• No results found

Inventariserend veldonderzoek (IVO2) proefsleuven te Geldermalsen-Hondsgemet

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Inventariserend veldonderzoek (IVO2) proefsleuven te Geldermalsen-Hondsgemet"

Copied!
53
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Inventariserend veldonderzoek (IVO2) proefsleuven te

Geldermalsen-Hondsgemet

Zuidnederlandse Archeologische Notities

125

Amsterdam 2007

Archeologisch Centrum Vrije Universiteit - Hendrik Brunsting Stichting

(2)

Colofon

Opdrachtgever: Gemeente Geldermalsen

Uitvoerder: Archeologisch Centrum Vrije Universiteit/Hendrik Brunsting Stichting Project: Geldermalsen-Hondsgemet

Bevoegd gezag: Gemeente Geldermalsen Plaats documentatie: ACVU-HBS

Objectcode: GLM-MH-04

CIS-code: 6336

Centrumcoördinaten: 149.947 / 430.772 Status: Definitief

Auteurs/redactie drs. J. van Renswoude, drs. M. Schurmans en drs. I.Schuuring

Bijdragen: drs. M. Groot, drs. S. Heeren, drs. J. Van Kerckhove, drs. M.C.M. Komen, drs. J. van Renswoude, drs. M. Schurmans en drs. I. Schuuring

Opmaak: drs. I. Schuuring Illustraties: drs. J. van Renswoude

Autorisatie: drs. J. van Renswoude

ISBN: 978-90-8614-051-10

©ACVU-HBS Amsterdam, november 2006

Archeologisch Centrum van de Vrije Universiteit-Hendrik Brunsting Stichting, Amsterdam.

De Boelelaan 1105

(3)

1081 HV Amsterdam Inhoud

1 Inleiding 2 Vooronderzoek 3 Doel van het onderzoek 4 Onderzoeksstrategie 5 Fysische geografie

6 Vindplaats 1: een nederzetting uit de Late IJzertijd en Romeinse tijd.

6.1 Inleiding

6.2 Omvang, ligging en aard van de nederzetting 6.3 Datering nederzetting

6.4 Late Middeleeuwen en Nieuwe Tijd

7 Vindplaats 2; een grafveld uit de Midden IJzertijd 7.1 Inleiding

7.2 Eerste proefsleuvenonderzoek (IVO 1) 7.3 Tweede proefsleuvenonderzoek 7.4 Conclusie en aanbevelingen 8 Vondsten

8.1 Inleiding

8.2 Waardering aardewerk (Julie Van Kerckhove) 8.2.1 Inleiding en methode

8.2.2 Resultaten

8.3 Waardering keramisch bouwmateriaal (Miel Schurmans) 8.4 Dierlijk bot (Maaike Groot)

8.4.1 Inleiding 8.4.2 Methoden

8.4.3 Conservering en informatiewaarde 8.4.4 Resultaten

8.4.5 Conclusie

8.5 Waardering glas (Ilse Schuuring) 8.6 Metaal

8.6.1 Waardering metaal uit de Late IJzertijd en Romeinse Tijd (Jan van Renswoude) 8.6.2 Munten uit de Late IJzertijd en de Romeinse tijd (Jan van Renswoude)

8.6.3 Muntschat uit de vroeg 19de eeuw (Stijn Heeren) 8.7 Waardering sintel (Jan van Renswoude)

8.8 Waardering verbrande leem (Miel Schurmans) 8.9 Botanisch onderzoek en hout. (Jan van Renswoude) 8.10 Houtskool en crematie (Jan van Renswoude) 8.11 Natuursteen (Mark Komen)

8.12 Pijpaarden masker

9 Conclusies, aanbevelingen en plan voor de grootschalige opgraving van de nederzetting 9.1 Conclusies

9.2 Aanbeveling Strategisch plan definitief onderzoek Literatuur

(4)

Bijlagen

Bijlage 1 Overzicht resultaten IVO 1 en 2 Bijlage 2 Overzicht Romeinse munten

Bijlage 3 Overzicht muntvondst uit het begin van de achttiende eeuw Bijlage 4 Zonering vindplaats

Bijlage 5 Fasering archeologisch onderzoek Bijlage 6 Profiel 1

Bijlage 7 Aardewerk masker

(5)

1 Inleiding

In opdracht van de gemeente Geldermalsen heeft het Archeologisch Centrum van de Vrije Universiteit van Amsterdam - Hendrik Brunsting Stichting (ACVU-HBS) een tweede inventariserend

veldonderzoek in de vorm van proefsleuven (IVO2) uitgevoerd op het toekomstige bedrijventerrein Hondsgemet. Het archeologische onderzoek heeft plaatsgevonden van maandag 26 april 2004 tot 16 juli 2004 met een onderbreking van vier weken (29 mei tot 28 juni 2004).

Het plangebied wordt in het zuiden begrensd door de A15 (autosnelweg), in het westen door de Plettenburglaan, in het noorden door de Meersteeg en in het oosten door het crossterrein aan de voet van het AVRI-terrein (fig 1.1). Op het terrein van het toekomstige bedrijvenpark Hondsgemet zijn reeds meerdere inventariserende veldonderzoeken uitgevoerd in de vorm van booronderzoeken en tevens één proefsleuvenonderzoek.1 Op basis hiervan is geconcludeerd dat zich op het terrein een nederzetting uit de Late IJzertijd en de Romeinse tijd bevindt en mogelijk een grafveld uit de Midden IJzertijd. De site is behoudenswaardig bevonden.

De primaire doelstelling van het onderzoek is een uitgewerkt advies voor een grootschalig vervolgonderzoek van de archeologische vindplaats. De ontwikkeling van het bedrijventerrein verkeert in een dermate vergevorderd stadium dat behoud in situ van het nederzettingsterrein niet meer

mogelijk is. 2 In overleg met het bevoegd gezag, de gemeente Geldermalsen en de RACM, is besloten om het vondstmateriaal niet te waarderen maar te analyseren tijdens de uitwerkingsfase van de

opgraving.3

Het veldteam van het ACVU-HBS stond onder de dagelijkse leiding van drs. J. van Renswoude.4 De projectleiding was in handen van drs. E.M.P. Verhelst.

1 Bente 2000; Heunks 2002; Renswoude 2006.

2 Verhelst 2004, 3.

3 Bij het eerste veldonderzoek, Renswoude 2006, IVO 1 door middel van proefsleuven, is al een waardering van het materiaal gegeven.

4 Het veldteam bestond uit Gerard Boreel, Tim Hogendijk, Winfried Jozen, Mark Komen, Dirk Oomen, Ben Rijns, Miel Schurmans, Johan van Kampen, Julie Van Kerckhove, Jan van Renswoude en Erik Verhelst. John Schonenberg van de Firma Basten uit Horssen bediende de graafmachine.

(6)

Fig. 1.1 Situatiekaart van het onderzoeksgebied.

2 Vooronderzoek

In het plangebied zijn al meerdere vooronderzoeken uitgevoerd. RAAP heeft twee Inventariserende Veldonderzoeken (IVO) door middel van boringen uitgevoerd. Op basis van het eerste onderzoek in het voorjaar van 2000 en de zomer van 2001 is geconcludeerd dat zich op het terrein twee

archeologische vindplaatsen bevonden, die te dateren waren in de Romeinse tijd en mogelijk ook in de IJzertijd. Het advies luidde dat een waarderend booronderzoek voor beide vindplaatsen uitgevoerd diende te worden. 5 Dit tweede onderzoek vond plaats in de periode juni 2001 tot juni 2002. Beide vindplaatsen leken ruimtelijk gescheiden te worden door een 100m brede zone zonder relevante archeologische indicatoren. Zowel vindplaats 1 als 2 werden op basis van de resultaten gedateerd in de IJzertijd en de Romeinse tijd. De conserveringstoestand werd als matig aangeduid. Een

vervolgonderzoek in de vorm van proefsleuven werd geadviseerd.6

Het IVO door middel van proefsleuven is uitgevoerd door AVCU-HBS in het najaar van 2003 (fig. 2.1).7 In totaal werden drie proefsleuven aangelegd over de vermeende vindplaatsen 1 en 2. Het bleek hier echter te gaan om één en dezelfde vindplaats, waarvan de nederzettingskern een oppervlakte heeft van ca. vijf tot zes hectare. De bewoningssporen, zoals paalkuilen van gebouwen, kuilen, greppels en waterputten uit de Late IJzertijd en de vroeg-Romeinse periode zijn gelegen langs een natuurlijke crevassegeul. In de midden- en laat-Romeinse tijd was de bewoning meer verspreid over het terrein.

De nederzetting dateert van 120 voor Chr. tot in het begin van de 5de eeuw na Chr. In tegenstelling tot de conclusies uit het booronderzoek bleek dat de vindplaats goed geconserveerd was.8 Op grond van dit proefonderzoek is de vindplaats als behoudenswaardig aangeduid.9

Daarnaast is een proefsleuf aangelegd over een mogelijk grafveld uit de Midden IJzertijd (fig.

2.1). Bij de aanleg van het tracé van Betuweroute, dat grenst aan het onderzoeksgebied, is een

5 Bente 2000.

6 Heunks 2002.

7 Renswoude van 2006.

8 Renswoude van 2006, 51.

9 Renswoude van 2006, 52.

(7)

crematiegraf gevonden uit deze periode.10 Dit graf zou deel uit kunnen maken van een grotere begraafplaats. Bij het onderzoek zijn echter geen nieuwe graven aangetroffen. Wel zijn een greppel uit de Midden IJzertijd en drie kavelgreppels uit de Romeinse tijd gevonden.11

10 Gehasse/ Leijnse 2002.

11 Renswoude van 2006, 54.

(8)

1

2

3 4 20

18

17

11

12

13

14

15

10 9

7 6

5

19

N

0 50m

Fig. 2.1 Overzicht proefsleuvenonderzoek 1. Proefsleuf 1 is werkput 1 t/m 10. Proefsleuf 2 is werkput 11 t/m 15. Proefsleuf 3 is werkput 17, 18 en 20. Het mogelijke grafveld uit de Midden IJzertijd is gelegen bij werkput 19.

