaar niet uit te sluiten; bijvoorbeeld niet indien zij plaats vinden binnen twee verschillende
theorie8n. Zijn zij daarentegen niet met elkaar te verenigen, dan zal
in
het algemeen aandie verklaring de voorkeur wordengegeven, dieop de meeste andere wetten van toepassing is. Een belangrijk
crite-rium is bovendien of de ter discussie staande wet(ten) op haar (hun) beurtweerkunnenwordenverklaard2.
De geschetste wijze van wetenschappelijk verklaren vraagt dus een stelsel van onderling verbonden wettena, d.w. z. vraagt omeentbeorie.
Bovendienmoetendeze wetten om een empirisch feitte kunnen ver-klaren zelf direct
of
indirect empirisch geverifieerdzijnd. De
voor-spellende eigenschappen van de wetten bieden de
mogelijkheid tot
empirische verificatie. De geldigheid van de wet wint aan zekerheid
1 K. R. Popper heeft er op gewezen, datdeformele structuur vandevoorspellingdezelfde
is als die vandenomologischeverklaring. Inbeide gevallen ziin er:a)voorafgaande con-ditics,b)universele oordelen, enc)gevolgen, afgeleid van a) en b).Wiiverklaren een
ge-beurtenis c) door a)teconstateren en b) tepostuleren,wij voorspelleneentockomstige
gebeurtenis c) door tot haartebesluiten opgrond vandegegeven a) en de gepostuleerde
b). Zie: K.R.Popper: Devrijesamenleving en haarvijanden, decl II,blz.367/368.
2 R. B.Braithwaite: Scientific explanation.A study ofthefunctionoftheory,probability and law inscience,Cambridge, I93 3, blz.343-345·
3 Ineenempirische wetenschapblijven ookwettenonderhevig aaneenpermanente
con-tr6le. Omdetegenspraak vaneen valsewetenschappelijke wetteontgaanspreken sommige wetenschapsphilosofen(o.a. Braithwaite) liever over een bypotbese crl over eensysteem
van empirische wetten alseen bypotbetiscb-deductief systeem.
4Ayer noemt eenuitspraakdirectverifieerbaar,indienzij ofwel zelfeen waarnernings-uitspraak is, ofwel in verbinding met een ofmeer waarnemingsuitspraken deafteiding
naarmate de getoetste voorspellingen groter
in variatie zijn en de
toetsing op ruimere schaal heeft plaats gevonden.
I. Een wetenscbappel#ke tbeorie
Een wetenschappelijke theorie in destrikte zin van het woord is dus ken systeem van met elkaar verbonden algemene oordelen (wetten).
Tot nu
toe beschreven wij een theorie, zoals zij ter verklaring van empirische verschijnselenwordt
geformuleerd. De empiricus con-stateert een eindige reeks gevallen van opeenvolging van bepaalde verschijnselenenformuleertopbasis van dezeconstatering met behulpvan de regels van de inductieve logica een algemeen oordeel over
deze opeenvolging.
Hij
neemthiermede nog geen genoegen terver-klaring van de waargenomen verschijnselen, maar
tracht een wet te
formuleren, waaruit hij
dit
algemene oordeel kan afleiden.Wanneer nu een empirische theorie een zekere mate van rijpheid
heeft bereikt, kan men haar op twee manieren bezien. Men kan haar
zien als een gegIdendgeheel van kennis, dat eenbepaald gebied van
1empirischeverschijnselen verklaart. Maar men kan zulkeenempirische Itheorie
ook
bestuderenin
haarformele structuur.I
Voor
de formele st:ructuur van eentheorie zijn
de beschrijvendetermen die in haar propositiesvoorkomen nietvan belang.
Zij
kunnen Izonder bezwaarwordenvervangendoorsymbolen, bijvoorbeeld doorletters.
Niet
langer wordt dan de vorm vandetheorieversluierd door de betekenisdervolzinnen. Wij zien nu ook beter, dat de formuleringvan deempirische theorie gebondenis geweest aan detoepassing van
ieen aantal spelregels. De
lijst
met spelregels, d.w.z. met afsprakenomtrent de 19'risch ireoorloofd£ handelilen bij
de formulering van|de theorie heet de calculus. Zij is het systematische geheel van alle
regels, die
nodig zijn voor
de transformatie van de ene reekssym-bolen ineenandere.
