• No results found

Inventariserend Veldonderzoek door middel van Proefsleuven Kadastraal Perceel Hulst S 1461, Sint Janstraat, Kapellebrug, Gemeente Hulst

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Inventariserend Veldonderzoek door middel van Proefsleuven Kadastraal Perceel Hulst S 1461, Sint Janstraat, Kapellebrug, Gemeente Hulst"

Copied!
57
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Inventariserend Veldonderzoek door middel van Proefsleuven Kadastraal Perceel Hulst S 1461, Sint Janstraat, Kapellebrug,

Gemeente Hulst

H. H. J. Uleners

(2)
(3)

Inventariserend Veldonderzoek door middel van Proefsleuven Kadastraal Perceel Hulst S 1461, Sint Janstraat, Kapellebrug,

Gemeente Hulst

H. H. J. Uleners

(4)

Inventariserend Veldonderzoek door middel van Proefsleuven Kadastraal Perceel Hulst S 1461, Sint Janstraat, Kapellebrug, Gemeente Hulst

H. H. J. Uleners SOB Research,

Instituut voor Archeologisch en Aardkundig Onderzoek

© SOB Research

Heinenoord, februari 2011 ISBN/EAN: 978-90-5801-938-7 Projectnummer 1789-1008

(5)

Inventariserend Veldonderzoek door middel van Proefsleuven Kadastraal Perceel Hulst S 1461, Sint Janstraat, Kapellebrug, Gemeente Hulst

Inhoud

1. Inleiding 3

1.1 Planontwikkeling 3

1.2 Archeologisch onderzoek 3

1.3 Opdrachtverlening 5

1.4 Doel van het onderzoek 5

1.5 Fasering 5

1.6 Onderzoeksteam 5

2. Onderzoekssysteem: gehanteerde methoden en technieken 7

2.1 Strategie 7 2.2 Fysisch-geografisch onderzoek 7

2.3 Methoden en technieken 7

2.4 Structuren en grondsporen 8

2.5 Artefacten 8 3. Resultaten archiefonderzoek 9

3.1 Archeologisch verwachtingsmodel 9

4. Resultaten Proefsleuvenonderzoek 11

4.1 Uitvoering onderzoek 11

4.2 Geologische en geomorfologische gegevens 12

4.3 Structuren en grondsporen 13

4.4 Archeologisch vondstmateriaal 18

4.5 Monsters 19

4.6 Beantwoording onderzoeksvragen 19

4.7 Waardering 23

5. Samenvatting, conclusies en aanbevelingen 25

Literatuur 27

Verklarende woordenlijst 29

Bijlage 1: Administratieve gegevens 31

Bijlage 2: Archeologische en geologische tijdschaal 33

Bijlage 3: Boorbeschrijving 35

Bijlage 4: Fotolijst 39

Bijlage 5: Tekeningenlijst 41

Bijlage 6: Vondstenlijst 43

Bijlage 7: Vondstmateriaal 45

(6)

Bijlage 8: Sporenlijst 47

Bijlage 9: Monsteranalyse 51

Bijlage 10: SOB Research: Gegevens 53

(7)

1. Inleiding

1.1 Planontwikkeling

Aanleiding tot het archeologisch onderzoek is het voornemen om ter plaatse van het onderzoeksgebied graaf –en funderingswerkzaamheden uit te voeren voor nieuwe bebouwing. De oppervlakte van het plangebied bedraagt circa 4650 vierkante meter. De oppervlakte van het onderzoeksgebied bedraagt circa 320 vierkante meter. De verwachting is dat ter plaatse van de nieuwe woningen hierbij bodemverstoringen tot maximaal 0.80 – 0.90 meter beneden het huidige maaiveld zullen worden gerealiseerd.

Afbeelding 1. Ligging van het onderzoeksgebied (rode stip) in Nederland.

1.2 Archeologisch onderzoek

Op de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW) wordt ter plaatse van het onderzoeksgebied een zone met een ‘middelhoge kans’ op de aanwezigheid van archeologische waarden weergegeven. Als gevolg van de te voorziene bodemingrepen (graaf- en bouwwerkzaamheden) kunnen mogelijk archeologisch relevante horizonten worden verstoord.

Daarom moest een verantwoorde afweging moeten worden gemaakt van de in het geding zijnde archeologische belangen. Eerst vond er een Bureauonderzoek (zie Boschloo, 20091) plaats gevolgd door een Booronderzoek. Bij dit IVO-Overig ( zie Ras, 20102) is geconstateerd dat ter plaatse van het plangebied pleistoceen dekzand van de Formatie van Twente, afgedekt door een humeus plaggendek voorkomt. Het plaggendek werd in twee boringen aangetoond en leek intact te zijn. Op basis van de getekende profielen kan worden aangenomen dat, hoewel het profiel in Boring nr.: 1 en 5 verstoord was, deze verstoring waarschijnlijk maar net de top van het dekzand heeft bereikt. In alle vijf uitgevoerde boringen werden geen archeologische indicatoren aangetroffen. Of er binnen het plangebied sprake is van de aanwezigheid van intacte, behoudenswaardige archeologische vindplaatsen, kon op basis van het IVO-Overig niet worden vastgesteld. In het rapport van het IVO

1J. Boschloo: Rapport Archeologisch Bureauonderzoek Sint Janstraat te Kapellebrug gemeente Hulst; Sagro Milieu Advies Zeeland B.V.:’s-Heerenhoek, 2009

2 J. Ras: Inventariserend Veldonderzoek door middel van grondboringen Kadastrale Percelen Hulst S1461 en 1462, Kapellebrug, Gemeente Hulst, SOB Research; Heinenoord: 2010

(8)

Overig is dan ook geadviseerd om in het onderzoeksgebied een proefsleuvenonderzoek te doen uitvoeren. Dit om meer inzicht te verkrijgen in de daadwerkelijke aan- of afwezigheid en, bij aanwezigheid, in de aard en het belang van de hier mogelijk aanwezige archeologische resten. Dit advies werd overgenomen door het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Hulst en de Archeologisch Adviseur.

De aanpak van het onderzoek is in overeenstemming met het vigerende landelijke (Monumentenwet 1988/ Wet op de archeologische monumentenzorg 2007 en de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie, KNA 3.2; 2010) en provinciale beleid (Provinciale Onderzoeksagenda Archeologie Zeeland, 2009 – 2012 en de Aanvullende richtlijnen voor archeologisch onderzoek in de Provincie Zeeland, 2009), ten aanzien van archeologie.

Afbeelding 2. De positie van het plangebied/ onderzoeksgebied (rood omkaderd), geprojecteerd op een uitsnede van de Topografische Kaart. Schaal 1: 25.000. Bron: Topografische Dienst, Emmen.

(9)

1.3 Opdrachtverlening

Op basis van de door SOB Research opgestelde offerte (Aanvraag “Inventariserend Veldonderzoek door middel van Proefsleuven Kadastraal Perceel Hulst S 1461, Sint Janstraat, Kapellebrug, Gemeente Hulst ”, d.d. 6 juli 2010) heeft SMA Zeeland B.V. aan SOB Research opdracht verleend om het proefsleuvenonderzoek uit te voeren.

1.4 Doel van het onderzoek

Het doel van Inventariserend Veldonderzoek door middel van Proefsleuven was om na te gaan of er archeologische vindplaatsen, sporen, of vondsten aanwezig zijn ter plaatse het onderzoeksgebied.

Indien dit het geval zou zijn, dienden de volgende aspecten tijdens het archeologisch onderzoek belicht te worden3:

1. De horizontale c.q. verticale spreiding van de aanwezige archeologische resten.

2. De ouderdom, c.q. fasering van de aanwezige archeologische resten.

3. De aard van de aanwezige archeologische resten en de relatie met eerder ontdekte archeologische vindplaatsen in de omgeving van het onderzoeksgebied en/of met oude kaarten en historische informatie.

4. De aanwezigheid van cultuur- en/of leeflagen, structuren en/of funderingen en muurwerk.

5. De aanwezigheid van ophooglagen.

6. De conserveringstoestand van organisch- en ecologisch materiaal en van metaal.

7. De gaafheid van de aanwezige archeologische resten en de aanwezigheid van bodemverstoringen 8. De geologische context van de aanwezige archeologische resten.

9. Het lokale, regionale c.q. nationale belang van de aanwezige archeologische resten.

10. De waardering van de archeologische vindplaatsen.

11. De noodzaak tot planaanpassing of tot het uitvoeren van aanvullend archeologisch onderzoek.

1.5 Fasering

Na de opdrachtverlening is er een begin gemaakt met het onderzoek. Eerst is gewerkt aan de voorbereiding van het onderzoek. Vervolgens heeft op 14 en 15 oktober 2010 het veldwerk plaatsgevonden. Hierna is, op basis van de verkregen gegevens, een rapport samengesteld van de aangetroffen archeologische, cultuurhistorische, aardkundige waarden en de verwachtingen voor eventueel vervolgonderzoek.