(9)

3 Doel van het onderzoek

De primaire doelstelling van het onderzoek is het onderbouwen van een strategie voor een definitief archeologisch onderzoek (opgraving). Het eerste proefsleuvenonderzoek heeft aangetoond dat op het terrein zich een behoudenswaardige nederzetting uit de Late IJzertijd en de Romeinse tijd bevindt (vindplaats 1) en mogelijk ook een grafveld uit de Midden IJzertijd (vindplaats 2). Voor de nederzetting dient bepaald te worden wat de grootte is van de kern v/d nederzetting. Daarnaast wordt een proefsleuf aangelegd op het mogelijke grafveld.

Het uitgewerkte advies dient een puttenplan met motivatie en een Plan van Aanpak ten behoeve van het definitieve onderzoek te omvatten.12 Het vondstmateriaal wordt geanalyseerd bij de uitwerking van de opgraving.

Algemene vraagstellingen:

1. Welke gedeelten van vindplaats 1 (nederzetting) komen in aanmerking voor

vervolgonderzoek? Hierbij dient een inschatting te worden gemaakt van a) de zones waarin de diachrone en ruimtelijke ontwikkeling van de woonplaats het best kan worden begrepen en b) de zones waarin de structuur van de woonplaats in enerzijds de Late IJzertijd / vroegste Romeinse tijd en de laat-Romeinse tijd anderzijds helder kunnen worden. De uitkomsten dienen te resulteren in een opzet om 60 – 80 % van de naar schatting 5 tot 6 ha grote vindplaatskern op te graven.

2. Wat is de werkelijke omvang van de vindplaatskern? Op basis van de resultaten van het eerste IVO-proefsleuven kan het oppervlak van de sporenconcentratie inclusief de sterk

vondsthoudende delen van de restgeul(-en) geschat worden op minimaal 5 ha en maximaal 6 ha. Het onderzoek dient te resulteren in een schatting die tot op 0,2 ha nauwkeurig wordt geacht.

3. Hoe is de verspreiding en datering van greppelstructuren buiten de vindplaatskern? Is het mogelijk om op basis van de resultaten van het tweede IVO-proefsleuven en de archeologische begeleiding in de wegcunetten te bepalen welke greppels tot hetzelfde verkavelingsysteem behoren? De uitkomsten dienen te resulteren in een plan voor off-site onderzoek dat het mogelijk maakt de verschillende verkavelingsystemen te reconstrueren. Deze planning dient beperkt te blijven tot fase 1 van het bedrijventerrein Geldermalsen-Hondsgemet.

4. Welke aanwijzingen voor de functie van de met greppels omgeven kavels zijn aanwezig? En meer specifiek: geven deze aanleiding om te veronderstellen dat ergens in het plangebied een bij vindplaats 1 horende begraafplaats ligt?

5. Uit de resultaten van beide IVO-booronderzoeken blijkt een bijzondere landschappelijke setting van vindplaats 1. In tegenstelling tot de meeste andere gelijktijdige woonplaatsen in de regio ligt Geldermalsen-Hondsgemet niet op of langs een stroomrug, maar op de flank van een smalle crevasserug midden in een kom/oevergebied. Hoe zag de locatie van vindplaats 1 en omgeving eruit in de Late IJzertijd en de Romeinse tijd? Bestaat er een relatie met de

specifieke eigenschappen van deze woonplaats? De waarnemingen uit het vooronderzoek, maar met name ook die uit de archeologische begeleiding dienen te resulteren in een eerste aanzet tot een landschapsreconstructie in de vorm van een beschrijving en een kaart. Hierbij wordt speciale aandacht geschonken aan de landschapsgenese in relatie tot de mogelijkheden voor (agrarisch) gebruik van het land in en rond vindplaats 1. Daarnaast wordt aangegeven welke punten van de paleogeografische kaart nog verduidelijkt kunnen worden door middel van aanvullend booronderzoek.

12 Verhelst 2004, 3.

(10)

Vragen uit het eerste IVO-proefsleuvenonderzoek die nog nadere invulling behoeven:

6. Op welke wijze dragen de metaalvondsten bij aan de functiebepaling en het vaststellen van de gebruiksperioden (en hiaten daarin) van de vindplaatsen? Welke zijn deze gebruiksperioden?

7. Bestaan concrete aanwijzingen, in de vorm van grondsporen en specifieke vondstconcentraties, voor de aanwezigheid van een cultusplaats uit de Late IJzertijd? Zo ja, waar kan deze worden verwacht?

8. Is er sprake van grotere greppelsystemen uit de Late IJzertijd in en rond vindplaats 1 die wijzen op een versterkte nederzetting?

9. Wat is de aard en functie van de nederzetting in de Vroeg- en Midden-Romeinse tijd? In hoeverre verschillen deze voor eerdere en latere gebruiksperioden van het terrein?

10. Waar bevinden zich sporen en vondsten uit de Laat-Romeinse tijd? Is het mogelijk een bewoningskern uit deze periode aan te wijzen?

11. Waar bevinden zich geulinsnijdingen in en rond vindplaats 1? Hoe zijn de geul(-vulling-)en te dateren met behulp van de stratigrafie en archeologische vondsten?

12. Is er sprake van te onderscheiden of stratigrafisch gescheiden vondstniveaus in de geulvullingen of lagere terreingedeelten?

13. Wat is de conserveringsgraad en informatiewaarde van onverbrand bot en ecologisch materiaal (pollen, en verkoolde en onverkoolde macroresten) in de vondstniveaus in geulvullingen en lagere terreingedeelten?

14. Zijn de bewoningssporen op de hoogste delen van de crevasserug –gedeeltelijk- geërodeerd, of zijn deze nooit aanwezig geweest?

15. Maakt de Midden-IJzertijdbijzetting in het zuidwesten van het plangebied deel uit van een groter grafveld?

16. Wat is de omvang van dit grafveld? Is er sprake van een fysieke begrenzing of een focuspunt in de vorm van een ouder grafmonument?

17. Dient naast crematiebijzettingen te worden gerekend met inhumaties?

18. Zijn nieuw ontdekte bijzettingen voorzien van randstructuren en heuvels?

19. Wat is de landschappelijke context van het graf(-veld)?

20. Welke bijdrage kan het grafveld leveren aan onze beeldvorming van grafrituelen in de IJzertijd in het Nederlandse rivierengebied?

21. Bevinden zich in de periferie van vindplaats 1 tot nog toe onontdekte archeologische vindplaatsen? Zo ja, wat is hun aard, omvang, datering en conserveringstoestand?

(11)

4 Onderzoeksstrategie

Voorafgaand aan het IVO 2 is een begeleiding uitgevoerd waarbij het tracé van een weg is onderzocht (fig. 4.1). Bij dit onderzoek zijn de archeologische sporen en natuurlijke lagen in nieuw aangelegde wegcunnetten ingekrast en 1:100 opgetekend. De resultaten van deze begeleiding worden opgenomen in dit rapport. In totaal is ongeveer 660 m wegcunet met een breedte van 12 m onderzocht.

Tijdens het IVO-proefsleuvenonderzoek zijn zeven proefsleuven aangelegd met een totale lengte van 861 m en een oppervlakte van 5106 m2. De proefsleuven bestaan uit 19 werkputten die over het algemeen 45 m lang en 6 m breed zijn (fig. 4.1).

19

28 29 1

2 17 3

18 20

15 16

14

10 9 11

12 13 4

5

6

7

8

22

21

23

30 31 34

36

37

38 39

40

35

44 42

41

45 46

43

32 33

Werkput ten 1 t/m 20 I VO 1 Werkput ten 28 t/m 26 I VO 2

Werkput ten 21 t/m 23 begeleiding wegcunet ten.

N

0 100m

Fig. 4.1. Overzicht van de proefsleuven uit IVO 1 en 2 en de begeleiding van de wegcunetten.

(12)

De proefsleuven zijn aangelegd conform het PvE.13 Over vindplaats 1, de nederzetting uit de Late IJzertijd en Romeinse tijd, zijn zes sleuven gelegd met een totale lengte van 770 m en een breedte van 6 m. Van deze 770 m sleuf is 400 m aangelegd op de plaats van geplande wegtracés van het te realiseren bedrijventerrein. Deze sleuven staan schuin op de proefsleuven van IVO 1. De overige sleuven zijn aangelegd in een verspringend grid haaks op de lange sleuf uit het IVO 1. Over vindplaats 2, het mogelijke grafveld uit de Midden IJzertijd, is aansluitend aan werkput 19 van IVO 1 een proefsleuf (werkputten 28 en 29) aangelegd met een lengte van 90 m.

In de proefsleuven is met behulp van een graafmachine direct onder de recente bouwvoor een opgravingsvlak aangelegd. De bouwvoor is in lagen van ca. 5 cm dik verwijderd zodat na iedere haal van de graafmachine met de metaaldetector kon worden gedetecteerd. Metalen uit de bouwvoor, met een datering in de IJzertijd of Romeinse tijd, zijn driedimensionaal ingemeten, evenals bijzondere keramische en glazen objecten. De dikte van de verwijderde bouwvoor varieerde tussen de 20 en 50 cm. De gemiddelde dikte bedroeg 40 cm. Romeinse vondsten uit de bouwvoor, zoals aardewerk, glas en bouwmaterialen zijn in vakken van 5 bij 6 m verzameld. Bot uit de bouwvoor is niet verzameld omdat visueel geen onderscheid kan worden gemaakt tussen bot uit de Romeinse tijd of bot met een recentere datering. Na het verwijderen van de bouwvoor is het opgravingsvlak machinaal opgeschaafd met een schaafbak. De graafmachine met schaafbak heeft ca. 5 cm van de natuurlijke ondergrond verwijderd zodat het opgravingsvlak leesbaar werd en de afzonderlijke sporen konden worden ingekrast. De sporen zijn handmatig nageschaafd en ingekrast. Uit de sporen zijn vlakvondsten verzameld en per laag geadministreerd. Het vondstmateriaal uit sterk vondsthoudende lagen is verzameld in vakken van 2 bij 2 m. Vondsten uit lagen met een minder dichte vondstspreiding zijn verzameld in vakken van 4 bij 4 m. De opgravingsvlakken zijn getekend nadat het meetsysteem was uitgezet. Het meetsysteem is geplaatst met een total-station en gekoppeld aan het Rijksdriehoeknet.