alleen kan worden afgeleid. Een uitspraak noemt hii indirectverifieerbaar, indien zij aan
devolgende voorwaardenvoldoet:teneerste, dat zijin verbindingmet bepaaldeandere
praemissen een of meer direct verifieerbare uitspraken impliceert, die niet van deze
pr:le-missenalleen kunnenworden afgeleid; enten tweede, dat deze andere praemissen geen
enkeleuitspaak bevatten, die niet ofwelanalytisch is ofdirect verifieerbaar, of op zich
indirectverifieerbaar. Zie A. J.Ayer:Language,truthand logic, New York, I946, blz. I 3·
1 Zulk een calculus bestaat uit de volgende hoofdelementen.
eerst is er een
lijst
vansymbolen, waarmee inde calculuswordtgema-nipuleerd, symbolen zonder betekenis. Ten tweede zijn er bepaalde
formatieregels, die vaststellen hoe-Ii- dezesymbolen gecombineerd kunnen
worden tot welgevormde formules. Indien aan de symbolen een betekenis
wordt
gegeven,wordt
zo'n welgevormde formule tot een29propositie. Vervolgens zijnerde-k<giglizctus&£ van de calculus,waaruit
andere formules kunnen worden afgeleid. En
tenslotte zijn er de
*
deductieregels, volgens welke de formulesin
andere kunnen wordenomgezet.
De voornaamste
reden voor
het formaliseren van een theorie is expliciet vast te stellen wat men als een correcte bewijsvoering be-schouwt. Doordeinformele taal diewij
gebruiken bij deformuleringvanonzewetenschappelijke inzichten, is hetniet
altijd duidelijk
welkelogischeregels
wij
hebbenaanvaard. Indien wij het allereerst eens zijnover de vormenvan deductiewelke wij als correct beschouwen, dan kunnen
wij
daarnaexpliciete aandacht schenken aan deextra-deductie-ve methoden vandebetreffende theorie. Indien wij nuexpliciet
willen
maken wat wij
als correcte bewijsvoeringwillen
beschouwen, dan moeten wij deze bewijsvoering zodanigdefinieren, dat wi j in alle
omstandigheden met tevoren vastgestelde en effectieve middelen kunnen nagaan ofeen bepaald linguistisch object in de theorie een bewijs is of niet. Demethodebehoort tevorentewordenvastgesteld, omdat
wij vooraf
expliciet willen vaststellen welke deductieve mid-delenwij
gebruiken. De methode moet effectiefzijn, omdatwij willen
voorkomen, dat iemand een propositie bewijsbaar acht zonder dat
in feite een bewijs
wordt
geformuleerd, st:ellende, datdit
bewijs nietherkenbaar is.
f De formalisering van zijn
theorie is niet de taak van de empirischesocioloog. Bovendien is het de vraag of in het huidige stadium van de sociologie, waarin we aan theorievorming nog niet toe zijn en nog zo weinig weten over de aard van de relaties tussen de sociale
verschijnselen, de expliciete en volledige formulering van een
cal-culus mogelijk is.
Niettemin dientdetheoretischesocioloog zich ervanbewust te zijn,
dat
zijn
theorie moet beantwoorden aan de eis vanformeleconsistentie.oordelenomtrentde socialewerkelijkheid
wil
komen, dan mag hijbij-voorbeeld geen tegenstrijdige definities
gebruiken. Ook moet hij
zich houden aan de deductieregels. De functionele
uitspraak „Y
(= structuurdeel) iseenoorzaak van S(=
sociaal systeem)vanwege T(= een functie)",
is alleen geeigend om de aanwezigheid van S teverklaren.Nietzeldenverklaren evenwel structureel-functionalistisch
werkende sociologen Y zelf uit zijn functie voor S1. Indien Merton
bijvoorbeeld zegt: „We have had frequent occasion to note that criminal 'rackets' and sometimes associated political machines persist
(curs. van ons) by
virtue of
the social functions theyperform for
various
parts of
the underlying population who constitute theiracknowledged and unacknowledged clientele"2, dan
trekt
hij ofweleen ongeoorloofde conclusie uit een functionele
uitspraak, of hij
gebruikt het woordfunctie in
een andere zin danzijn
structureel-functionalistisch uitgangspunt inhoudt.
| Sociologen
zijn
onderdeindruk van devele aspecten, diede sociale<werkelijkheid
heeft.
Zij
bezien deze werkelijkheiddaarom nu eens zusen dan weer zo. Nu eens zien zij de delen bepaald door het geheel,
dan weer zijn zij getroffen door de autonomie van de
delen. Zulk
een werkwijze, die
dikwijls
tegenstrijdige uitgangspunten inhoudt,is dikwijls meer
een schildering van de werkelijkheid dan eenver-klaring. Het
is uiteraard niet onze bedoeling eenwerkelijkheids-vreemdebenadering voorde sociologie voorte staan, maar wel moet er op gewezenworden, datsysternatischekenniseenzekere mate van abstractieveronderstelt.
Keren
wij
evenwel terug naar het onderwerp van de empirischetheorievorming in
het algemeen. Theorieconstructie begint, althansin
zekeropzicht, bijdewaarnemingsfeiten.Tussen deze feiten worden onveranderlijke relaties
ontdekt. Men
constateert, dat A(xj -+ BO©,··· A(xn) +B(xn), d.w.z. datiedere
waar-genomen x, die A is, tevens B is. Deze vaststellinggeldtuiteraard voor
een onvolledige reeks. Men kan de betreffende verschijnselen uit het
verleden niet meer en uit detoekomst nog niet waarnemen en
door-'Zievoor voorbeelden H. C. Bredemeier:
The methodology of functionalism, in:
Americansociologicalreview, I95 5, 20, blz. I73-I 80.