1.6 Onderzoeksteam

Het onderzoeksteam van SOB Research bestond uit:

G. M. H. Benerink veldwerk F. G. R. D’hondt veldwerk

C. A. Prins vondstdeterminatie

H. H. J. Uleners gegevensverwerking, digitalisatie, veldwerk, rapportage L. R. van Wilgen senior KNA-archeoloog

3L. R. van Wilgen: PvE Inventariserend Veldonderzoek door middel van proefsleuven Kadastraal Perceel Hulst S 1461, Sint Janstraat, Kapellebrug, Gemeente Hulst; SOB Research, Heinenoord: 2010

(10)

Afbeelding 3. De planschets ten behoeve van het plangebied (oranje/blauw omkaderd). Nieuwe bebouwing is in stippellijn gemarkeerd. De geplande proefsleuven zijn gearceerd. Bron basiskaart: Boschloo, 2009. Schaal 1: 1.000.

(11)

2. Onderzoekssysteem: gehanteerde methoden en technieken

2.1 Strategie

Het onderzoek is uitgevoerd in overeenstemming met de KNA, versie 3.2. en de minimumeisen van de Provincie Zeeland voor proefsleuvenonderzoek. Daarnaast werd grondig kennis genomen van de rapporten van eerder uitgevoerd Archeologisch Bureauonderzoek (Boschloo, 2009), het IVO-Overig (Ras, 2010) en het Programma van Eisen (van Wilgen, 2010).

Het proefsleuvenonderzoek diende uitgevoerd te worden conform KNA 3.2 en de richtlijnen en aanvullende richtlijnen voor archeologisch onderzoek van de Provincie Zeeland. Het onderzoeksgebied diende te worden onderzocht door middel van 2 proefsleuven van 40 x 4 meter (zie Afbeelding 3). Er diende minimaal 320 m² archeologisch leesbaar vlak aangelegd te worden.

Proefsleuf 1 is gesitueerd ter plaatse van de in het westelijke deel van het onderzoeksgebied te bouwen woningen, proefsleuf 2 ter plaatse van de in het oostelijke deel van het onderzoeksgebied te bouwen woningen. Er werd in principe direct onder het plaggendek één opgravingsvlak aangelegd op een relevant spoorniveau op de C-horizont. De onderste laag van het plaggendek diende in het onderzoek betrokken te worden. Bij de aanleg van de vlakken werd laagsgewijs (per 10 centimeter) verdiept.

Indien geen C-horizont werd aangetroffen, moest het eindvlak gelijk zijn aan de maximale diepte van de verstoring, te bereiken op circa 0.90 meter beneden het maaiveld (circa 1.60-2.20 meter +NAP bij een maaiveldhoogte van 2.50-3.10 meter +NAP). Sporen werden alleen gecoupeerd voor zover dat noodzakelijk was voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen en de waardering van de vindplaats. Sporen die deel uitmaakten van structuren werden niet verder afgewerkt. Bij de aanwezigheid van sporen werd van elke sleuf het lengteprofiel gedocumenteerd. Bij het ontbreken van sporen kon worden volstaan met het documenteren van kolomopnamen met een breedte van 1 meter om de 10 meter.

2.2 Fysisch-geografisch onderzoek

Het beschrijven en interpreteren van profielen diende te worden uitgevoerd door een KNA-archeoloog met voldoende aantoonbare ervaring met werken in het dekzandgebied of, bij ontbreken, door een fysisch geograaf.

2.3 Methoden en technieken

Bij de aanleg van vlakken en het afwerken van sporen werd gebruikt gemaakt van een metaaldetector voor het opsporen van metaalvondsten. De aanleg van het vlak geschiedde in aanwezigheid van een KNA-archeoloog met ervaring in het dekzandgebied en met steentijdvindplaatsen. De vondsten werden per vak en laag verzameld. In de werkputten werd minimaal 1 raai met hoogtematen genomen per vlak, dit om de twee meter. Tevens diende een raai met hoogtematen van het maaiveld te worden genomen. Van sporen en coupes werden in het vlak hoogtematen genomen, zo ook van de onderzijde van het spoor of de coupe. Van bijzondere vondsten werd apart een hoogtemaat genomen. Bijzondere vondsten (o.a. metaalvondsten) werden individueel ingemeten.

Van iedere werkput werd het opgravingsvlak getekend op schaal 1: 50. Profielen en coupes werden getekend op schaal 1: 20. Bijzondere sporen in het vlak en in coupe werden getekend op schaal 1: 10.

Vlakken, profielen, relevante sporen, structuren en coupes werden fotografisch vastgelegd. Sporen, coupes en profielen werden voorzien van een noordpijl, een schaalstok en een fotobordje. In het geval van de aanwezigheid van muurwerk diende van de bovenzijde, de onderzijde en van iedere versnijding een hoogtemaat te worden genomen. Hoogtematen dienden in ieder geval ook aan het begin en het eind van de betreffende muur, alsmede op de hoeken en aanhechtingen te worden genomen.

(12)

Bouwkundige details, zoals reparaties of faseringen, dienden nauwgezet te worden vastgelegd op tekening en foto. Van alle aanwezige afzonderlijke baksteenmaten werd een baksteen bemonsterd. Het baksteenmateriaal diende te worden beschreven en de baksteenformaten worden opgemeten. Tevens diende, indien mogelijk, een vijf-lagenmaat te worden genoteerd. Tenslotte diende het metselverband en, indien die er was, de relatie met aangrenzend muurwerk te worden beschreven. In het geval geen andere mogelijkheden tot dateren voorhanden zouden zijn, dienden ten behoeve van de vaststelling van de ouderdom van eventueel aanwezige archeologische resten monsters te worden genomen.

Hierbij kon per individuele proefsleuf met vier monsters worden volstaan.

2.4 Structuren en grondsporen

Sporen die deel uitmaken van structuren werden niet of slechts selectief gecoupeerd en niet afgewerkt.

De overige sporen werden alleen gecoupeerd voor zover dat nodig is voor het beantwoorden van de vraagstelling. Indien er sprake was van een gering aantal sporen/vondsten zou het totale onderzoek in het veld kunnen worden afgerond door na (telefonisch) overleg met het bevoegd gezag of diens archeologisch adviseur de sporen (gedeeltelijk) af te werken. Bij het aantreffen van begravingen en/of crematies diende met betrekking tot de te volgen strategie overleg met het bevoegd gezag en/of diens archeologisch adviseur, de opdrachtgever en een fysisch antropoloog plaats te vinden.

2.5 Artefacten

Bij de aanleg van het vlak diende het vondstmateriaal per stratigrafische laag, per spoor of - indien het vlakvondsten betreft - in vakken van 5 x 4 meter verzameld te worden. Indien bij de aanleg van het opgravingsvlak een concentratie van vuurstenen artefacten (meer dan 5 artefacten per m²) en/of houtskool fragmenten werden aangetroffen, die op de (mogelijke) aanwezigheid van een concentratie van vuursteen (vuursteenvindplaats) zouden wijzen, diende het vlak hier niet verder verdiept te worden.

(13)

3. Resultaten archiefonderzoek

Voor een uitgebreid en volledig archiefonderzoek wordt verwezen naar het Archeologische Bureauonderzoek van SMA (Boschloo, 2009).

3.1 Archeologisch verwachtingsmodel

In dit deel van Zeeland zijn tot nu toe archeologische vindplaatsen aangetroffen uit de vroege Prehistorie, de Romeinse Tijd, de Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd. Er is een kans aanwezig op het aantreffen van relevante archeologische sporen uit de Steentijd en de Late Middeleeuwen binnen het plangebied. Deze sporen kunnen in principe aanwezig zijn op een diepte van circa 65 tot 85 centimeter beneden het huidige maaiveld in de top van een intact pakket pleistoceen niveau. Op de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW) wordt ter plaatse van het onderzoeksgebied een zone met een ‘middelhoge kans’ op de aanwezigheid van archeologische waarden weergegeven.

In ARCHIS2 (het centrale archief voor de bekende archeologische vindplaatsen in Nederland) worden ter plaatse van het plangebied geen bekende archeologische vindplaatsen vermeld. Op basis van de geologische context kunnen in het huidige onderzoeksgebied archeologische vindplaatsen vanaf het Laat-Paleolithicum worden verwacht. Bij het IVO-Overig werden in alle vijf boringen geen archeologische indicatoren aangetroffen.

Mogelijke structuren en sporen kunnen o.m. bestaan uit (resten van) funderingen, muren, vloeren, palen, paalkuilen, sloten, greppels, haardplaatsen, afvalkuilen, beerputten, ophooglagen, leeflagen en graven. Naar verwachting kunnen aardewerkfragmenten, glas, metaal, vuursteen, bouwmateriaal (baksteen en natuursteen) worden aangetroffen. Naar verwachting kunnen er ook organische artefacten van hout, leer, hertshoorn en bot worden aangetroffen, maar ook bouwhout van gebouwen en structuren (zoals staanders, wandpalen, vlechtwerk, enz.). In het zandige substraat zijn de conserveringsomstandigheden voor dergelijke organische artefacten evenwel niet gunstig. Alleen in diepere sporen en onder bepaalde gunstige condities, denk aan de aanwezigheid van metalen objecten en hun corrosieproducten, kunnen organische resten in enige vorm bewaard zijn gebleven. Daarnaast kunnen paleo-ecologische resten worden aangetroffen, zoals bot, visgraten en paleobotanische resten.