Van de vlakken zijn hoogtematen genomen die zijn gerelateerd aan het NAP. Het hoofdmeetsysteem is voor aanvang van het onderzoek van IVO 1 door een landmeter geplaatst en is bij IVO 2 opnieuw gebruikt. Over het algemeen is één opgravingsvlak aangelegd behalve in de zone van de restgeul, op plaatsen waar post-Romeinse afzettingen aanwezig zijn of waar het vlak niet leesbaar was. Hier zijn de werkputten plaatselijk verdiept tot op een leesbaar sporenniveau. In totaal is op deze wijze 2033 m2 van een tweede vlak aangelegd.

De sporen van structuren die geheel in de werkputten aanwezig waren, zijn gecoupeerd. Om de kwaliteit van de overige sporen vast te kunnen stellen is selectief een aantal sporen gecoupeerd, waaronder paalsporen, kuilen, greppels en cultuurlagen. In totaal zijn 75 coupes gezet. Er zijn twee veelbelovende sporen bemonsterd voor archeobotanisch onderzoek. In de crevassegeulen zijn vier profielen aangelegd met een totale lengte van 165 m. Het bleek technisch niet mogelijk om profielen volledig door te zetten tot op de bodem van de crevassegeulen en te documenteren.14 In werkput 30 is een volledig profiel bemonsterd door middel van pollenbakken. Dit monster is genomen op de plaats waar de lagen van de restgeul van de crevasse insnijden in de oudere natuurlijke afzettingen. Delen van de oeverzone van de crevassegeul zijn ter plaatse gezeefd op klein vondstmateriaal zoals glas.

De proefsleuven zijn na het onderzoek dichtgegooid en aangereden. De buizen van het hoofdmeetsysteem zijn blijven staan voor vervolgonderzoek.

13 Verhelst 2004.

14 Zie Fysische geografie.

(13)

5 Fysische geografie

De vindplaats is gelegen in het rivierkleigebied. Tijdens het onderzoek van IVO 2 is vastgesteld dat de vroegste bewoning van de vindplaats, die aanvangt aan het begin van de Late IJzertijd, gelegen is op de westoever van een zeer brede en diepe crevassegeul (zie afbeelding bijlage 1). Na uitvoering van de booronderzoeken (AAI 1 en AAI 2) en IVO 1 zijn de opvullagen van deze geul verkeerd

geïnterpreteerd als crevasserug in plaats van geullagen. Deze crevassegeul, geul 1 genoemd, is minstens 150 m breed en 4 m diep geweest. Het was niet mogelijk om de absolute breedte en diepte vast te stellen. De oostgrens van de geul lag buiten het onderzoeksgebied en het was niet mogelijk om de diepte te bepalen door het opkomende grondwater.

De crevasse in Hondsgemet is ontstaan uit de Bommelse stroomgordel, die zich ten zuiden van het plangebied bevindt. De Bommelse stroomgordel was actief tussen 1123 en 389 voor Chr.

(gekalibreerde waarden).15 In de opvullagen van de geul, die gesitueerd zijn aan de westoever, is veel vondstmateriaal aangetroffen uit de Late IJzertijd zoals aardewerk, bot en ook metaal waaronder een bronzen draadfibula met een Midden La Tenè-constructie (zie fig. 8.1.1).

Nadat geul 1 opgevuld was, is een nieuwe geul (geul 2) ingesneden langs de westoever van geul 1. Deze geul is ongeveer 10 m breed en relatief ondiep (ongeveer 1,5 m). Vondstmateriaal uit de onderste lagen van de geul geven een begindatering die ligt in het midden van de Late IJzertijd. Deze geul blijft, nadat die is opgevuld aan einde van de Late IJzertijd, als ondiepe depressie zichtbaar in het landschap gedurende de gehele Romeinse tijd. Gewoond wordt er niet op de opvullagen van geul 2 in de Romeinse tijd omdat het een vochtige plaats blijft, maar er zijn wel sporen ingegraven zoals

waterputten, greppels en kuilen. In de Midden Romeinse tijd breekt een nieuwe crevasse (geul 3) door de zanderige opvullagen van geul 1. Deze geul is ongeveer 25 m breed en eveneens 1,5 m diep.

Uit IVO 2 blijkt nog een dat de conserveringstoestand van de sporen varieert tussen acceptabel en goed. De sporen liggen meestal direct onder de recente bouwvoor. Deze is tussen de 20 en 50 cm dik. Op sommige plaatsen zijn zelfs cultuurlagen en de postmiddeleeuwse bouwvoor bewaard gebleven.

Op deze plaatsen zijn de sporen zeer goed geconserveerd. In bijlage 6 is een profiel afgebeeld waarop de oeverzone met insnijdingen van geul 1 en geul 2 staan aangegeven. Op dit profiel is zichtbaar dat Romeinse sporen ingegraven zijn in geul 2 en dat sommige van deze sporen afgedekt zijn door latere afzettingen. De recente bouwvoor is op dit punt ca. 50 cm dik.

15 Berendsen/Stouthamer 2001.

(14)

6 Vindplaats 1: Een nederzetting uit de Late IJzertijd en de Romeinse tijd.

6.1 Inleiding

Bij het IVO 1 werd vastgesteld dat de resten van de nederzetting uit de Late IJzertijd en de Romeinse tijd behoudenswaardig zijn. Bescherming in situ van de nederzetting is niet mogelijk omdat de ontwikkeling van de het bedrijventerrein Hondsgemet in een vergevorderd stadium is. Het primaire doel van IVO 2 is een strategisch plan te ontwikkelen voor het definitief archeologisch onderzoek. In dit hoofdstuk zullen daarom enkel de belangrijkste conclusies van IVO 1 en de nieuwe inzichten die opgedaan zijn tijdens IVO 2 behandeld worden. Daarbij wordt de algemene vraagstelling, zoals geformuleerd bij hoofdstuk 3: doel van het onderzoek, als leidraad gehanteerd.

6.2 Omvang, ligging en aard van de nederzetting.

Op basis van de resultaten van IVO 2 is vastgesteld dat de omvang van de nederzettingskern 5,12 ha bedraagt (bijlage 1). De omvang van de nederzettingskern was bij IVO 1 geschat tussen de 5,04 en 6,15 ha. Ook bij de nieuwe schatting van de nederzettingskern moet rekening gehouden worden met een zekere marge. De nederzettingsgrenzen zijn zowel in noordelijke als in zuidelijke richting niet geheel duidelijk. De noordelijke nederzettingsgrens ligt echter buiten het plangebied zodat dit niet relevant is voor dit onderzoek, maar de zuidelijke grens kan in de loop van het definitieve archeologische onderzoek nog nader bepaald worden.16

Bij IVO 1 is geconcludeerd dat de nederzetting gelegen is op een ca. 150 m brede crevasserug.

Deze crevasserug wordt doorsneden door een ca. 25 m brede ondiepe geul die in het noordelijke deel van het onderzoeksterrein twee aftakkingen heeft. Uit IVO 2 is duidelijk geworden dat het

geulensysteem veel ingewikkelder is dan in eerste instantie werd verondersteld. De nederzetting blijkt in de periode van de Late IJzertijd te liggen langs een zeer brede diepe crevasserestgeul (geul 1, zie afb.

bijlage 1) die als crevasserug is geïnterpreteerd. Deze geul is ongeveer 150 m breed en minimaal 4 m diep. De onderste lagen van deze geul, tot op ca. 10 m uit de westelijke oeverkant, zijn zeer vondstrijk.

Hierin zijn relatief grote hoeveelheden handgevormd aardewerk gevonden en enkele metalen objecten.

Op basis van determinatie van dit aardewerk is de begindatum van de occupatie te situeren in de eerste helft van de Late IJzertijd (250 voor Chr. -120 voor Chr.). Dit is een iets vroegere aanvangsdatum dan gedacht werd bij IVO 1. De bovenste opvullingslagen zijn zeer zanderig. Deze opvullingslagen worden doorsneden door twee kleinere geulen (geul 2 en geul 3) (bijlage 1). Geul 2 is ongeveer 10 m breed en aan het einde van de Late IJzertijd opgevuld met zavelige lagen. In de Romeinse tijd was deze geul een ondiepe depressie die doorgraven is met sporen, zoals bv. greppels en kuilen. Zelfs in de

opvullingslagen van geul 3 zijn sporen ingegraven zoals greppels en waterputten uit de midden- en laat- Romeinse tijd. Geul 3 is een 25 m brede ondiepe crevassegeul die ontstaan is in de midden-Romeinse tijd. Geul 3 oversnijdt in het noordelijk deel van de nederzetting geul 2 en heeft daar een groot deel van deze geulresten opgeruimd. Aan het einde van de laat-Romeinse tijd zijn de ondiepe depressies (geulen 2 en 3) volledig opgevuld met natuurlijke lagen zoals vegetatieniveaus. Deze lagen zijn vondstarm. Vastgesteld is bij IVO 2 dat het grootste gedeelte van de nederzettingskern (ongeveer 2,8 ha.) gelegen is op de westelijke oever van geul 1. Ongeveer 2,3 ha van de nederzettingskern ligt binnen de zone met geulen. De oudere sporen uit de Late IJzertijd liggen hoofdzakelijk op de westelijke oever.

De Romeinse sporen liggen verspreid over de gehele nederzettingskern.

Sporen en structuren.