2 R. K. Morton: Socialtheory and social structure, rev. and enl. ed., Glencoe, I957,
blz. I 92.
gaans zal ook in het heden geenvolledigereeks vandeverschijnselen kunnenworden waargenomen. De relatie A(x) -+B(x) kan evenwel zo onveranderlijk onder de vereiste condities worden geconstateerd, dat er voldoende grond is voor de uitspraak: (x)[A(x) ->B(x)], d.w.z.
voor iedere x geldt, datindien zij A is, zij ook B is. Deze algemene uitspraaknoemt men eeneLnpiriscbegeneralisatie.
/ De
empirische generalisatie is een stap naar de theorievorming,maar behoort zelf nog tot het beschrijvende stadium van de weten-I schap.
Zij
verklaartdeonderhaarbegrepen verschijnselen pasin
Ineerstrikte zin,
indien zij
kan worden geformuleerd als een wet in een theorie.Doordat de empirische generalisatie een plaats
krijgt in
de theoriewordt
debasis voor haargeldigheid ook verstevigd.Dezebasiswordt
hierdoor namelijk nietmeeruitsluitend gevormd doordewaarnemingvan een altijd beperkt aantal gevallen, maar de generalisatie
krijgt
daarnaasteenelement van logischenoodzakelijkheiddoorhaar functie binnen de theoriel.Zij
vormt een schakel in een stelselvan logische afieidingen. Bovendien bestaat de evidentie voor een generalisatie pdoor haar opname in een theorie behalve uit de
direct door haar
zelfgeimpliceerde gevallen, tevens uitalle anderegevallen, die de wet, waaruit zij kanworden verklaard,bevestigen.
Theorievorming in
de empirische wetenschappen begint dus met I dewaarneminglvan feiten - wij zien af van de wisselwerking tussenide waarneming en de begripsvorming -; op grond van deze
waar-nemingen worden empirische generalisaties geformuleerd; voor deze
generalisaties
wordt
een verklaring gezocht door hen afte leiden van een wet.i
In zulk
een empirische theorie rijzen nu twee soortenproblemen,namelijkhetprobleem van de lgBfs«e_Forrectheid en van de
empiri-Isch, waa,hs .
Om waar te zijn inde empirische zin is hetnoodzakelijk, dat de
uit-spraken van een theorie worden gedekt door de feiten.
Indien zo'n
uitspraak bijvoorbeeldluidt:
conflict met een out-group leidt tot grotere cohaesie van de in-group, dan is dewaarheid vandit
oordeel uitsluitend afhankelijk vanhetantwoord op devraag ofde feiten, dieonder de beschrijvende termen vallen, altijd
in
genoemde relatie totelkaar staan.. Men noemt zulke oordelen logisch contingente of
synthetische oordelen.
'
De logische juistheid is daarentegen niet afhankelijk van de
be-schrijvende termen, dus van deinhoud der uitspraken, doch van de
vorm d.w.z. vande logische operatoren
(bijvoorbeeld „en", „of") en
van de rangschikking van de termen. Het probleem van de logische juistheid van een empitische theorie bestaat indeconsistentie van de theorie naar haarformelezijde.
In verband met wat gezegd is omtrent het tweevoudige
waarheids-probleem bij eenempirischetheorie is het nogvan belang vast te stel-len, dat de empirische
waarheid van een wet in
een logischjuiste
theorie niet per se
de waarheid van de postulaten van detheorie
impliceert. Het isvan belang metdezeconclusie bijdeconstructie van
een empirische theorie rekening te houden. Het kan
namelijk
voor-komen, dat een nieuwe empirische generalisatie kan worden
gefor-muleerd, die echter om als wettekunnen worden afgeleideen
postu-laat vraagt, dat
in strijd komt met
een reeds eerderten behoeve van£een andere wet geformuleerd postulaat. Een contradictie van
postu-Ilatenendefinities binnen66ntheorieisevenwelniet toelaatbaar. Daar nu, gegeven de waarheid van beide te verklaren wetten de valsheid
van een ofvanbeide postulaten nietis uitgesloten, moet worden ge-zocht naar andere postulaten, echter met dienverstande, dat van de
Ilieuwepostulaten alle tot dan toe opgrond van voldoende empirische
evidentiegeaccepteerdewetten moeten kunnen wordenafgeleid.