Voor deze categorie geldt hetzelfde als voor de organische artefacten.

Binnen het onderzoeksgebied zouden, op een diepte van 65 tot 85 centimeter beneden het huidige maaiveld, op en in de top van Jong dekzand van de Formatie van Twente, archeologische vindplaatsen kunnen worden aangetroffen uit de Steentijd tot en met de Nieuwe Tijd. Bij het booronderzoek van het IVO-Overig werden in geen van de uitgevoerde boringen archeologische indicatoren aangetroffen. Op basis van de boorgegevens uit het vooronderzoek kan worden aangenomen dat, hoewel het profiel in de Boringen nr.: 1 en 5 verstoord was, deze verstoring waarschijnlijk maar net de top van het dekzand heeft bereikt. Er zijn daar dan ook geen aanwijzingen voor diep verstoord dekzand van de Formatie van Twente. In Boring nr.: 3 lijkt wel sprake te zijn van een verstoord dekzandprofiel. De conserveringsgraad van mogelijk aanwezige archeologische resten is naar verwachting redelijk.

(14)
(15)

4. Resultaten Proefsleuvenonderzoek

4.1 Uitvoering onderzoek

Er werden twee proefsleuven aangelegd met een lengte van 40 meter en een breedte van 4 meter. Er werden hiertoe vier meetpunten uitgezet door de landmeter (zie Afbeelding 4).

Er werd één vlak aangelegd in de top van het dekzand. Hierbij was de maximale diepte circa 0.50 meter beneden maaiveld (2.00 meter +NAP) bij proefsleuf 1 en 1 meter beneden maaiveld (1.25 meter +NAP) bij proefsleuf 2.

De aangetroffen sporen werden ingetekend (1: 50) en gefotografeerd. Omwille van de onstabiele ondergrond, als gevolg van het grondwater, konden de dieper gegraven coupes slechts gefotografeerd worden. Voor de veldtekeningen werd gebruik gemaakt van de symbolen volgens de KNA, versie 3.2.

Alle archeologische artefacten werden geborgen. Er werd een metaaldetector gebruikt voor het vinden van metalen.

In overleg tussen SOB Research, SMA Zeeland en Stichting Cultureel Erfgoed Zeeland (SCEZ, als adviseur van de Gemeente Hulst), is besloten om onderzoeksstrategie en het oppervlak van de westelijke proefsleuf (Proefsleuf 2) binnen het onderzoeksgebied Kadastraal Perceel Hulst S 1461 te Kapellebrug aan te passen. Reden hiervoor was dat binnen deze proefsleuf een vrijwel vlakdekkend spoor, met voorlopig een laatmiddeleeuwse datering, is aangetroffen. De begrenzing van dit spoor, alsmede diepte en vulling konden binnen deze sleuf niet worden vastgesteld. Dit omdat het spoor vrij diep doorloopt en de wanden van de sleuf niet stabiel zijn. Enkel in de zuidwestelijke hoek (en later ook de noordoostelijke hoek) van deze proefsleuf was de westelijke begrenzing van het betreffende spoor zichtbaar. Daarom is door SCEZ het volgende geadviseerd:

1. Middels grondboringen om de 5 meter in lengterichting de begrenzing, diepte en vulling van dit spoor vaststellen.

2. Uitbreiding van de proefsleuf ter plaatse van het zuidelijk deel van de sleuf, op de plek waar de meest zuidwestelijke te bouwen woning is geprojecteerd, naar het oosten toe, ten einde de oostgrens van het betreffende spoor te bepalen.

Het onderzoek werd verder uitgevoerd conform het “PvE Inventariserend Veldonderzoek door middel van proefsleuven Kadastraal Perceel Hulst S 1461, Sint Janstraat, Kapellebrug, Gemeente Hulst;

Versie: 100928-DEFINITIEF”. Deze geaccordeerde Nota van Wijziging zal worden toegevoegd aan het Programma van Eisen.

(16)

Afbeelding 4. Proefsleuven 1 en 2 (met zuidoostelijke uitbreiding) geprojecteerd op de topografische kaart (plangebied: rood). Schaal 1: 1000.

4.2 Geologische en geomorfologische gegevens

Zowel in Proefsleuf 1 als 2 werden profielen geregistreerd en nergens kon een restant van een esdek vastgesteld worden. Hetgeen bij het booronderzoek geïdentificeerd werd als esdek, is vermoedelijk een recenter ophoogpakket (zie Afbeelding 5). In beide proefsleuven kan men dus spreken van een verstoring tot op het dekzand (zand, blondgrijs, zeer fijn, bioturbatie, roestvlekken). Er dient bovendien rekening gehouden te worden dat binnen proefsleuf 2 een vrijwel vlakdekkend spoor is aangetroffen. Aan hand van boringen was de maximale vastgestelde diepte van het spoor (met hieronder dekzand) op 1.25 meter onder vlak 1 (0.14 meter +NAP).

Afbeelding 5. Put 1, Profiel 1: van boven naar onder; 0-20 cm: zand, zeer fijn, donkerbruingrijs, puinspikkels, bouwvoor, 20-45 cm: zand, zeer fijn, bruingrijs, enkele puinspikkels, ophoogpakket/ verstoring, 45-50 cm: zand, blondgrijs, zeer fijn, bioturbatie, roestvlekken, dekzand.

(17)

Enkel in het noorden van proefsleuf 1 (zie Afbeelding 6) werd een mogelijk oudere vulling/ ophoging vastgesteld (hetzelfde als de vulling van S1005,1006,1007): zand, zeer fijn, donkerbruin grijs tot zwart, bruine zones, matig humeus, zwart organisch materiaal. Mogelijk gaat het hier om een natuurlijke opvulling van de greppels en kuil in deze proefsleuf, te vergelijken met de opvulling van een vennetje. Er werd hiervan, zonder resultaat, een monster genomen (zie Bijlage 9) en een verdere identificatie of datering is dan ook onmogelijk.

Afbeelding 6. Put 1, Profiel 3.

4.3 Structuren en grondsporen

Voor een uitgebreide uitleg van de sporen en boringen zie Bijlage 3 en 8.

Proefsleuf 1

Vlak 1 (zie Afbeelding 7 en 8) werd aangelegd in de top van het dekzand (circa 0.50 meter beneden het maaiveld, tussen 2.00-2.15 meter +NAP): zand, blondgrijs, zeer fijn, bioturbatie, roestvlekken.

Afbeelding 7. Put. 1 S: Spoornummer, P: Profielnummer. Schaal: 1: 250:

(18)

Afbeelding 8. Put 1, Vlak 1, naar het zuiden toe gefotografeerd.

In Vlak 1 werden enkele sporen vastgesteld, waarbij het grootste deel subrecente verstoringen betreft (S996 tot en met S1003, met een maximale diepte tussen de 20 en 95 cm beneden Vlak 1). Deze sporen doorsnijden duidelijk de oudere sporen. S1003 bevatte onder andere een gloeilamp, glas en plastic. Er werd ook een coupe gezet op S1003 en S1002. Hiervan kon enkel een foto genomen worden, aangezien de coupe instortte (zie Afbeelding 9). Aan de hand van de doorsnijding van de sporen onderling kan men concluderen dat de ploegsporen (S998, tussen de 10 en 20 cm beneden Vlak 1) ouder zijn, maar vermoedelijk betreft het hier nog steeds de 20ste eeuw omdat de vulling zeker niet als esdek kan worden aangemerkt.

Afbeelding 9. Put 1, coupe S1002 en S1003, naar het westen toe gefotografeerd.

(19)

Daarnaast werden nog drie greppels van circa 1 meter breed en een oost-west oriëntatie (S1004-1006) en een kuil met een diameter 1.10 meter (S1007) met dezelfde vulling vastgesteld: zwart, bruine zones, matig humeus, zwart organisch materiaal (zie Afbeelding 10 en 11). In de vulling werden geen archeologische indicatoren aangetroffen en mogelijk betreft het hier om een natuurlijke opvulling van de greppels en kuil, te vergelijken met de opvulling van een vennetje. Door het gebrek aan verdere aanwijzingen, ook na een grondmonsteronderzoek, kunnen er verder geen conclusies gemaakt worden met betrekking tot datering en identificatie.

Afbeelding 10. Put 1, Profiel 2: S997, S1004, 1: zand, zeer fijn, donkerbruingrijs, puinspikkels, bouwvoor, 2: zand, zeer fijn, bruingrijs, enkele puinspikkels, ophoogpakket/ verstoring, 3: zand, blondgrijs, zeer fijn, bioturbatie, roestvlekken, dekzand.