In totaal zijn 888 sporen gevonden bij IVO 2 waarvan 550 sporen dateren in de Late IJzertijd en de Romeinse tijd (zie tabel 1). De overige 340 sporen zijn recente greppels, paalkuilen en natuurlijke lagen. Bij IVO 1 waren 10 structuren onderscheiden. Twee hoofdgebouwen en acht bijgebouwen. Bij IVO 2 is één nieuw bijgebouw ontdekt. Dit is een éénbeukig gebouw dat bestaat uit zes palen (bijlage 1). Ongetwijfeld zijn meer gebouwen aangesneden, maar deze zijn niet herkend in de smalle

proefsleuven.

16 Verhelst/Schurmans 2004, 2.

(15)

spoordefinitie aantal recent 204 natuurlijk 136 greppel 121 kuil 77 vegetatieniveau 63

cultuurlaag 23 paalkuil 259 waterput 3 concentratie 2

totaal 888

Tabel 6.1. Geldermalsen-Hondsgemet. Het aantal sporen per spoordefinitie gevonden bij IVO 2.

Zoals vastgesteld is de nederzetting in de Late IJzertijd gesitueerd op de oeverwal van een grote brede crevasserestgeul. De bewoning ligt enigszins verspreid over een lengte van 300 m. De breedte van dit bewoningslint is ongeveer vijftig meter. De sporen van deze nederzetting bestaan uit veel paalkuilen van hoofdgebouwen en bijgebouwen, ondiepe greppels en kuilen. Een aantal bijgebouwen is omgreppeld. Van een gestructureerde nederzetting lijkt in deze periode geen sprake. De sporen liggen direct onder de bouwvoor maar plaatselijk kunnen de sporen afgedekt zijn door een cultuurlaag.

In het midden van de eerste eeuw voor Chr. vindt een nieuwe doorbraak plaats waarbij geul 2 ontstaat. Geul 1 is dan al volledig opgevuld. Als geul 2 opgevuld is aan het einde van de Late IJzertijd breidt de bewoning zich uit in oostelijke richting. De bewoning blijft verspreid.

In de midden-Romeinse tijd, om ca. 150 na Chr., verandert het karakter van de bewoning. Er wordt een omgreppeld areaal opgericht van 135 m bij 70 m. In de laat-Romeinse tijd wordt het areaal in zuidelijke richting uitgebreid naar 165 m bij 75 m. Uit de vondstverspreiding in de nederzetting kan geconcludeerd worden dat de bewoning in de midden- en laat-Romeinse periode zich binnen dit areaal concentreert.

Op meerdere plaatsen zijn in dit greppelsysteem coupes gezet. Uit deze coupes blijkt dat de greppels na dicht geraken meerdere keren opnieuw open gegraven zijn. De bewoners van de

nederzetting hebben veel tijd geïnvesteerd om dit greppelsysteem in stand te houden. De greppels zijn ondiep ingegraven onder het sporenvlak. Ze zijn maximaal tussen de 60 en 70 cm diep. Een

verdedigbare functie, zoals verondersteld bij IVO 1 kan dus uitgesloten worden.17 Het is eerder een afbakening van de nederzetting. Het omgreppelde areaal maakt onderdeel uit van een groter systeem.

Twee parallelle greppels, die al aangetroffen zijn bij IVO 1, staan haaks op de westelijke nederzettingsgreppel. Dit zijn kavelgreppels, die in zuidwestelijke richting lopen naar een grote nederzetting (Geldermalsen/ Rijs en Ooyen) die gelegen is aan de andere zijde van de A15.18

Bij het couperen van de nederzettingsgreppels in werkput 43 is vastgesteld dat in de greppels waterputten en waterkuilen zijn ingegraven. De oost- en westgrens van het omgreppelde areaal zijn door natuurlijke factoren bepaald. De greppel aan de oostkant is gegraven in de ondiepe depressie van geul 2 en de greppel aan de westkant ligt op de overgang van de oeverwal van de crevasse naar de lagere kom.

6.3 Datering nederzetting

Op basis van het aardewerk uit de onderste lagen van geul 1 is vastgesteld dat de begindatering van de nederzetting ligt in de Late IJzertijd (ongeveer 250 voor Chr). De einddatering van de nederzetting ligt aan het einde van de Laat-Romeinse tijd ( ongeveer 425 na Chr). Deze datering is hoofdzakelijk gebaseerd op enkele metalen objecten die een einddatering hebben die ligt in het eerste kwart van de vijfde eeuw. Er zijn geen aanwijzingen gevonden waarom de nederzetting verlaten is.

17 Antwoordt op vraag 6 van het PvE.

18 Van het nederzettingsterrein te Rijs en Ooyen is een klein deel opgegraven in 2002. Verhelst 2003.

(16)

6.4 Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd

Tijdens het onderzoek van IVO 1 is al vastgesteld dat de vindplaats doorsneden wordt door greppels van een meerfasig postmiddeleeuws verkavelingssysteem, dat bestaat uit parallelle greppels die noordoost/zuidwest georiënteerd zijn.19 Deze greppels zijn in de 19de eeuw weer dichtgeraakt. Bij IVO 2 is aanvullende informatie gevonden over de postmiddeleeuwse activiteiten op het terrein. In de laat-Romeinse opvullagen van geul 3 zijn karrensporen en ondiepe greppels aangetroffen, die haaks liggen ten opzichte van het verkavelingssysteem. Hoewel de greppels en karrensporen oversneden worden door de verkavelingsgreppels kan aangenomen worden dat deze dateren uit de eerste aanlegfase van dit systeem. De haakse oriëntatie is hier een aanwijzing voor. In de Late Middeleeuwen heeft ter hoogte van geul 3 een weg gelopen waarvan de karrensporen de stille getuigen zijn. De

postmiddeleeuwse datering van deze weg wordt bevestigd door een fragment van een zilveren munt (V35.3) die gevonden is ter hoogte van de karrensporen. Hoewel deze munt gevonden is in de recente bouwvoor kan hij gerekend worden tot de gebruiksfase van de weg. Het is een grand denier van Adolf van Gronebeke die geslagen is tussen ca. 1356-1357.

19 Renswoude van 2006, 23.

(17)

7 Vindplaats 2: Een grafveld uit de Midden IJzertijd?

20

(M.D.R. Schurmans)

7.1 Inleiding

In 2001 werd in een slootkant langs het traject van de Betuweroute een crematiegraf aangetroffen (bijlage 1). Het ging om een kleine kuil met handgemaakt aardewerk en crematieresten. Sporen van een grafheuvel zijn niet aangetroffen. Op basis van het aardewerk en een 14C-datering kan het graf gedateerd worden in de Midden IJzertijd.21

Gezien de nabije ligging van de nederzetting op het geplande bedrijventerrein Hondsgemet kan de vraag gesteld worden of het graf deel uitmaakte van een cluster graven of dat het ging om een geïsoleerd graf. Een inventariserend veldonderzoek d.m.v. proefsleuven werd aanbevolen om een antwoord te kunnen geven op voornoemde vraag. Als het om een geïsoleerd graf ging, kon het terrein vrijgegeven worden voor ontwikkeling. Als het graf daarentegen deel uitmaakte van een grafveld zou verder onderzoek noodzakelijk zijn.

7.2 Eerste proefsleuvenonderzoek (IVO1)

Tijdens het eerste inventariserende veldonderzoek d.m.v. proefsleuven (IVO1) is conform het PvE één sleuf met een lengte van 45 m aangelegd op ongeveer 20 m afstand van het in 2001 ontdekte

crematiegraf uit de Midden IJzertijd.22 Het doel van deze sleuf was een antwoord te krijgen op de vraag of het ging om een geïsoleerd graf of om een grafveld. Slechts één greppel kon qua tijdsbestek mogelijk gerelateerd worden aan het voornoemde graf. De vondst van geconcentreerde crematieresten in het gronddepot op geringe afstand van de sleuf deed desalniettemin vermoeden dat in de onmiddellijke nabijheid grafveldsporen aanwezig moesten zijn De conclusie luidde dat een definitieve uitspraak nog niet gedaan kon worden over het al dan niet bestaan van een cluster begravingen uit de Midden- IJzertijd. De ROB adviseerde een tweede proefsleuvenonderzoek te laten uitvoeren.

7.3 Tweede proefsleuvenonderzoek

Een tweede inventariserend veldonderzoek d.m.v. proefsleuven conform het PvE (IVO2) was nodig om een antwoord te krijgen op onopgeloste vragen uit de eerste campagne.23 Tijdens dit onderzoek zijn twee sleuven – elk met een lengte van 45 m – aangelegd in twee vlakken in het oostelijke verlengde van de sleuf uit het eerste onderzoek. Geen enkel spoor is aangetroffen dat onomstotelijke argumenten levert voor het bestaan van een grafveld, althans niet in de onderzochte zone. Er blijven daarom verschillende mogelijkheden bestaan. Het in 2001 ontdekte crematiegraf kan een daadwerkelijk geïsoleerd graf zijn. Het valt echter niet uit te sluiten dat het deel uitmaakt van een cluster graven, dat dan te situeren is ter hoogte van de Betuwelijn, de A15 of het talud van de Randweg. Met een hoge mate van zekerheid kan gesteld worden dat het eventuele grafveld zich niet bevindt in de zuidwesthoek van het geplande bedrijventerrein.

Nieuwe Tijd

Bij het onderzoek naar het grafveld is een interessante vondst gedaan. Dit is een muntschat uit de vroege 19e eeuw die gevonden is een vulling van een postmiddeleeuwse greppel (zie bijlage 1). Deze muntschat wordt uitgebreid beschreven bij het hoofdstuk munten.

20 Deze tekst is grotendeels overgenomen uit Schurmans/Verhelst 2004.

21 Gehasse, E.F. & K. Leijnse 2002; Heunks 2002.

22 Verhelst 2003

23 Verhelst 2004

(18)

7.4 Conclusie en aanbevelingen

Concluderend kan gesteld worden dat het grafveld – zo daar al sprake van is – zich niet bevindt in de zone van het geplande bedrijventerrein. Eveneens blijft de mogelijkheid bestaan dat het slechts om een geïsoleerd graf gaat.