Deze summiere beschrijving bracht aan het
licht, dat
een theorie, zoals beschreven,wordt
gekenmerkt door een geintegreerd systeem van algemenewetten. Indien men nu pleitvoor
theorievorming in desociologie op basis van de nomologische verklaringswijze, dan
be-tekent
dit
geenszins, dat zulk een theorie volledig aan de bovenge-noemde eisen moet voldoen.Ook
sommige theorieen in de natuur-wetenschappenkunnen dit niet.
De verschillen tussen de theorieenzijnevenwel vanuithetgezichtspunt vande verklaringswijze niet van
principiele, doch van graduele aard. Door de
mogelijkheid te
ont-kennen dat een sociologische theorie ooit de stringentie enintegratie van bijvoorbeeld de physics kan hebben, raakt men niet aan de
cipiele, maar aande graduele aspecten van de geschetste
verklarings-wijze, zoals bijvoorbeeld zal
blijken
indienwij
onderscheiden tussen de soorten van algeniene wetten.1. Algemene wetten
Het
eerste doel vaneenwetenschapisregelmatigebetrekkingentussen1 verschijnselen vast te stellen en deze regelmaat teverklaren. Het
be-reiken van ditdoel maakt het gebeuren
in
natuurensamenleving voorhet menselijk verstand doorzichtig en geeft de kennende mens dik-i
wijls
macht overdit
gebeuren. De regelmaatblijkt
evenwel nietaltijd
Azonder uitzondering te zijn en voor alle tijden enplaatsen te
gelden. Daarom zijn er verschillende soorten algemene oordelen te
onder-Ischeiden. i)
21 Gibsonl onderscheidt tussenalsemene oordelen die universeel zijn
-en die, waarin kansen
of
relatievefrequenties wordea.g£fgrmulid
Bovendien noemthij
de*ltendentie-oordelen, waarin evenals in dewaarschijnlijkheidsoordelen de mogelijkheid van uitzonderingen ligt
besloten, maar waarin deze mogelijkheid niet in de formulering is
opgenomen. De tendentie-uitspraakbehoudt de vorm vaneen univer-seel oordeel, maar impliceert dat er omstandighedenzijn waaronder
zij niet toepasbaar is. Deze omstandigheden hebben het karakter van storende factoren.
1 perkt
of
beperkt genoemdnaargelang zij wel of niet vooralle plaatsenGenoemdedrie typen vanalgemene oordelen worden voorts onbe-entijdengelden.
Is een algemeen oordeel van een der genoemde typen op zich
ge-nomen nu ook een wet? In het wetenschappelijk spraakgebruik
wordt
inderdaad een geisoleerde generalisatiedikwijls een
wet genoemd.Wij
delen evenwel het standpunt, dat zulk een generalisatie eerst daneen wet is,
indien zij
is opgenomen in eentheorie. Zij is dan niet
slechts een beschrijving van een empirisch verschijnsel, doch geeft, doorhaarafieiding vaneenanderewet, tevens eenverklaring van dit
verschijnse12. In het volgendebehandelen wij de algemene
oordelen<
als onderdelen vaneentheorie, dusalswetten.
' Q. Gibson: Thelogicofsocial enquiry, London, 1960, blz. IS en I9, en II7-I55·
9
De universelewetten.De universele wet heeft de vorm: indienxis A, I dan is x altijd B. Verschijnselen, die onder universele wetten vallen, kunnen niet alleen gemakkelijk verklaard doch ook voorspeldwor-|den. Universele wetten immers laten geen
uitzonderingen toe. Op
grond vandeaanwezigheid vande voorafgaandeconditie kan daarom met zekerheid het optreden van hetgevolg wordenvoorspeld.
Een theorie, bestaande uit dit type algemene wetten,is eenvoudig van
structuur. De wetten kunnen zonder veel logische moeilijkheden uit
elkaar wordenverklaard.Alleverschijnselen x1 tot en met xn, die tot de
klasse
A
behoren, zullenmetzekerheid ook totde klasseB behoren, albehoort x , ·•••, xmtotklasse P en xm,....,Xnniet. Zoals nogzalblijken,
bieden de afleidingen van statistische wetten grotere moeilijkheden.
·tl_Statistiscbe wetten. Vele algemene
oordelen, ook in
denatuurweten-schappen, zijn niet van universeleaard. Zolangde
waarschijnlijkheids-oordelen een
rol
speeldenin
minder ontwikkelde theorieen en de mogelijkheid van een vervanging door universele oordelen bij een verdere ontwikkeling niet uitgesloten leek, kon een op statistische wettengebaseerdetheorie beschouwd worden als nogonvolgroeid. Erhebben zich in
de natuurwetenschappen evenwel ontwikkelingen voorgedaan, waardoor destatus van de statistische wetniet langer die van een potentiele universele wet is. De belangrijkste gebeurtenis is de formulering van de theorie der quantum mechanica geweest, dieniet meer te verenigen is met een niet-statistische verklaring van de verschijnselen op het gebied van de atoomphysical.