Afbeelding 11. Put 1, Profiel 3: S1005, S1006, S1007, 1: zand, zeer fijn, donkerbruingrijs, puinspikkels, bouwvoor, 2:

zand, zeer fijn, bruingrijs, enkele puinspikkels, ophoogpakket/ verstoring, 3: zand, blondgrijs, zeer fijn, bioturbatie, roestvlekken, dekzand, 4: zand, zeer fijn, grijs, zwart organische spikkels, vergraven

Proefsleuf 2

Vlak 1 (zie Afbeelding 12 en 13) werd aangelegd in de top van het dekzand (circa 0.70- 1 meter beneden het maaiveld, tussen 1.60-1.25 meter +NAP): zand, blondgrijs, zeer fijn, bioturbatie, roestvlekken. Het graven van de proefsleuf begon in het noorden (eerste 5 meter), maar na circa 1 meter was het dekzand nog steeds niet bereikt en leek het alsof er in het midden van een spoor gegraven werd (in de gearceerde zone werd nog 40 cm dieper gegraven, maar het profiel begon in te storten). Daarom werd besloten om aan de zuidkant opnieuw te beginnen om zo het dekzand op te zoeken. Dit is dan ook de reden waarom het vlak in het noorden dieper ligt. Er dient hier rekening mee gehouden te worden met het interpreteren van de boordata (zie Bijlage 3).

(20)

Afbeelding 12. Put 2, Vlak 1. S: Spoornummer, P: Profielnummer, B: Boornummer. Schaal: 1: 250:

Afbeelding 13. Put 2, Vlak 1, naar het zuiden toe gefotografeerd.

(21)

Binnen deze proefsleuf werd een vrijwel vlakdekkend spoor (met verschillende vullingen; S2001- 2008) aangetroffen, met een grillige noord-zuid oriëntatie. Enkel in de zuidwestelijke hoek en in de noordoostelijke hoek van deze proefsleuf was de begrenzing van het betreffende spoor zichtbaar. Door de proefsleuf uit te breiden in de zuidoostelijke deel van de sleuf kon de oostgrens en de breedte van het betreffende spoor bepaald worden. De maximale vastgestelde breedte hierbij is 5.40 meter. Aan de hand van de boringen, conform Nota van Wijziging, was de maximale diepte 1.25 meter beneden Vlak 1 (Boring 3).

Uit enkele van de vullingen (S2001 en S2002) van het vlakdekkende spoor (door middel van vlakinzameling en boringen) kon aardewerk verzameld worden. Hieruit blijkt het dat het hier voornamelijk Laatmiddeleeuws aardewerk betreft: hoofdzakelijk tussen 1350 en 1500 (voor meer uitleg zie 4.4 Archeologisch vondstmateriaal: Aardewerk). Daarnaast werd er nog een coupe gezet in het zuiden van de put op de volledige breedte van het spoor (zie Afbeelding 12 en 14). Uit de onderste vulling van het spoor (onderin en onder de vulling van S2001) kwam daarentegen glas uit 1650-1725, een fragment van een lederen kinderschoen uit de 17de-18de eeuw en aardewerk uit de Nieuwe Tijd A:

1500-1650.

Ter identificatie van het spoor aan de hand van de veldwaarnemingen kan er dus gesproken worden van een brede sloot of watergang die tot ten minste in het begin van de 18de eeuw opengelegen heeft en vervolgens gedempt is geweest met grond van elders uit een laatmiddeleeuwse en aan de hand van het spectrum aardewerk vermoedelijk stedelijke context.

Afbeelding 14. Put 2, coupe vlakdekkend spoor, naar het noorden toe gefotografeerd. De coupe stortte in vooraleer hij duidelijk kon geregistreerd worden: bovenin S2001, daaronder zand, donkerbruin grijs, organisch materiaal, matig humeus, takjes, leer, glas, aardewerk, onderin een lichte gelaagdheid van organisch materiaal, slootbodem.

(22)

4.4 Archeologisch vondstmateriaal Inleiding

De vondsten werden per materiaalcategorie gescheiden en daarbinnen werd laagsgewijs verzameld.

Verder werden de vondsten per onderscheiden spoor en indien bij meerdere vullingen per vulling verzameld.

Aardewerk

Datering: De meerderheid van het verzamelde aardewerk uit Proefsleuf 1 is afkomstig uit sporen die als subrecent kunnen worden gezien. Hierin werd materiaal daterend van NTB tot NTC aangetroffen:

1700-1925.

Al het verzamelde aardewerk uit Proefsleuf 2 is afkomstig uit de verschillende vullingen van het vlakdekkende spoor. Hierin werd materiaal daterend van LMEA (1 grijsbakkende kom) tot NTA aangetroffen: 1150-1600. Het aardewerk uit de bovenste vullingen komt allemaal uit LMEA-LMEB:

1150-1500, voornamelijk van 1250 tot 1450, terwijl het aardewerk onderin het spoor voornamelijk uit de NTA stamt: 1500-1600.

Types: Er werd roodbakkend aardewerk gevonden: fragmenten van grapen, borden (met ringeloor versiering), kommen, potten (een van Vlaamse oorsprong) en pannen (daterend van 1300-1600).

Daarnaast zijn scherven grijsbakkend aardewerk gevonden van kommen, potten en kannen (daterend van 1150-1500).

Metaal

Bij de aanleg van de sleuven werd de metaaldetector gehanteerd. Er werden echter geen metaalvondsten gedaan op subrecente stukken na, zoals een gloeilamp en een recente kookpot die niet werden ingezameld.

Glas

Er werden fragmenten wijnfles, afkomstig uit de onderste vulling van de watergang uit Proefsleuf 2 aangetroffen. Deze dateert uit de periode 1650 – 1725.

Bouwmateriaal

Spoor 2001 en 2002 bevatten beiden veel kleine brokken van plavuizen. Hierbij konden geen hele stukken of afmetingen afgeleid worden op een dikte van 3 cm na. Hiervan werd bijgevolg niets van ingezameld.

Dierlijk materiaal

Er werden fragmenten van een kinderschoen (de buitenzool zonder hak en een fragment van de hiel) van het Type 135: Detachable Buckle on Latchet Shoe4, afkomstig uit de onderste vulling van de watergang uit Put 2 aangetroffen. Deze schoen kan enkel breed gedateerd worden in de 17de-18de eeuw. Opvallend is dat er op de zool een ronde stempel geslagen is, die niet verder gedetermineerd kan worden (zie Afbeelding 15). Mogelijk betreft het hier een merk van de schoenmaker, of een eigendomsmerk.

4O. Goubitz: Archaeological Footwear from Prehistoric Times until 1800, Stepping Through Time, Stichting Promotie

(23)

Afbeelding 15. Vondstnummer 2010: zool van een kinderschoen 11.5x5 cm met ronde stempel 0.6 cm

4.5 Monsters

Er werden een grondmonsters genomen van S1007 (dezelfde vulling als S1004-S1006) omwille van de weinige indicaties betreffende de aard en datering van de vermelde sporen. Dit monster werd gewaardeerd en bevatte geen archeobotanisch of archeozoölogisch materiaal (zie Bijlage 9). Hierdoor heeft er ook geen vervolgonderzoek plaatsgevonden.

4.6 Beantwoording onderzoeksvragen

In onderstaande paragraaf worden de onderzoeksvragen uit het PvE herhaald en bondig beantwoord, dan wel aangegeven of de onderzoeksresultaten het toelaten deze te beantwoorden.

1. De horizontale c.q. verticale spreiding van de aanwezige archeologische resten.

2. De ouderdom, c.q. fasering van de aanwezige archeologische resten.

In Proefsleuf 1 werd Vlak 1 aangelegd in de top van het dekzand (circa 0.50 meter beneden het maaiveld, tussen 2.00-2.15 meter +NAP). In Vlak 1 werden enkele sporen vastgesteld, waarbij het grootste deel subrecente verstoringen betreft (met een maximale diepte tussen de 20 en 95 cm beneden Vlak 1). Deze sporen doorsnijden duidelijk de oudere sporen. Aan de hand van de doorsnijding van de sporen onderling kan worden geconcludeerd dat de ploegsporen (tussen de 10 en 20 cm beneden Vlak 1) ouder zijn, maar vermoedelijk betreft het hier nog steeds de 20ste eeuw omdat de vulling zeker niet als esdek kan aanzien worden.

Daarnaast werden nog drie greppels van circa 1 meter breed en een oost-west orïentatie en een kuil met een diameter 1.10 meter (met dezelfde vulling vastgesteld: zwart, bruine zones, matig humeus, zwart organisch materiaal. In de vulling werden geen archeologische indicatoren aangetroffen en mogelijk betreft het hier om een natuurlijke opvulling van de greppels en kuil, te vergelijken met de opvulling van een vennetje. Door het gebrek aan verdere aanwijzingen, ook na een grondmonsteronderzoek, kunnen er verder geen conclusies gemaakt worden met betrekking tot datering en identificatie.