Op basis van de resultaten van IVO1 en IVO2 is aanbevolen geen vervolgonderzoek te laten uitvoeren. Deze zone van het bedrijventerrein kan aldus vrijgegeven worden voor ontwikkeling.

(19)

8 Vondsten

8.1 Inleiding

Bij IVO 2 is een groot aantal vondsten verzameld. Deze vondsten zijn gescheiden in verschillende categorieën die in tabel 8.1 zijn weergegeven. Voor de uitwerking van IVO 2 is gekozen om maar vier materiaalcategorieën uitgebreid te analyseren. Dit zijn dierlijk bot, glas, natuursteen en de munten.

Deze keuze is willekeurig en uit praktische overweging gemaakt. De overige materiaalgroepen worden enkel gewaardeerd. Deze aanpak leidt tot een selectie van materiaal dat geanalyseerd wordt bij de uitwerking van het definitieve onderzoek. Het geselecteerde materiaal wordt in de volgende paragrafen behandeld.

categorie aantal gewicht aardewerk 3064 32854

baksteen 139 12485

dierlijk bot 2480 40767

glas 7 88 metaal 432 4030 natuursteen 402 131830

pijpaarde 5 86

metaal slakken 14 42

sintel 63 562

verbrande leem 48 539

houtskool 22 11

crematie? 4 4

Tabel 8.1 Geldermalsen –Hondsgemet Inventariserend Veldonderzoek 2. Vondstcategorieën met aantallen en gewichten

8.2 Waardering Aardewerk (J. Van Kerckhove) 8.2.1 Inleiding en methode

Tijdens het tweede IVO onderzoek zijn in totaal 3.587 scherven verzameld.24 Zij zijn voor deze waardering allemaal gedetermineerd. Op deze wijze is een volledig overzicht mogelijk van het aardewerkspectrum uit de IVO2 te Geldermalsen/Hondsgemet. In de aardewerkrapportage van de Definitieve Opgraving (DO) zal een selectie van het aardewerk -afkomstig van de twee

vooronderzoeken en van de DO - gebruikt worden om de onderzoeksvragen uit het PvE te beantwoorden. Om deze reden zal het aardewerk van IVO2 niet verder geïnterpreteerd worden.

Het aardewerk is per spoor geanalyseerd en ingevoerd in de database. Het aardewerk is eerst onderverdeeld in aardewerkcategorieën25 en vervolgens verder opgesplitst in bakselgroepen.26 Waar mogelijk werd de vorm (kom, schaal, pot, bord…) en het type27 genoteerd. Bij het handgevormde

24 Dit aantal kan afwijken van het aantal scherven dat is ingevoerd in de splitslijst, doordat het aardewerk in tussentijd verder gefragmenteerd kan zijn of doordat de telling anders gebeurd kan zijn.

25 Aardewerkcategorieën zijn groepen aardewerk met eenzelfde vervaardigingstechniek en een eigen vormenrepertorium (Deru/Vilvorder/Van Overbeke 1997, 152).

26 Een baksel groepeert aardewerk met eenzelfde pasta (dit is de grondstof waaruit het aardewerk is opgebouwd, met name de samenstelling van de klei en de minerale magering) en een overeenkomstige techniek (zoals baktemperatuur, bakwijze, enzovoort).

Een classificatie op basis van baksels wordt gebruikt voor de aardewerkreferentiecollectie in Londen (Engeland): Tomber/Dore 1994. De referentiecollectie (“International Fabrics Reference Collection for Roman Ceramics”) in Louvain-la-Neuve (België) houdt voor de classificatie van het aardewerk rekening met de grote aardewerkcategorieën en vervolgens met de pasta.

Binnen deze bakselgroepen wordt – waar mogelijk – een typologie samengesteld. Voor de volledige uiteenzetting van deze methodologie : Deru/Vilvorder/Van Overbeke 1997, 152; Brulet/Vilvorder 2003, 303-306; Brulet/Vilvorder/Rekk 2001, 110-117.

27 Een type groepeert vaatwerk dat een aantal vormelijke karakteristieken gemeenschappelijk heeft. Het vaatwerk dat gemaakt is naar hetzelfde archetype, naar het ‘ideale model’, wordt gegroepeerd (Morel 1981, 23).

(20)

aardewerk zijn de volgende gegevens geregistreerd: de versiering van rand en wand, de magering, de afwerking van de wand, de afwerking van de rand en het vormtype. Per scherf is een datering genoteerd. Een datering van elk spoor die uitsluitend is gebaseerd op het aardewerk, is eveneens ingevoerd in de determinatiedatabase.

Voor de kwantificering van het aardewerk zijn alle rand-, wand- en bodemscherven geteld.

Tot slot is het aardewerk gewaardeerd op conservering.

8.2.2 Resultaten

Onderstaande figuur (fig. 1) geeft een overzicht van de gevonden aardewerkcategorieën. Opvallend is de grote hoeveelheid handgevormd aardewerk. Dit aardewerk is zowel in de Late IJzertijd (ten vroegste vanaf ca. 200 voor Chr.) als in de vroeg-Romeinse tijd (tot ca. 70 na Chr.) te dateren. Op de draaischijf vervaardigd aardewerk uit de vroeg-Romeinse tijd is slechts zeer beperkt aanwezig.

De gedraaide waar is in hoofdzaak in de 2de eeuw na Chr. te dateren en in mindere mate in de 3de eeuw na Chr. Getuigen van de 2de eeuw zijn de grote hoeveelheden geverfde waar in techniek b (afkomstig uit het Rijnland, wellicht regio Keulen), de gebronsde zeepwaar, de geverfde borden in techniek a (eveneens afkomstig uit het Rijnland) en de ruwwandige gebruikswaar. Ook de amforen en de wrijfschalen lijken in grote mate te dateren in de 2de eeuw na Chr. Een aantal contexten is echter te dateren in de overgang van de 2de eeuw naar de 3de eeuw na Chr. Metaalglanswaar (Argonnenbekers d), geverfde waar uit de Argonnen, Eifelwaar uit Urmitz, schelpgruisgemagerd handgevormd

12 1 16

21 3

49 2

77 310 17

20 5

3045 3

6

0 500 1000 1500 2000 2500 3000 3500

Amfoor Belgische waar/terra nigra Briquetage Dolium Gebronsd Geverfd M etaalglans Gladwandig Ruwwandig Kruikamfoor/middelgrote standamfoor Terra sigillata Wrijfschaal Handgevormd Indet Intrusief

Figuur 1. Overzicht aardewerk

aardewerk, late borden (zoals onder meer de Nb 112) en een grote hoeveelheid Waaslands blauwgrijs aardewerk zijn kenmerkend voor deze periode. Duidelijk laat-Romeins aardewerk is er niet

aangetroffen.

(21)

Tabel 8.2 toont de baksels die onderscheiden zijn voor de grote aardewerkcategorieën. Aangezien er echter geen uitputtend bakselonderzoek heeft plaats gevonden, is dit overzicht eerder indicatief.

Aardewerkcategorie Baksel Aantal scherven

Amfoor Dressel 20 11

Belgische waar/terra nigra Kwartsrijk baksel 1

Dolium doliumbaksel 15

Ruwwandig overig 2

Ruwwandig Maaslands 4

Gebronsd Zeepwaar 3

Geverfd Techn. a (Rijnlands) 20

Techn. b (Rijnlands) 24

Techn. c (Argonnen) 5

Metaalglans Argonnen 2

Gladwandig oxiderend 29

witbakkend (Maaslands en

Rijnlands) 48

Ruwwandig Regionaal grijs 3

Regionaal grijs/Willems T2-

aardewerk 3

Eifel/Urmitz 1

Witbakkend (Maaslands en

Rijnlands) 53

Waaslands blauwgrijs 92

Waaslands rood 4

Overig/niet gedetermineerd op

baksel 154 Kruikamfoor/middelgrote

standamfoor Scheldevallei 1

Maaslands 6

Overig/niet gedetermineerd op

baksel 10

Terra sigillata Centraal-/Oost-Gallie 3

Oost-Gallie 13

Zuid-/Centraal-/Oost-Gallie 1

Zuid-/Centraal-Gallie 2

Zuid-Gallie 1

Wrijfschaal Bavay 1

Overig/niet gedetermineerd op

baksel 4 Tabel 8.2. Geldermalsen –Hondsgemet Inventariserend Veldonderzoek 2. Overzicht van aardewerkcategorieën en baksels uit Geldermalsen Hondsgemet- IVO2

Tabel 8.3 geeft een overzicht van de herkende vormtypes.

Aardewerkcategorie Vormtype Aantal scherven

Amfoor Dressel 20 12

Belgische waar Holwerda 28/Deru P61 1

Dolium Stuart 147 21

Geverfd Stuart 2 10

Stuart 1 5

Stuart 10 7

(22)

Niederbieber 32 3

Gladwandig Stuart 111 1

Stuart 110 A 1

Kruikamfoor/standamfoor Haalebos 8052 2

Ruwwandig Nb. 112 3

Niederbieber 96 1

Stuart 210 2

Stuart 211 3

Nb 89/Stuart 203 1

Holwerda 140-142 64

Holwerda 131-134 6

Willems T2 1

Stuart 211 3

Terra sigillata Drag. 37 4

Drag. 33 2

Drag. 45 1

Drag. 72 2

Drag. 32 1

Drag 18/31 2

Wrijfschaal Brunsting 37 1

Stuart 149 4

Tabel 8.3. Geldermalsen –Hondsgemet Inventariserend Veldonderzoek 2. Overzicht van de herkende vormtypes per aardewerkcategorie

De conservering van het aardewerk is redelijk goed tot goed te noemen.