Een statistischewet heeft de vorm: „een x die A is, is in een bepaalde
hoeveelheid irevalleil, n.1. I 00% x p, ook
B"
ofwel „dewaarschijn-lijkheid, dat een x, die A is, ook B is, is
p".
Reedseerder werd opge-merkt, datwetten nietslechts betrekkinghebben opdewaargenomenverschijnselen, doch op grond van deze ook een uitspraakinhouden over alle niet waargenomen verschijnselen van dezelfde klasse. Deze
opmerking
geldt ook voor
de statistische wetten.Zij
formuleren derelatieve frequentie waarmee in een onbeperktehypothetische popu-latie verschijnselen met elkaar samengaan. Deze formulering is ge-baseerd op de waargenomen relatieve frequentie binnen een aantal selecties uitdezepopulatie.
1 Braithwaite: o.c., biz. iIS-117.
00It»
2-De toepassing van een statistische wet op een concreet verschijnsel levert meer problemen op dan die van een universele wet. Immers hoe groot de waarschijnlijkheid ook is, dat een x, die A is, ook B is, zolang zij niet I is(eenuniversele wet), kannietwordenbesloten, dat een bepaalde x, die A is, ook B is. Deenige toelaatbare conclusie is er een omtrent het percentage
individuen x uit
eengrotere groep,waar-voor geldt A(x) -+B(x), ofwel omtrent de kans, dat aaneenindividu x
met deeigenschap A ook B toekomt.
Gibsoni wijst nog opeentweedemoeilijkheid bij de toepassing van
een statistische wet op een particulier geval. Bij de universele wet:
(x) [A(x)
-+B(x)] geldt deze uitspraak voor iedere x, ongeacht zijnoverige kenmerken. Bijeenstatistische wet is dit niet zo. Deuitspraak:
„A(x) is in 90%
der gevallen ook B(x)ofwel P [A(x) 4B(x)] = 90%"
geldt voor alle A(x) tesamen met hunverschillende combinaties van overige kenmerken. Het is evenwel zeer goed mogelijk dat voor eenbepaalde
combinatie van A(x)
met overige kenmerken een anderewaarde vanP geldt. De kans, dateen katholieke Nederlander op de K.V.P. stemt, kan 80% zijn,maar misschien is de kans, dateen
katho-lieke arbeider op de
K.V.P.
stemt, slechts 70%.Voor
de toepassing op een bepaald geval is het van belang dat hetkansoordeel zo specifiek mogelijk is, d.w.z. dat het met zoveel
moge-lijk
relevante aspecten van het betrefTende geval rekeninghoudt. In
ons voorbeeldzoudenwij
bijvoorbeeld graag de kans weten, dat een katholiekearbeider uit een stad uit het westendeslands op de K.V.P.I stemt.
Dit
streven naar zo specifiek mogelijke kansoordelen stuit opdesteedstoenemendemoeilijkheid voldoendegevallentevinden voor
,de berekening van de waarschijnlijkheidswaarde.
Met name voor de sociologie weegt
dit
zwaar.Voorzover wij nu
kunnen voorzienz, gast het indezewetenschapaltijd omsamenhangen . : tussencomplexen van variabelen. Aandegelijktijdigemeting van dezeh .
variabeleninvoldoendegroteomvangenop dejuistewijzegeselecteerd 11staan bijna onoverkomelijke moeilijkheden in de weg.Voor
wettenvan een universeel karakter weegt deze moeilijkheid minder zwaar. Iedere uitzondering is voldoende voor de verwerping van zo'n wet.
1
0.C., blz. I 26.
/ Ook bij de theorievorming geven statistische wetten grotere
blemen
dan universele wetten.
Zij
kunnennamelijk niet zonder meer van elkaarworden afgeleid. Van P(A,B) 1 -p en (x) [C(x) -*A(x)], kanniet warden afgeleid, dat P(C,B) = p. Evenmin
volgt er
een andere waarde voor P uit. Enhetzelfde geldtafortiori
indien (x) [C(x) -+A(x)]wordt
vervangen door P(C,A) = p 2. Of om hetin
woordentezeggen,indien 60 van
alle studenten van de Katholieke EconomischeHogeschool zijn doctoraal examen behaalt, dan betekent dit niet, dat ook 60% van de studenten met als vooropleiding H.B.S.-a zijn
doc-toraal examen behaalt. De waarschijnlijkheidswaarde voor het slagen van alle studenten zegtniets omtrent de kansen van een subklasse.
Evenmin valt
de uitspraak P(AC,B) afte leiden van de inter alge-mene uitspraken P(A,B) en P(C,B). Het is heel goed mogelijk, dat de werking van A en Cin
combinatie tot een geheel ander resultaatleidt dan
de werking van ieder afzonderlijk zou doen verwachten. Gibson3 geeft het voorbeeld van het vakverenigingslidvan conser-vatieveafkomst. De kans dat iemand, die als „conservatief" isopge-voed, op een Labourcandidaat stemt, is klein teachten, daarentegen
is de kans dat een vakverenigingslid zulks doet,
groot. Men zou nu
willen concluderen, dat de kans dat een vakverenigingslid met eenconservatieveafkomst opLabourstemthiertussen ligt. Hetisevenwel
zeer goed
mogelijk, dat dit
soort vakverenigingsledenrelatief in
groteregetale opde Labourpartijstemt dandevakverenigingsleden in
het algemeen.