(24)

In Proefsleuf 2 werd Vlak 1 werd aangelegd in de top van het dekzand (circa 0.70- 1 meter beneden het maaiveld, tussen 1.60-1.25 meter +NAP). Binnen deze proefsleuf werd een vrijwel vlakdekkend spoor (met verschillende vullingen) aangetroffen. Enkel in de zuidwestelijke hoek en in de noordoostelijke hoek van deze proefsleuf was de begrenzing van het betreffende spoor zichtbaar. Door de proefsleuf uit te breiden in de zuidoostelijke deel van de sleuf kon de oostgrens en de breedte van het betreffende spoor bepaald worden. De maximale vastgestelde breedte hierbij is 5.40 meter. Aan de hand van de boringen was de maximale diepte 1.25 meter beneden Vlak 1.

Uit enkele van de vullingen van het vlakdekkende spoor (door middel van vlakinzameling en boringen) kon aardwerk ingezameld worden. Hieruit blijkt het dat het hier voornamelijk om laatmiddeleeuws aardewerk: hoofdzakelijk tussen 1350 en 1500. Uit de onderste vulling van het spoor kwam daarentegen glas uit 1650-1725, een fragment van een lederen kinderschoen uit de 17de-18de eeuw en aardewerk uit de Nieuwe Tijd A: 1500-1650. Ter identificatie van het spoor aan de hand van de veldwaarnemingen kan er dus gesproken worden van een brede sloot of watergang die tot ten minste in het begin van de 18de eeuw opengelegen heeft en vervolgens gedempt is geweest met grond van elders uit een laatmiddeleeuwse en aan de hand van het spectrum aardewerk vermoedelijk stedelijke context.

3. De aard van de aanwezige archeologische resten en de relatie met eerder ontdekte archeologische vindplaatsen in de omgeving van het onderzoeksgebied en/of met oude kaarten en historische informatie.

In Proefsleuf 2 werd een vlakdekkende brede sloot of watergang aangetroffen die parallel loopt met de Gentse vaart en die minstens open lag tot het begin van de 18de eeuw en gedempt werd met grond dat Laatmiddeleeuws materiaal bevatte.

Aan de hand van historische kaarten zijn er geen directe aanwijzingen voor de watergang. Maar is er wel een indirecte indicatie betreffende het onderzoeksgebied: zo is er ten oosten van de Sint Janstraat op de topografische kaart van 1811-1832 (zie Afbeelding 16) een aparte langwerpige perceelverdeling met telkens een bisnummer van het perceel ten oosten daarvan. De oorspronkelijke aanwijzende tabellen geven geen indicatie van een functie van deze percelen. Mogelijk is deze perceelverdeling een gevolg van de aanwezigheid van deze watergang. Oudere kaarten zijn niet gedetailleerd genoeg.

Andere theorieën zijn dat het een sloot langs de oude Sint-Janstraat betreft maar daarvoor lijkt de watergang te breed of dat het een natuurlijke voorloper van de Gentse Vaart is, die in een latere fase verlegd en/of rechtgetrokken werd. Hierbij wordt er wel vanuit gegaan dat de watergang verder loopt in een noord-zuid richting.

Indien het eerder een lokale verstoring zou blijken bij verder onderzoek dan kan het ook een oude erfbegrenzing zijn of zelfs in relatie gebracht worden met Fort Austria (aanleg begonnen in 1590) (zie Afbeelding 17). Het moet gezegd worden dat de watergang eerder van een natuurlijk ontstane aard lijkt te zijn dan als zijnde uitgegraven.

(25)

Afbeelding16. Het onderzoeksgebied geprojecteerd op de topografische kaart van 1811-1832.

(26)

Afbeelding 17. De verovering van Hulst in 1596 door de Spaanse troepen. Links op de voorgrond het nabij Sint Jansteen gelegen fort Austria. Bron: Stichting Menno van Coehoorn, 2004- p.242

4. De aanwezigheid van cultuur- en/of leeflagen, structuren en/of funderingen en muurwerk.

5. De aanwezigheid van ophooglagen.

7. De gaafheid van de aanwezige archeologische resten en de aanwezigheid van bodemverstoringen Binnen de twee proefsleuven konden geen ophoog-, cultuur- en/of leeflagen, structuren en/of funderingen en muurwerk vastgesteld worden. In Proefsleuf 1 kan er zelfs sprake zijn van een volledige subrecente verstoring tot op het dekzand. Bij Proefsleuf 2 is er dan sprake van een eerder complete bewaring van de watergang, zonder enige subrecente verstoring.

8. De geologische context van de aanwezige archeologische resten.

Zowel in Proefsleuf 1 als 2 werden profielen geregistreerd en nergens kon een restant van esdek vastgesteld worden. Hetgeen bij het booronderzoek geïdentificeerd werd als esdek, is vermoedelijk een recenter ophoogpakket. In beide proefsleuven kan men dus spreken van een verstoring tot op het dekzand. Er dient bovendien rekening gehouden te worden dat binnen Proefsleuf 2 een vrijwel vlakdekkend spoor is aangetroffen. Aan hand van boringen was de maximale vastgestelde diepte van het spoor (met hieronder dekzand) op 1.25 meter onder vlak 1 (0.14 meter +NAP).

Enkel in het noorden van Proefsleuf 1 werd een mogelijk oudere vulling/ ophoging vastgesteld (hetzelfde als de vulling van S1005, 1006, 1007). Mogelijk betreft het hier om een natuurlijke opvulling van de greppels en kuil in deze proefsleuf, te vergelijken met de opvulling van een vennetje.

Er werd hiervan, zonder resultaat, een monster genomen en een verdere identificatie of datering is dan ook onmogelijk.

9. Het lokale, regionale c.q. nationale belang van de aanwezige archeologische resten.

In Proefsleuf 1 werden enkel subrecente sporen vastgesteld, op Sporen 1004-1007 na die na onderzoek nog steeds onduidelijk blijven in tijd en ruimte. Proefsleuf 2 daarentegen is van lokaal belang door het vaststellen van een watergang die parallel loopt met de Gentse vaart en die open lag tot het begin van de 18de eeuw en gedempt werd met grond dat laatmiddeleeuws materiaal bevatte uit een stedelijke context. Een belangrijke vraag blijft dus, waar kwam dit materiaal vandaan? Uit het centrum van Sint

(27)

6. De conserveringstoestand van organisch- en ecologisch materiaal en van metaal.

10. De waardering van de archeologische vindplaatsen.

11. De noodzaak tot planaanpassing of tot het uitvoeren van aanvullend archeologisch onderzoek.

Voor vraag 6, 10 en 11 verwijzen we naar hoofdstuk 4.7 Waardering.

4.7 Waardering

Het waarderen van een vindplaats in overeenstemming met de KNA 3.2, Bijlage IV, waarderen van vindplaatsen, houdt in dat de mate van behoudenswaardigheid wordt bepaald. Dit geschiedt op basis van belevingsaspecten, fysieke criteria en inhoudelijke criteria, die elk een score toegekend krijgen. In de eerste stap wordt nagegaan of een vindplaats vanwege zijn belevingswaarde, op basis van zijn schoonheid of herinneringswaarde, als behoudenswaardig kan worden getypeerd.

 

Bij de fysieke waardebepaling van een vindplaats wordt getoetst op basis van ‘gaafheid’ en

‘conservering’. Wanneer deze criteria samen bovengemiddeld (vijf of zes punten) scoren wordt de vindplaats als behoudenswaardig aangemerkt. Bij de laatste stap, op basis van inhoudelijke criteria, wordt de vindplaats gewaardeerd op wetenschappelijk belang. Deze wetenschappelijke waarde wordt gemeten aan de hand van zeldzaamheid, informatiewaarde, ensemblewaarde. Zo kunnen vindplaatsen die middelmatig tot laag scoren op fysieke kwaliteit toch als behoudenswaardig geacht worden op basis van hun grote inhoudelijke belang, wanneer zij zeven punten of meer scoren. Bij vindplaatsen met een lagere inhoudelijke waardering wordt vervolgens nagegaan of het criterium representativiteit van toepassing is. Zo ja, dan kan een voorstel worden gedaan voor een als behoudenswaardig aan te merken steekproef per categorie.

Scores

Waarden Criteria

Hoog Midden Laag

Schoonheid Niet van toepassing

Beleving

Herinneringswaarde Niet van toepassing

Gaafheid 2

Fysieke kwaliteit

Conservering 2

Zeldzaamheid 1

Informatiewaarde 2

Ensemblewaarde 1

Inhoudelijke kwaliteit

Representativiteit 1

Tabel 2. Scoretabel waarderingscriteria.

Waardering op basis van belevingsaspecten

Schoonheid: dit belevingsaspect is niet van toepassing, omdat er geen sprake is van een zichtbaar landschapselement

Herinneringswaarde: ook dit belevingsaspect is niet van toepassing. Er is geen sprake van een directe relatie met een historische gebeurtenis en verder speelt de locatie geen rol in een beleving van het landschap of is er sprake van een associatie in overlevering met sagen of legenden.