8.3 Waardering keramisch bouwmateriaal (M.D.R. Schurmans)

Het onderzoek heeft in totaal 139 fragmenten (12.485 g) baksteen opgeleverd. Hiervan konden 61 stukken gedetermineerd worden. Met uitzondering van één (post-)middeleeuwse baksteen, zijn alle fragmenten in de Romeinse tijd te dateren. De categorie "dakpan" is het best vertegenwoordigd (9 fragmenten van imbrices en 49 stukken van tegulae). De overige twee fragmenten zijn stukken van een vloertegel en mogelijk van een tubulus. Het laatstgenoemde fragment bevat aan één zijde groeven voor de hechting van pleister van de binnenmuur. De dikte van het stuk (>25 mm) is echter ongewoon voor een tubulus.28

Gezien het geringe aantal fragmenten en de hoge fragmentatiegraad, kan het keramisch bouwmateriaal geïnterpreteerd worden als slooppuin van gebouwen in de omgeving, dat secundair gebruikt is in de nederzetting. Dit materiaal kan voor verschillende nieuwe functies aangewend zijn:

o.a. als verharding voor een pad, als vuurvaste haardstenen, als netverzwaring of als weefgewicht.

Uit de waardering kan geconcludeerd worden dat verdere analyse niet mogelijk is.

8.4 Dierlijk bot (M. Groot) 8.4.1. Inleiding

Voor dit onderzoek is het dierlijk bot onderzocht dat afkomstig is uit het tweede IVO in de vindplaats Geldermalsen-Hondsgemet. De sporen die in deze vindplaats zijn aangetroffen dateren van de Late

28 Wiepking 2001, 361.

(23)

IJzertijd tot de laat-Romeinse tijd. In eerste instantie werd een selectie van het materiaal gedetermineerd. In totaal zijn 713 fragmenten geselecteerd voor onderzoek, waarvan 34 % (241 fragmenten) op soort determineerbaar blijkt te zijn. Van de gedetermineerde fragmenten behoren er 32 tot een skelet van een hond.

Nadat de selectie was gedetermineerd is een snelle scan gemaakt van de rest van het materiaal.

Hierbij zijn de niet-gedetermineerde fragmenten niet in grootte-klassen onderverdeeld, en niet geteld of gewogen. Alleen de determineerbare fragmenten zijn ingevoerd. Bij deze scan zijn slacht- en vraatsporen genoteerd wanneer ze zijn gesignaleerd, maar er is niet specifiek naar gekeken. De voordelen van een dergelijke scan zijn dat er meer gedetermineerde fragmenten per fase zijn. Bij de analyse van het geselecteerde materiaal bleek dat er niet genoeg fragmenten per fase beschikbaar waren om representatief te zijn. Tijdens deze snelle scan zijn nog eens 187 fragmenten uit dateerbare sporen gedetermineerd. In totaal zijn dus 428 fragmenten op soort gedetermineerd. Deze fragmenten zijn verdeeld over verschillende fases, van de Late IJzertijd tot de laat-Romeinse tijd.

De vraagstellingen voor dit onderzoek zijn ten eerste het vaststellen van de conservering en de informatiewaarde van het dierlijk bot. Ten tweede zal worden vastgesteld in welke verhoudingen de verschillende diersoorten in de verschillende periodes voorkomen. Een specifieke vraag voor het materiaal uit de twee geulen (Late IJzertijd en vroeg-Romeinse tijd) is of de samenstelling van het dierlijk bot uit de geulen afwijkt van het overige bot uit die periode. Een laatste vraagstelling, specifiek voor het geulmateriaal uit de vroeg-Romeinse fase, is of zich tussen het materiaal rituele deposities bevinden.

8.4.2 Methoden

Bij het determineren van het materiaal is gebruik gemaakt van de zoöarcheologische vergelijkingscollectie van de auteur. Waar mogelijk zijn fragmenten op soort en element gedetermineerd. Wanneer het niet mogelijk was om de soort te bepalen, is geprobeerd om een

fragment in één van drie formaatklassen in te delen: small mammal, medium mammal of large mammal. Als dat ook niet mogelijk was, is het fragment onder de categorie indetermineerbaar ingevoerd. Om vast te leggen welke delen van een bepaald bot aanwezig waren, is een indeling in zones gebruikt.29

Voor de leeftijdsbepaling is gebruik gemaakt van de doorbraak en slijtage van tanden en kiezen uit de onderkaak. Slijtage van het gebit van rund, schaap/geit en varken is genoteerd met behulp van de slijtagestadia van Grant.30 Volgens haar methode is vervolgens een mandible wear stage vastgesteld. De mandible wear stages zijn omgerekend naar absolute leeftijden volgens de methode van Hambleton.31 De kroonhoogte van paardenkiezen is opgemeten en deze is vertaald naar een leeftijd met behulp van de tabellen van Levine.32 De vergroeiing van de epifysen is ook gebruikt voor de bepaling van de leeftijd.

Hiervoor is gebruik gemaakt van de tabellen van Silver.33

Waar mogelijk is het geslacht bepaald. Dit was slechts in enkele gevallen mogelijk. De aanwezigheid van vraatsporen, brandsporen en slachtsporen is genoteerd. Vraatsporen zijn alleen genoteerd als aanwezig of afwezig; vorm en lokatie zijn niet vastgelegd. Brandsporen zijn vastgelegd als gedeeltelijk verbrand, verbrand, gedeeltelijk gecalcineerd of gecalcineerd. Slachtsporen zijn

geregistreerd als hakspoor, snijspoor, zaagspoor of kras. Maten zijn genomen volgens Von den

Driesch.34 Schofthoogtes zijn berekend volgens verschillende methodes.35 Voor rund en paard worden in de tekst alleen de schofthoogtes berekend volgens Bergström/Van Wijngaarden-Bakker en May vermeld, maar de schofthoogtes volgens de andere methodes zijn in de tabellen terug te vinden.

Pathologische verschijnselen en (aangeboren) afwijkingen zijn genoteerd en beschreven. Alle gegevens zijn ingevoerd in een database om verdere analyse mogelijk te maken.

8.4.3 Conservering en informatiewaarde

Het materiaal is over het algemeen goed geconserveerd. Er zijn echter wel duidelijke verschillen in conservering tussen materiaal uit verschillende sporen. Een deel van het materiaal, voornamelijk

29 Serjeantson 1996, 195-200.

30 Grant 1982.

31 Hambleton 1999, 64-65.

32 Levine 1982, 250, tables 3b en 3c.

33 Silver 1969, 285-286.

34 Von den Driesch 1976.

35 Von den Driesch/Boessneck 1974; Harcourt 1974; May 1985; Bergström/Van Wijngaarden-Bakker 1983.

(24)

vondsten van beneden de grondwaterspiegel, is zeer goed geconserveerd. Een ander deel is wat minder goed geconserveerd. Doordat het materiaal voornamelijk goed geconserveerd is, biedt het informatie over zaken als slacht- en vraatsporen.

8.4.4 Resultaten

Voor de Late IJzertijd, vroeg-Romeinse tijd, en midden-Romeinse tijd apart zijn relatief weinig fragmenten per fase beschikbaar. Alleen voor de fase midden- en laat-Romeinse tijd zijn genoeg fragmenten gedetermineerd om conclusies uit te trekken. Voor de andere fases is net genoeg aanwezig om voorzichtig iets over soortverdeling te zeggen, maar niet voor verdere conclusies. Tussen het dierlijk bot is één fragment menselijk bot aangetroffen. Dit fragment wordt niet in de tabellen vermeld.

Late IJzertijd

Voor deze fase zijn in totaal 63 fragmenten op soort gedetermineerd. 67 % van de fragmenten zijn van runderen. Schaap of geit en varken hebben soortgelijke percentages: 14 en 13 %. Paard en hond zijn met slechts enkele fragmenten aanwezig. Uit een laag in de restgeul komt een fragment van een menselijk bot. Dit fragment is een deel van de schacht van een dijbeen. Het menselijke bot kan afkomstig zijn van een verstoorde begraving (door honden opgegraven en versleept bot of door

menselijke activiteit verstoord). Onverbrande menselijke botten worden regelmatig in opgravingen van nederzettingen uit de IJzertijd of Romeinse tijd gevonden.36 Een vogelbot kon niet op soort

gedetermineerd worden, maar lijkt sterk op een ulna (ellepijp) van een kraanvogel. De fragmenten van rund zijn afkomstig uit het hele lichaam. Voor de andere soorten zijn te weinig fragmenten aanwezig om hier iets over te kunnen zeggen.

Voor vier onderkaken is de leeftijd bepaald. Eén rund is geslacht op een leeftijd tussen 1 en 18 maanden en een tweede tussen 18 en 30 maanden. Twee schapen of geiten zijn geslacht op een leeftijd van respectievelijk 6 tot 12 maanden, en 1 tot 3 jaar. Van drie paardenkiezen is de kroonhoogte opgemeten. Twee kiezen zijn afkomstig van hetzelfde dier, een paard met een leeftijd van 9 tot 10 jaar.

De andere kies is van een paard dat op een leeftijd tussen de 12 en 20 jaar is gestorven.

Vijftien epifysen van rund zijn vergroeid; onvergroeide epifysen zijn niet aanwezig. De enige epifyse van een paard is vergroeid. De distale epifyse van metatarsus (middenvoetsbeen) van een schaap of geit is onvergroeid (jonger dan 28 maanden), evenals een distale radius (spaakbeen) van een varken (jonger dan 3.5 jaar).

Voor de Late IJzertijd konden twee schofthoogtes worden berekend. Een rund heeft een schofthoogte van 107 cm, en een hond een schofthoogte van 61 cm. Voor een bekken van een rund kon op basis van de vorm van het schaambeen worden vastgesteld dat het afkomstig is van een vrouwelijk dier. Vraatsporen zijn aangetroffen op fragmenten van rund, schaap of geit en paard.

Slachtsporen zijn herkend op fragmenten van rund, paard en hond.