Al moeten wij nuconstateren, datdeformelelogica vandeuniversele oordelennietzonder meervan toepassing is opde
waarschijnlijkheids-oordelen,
dit
betekent niet, datdit
laatste soort oordelen geen aflei-dingen toelaat. Integendeel er is ook eenformele logica van de kans-oordelen, dezogenaamde „calculus der kansen".Volgensdeze calculusis bijvoorbeelddevolgende afleiding
geoorloofd: P(A,B) - p, P(AB,C)
= q,
derhalve P(A,BC) = p maalq.Indien wij
dusweten lat 80% der 41
katholieken in Nederland op deK.V.P.
stemt en 40% der katholiekeK.V.P.'ers arbeiders zijn, dan kunnen
wij
besluiten, dat de kans, dat een katholiekarbeider is en tevens op deK.V.P.
stemt, 32% is.' P (A,B) = df dewaarschijnli ikheid dat A(x) -* B(x)
2 Gibson: o.c., blz. I 3 3. 3 0.(., blz. 136.
Bij de constructie van een sociologische theorie
stuiten wij bij de
toepassing van deze afieidingsregel al spoedig op onoverkomelijke
practische moeilijkheden. De afteiding leidt namelijk tot de
intro-1
ductie vansteeds(,0Knplexereklassen indeoordelen,waardoor-zoals
wij
reeds opmerkten bij debesprdking van de meer specifieke kans-oordelen - het steeds moeilijkerwordt
een voldoende groot aantal juistgeselecteerdewaarnerningenteverkrijgen.3 Tendentiewetten. Vandezeoordelen zeiden
wij
reeds, dat zij de vorm van,een universelewethebben en datuitzonderingenbeschouwdworden
als storende factoren. Volgens Braithwaitel zegt zulkeenoordeel het j
volgende: „onderbepaalde,nietgespecijiceerdecondities, geldt,dat iedere
x, die A is, ook B is". Niet alleen zijn een decl vandezecondities niet
in
de uitspraak opgenomen, doch het is ook niet bekend welke dezecondities zijn. Dezekarakterisering vanhet tendentie-oordeel heeft tot gevolg, dat de waarneming van een x, die wel A, doch niet B is, niet
tot verwerping van
de uitspraak hoeft te leiden. Immers men kan altijd zeggen, dat indit
geval de niet gespecificeerde conditie nietaanwezig is.
Braithwaite2 toont aan, dattendentie-oordelen evenals andere typen
van algemene oordelen kunnen worden opgenomen ineencalculus.
In dat geval worden de elementen van de calculus geinterpreteerd
„niet
als staandevoor
klassen zonder meer ofvoor
subklassen vaneenbekende klasse, maar voor alle subklassen van een niet
gespecifi-ceerde klasse". De theorie geldt dan alleen voor de verschijnselen, welke
behoren tot deze
niet gespecificeerde klasse(„universe of
discourse").
Welke betekenis heeft nu de empirie
voor
theorieen welke bestaanuit
tendentiewetten? Zoals gezegd, leiden met zulk eenwetstrijdigel
waarnemingen niet per setotverwerping van deze wet. Naar Braith- waite opmerkt, zal de wetenschapsbeoefenaar, staande voor de
be-slissing om de wet te handhaven of te verwerpen, ook de
conse-quenties van deze
verwerping voor
de theorie in zijn overwegingenbetrekken. Verwerping van een wet impliceert immers tevens
ver-1
O.C., blz. 362.Wij merken op, datBraithwaiteuniverseleenstatistische tendentie-oor-delen onderscheidt (blz. 366).
werping van de wetten waaruit zij werd verklaard. Dit nu kan weer
inhouden, dat andete afgeleide wetten moeten worden verworpen,
die tot dan toe door
de empirie werden bevestigd. Met deze conse-quenties voor ogen, zal hij er toe besluiten de betreffende wet tochte handhaven. Besluit men eentendentie-uitspraak ondanks met haar
strijdige waarnemingen niet te verwerpen, dan
houdt dit in, dat de
waargenomen verschijnselen de niet gespecificeerde kenmerken missen. Vergelijkt men nu de strijdigewaarnemingen met waarnemin- p
gen, die onder de wet vallen, dan kan
dit
leiden tot de ontdekking *fvan deniet gespecificeerde condities.
Uit
hetgeen gezegdwerdomtrentdehandhavingof
verwerping vaneen tendentiewet
volgt, dat
deze oordelen meer nog dan de anderetypen van algemene oordelen ter wille van hun empirische evidentie moeten zijn opgenomen ineentheorie.