(28)

Waardering op basis van fysieke criteria

Gaafheid: De gaafheid van de vindplaats wordt als middelhoog beschouwd. Ter plaatse van Proefsleuf 1 is er een subrecente verstoring tot op het dekzand (geen esdek), waarbij enkel diep ingegraven sporen zijn teruggevonden en deze sporen zijn voornamelijk zelf subrecent. Ter plaatse van Proefsleuf 2 daarentegen is de watergang goed bewaard en zijn er geen subrecente verstoringen waarneembaar.

Conservering: de conservering van de vindplaats wordt middelhoog ingeschat op basis van volgende parameters. De conservering van artefacten van de anorganische vondstcategorieën is goed. De conserveringsgraad van het weinige organisch en ecologisch vondstmateriaal is ook goed. Op basis van het aspect fysieke kwaliteit wordt de onderzoekslocatie als niet behoudenswaardig (score <5 punten) beschouwd.

Waardering op basis van inhoudelijke criteria

De zeldzaamheid van de aangetroffen archeologische sporen is laag. De informatiewaarde van de archeologische sporen is middelhoog omdat het een ongekende watergang betreft die in het grotere verhaal van de Gentse Vaart zou kunnen passen. Het aantreffen van de watergang werpt meer vragen op dan dat ze beantwoord. Wat ensemblewaarde en representativiteit betreft, kan worden gesteld dat er hier nauwelijks sprake is van een ensemblewaarde. Daarom is de waardering en representativiteit laag.

Op basis van het aspect inhoudelijke kwaliteit is de onderzoekslocatie niet behoudenswaardig.

Zowel op basis van inhoudelijke als fysieke criteria, zoals bepaald in het deelproces Waarderen in de KNA 3.2, kan de onderzochte archeologische vindplaats als niet behoudenswaardig worden gekarakteriseerd.

Deze waardering betreft enkel de zones die door de proefsleuven zijn onderzocht (en de tot heden geplande bewoning) en er dient dan ook een dubbele bestemming geadviseerd worden voor het plangebied. Indien er gebouwd zal worden ten zuiden van Proefsleuf 2 of in de zone tussen de twee proefsleuven dan wordt er een nieuw onderzoek geadviseerd, opnieuw in de vorm van proefsleuven om meer informatie te verwerven in verband met de watergang of sporen 1004-1007 uit Proefsleuf 1.

(29)

5. Samenvatting, conclusies en aanbevelingen

Aanleiding tot het archeologisch onderzoek is het voornemen om ter plaatse van het onderzoeksgebied graaf –en funderingswerkzaamheden uit te voeren voor nieuwe bebouwing. De oppervlakte van het plangebied bedraagt circa 4650 vierkante meter. De oppervlakte van het onderzoeksgebied bedraagt circa 320 vierkante meter. De verwachting is dat ter plaatse van de nieuwe woningen hierbij bodemverstoringen tot maximaal 0.80 – 0.90 meter beneden het huidige maaiveld zullen worden gerealiseerd.

Op de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW) wordt ter plaatse van het onderzoeksgebied een zone met een ‘middelhoge kans’ op de aanwezigheid van archeologische waarden weergegeven. Als gevolg van de te voorziene bodemingrepen (graaf- en bouwwerkzaamheden) kunnen mogelijk archeologisch relevante horizonten worden verstoord.

Daarom moest een verantwoorde afweging moeten worden gemaakt van de in het geding zijnde archeologische belangen. Eerst vond er een Bureauonderzoek plaats gevolg door een Booronderzoek.

Bij dit IVO-Overig is geconstateerd dat ter plaatse van het plangebied pleistoceen dekzand van de Formatie van Twente, afgedekt door een humeus plaggendek voorkomt. Het plaggendek werd in twee boringen aangetoond en leek intact te zijn. In alle vijf uitgevoerde boringen werden geen archeologische indicatoren aangetroffen. Of er binnen het plangebied sprake is van de aanwezigheid van intacte, behoudenswaardige archeologische vindplaatsen, kon op basis van het IVO-Overig niet worden vastgesteld. In het rapport van het IVO Overig is dan ook geadviseerd om in het onderzoeksgebied een proefsleuvenonderzoek te doen uitvoeren. Dit advies werd overgenomen door Het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Hulst en de Archeologisch Adviseur.

Hiertoe heeft SMA Zeeland B.V. aan SOB Research opdracht verleend om een proefsleuvenonderzoek uit te voeren.

Er werden twee proefsleuven aangelegd met een lengte van 40 meter en een breedte van 4 meter. Er werd één vlak aangelegd in de top van het dekzand. In overleg tussen SOB Research, SMA Zeeland en Stichting Cultureel Erfgoed Zeeland (SCEZ, als adviseur van de Gemeente Hulst), is besloten om onderzoeksstrategie en het oppervlak van de westelijke proefsleuf (Proefsleuf 2) binnen het onderzoeksgebied aan te passen. Reden hiervoor was dat binnen deze proefsleuf een vrijwel vlakdekkend spoor, werd aangetroffen. De begrenzing van dit spoor, alsmede diepte en vulling konden binnen deze sleuf niet worden vastgesteld. Dit omdat het spoor vrij diep doorliep en de wanden van de sleuf niet stabiel zijn. Enkel in de zuidwestelijke hoek (en later ook de noordoostelijke hoek) van deze proefsleuf was de westelijke begrenzing van het betreffende spoor zichtbaar. Daarom werd door SCEZ geadviseerd om middels grondboringen om de 5 meter in lengterichting de begrenzing, diepte en vulling van dit spoor vaststellen. Tevens werd de proefsleuf ter plaatse van het zuidelijk deel van de sleuf, op de plek waar de meest zuidwestelijke te bouwen woning is geprojecteerd, naar het oosten toe uitgebreid, ten einde de oostgrens van het betreffende spoor te bepalen.

In Proefsleuf 1 werden in het vlak werden enkele sporen vastgesteld, waarbij het grootste deel subrecente verstoringen betreft. Deze sporen doorsnijden duidelijk de oudere sporen. Aan de hand van de doorsnijding van de sporen onderling kon worden geconcludeerd dat de ploegsporen ouder zijn, maar vermoedelijk betreft het hier nog steeds de 20ste eeuw omdat de vulling zeker niet als esdek kan aanzien worden. Daarnaast werden nog drie greppels een kuil met dezelfde vulling vastgesteld. In de vulling werden geen archeologische indicatoren aangetroffen en mogelijk gaat het hier om een natuurlijke opvulling van de greppels en kuil, te vergelijken met de opvulling van een vennetje. Door het gebrek aan verdere aanwijzingen, ook na een grondmonsteronderzoek, kunnen er verder geen conclusies gemaakt worden met betrekking tot datering en identificatie.

(30)

In Proefsleuf 2 werd een vrijwel vlakdekkend spoor aangetroffen (een sloot of watergang) die parallel loopt met de Gentse Vaart en die minstens open lag tot het begin van de 18de eeuw en gedempt werd met grond die laatmiddeleeuws materiaal bevatte. Aan de hand van historische kaarten zijn er geen directe aanwijzingen voor de watergang. Maar is er wel een indirecte indicatie betreffende het onderzoeksgebied: zo is er ten oosten van de Sint Janstraat op de topografische kaart van 1811-1832 een aparte langwerpige perceelverdeling met telkens een bisnummer van het perceel ten oosten daarvan. De oorspronkelijke aanwijzende tabellen geven geen indicatie van een functie van deze percelen. Mogelijk is deze perceelverdeling een gevolg van de aanwezigheid van deze watergang.

Oudere kaarten zijn niet gedetailleerd genoeg. Andere theorieën zijn dat het een sloot langs de oude Sint-Janstraat betreft maar daarvoor lijkt de watergang te breed of dat het een natuurlijke voorloper van de Gentse Vaart is, die in een latere fase verlegd en/of rechtgetrokken werd. Hierbij wordt er wel vanuit gegaan dat de watergang verder loopt in een noord-zuid richting. Indien het eerder een lokale verstoring zou blijken bij verder onderzoek dan kan het ook een oude erfbegrenzing zijn of zelfs in relatie gebracht worden met Fort Austria (aanleg begonnen in 1590). Het moet gezegd worden dat de watergang eerder van een natuurlijk ontstane aard lijkt te zijn dan als zijnde uitgegraven.

Zowel op basis van inhoudelijke als fysieke criteria, zoals bepaald in het deelproces Waarderen (VS06) in de KNA 3.2, kan de onderzochte archeologische vindplaats als niet behoudenswaardig worden gekarakteriseerd.

De aangetroffen archeologische resten zijn ter plaatse van de proefsleuven afdoende gedocumenteerd.

Hier hoeft geen nader archeologisch onderzoek meer plaats te vinden. Deze waardering betreft enkel deze zones en er dient dan ook een dubbele bestemming geadviseerd worden voor het plangebied.