Hoewel de aantallen erg klein zijn, lijkt de samenstelling van het materiaal uit de geul niet anders dan dat uit de overige sporen. Het enkele mensenbot in de geul is het enige verschil, maar hoeft niet op een bijzondere context te wijzen.

Late IJzertijd/vroeg-Romeins

Voor 20 fragmenten kon alleen worden gezegd dat ze tot de Late IJzertijd of de vroeg-Romeinse tijd dateren. Meer dan de helft van de fragmenten zijn van runderen. Schaap of geit, paard en varken zijn elk met 1 of enkele fragmenten aanwezig.

Een onderkaak van een rund is van een dier in de leeftijdscategorie 30-36 maanden of jong volwassen. Een tweede onderkaak is van een rund dat op hoge leeftijd is gestorven. Een losse melkpremolaar is van een rund tussen 1 en 18 maanden oud. Twee epifysen van rund zijn vergroeid.

Van het paard is 1 epifyse vergroeid en een distale metacarpus (middenhandsbeen) onvergroeid (jonger dan 18 maanden). Een epifyse van een schaap of geit is vergroeid, evenals een acetabulum (gewrichtskom van het bekken) van een varken.

Vroeg-Romeins

Voor de vroeg-Romeinse fase zijn 68 fragmenten op soort gedetermineerd. Hiervan zijn 25 fragmenten geassocieerd aangetroffen. In de tabellen zijn deze fragmenten als 1 geteld. Deze 25 fragmenten behoren

36 Hessing 1993.

(25)

toe aan een wervelkolom van een schaap of geit, die in anatomisch verband is aangetroffen in het veld.

Vanwege moeilijke werkomstandigheden tijdens de opgraving zijn er geen foto’s gemaakt. Deze omstandigheden kunnen ook de enkele missende borstwervels verklaren. Afgezien hiervan is de wervelkolom van eerste halswervel tot heiligbeen compleet aanwezig. Op verschillende wervels zijn snijsporen aangetroffen. Het is niet mogelijk om vast te stellen of we hier te maken hebben met een rituele depositie; daar is te weinig informatie voor beschikbaar. Van de overige fragmenten uit deze fase is meer dan de helft van runderen. Varken is de tweede soort met 12 fragmenten. Naast de associatie van schapenwervels is nog een fragment schaap of geit aanwezig. Voor paard en hond zijn met slechts 1 of 2 fragmenten vertegenwoordigd. Per soort zijn te weinig fragmenten beschikbaar om conclusies te trekken over de verdeling van skeletelementen.

Voor 1 onderkaak van een rund kon de leeftijd worden bepaald: 8 tot 30 maanden. Bij twee bij elkaar horende onderkaken van een paard zijn nog niet alle elementen doorgebroken. Hierdoor kan de leeftijd vrij nauwkeurig worden bepaald: circa 2 jaar.37 Drie epifysen van rund zijn vergroeid, terwijl een proximale epifyse van een femur (dijbeen) onvergroeid is (jonger dan 3.5 jaar). Voor het paard is 1 epifyse vergroeid: een distale scapula (schouderblad). Een tibia (scheenbeen) is distaal onvergroeid en dus van een paard jonger dan 24 maanden. Een radius is proximaal vergroeid en distaal onvergroeid en dus van een dier met een leeftijd tussen 15 maanden en 3.5 jaar. Een femur van een varken is proximaal onvergroeid (jonger dan 3.5 jaar).

De enige schofthoogte die voor deze fase kon worden berekend is van een rund en bedraagt 107 cm.

Bij een complete schedel van een volwassen rund zijn de kiezen aan beide kanten scheef afgesleten. Dit komt vaker voor en kan samenhangen met een afwijking of ontbrekende kies in de onderkaak.

Er is te weinig materiaal uit de overige sporen om een mogelijk verschil in samenstelling van het dierlijk bot met het materiaal uit de geul te kunnen vaststellen.

Midden-Romeins

Voor deze fase zijn 108 fragmenten op soort gedetermineerd. Hiervan zijn 32 fragmenten van een hondenskelet. Deze begraving van een oorspronkelijk complete hond is in het veld verstoord door vandalen. De hond is in een kuil begraven, waarschijnlijk op zijn linkerzijde. Uit de overgebleven resten is duidelijk dat het dier nog niet volwassen was. Enkele epifysen zijn al vergroeid, terwijl andere nog niet vergroeid zijn. De hond heeft een leeftijd bereikt tussen 6 maanden en 1 jaar, waarschijnlijk rond 8 maanden. Slachtsporen, vraatsporen of brandsporen zijn niet op de botten aangetroffen. Van de overige 76 fragmenten is 61 % van runderen. Varken is de tweede soort met 27 %. Schaap of geit, paard en hond zijn elk met enkele procenten vertegenwoordigd. Per soort zijn te weinig fragmenten

beschikbaar om conclusies te trekken over de verdeling van skeletelementen.

Voor twee onderkaken kon de leeftijd worden bepaald. Een onderkaak van een rund is van een dier dat tussen 18 en 30 maanden is geslacht. Een onderkaak van een schaap of geit is afkomstig van een dier tussen 3 en 6 jaar oud. Driemaal kon een leeftijd worden bepaald aan de hand van de kroonhoogte van paardenkiezen. Het jongste dier is 3 tot 6.5 jaar oud geworden, een tweede paard 5 tot 7.5 jaar, en een laatste paard is tussen 8 en 11 jaar gestorven.

Twee van de zestien epifysen van runderen waarvoor de vergroeiing kon worden bepaald zijn onvergroeid; alle anderen zijn vergroeid. De twee onvergroeide epifysen zijn van runderen met een leeftijd van respectievelijk jonger dan 20 maanden, en jonger dan 2.5 jaar. Een bij elkaar horende radius en ulna van een paard zijn van een dier met een leeftijd tussen 15 maanden en 3.5 jaar. Een

onvergroeide epifyse is van een paard jonger dan 18 maanden. Acht andere epifysen van paard zijn vergroeid. Voor schaap of geit, varken en hond is telkens één vergroeide epifyse aangetroffen.

Voor deze fase konden drie schofthoogtes worden berekend. Een rund heeft een schofthoogte van 104 cm. Twee paarden hebben schofthoogtes van 129 en 145 cm.

Pathologische verschijnselen zijn meerdere malen aangetroffen. Een metatarsus (middenvoetsbeen) van een rund is vergroeid met 1 van de voetwortelbeentjes. Dit is kenmerkend voor spat.38 Spat wordt zowel bij runderen als paarden aangetroffen. De precieze oorzaak is niet bekend, maar mogelijke oorzaken zijn erfelijke factoren, ontsteking van het beenvlies, trauma of overbelasting.39 De

37 Silver 1969, 291-299.

38 Baker/Brothwell 1980, 117.

39 Baker/Brothwell 1980, 118.

(26)

gewrichtskop van een femur van een rund vertoont eburnatie, ofwel een glimmend oppervlak door slijtage. Dit is één van de symptomen van artrose.40 De artrose kan een gevolg zijn van ouderdom, maar kan ook veroorzaakt worden door overbelasting van het gewricht als gevolg van het trekken van de ploeg.41 Ook het verbrede gewrichtsoppervlak van een tweede phalanx (teenkoot) van een rund (zogenaamd lipping) kan hiermee samenhangen.42 Bij een onderkaak van een schaap of geit ontbreekt de tweede premolaar (valse kies). Op de vierde premolaar is tandsteen aanwezig. Deze onderkaak heeft ook een extra foramen, een gat waar bloedvaten en zenuwen door lopen.

Midden- en laat-Romeins

Voor de midden- en laat-Romeinse fase samen zijn meer gegevens beschikbaar. Naast de hierboven genoemde resultaten voor de midden-Romeinse fase, is een klein aantal fragmenten uit de laat- Romeinse fase op soort gedetermineerd. Een groter aantal kon alleen worden toegewezen aan de bredere fase midden- of laat-Romeins. Al deze gegevens zijn hier samengevoegd. De gegevens over leeftijd en schofthoogte voor de midden-Romeinse fase zijn al in de vorige paragraaf behandeld en worden hier niet nogmaals genoemd. In totaal zijn voor de midden- en laat-Romeinse fase 208 fragmenten op soort gedetermineerd. De helft van de fragmenten is van runderen. Paard komt met 20

% op de tweede plaats, gevolgd door varken met 18 %. 11 % van de fragmenten zijn van schaap of geit, en 3 % van hond. Voor alle soorten geldt dat elementen uit heel het lichaam aanwezig zijn. Wervels en ribben zijn ondervertegenwoordigd, maar dat is waarschijnlijk te wijten aan het feit dat deze moeilijk op soort te brengen zijn.

Naast de onderkaken die in de vorige paragraaf zijn genoemd, kon voor zeven onderkaken en losse kiezen de leeftijd worden bepaald. Eén hiervan, een kies van een rund op zeer hoge leeftijd, dateert tot de laat-Romeinse fase. Van de andere zes zijn er vijf van runderen. Het jongste rund is niet ouder geworden dan 1 maand. De andere zijn van runderen die jong volwassen of ouder zijn

geworden. Een onderkaak van een schaap of geit is van een dier met een leeftijd tussen 6 maanden en 2 jaar. Van één paard is de kroonhoogte van vier kiezen opgemeten. Dit dier is circa 12 jaar geworden.

Een kies van een tweede individu is van een paard tussen 8.5 en 11.5 jaar.

Een epifyse van een rund is onvergroeid (jonger dan 4 jaar), en een andere epifyse is

vergroeiende (20-24 maanden). De overige 16 epifysen van runderen zijn vergroeid. Alle vier epifysen van paarden zijn vergroeid. Van schaap of geit zijn 2 epifysen vergroeid, en 1 niet vergroeid (jonger dan 28 maanden). Van het varken zijn drie epifysen niet vergroeid (tweemaal jonger dan 2 jaar en eenmaal jonger dan 3.5 jaar). Een vergroeiende epifyse is van een varken van circa 2 jaar oud.