Zoals Braithwaite de tendentiewetten beschouwt, kan men hen zien
als oordelen, waartoe men doorde geringe wetenschappelijke kennis
opeenbepaaldgebiedisgedwongen, doch welke menbij toenemende kennis kan vervangen door een der andere typen van algemene
oor-delen.
Men kan zicti evenwel afvragen of er geenwetenschappen zijn, die
permanentvan tendentie-oordelengebruikmoetenmaken, niet alleen omdat niet alle condities vaneen verschijnsel bekend zijn, doch ook
omdatdezecondities zo
talrijk zijn,
datoordelen, die hen alle zouden Ibevatten, theorievorming practisch onmogelijk maken.Wij zijngeneigd op
dit
moment indeontwikkeling vandesociologieinderdaad
dit
standpunt in te nemen. Het komt ons voor, dat te for-j muleren sociologische wetten voorzien zullen zijn van de clausule1 "SEEisfabbus„11
Dit
betekent evenwel niet, dat de socioloogaltijd
Ean volstaan met op de „ceteris paribus" clausule te wijzen, indien verschijnselen niet door eentendentiewet kunnenworden verklaard.Hij
zal, wanneer talrijke gewichtige gebeurtenissen niet onder deze wet blijken te vallen, dienen te zoeken naarnieuwe tendentiewetten, diedezewaarnemingenwelkunnenverklaren.Op dit
punt gekomen moetenwij
meldingmaken van de z.g.
factortheorieen. Dit Zijn theorieen, die bestaan
uit
algemene wetten'Niet in de zin van„alle anderefactoren onveranderdbliivend", maar indebetekenis van
„zonder rekeningtehoudenmetanderefactoren".((If. Gibson: o.c., blz. I43 crl I44)·
overdewerkingvan verschillende factoren
of
krachten. Dezefactoren1
k.nnen
elkaar versterken, maarookneutraliseren. Iedere tendentiewet doetegl
uitspraak over het effect van een bepaalde factor. De ene---I- Ii.---i
wet constateert bijvoorbeeld dat het bezit van gemeenschappelijke
waarden leidt tot stabilisatie van het sociale systeem, een andere wet zegt, dat het eigenbelang van de delen in bepaalde omstandigheden
totconflict leidt.
Het is duidelijk, dat een theorie niet afis indien zij slechts bestaat
uit wetten, die
de werking van verschillende factoren afzonderlijkformuleren. Zij moet tevens wettenbevatten, die een uitspraak doen
overdegezamenlijkewerking vandezefactoren.
Men kan zichdevraag stellen
of
factortheorieen ophet domein vande sociale wetenschappen beperkt kunnen
blijven
tot factoren, die tot 66n bepaalde wetenschap behoren. Moeten niet factoren uitver-schillende wetenschappen tesamen in€€ntheorie worden opgenomen, wilhet socialeverschijnseladaequast verklaard kunnen worden? Met dezevraagwordt met namedeverhoudingtussen sociologieen sociale
psychologie aan de ordegesteld. Indien hetniet mogelij k zou zijn een
sociaal verschijnsel alleen te verklaren met sociologische factoren, doch tevens(sociaal)-psychologischeverklaringen noodzakelijkzouden
zijn, dan zou het
zeer discutabel wordenof
sociologie en socialepsychologie alsafzonderlijke wetenschappen gezien moeten worden.
Het antwoord opdeze vraag zullen
wij
uitstellen totde derdepara-' graaf. Hier zij slechts opgemerkt, dat een
verklaring van
het totalesociale verschijnsel slechts door de samenwerking van verschillende
disciplines mogelijk is. Anderzijds zijn er ons inziens aan
dit
socialeverschijnsel aspecten te abstraheren, die voldoende te verklaren zijn binnen het kader van66ndiscipline.
Keren
wij
terug tot onze bespreking van defBgtorthQatic: iii het algemeen.Wij
stelden dat zulk een theorie een verschijnsel verklaart1 als
de resultante van de werking van verschillende factoren, een
iwerking die vooriederefactor afzonderlijkisgeformuleerd
in
wetten. Hoe moet nu de resultante van deze werkingen worden bepaald PDit
kan alleen gebeurenindien wij
een bepaalderegel voor hun
combinatie kennen.
Wij
moeten evenwel vaststellen, dat zulk een combinatieregel in de sociale wetenschappen ontbreekt. Een van debelangrijkste
redenen is, dat er
geen gemeenschappelijke maatstafjbestaatopgrondwaarvandesocialefactoren in hun onderlinge kracht
Ikunnenwordenvergeleken.