Indien er gebouwd zal worden ten zuiden van Proefsleuf 2 of in de zone tussen de twee proefsleuven dan wordt er een nieuw proefsleuvenonderzoek geadviseerd, om meer informatie te verwerven in verband met de watergang of sporen 1004-1007 uit Proefsleuf 1.

(31)

Literatuur

- Boschloo, J.: Rapport Archeologisch Bureauonderzoek Sint Janstraat te Kapellebrug gemeente Hulst; Sagro Milieu Advies Zeeland B.V.:’s-Heerenhoek: 2009

- Goubitz, O.: Archaeological Footwear from Prehistoric Times until 1800, Stepping Through Time, Stichting Promotie Archeologie; Zwolle: 2007

- Provincie Zeeland: Aanvullende Richtlijnen voor archeologisch onderzoek in de Provincie Zeeland; Middelburg: 2009

- Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE): Archeologisch Informatie Systeem (ARCHIS2); Amersfoort: 2010.

- Ras, J.: Inventariserend Veldonderzoek door middel van grondboringen Kadastrale Percelen Hulst S1461 en 1462, Kapellebrug, Gemeente Hulst, SOB Research; Heinenoord: 2010

- Wilgen, L. R. van: PvE Inventariserend Veldonderzoek door middel van proefsleuven Kadastraal Perceel Hulst S 1461, Sint Janstraat, Kapellebrug, Gemeente Hulst; SOB Research, Heinenoord: 2010

(32)
(33)

Verklarende woordenlijst

antropogeen door menselijk handelen

C14 datering bepaling van het gehalte aan radioactieve koolstof (C14) van organisch materiaal (hout, houtskool, schelpen, etc.) waaruit de ouderdom kan worden afgeleid. Deze ouderdom wordt opgegeven in jaren voor 1950 na Chr.

differentiële klink verschijnsel waarbij relatief hoog of laag liggende gebieden door geologische of fysische processen laag of hoog (andersom) komen te liggen. Ook wel omgekeerde klink of reliëfinversie genoemd

dy organische afzetting, bestaande uit fijn verdeelde afgestorven plantenresten, in stilstaand water bezonken

erosie verzamelnaam voor processen die het aardoppervlak aantasten en los materiaal afvoeren. Dit vindt voornamelijk plaats door wind, ijs en stromend water

estuarium een min of meer trechtervormige monding van een rivier die binnen het bereik van getijdestromingen ligt

eutroof veen veen dat in een voedselrijk milieu ontstaan is fluviatiel onder invloed van een rivier

geul rivier- of kreekbedding

gorzenlandschap gebied dat boven gemiddeld hoogwater ligt en pas bij de hoogste vloeden onderloopt

gyttja organische afzetting, bestaande uit fijn verdeelde afgestorven plantenresten, in stilstaand water bezonken

Hollandveen alle veenpakketten die gedurende het Holoceen zijn ontstaan met uitzondering van het basisveen. De definitie van ‘Hollandveen’ betreft dus in feite bijna alle veenpakketten die gedurende de afgelopen 8000 jaar zijn ontstaan

Holoceen jongste geologisch tijdvak (vanaf de laatste IJstijd: circa 9000 jaar voor Chr.

tot heden)

in situ bewaard gebleven op de oorspronkelijke plaats. Dit met name met betrekking tot onverstoorde archeologische sporen en vondsten

klink maaivelddaling van veen- en kleigronden door ontwatering, oxidatie van organisch materiaal en krimp

lagunair, lagune ondiepe baai, beschermd tegen open zee door een strandwal of haf

marien het milieu waar sedimentatie plaatsvindt die direct wordt beïnvloed door de zee

(34)

meanderen zich bochtig door het landschap slingeren (van waterlopen) mesotroof veen veen, dat in matig voedselrijk milieu is ontstaan

modderklei afzettingen in het perimariene gebied, bestaande uit kleiige venen en venige kleien

moernering veenafgraving, hoofdzakelijk ten behoeve van zoutwinning en de winning van brandstof (turf)

oligotroof veen veen, dat in voedselarm milieu is ontstaan

oxidatie (traag) verbrandingsproces van organisch materiaal in reactie met zuurstof perimarien het milieu, waarin de sedimentatie wordt beïnvloed door de zee (via het rivier-

en kreekstelsel), maar waar mariene afzettingen van betekenis ontbreken Pleistoceen geologisch tijdperk dat ongeveer 2 miljoen jaar geleden begon. De tijd van de

IJstijden, maar ook van gematigd warme perioden. Het Pleistoceen eindigt met het begin van het Holoceen

pollenanalyse statistische studie van stuifmeelkwarts en sporen, die in sedimenten gevonden worden. Doel is onder meer milieureconstructie

regressiefase periode waarin de zee-invloed afneemt (als gevolg van een daling van de zeespiegel of als gevolg van sluiting van strandwallencomplex) na een transgressiefase

sediment afzetting gevormd door bezinksel of neerslag

sondeerijzer lange, dunne metalen 'prikstok', die onder meer wordt gebruikt om antropogene sporen te op te sporen

stroomrug restant van een door zand- en klei-afzettingen verlande, oude stroomgeul.

Door differentiële klink meestal hoger gelegen dan de omgeving

transgressiefase fase waarin de invloed van de zee zich in het binnenland uitbreidt (als gevolg van stijging van de zeespiegel of als gevolg van erosie van het

strandwallencomplex)

verlandingsklei klei die aan het einde van een transgressiefase wordt afgezet

(35)

Bijlage 1

Administratieve gegevens

Projectnaam: Inventariserend Veldonderzoek door middel van

proefsleuven Kadastraal Perceel Hulst S 1461, Sint Janstraat, Kapellebrug, Gemeente Hulst

Opdrachtgever: SMA Zeeland B.V.

Postbus 25

4453 ZG ´s-Heerenhoek

Contactpersoon: de heer B. Sc. H. J. Boschloo Tel.: 0113- 352222

Fax: 0113- 352208 Mob.: 06-26110834

E-mail: jboschloo@smazeelandbv.nl

Uitvoerder: SOB Research

Hofweg 13, Heinenoord

Postbus 5060, 3274 ZK Heinenoord Tel.: 0186 604432

Fax: 0575 476139

E-mail: sobresearch@wxs.nl

Bevoegde Overheid: Het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Hulst

Contactpersoon: de heer A. van Steveninck Postbus 49

4560 AA Hulst Tel: 0114 389253

E-mail: ask@gemeentehulst.nl

Archeologisch adviseur (controle/goedkeuring namens bevoegde overheid door de SCEZ)

Mw. drs. I. M. van der Weide-Haas Adviseur Archeologie

Stichting Cultureel Erfgoed Zeeland Postbus 49

4330 AA Middelburg Tel.: 0118-670613 Fax: 0118-670880 Mob.: 06-20436477

E-mail: im.vander.weide@scez.nl

Datum opdracht: 30 september 2010

Datum conceptrapport: 3 december 2010 Datum definitief rapport: 28 februari 2011

Plaats: Kapellebrug Gemeente: Hulst

Provincie: Zeeland

Toponiem: Sint Janstraat

Huidig grondgebruik: Grasland, bestraat Toekomstige situatie: Bebouwing

Kaartblad: 55AZ

Geologie: Dagzomend of dun afgedekt dekzand

Kadastrale gegevens: Kadastrale Gemeente Hulst, Sectie S, nr. 1461

Geomorfologie: 3L5 dekzandwelvingen met al dan niet oud landbouwdek

(36)

Bodemtype: cHn21 amorfe humeuze podzolgronden Grondwatertrap: VI

NAP-hoogte maaiveld: 2.21-2.60+ NAP

Coördinaten: Zuidwest: 62.630/ 363.289 Zuidoost: 62.641/ 363.359 Noordwest: 62.728/ 363.324 Noordoost: 62.718/ 363.276 Oppervlakte onderzoeksgebied: Circa 4.650 vierkante meter Kaart plangebied: zie Afbeelding 3

CMA/ AMK-status: N.v.t.

CAA -nr.: N.v.t.

CMA -nr.: N.v.t.

ARCHIS -monument nr.: N.v.t.

ARCHIS -waarnemings nr.: N.v.t.

Zeeuws Archeologisch Archief vondstmelding:

N.v.t.

ARCHIS-vondstmeldingsnummer nieuw aangetroffen vindplaats:

41.5951 Complextype nieuw aangetroffen

vindplaats:

IWAT

Onderzoeksmeldingsnummer: 42.829

Deponering documentatie: Zeeuws Archeologisch Archief (ZAA) Stichting Cultureel Erfgoed Zeeland (SCEZ) Postbus 49

4330 AA Middelburg Het Schuitvlot Looierssingel 2 4331 NK Middelburg

Beheerder: dhr. J.J.B. Kuipers Tel. : 0118-670879

E-mail: jjb.kuipers@scez.nl Beheer vondsten

(na overdracht):

Provinciaal Archeologisch Depot (PAD) Zeeland Stichting Cultureel Erfgoed Zeeland

Het Schuitvlot Looierssingel 2 4331 NK Middelburg

Depotbeheerder: dhr. H. Hendrikse Tel: 0118-670618/06-57158771 E-mail: h.hendrikse@scez.nl Deponering digitale documentatie: e-depot (www.edna.nl)

(37)

Bijlage 2

Archeologische en geologische tijdschaal

Op het hierbij geboden overzicht worden de geologische en archeologische hoofdperioden weergegeven. De dateringen in de linkerkolom (voor en na Chr.) zijn gekalibreerd en geven de betrouwbaarste dateringen. Bron:

ROB, 1988.