Voor deze fase konden twee schofthoogtes worden berekend, beide voor runderen: 127 en 132 cm. Voor een onderkaak van een paard kon worden vastgesteld dat deze van een mannelijk dier afkomstig is. In de gewrichtskom in het bekken van een rund is eburnatie zichtbaar, een kenmerk van artrose (zie paragraaf over midden-Romeinse fase). Op de kiezen in een onderkaak van een schaap of geit is wat tandsteen aanwezig. Vraatsporen zijn aangetroffen op fragmenten van rund, schaap of geit en paard. Slachtsporen zijn aanwezig op botten van rund, schaap of geit, paard en varken. Brandsporen zijn alleen aangetroffen op varkensbotten. 68 % van de fragmenten voor varken zijn verbrand.

Romeins algemeen

Een aantal fragmenten (36) kon niet nader worden gedateerd dan Romeins. Deze fragmenten zijn bij de gedetermineerde fragmenten voor de verschillende Romeinse periodes opgeteld, om zo een overzicht te krijgen voor de gehele Romeinse periode. Van de in totaal 312 op soort gedetermineerde fragmenten uit de Romeinse tijd is 46 % van rund. Paard komt met 21 % op de tweede plaats, gevolgd door schaap of geit met 17 % en varken met 14 %. 2 % van de fragmenten zijn hondenbotten. Een nadeel van een dergelijk overzicht voor een brede periode is dat het alle veranderingen binnen de verschillende periodes verhult. Een voordeel is dat het aantal fragmenten groter is, en dus de resultaten representatiever.

De fragmenten die alleen tot de Romeinse tijd zijn gedateerd leveren nog enkele

leeftijdsgegevens op. Alle 8 epifysen van runderen zijn vergroeid. Voor paard zijn 6 epifysen vergroeid en 1 onvergroeid (jonger dan 3 jaar). Een epifyse van een varken is niet vergroeid (jonger dan 2 jaar).

40 Baker/Brothwell 1980, 114.

41 Groot 2005, 55; Baker/Brothwell 1980, 115

42 Bartosiewicz et al 1997, 32-33.

(27)

Een onderkaak van een varken is van een dier tussen 21 en 27 maanden oud. Een losse kies van een rund is van een dier dat op jong volwassen leeftijd of later is geslacht. Voor twee paardenkiezen is de kroonhoogte opgemeten. De eerste kies is van een paard tussen 7 en 10 jaar oud, en de tweede van een dier met een leeftijd tussen 11.5 en 14 jaar. Tweemaal kon een schofthoogte worden berekend. Een tibia van een rund leverde een schofthoogte op van 121 cm, en een metacarpus van een paard een schofthoogte van 138 cm.

Wanneer we naar de gegevens van alle Romeinse periodes samen kijken, is op 18 % van de runderbotten slachtsporen aangetroffen. Voor schaap of geit ligt dit percentage vrijwel gelijk: 17 %.

Slachtsporen zijn ook aanwezig op paardenbotten (11 %) en varkensbotten (5 %). Het percentage vraatsporen is het hoogst voor paard (11 %), gevolgd door rund (8 %) en schaap/geit (7 %).

Brandsporen zijn alleen op varkensbotten aanwezig, en wel op 60 %.

8.4.5 Conclusie

Hoewel de aantallen per fase klein zijn, kunnen we toch enkele voorzichtige conclusies trekken. In de Late IJzertijd overheerst het rund, gevolgd door schaap en varken. In de Vroeg-Romeinse tijd vindt er een verschuiving plaats ten gunste van het varken, terwijl het percentage rund daalt. In de Midden- Romeinse tijd neemt het percentage paard toe, en daalt het percentage varken. Ook het percentage rund daalt.

Eén van de vraagstellingen voor dit onderzoek was of de samenstelling van het materiaal uit de restgeulen afwijkt van het overige materiaal. Voor zover vastgesteld kon worden is dat niet het geval, hoewel de aantallen erg klein zijn. Alleen de conservering verschilt: het materiaal uit de restgeul is beter geconserveerd.

Tabellen

Soort LY % VR % MR % MR/LR % ROM %

Rund 42 66.7 27 61.4 40 52.6 102 49.0 143 45.8

Schaap/geit 9 14.3 243 4.5 6 7.9 22 10.6 54 17.3

Paard 3 4.8 2 4.5 23 30.3 41 19.7 66 21.2

Varken 8 12.7 12 27.3 3 3.9 37 17.8 42 13.5

Hond 1 1.6 1 2.3 444 5.3 6 2.9 7 2.2

Totaal det.

63 ~100 44 100 76 100 208 100 312 100

Tabel 8.4. Soortverdeling per fase.

Datering Soort Kaak/tand Kant MWS Leeftijd

LY Rund mand. R 29 18-30 mnd

LY Rund mand. L 4-7 1-18 mnd

LY Schaap mand. R 9-11 6-12 mnd

LY Schaap/geit mand. L 22-29 1-3 jr

LY/VR Rund mand. L 31-38 30-36 mnd/jong adult

LY/VR Rund dp4 R 4-7 1-18 mnd

LY/VR Rund mand. L 49-51 seniel

VR Rund mand. R 14-18 8-30 mnd

MR Rund mand. L 26 18-30 mnd

MR Schaap/geit M2 en 3 R 36-41 3-6 jr

LR Rund M3 R 46-50 seniel

MR/LR Rund M3 L 38-42 jong adult/adult

MR/LR Rund mand. L 42-44 adult/oud adult

MR/LR Rund M3 L 37-49 jong adult of ouder

MR/LR Rund mand. R 3 0-1 mnd

MR/LR Rund mand. L+R 38-39 jong adult

43 Wervelkolom schaap/geit als 1 geteld.

44 Hondenskelet als 1 geteld.

(28)

MR/LR Schaap/geit mand. R 13-22 6 mnd – 2 jr

ROM Rund M3 L 37-49 jong adult of ouder

ROM Varken mand. R 40-42 21-27 mnd

Tabel 8.5 Leeftijd onderkaken volgens Grant.

Datering Vondstnr Soort Element Schoft Methode Schoft Methode

LY 30.62/11 Hond Femur 60.6 Harcourt

LY 34.32/1 Rund MC 105.8 VD & B 106.9 B & vWB VR 45.70/7 Rund MT 109.0 VD & B 107.4 B & vWB MR 38.87/2 Rund MT 104.1 VD & B 104.0 B & vWB

MR 32.55/4 Paard MT 128-136 Vitt 128.5 May

MR 45.121/5 Paard MC 136-144 Vitt 145.3 May

MR/LR 45.63/12 Rund MT 136.8 VD & B 126.7 B & vWB MR/LR 35.49/1 Rund MT 145.0 VD & B 132.4 B & vWB ROM 37.38/5 Rund Tibia 124.6 Matolsci 120.8 B & vWB

ROM 44.19/2 Paard MC 128-144 Vitt 137.7 May

Tabel 8.6 Schofthoogtes.

Soort Aantal hak Aantal snij Aantal kras Totaal slacht % slacht

Rund 2 6 - 8 19.0

Schaap/geit - - - 0 0

Paard 1 1 - 2 (25.0)

Varken - - - 0 0

Hond - 1 - 1 -

Tabel 8.7 Slachtsporen IJzertijd.

Percentages tussen haakjes: eigenlijk te laag aantal om % te berekenen.

Soort Aantal hak Aantal snij Aantal kras Totaal slacht % slacht

Rund 1 22 4 25 17.5

Schaap/geit 3 7 - 9 16.7

Paard - 7 - 7 10.6

Varken 1 1 - 2 4.8

Tabel 8.8 Slachtsporen Romeinse tijd.

Soort Aantal hak Aantal snij Aantal kras Totaal slacht % slacht

Rund 1 15 2 17 16.7

Schaap/geit - 1 - 1 4.5

Paard - 3 - 3 7.3

Varken 1 - - 1 2.7

Tabel 8.9 Slachtsporen midden- en laat-Romeinse fase.

Soort Vraat Late IJzertijd

% Vraat Romeins

% Vraat M/LROM

%

Rund 3 7.1 12 8.4 8 7.8

Schaap/geit 1 (11.1) 4 7.4 4 18.2

Paard 1 (12.5) 7 10.6 6 14.6

Tabel 8.10 Vraatsporen.

8.5 Waardering glas ( I. Schuuring)

Het tweede proefsleuvenonderzoek (IVO 2) te Geldermalsen-Hondsgemet heeft in totaal zeven fragmenten glas opgeleverd. De oudste vier fragmenten zijn afkomstig van zogenaamde La Tène-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Gezien de gunstige landschappelijke ligging op de overgang van een relatief hooggelegen dalvlakteterras bedekt met dekzand naar een beekdal met water, wordt aan het plangebied

Ter plaatse van boring 2 en 2b is een afdekkende kleilaag aangetroffen, die in het Holo- ceen (waarschijnlijk vanaf de Bronstijd) is afgezet. De laag heeft een dikte van 25 cm en

Verder zijn er in deze put een aantal kuilen en paalsporen aangetroffen, die waarschijnlijk dateren in de nieuwe tijd B.. Twee paalsporen lijken tot eenzelfde structuur

In de omgeving van Breda kunnen archeologische sporen en vondsten worden aangetroffen uit het paleolithicum tot en met het neolithicum, maar deze worden niet op grote

Ter plaatse van de noordelijke sloot zijn geheel intacte natuurlijke veengronden aangetroffen en ontbreken aanwijzingen voor archeologische lagen, waardoor de lage

Voor het bebouwde deel van het plangebied (het AZC, deelgebied B) kunnen op basis van deze resultaten geen uitspraken gedaan worden over de gaafheid van de bodem en de aan-

Hamaland Advies heeft in opdracht van Terra Agribusiness een archeologisch bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek (verkennende en karterende fase) uitgevoerd voor

Indien het niet mogelijk is een ‘behoudenswaardige of beschermenswaardige’ vindplaats in situ te bewaren, zal het hier aanwezige bodemarchief voor het nageslacht bewaard dienen