Geconfronteerd met dit feit, moeten
wij
evenwel bedenken dat hetvinden van regels voor de gecombineerdewerking van factoren een empirische kwestie isl. De enige reden om zulkeenregel ineen factor-iheorieteaanvaardenbestaat indeherhaaldelijkgeverifieerde gevolg-trekkingen op
grond van
de betreffendetheorie. Voor
de socialewetenschappen bestaat daarom
in
principe de mogelijkheid om derelatieve kracht van verschillende sociale factoren te leren kennen
door hungezamenlijke effect in verschillende combinaties na te gaan.
Indien
wij
weten, dat het ontstaan van een conflict doorfactor A
wordt
bevorderd, doch daarentegen door factor B belemmerd, enwij
telkens opnieuw constateren dat bij een combinatie van A en Beenconflictontstaat, dan is het gerechtvaardigdte zeggen,datfactor A
zoveel sterker is dan
factor B, dat zij
dewerking van
deze laatste steedsneutraliseert.Het zij overigens toegegeven, dat
dit
voorbeeld de werkelijkheidzeersterk simplificeert.
In
feitespelen,voorzover wij nu kunnen zien,vele factoren een rol
in
varierende situaties. Zowel deverklaring als devoorspelling zullen daarom, naarons huidige inzicht, inde socialewetenschappensteedsgebrekkig blijven.
PAR. 2. IS EEN WETTEN FORMULERENDE
SOCIOLOGISCHE THEORIE MOGELIJKP
Tegen het zoeken naar regelmatigheden in hetsociale gebeuren wer-denenworden nogsteedsbezwarennaarvorengebracht.
Wij
menen, dat de discussie hierover aan duidelijkheid kan winnen, indien men twee vragen onderscheidt, namelijk: I) de -mogelijkheid en 2) de iwenselijkheid van- een wetten formulerende sociale wetenschap. Max Weber bijvoorbeeldontkent niet
de mogelijkheid van algemenewetten, doch weldewenselijkheid,tenzijalsnoodzakelijk middel voor
de causaleverklaring vanhetsocialegebeuren.2Zoalsblijken zal, is het
evenwelniet mogelijkbeide vragen geheel gescheiden te behandelen.
1Gibson: o.c., blz. 40
s Voor Max Weber is het hypothetisch kennen vandequalitatieve bijzonderheid van het
socialegebeurenbelangrijker dan een met meerzekerheid kennen van het algemene.
' Bij de bespreking van de mogelijkheid van een generaliserende
sociologie dient men duidelijk aan te geven of men hetoog heeft op
universele
of
statistische wetten dan wel op tendentiewetten. VoortsCrijst devraag naardebeperkte
of
onbeperktegelding vandezewetten.De uniekbeid van de sociale verscbgnselen
Er is een
wijd
verbreidemening, datde causaleverklaringvansocialeverschijnselendoor middelvan algemenewettennietmogelijkis
tenge-volge van deuniekheid vanhetsocialegebeuren.Hiertegenoverstellen
wij
onzeopvatting, dateensociaal gebeuren ook als uniekverschijnselwordt
gekenmerkt door sociologische determinismen.Als uniek ver-1 schijnsel, d.w.z. inzijnconcretevolledigheid, wordt het door een alge-mene wetnietcausaalverklaard. Maar de algemene wet verklaart wel,datbepaalde kenmerken vanhet verschijnselde oorzaak ofhet gevolg
zijnvankenmerkenhetzij van hetzelfde hetzij vaneenander verschijnsel.
De vraag is nu of
bepaalde kenmerken van concrete socialever-schijnselen regelmatig zinvol samengaan en of deze kenmerken iets wezenlijks zeggen over het sociale gebeuren. Het eerste deel van de Ivraag
wordt door
onze ervaring bevestigend beantwoord. Het men-selijk samenleven zou onmogelijk zijn, indien niet van mensen met bepaalde kenmerkenin
bepaalde situaties met een zekere regelmaat eenbepaaldgedrag kon worden verwacht. Hetlijkt
ons onnodig aandit ervaringsgegeven veel woordente verspillen. Wel
blijft
uiteraardopen van welk type deze regelmatigheid is en ofdeze kenmerken en situatie alsmedehet resulterende gedrag zo algemeen kunnenworden geformuleerd, dat de generalisatie vaneen onbeperkte geldigheid is.
Moeilijker
te beantwoorden is evenwel devraag of
deteerde regelmatigheid ons iets leert omtrent het wezenlijke van de
1
sociale realiteit. Kan zonder meer worden gesteld dat het algemene het wezenlijke isP Weber ontkent dit voorde cultuurwetenschappen.
Hij zegt
1wezenlijk is wat voor
ons wetenswaardig isl Hetwetens-waardige nu is voor hemnietgelegen
in
hetgeensocialeverschijnselen met elkaar gemeen hebben, doch in wat specifiek, uniek aan hen is.. ,
Ook Barrington Moorel schijnt te vrezen, dat juisthet zoeken naar
1Barrington Moore jr.: Political power and social theory, Cambridge,