(38)
(39)

Bijlage 3

Boorbeschrijvingen

Boring: 1 Coördinaten: X: NAP: 1,25 Beschrijver: FH

Y: Oxi/red: Boorder: FH Datum: 15-10-2010

Diepte: Interpretatie:

0,00 - 0,20 Slootvulling

Opmerking: S2001 Boortype: Edelman 12

Diepte: Grondsoort: Kleur: Horizont: Interpretatie:

0,20 - 0,40 zeer fijn zand geel grijs Dekzand

Lithologie: met roestvlekken Consistentie: 0 Organische Inhoud:

Opmerking:

Boortype: Edelman 12

Boring: 2 Coördinaten: X: NAP: 1,32 Beschrijver: FH

Y: Oxi/red: Boorder: FH Datum: 15-10-2010

Diepte: Interpretatie:

0,00 - 0,25 Slootvulling

Opmerking: S2001 Boortype: Edelman 12

Diepte: Grondsoort: Kleur: Horizont: Interpretatie:

0,25 - 0,50 zeer fijn zand geel grijs Dekzand

Lithologie: Consistentie: 0 Organische Inhoud:

Opmerking:

Boortype: Edelman 12

Diepte: Grondsoort: Kleur: Horizont: Interpretatie:

0,50 - 0,51 zand geel grijs

Lithologie: Consistentie: 0 Organische Inhoud:

Opmerking:

Boortype: Edelman 12

Boring: 3 Coördinaten: X: NAP: 1,39 Beschrijver: FH

Y: Oxi/red: Boorder: FH Datum: 15-10-2010

Diepte: Interpretatie:

0,00 - 0,05 Slootvulling

Opmerking: S2002 Boortype: Edelman 12 Diepte: Interpretatie:

0,05 - 0,65 Slootvulling

Opmerking: S2001 Boortype: Edelman 12

Diepte: Grondsoort: Kleur: Horizont: Interpretatie:

0,65 - 1,00 zeer fijn zand grijs Slootvulling

Lithologie: Consistentie: 0 Organische Inhoud:

Opmerking: puinbrokjes, aardewerk Boortype: Edelman 12

(40)

Diepte: Grondsoort: Kleur: Horizont: Interpretatie:

1,00 - 1,05 zeer fijn zand donker grijs Slootvulling

Lithologie: Consistentie: 0 Organische Inhoud:

Opmerking: met spoellaagjes Boortype: Edelman 12

Diepte: Grondsoort: Kleur: Horizont: Interpretatie:

1,05 - 1,25 zeer fijn zand, sterk zwart Slootvulling humeus

Lithologie: Consistentie: 0 Organische Inhoud: hout

(algemeen)

Opmerking: Bodem Boortype: Edelman 12

Diepte: Grondsoort: Kleur: Horizont: Interpretatie:

1,25 - 1,35 zeer fijn zand geel grijs Dekzand

Lithologie: Consistentie: 0 Organische Inhoud:

Opmerking:

Boortype: Edelman 12

Boring: 4 Coördinaten: X: NAP: 1,48 Beschrijver: FH

Y: Oxi/red: Boorder: FH Datum: 15-10-2010

Diepte: Interpretatie:

0,00 - 0,50 Slootvulling

Opmerking: S2002 Boortype: Edelman 12

Diepte: Grondsoort: Kleur: Horizont: Interpretatie:

0,50 - 0,95 zeer fijn zand donker grijs Slootvulling

Lithologie: Consistentie: 0 Organische Inhoud: plantenresten

Opmerking: aardewerk Boortype: Edelman 12

Diepte: Grondsoort: Kleur: Horizont: Interpretatie:

0,95 - 1,15 zeer fijn zand donker grijs Slootvulling

Lithologie: Consistentie: 0 Organische Inhoud: plantenresten

Opmerking: enkele puinbrokjes, Bodem Boortype: Edelman 12

Diepte: Grondsoort: Kleur: Horizont: Interpretatie:

1,15 - 1,35 zeer fijn zand geel grijs Dekzand

Lithologie: Consistentie: 0 Organische Inhoud:

Opmerking:

Boortype: Edelman 12

Boring: 5 Coördinaten: X: NAP: 1,53 Beschrijver: FH

Y: Oxi/red: Boorder: FH Datum: 15-10-2010

Diepte: Interpretatie:

0,00 - 0,60 Slootvulling

(41)

Opmerking: S2002 Boortype: Edelman 12

Diepte: Grondsoort: Kleur: Horizont: Interpretatie:

0,60 - 0,90 zeer fijn zand donker grijs Slootvulling

Lithologie: heterogeen Consistentie: 0 Organische Inhoud:

Opmerking: puinbrokjes, onderin plantresten Boortype: Edelman 12

Diepte: Grondsoort: Kleur: Horizont: Interpretatie:

0,90 - 1,05 zeer fijn zand donker bruin grijs Slootvulling

Lithologie: Consistentie: 0 Organische Inhoud: plantenresten

Opmerking: Bodem Boortype: Edelman 12

Diepte: Grondsoort: Kleur: Horizont: Interpretatie:

1,05 - 1,35 zeer fijn zand geel grijs Dekzand

Lithologie: met roestvlekken Consistentie: 0 Organische Inhoud:

Opmerking:

Boortype: Edelman 12

Boring: 6 Coördinaten: X: NAP: 1,51 Beschrijver: FH

Y: Oxi/red: Boorder: FH Datum: 15-10-2010

Diepte: Interpretatie:

0,00 - 0,60 Slootvulling

Opmerking: S2002 Boortype: Edelman 12

Diepte: Grondsoort: Kleur: Horizont: Interpretatie:

0,60 - 1,00 zeer fijn zand donker grijs Slootvulling

Lithologie: heterogeen Consistentie: 0 Organische Inhoud: plantenresten

Opmerking: puinbrokjes Boortype: Edelman 12

Diepte: Grondsoort: Kleur: Horizont: Interpretatie:

1,00 - 1,15 zeer fijn zand donker grijs Slootvulling

Lithologie: met veenlaagjes Consistentie: 0 Organische Inhoud: plantenresten Opmerking: Bodem

Boortype: Edelman 12

Diepte: Grondsoort: Kleur: Horizont: Interpretatie:

1,15 - 1,40 zeer fijn zand geel grijs Dekzand

Lithologie: Consistentie: 0 Organische Inhoud:

Opmerking:

Boortype: Edelman 12

Boring: 7 Coördinaten: X: NAP: 1,52 Beschrijver: FH

Y: Oxi/red: Boorder: FH Datum: 15-10-2010

Diepte: Interpretatie:

0,00 - 0,50 Slootvulling

Opmerking: S2002 Boortype: Edelman 12

Diepte: Grondsoort: Kleur: Horizont: Interpretatie:

0,50 - 0,95 zeer fijn zand donker grijs Slootvulling

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wortelkanaalvulmaterialen kunnen wor- den verdeeld in materialen die op het mo- ment van aanbrengen zo plastisch zijn dat zij aan de wand kunnen worden geadap- teerd en in

Onder het circa 40 cm dik pakket van de oeverwalafzetting bevinden zich op een diepte van circa 0,85 m boven NAP afwisselend lagen matig fijn tot matig grof zand (Zs1, 150-210

Archeologische resten uit de Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd kunnen worden aangetroffen op en in de top van de dagzomende (kom-) Afzettingen van Duinkerke III, vanaf een diepte

Hoewel de aantallen per fase klein zijn, kunnen we toch enkele voorzichtige conclusies trekken. In de Late IJzertijd overheerst het rund, gevolgd door schaap en varken. In

Verder zijn er in deze put een aantal kuilen en paalsporen aangetroffen, die waarschijnlijk dateren in de nieuwe tijd B.. Twee paalsporen lijken tot eenzelfde structuur

In de omgeving van Breda kunnen archeologische sporen en vondsten worden aangetroffen uit het paleolithicum tot en met het neolithicum, maar deze worden niet op grote

In februari 2009 heeft het Bureau Oudheidkundig Onderzoek van Gemeentewerken Rotterdam in opdracht van het Ontwikkelingsbedrijf Rotterdam (OBR) een verkennend

In spoor 39 is een scherf Siegburg steengoed (14e-16e eeuw) aangetroff en, wat mogelijk opspit is uit een diepere laag of is meegekomen met de grond waarmee het terrein is