• No results found

9.1 Conclusies

Het eerste archeologische proefsleuvenonderzoek (IVO 1) had aangetoond dat in het plangebied Geldermalsen-Hondsgemet, waar de gemeente Geldermalsen de aanleg van een bedrijventerrein voorbereidt, de resten aanwezig zijn van een goed geconserveerde nederzetting uit de Late IJzertijd en Romeinse tijd (vindplaats 1). Deze vindplaats is behoudenswaardig bevonden.83 Daarnaast heeft de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) de site aangemerkt als een vindplaats

78 Van Boekel 1986, 279.

79 Van Boekel 1986, 273.

80 Deze twee fragmenten van gezichtsmaskers uit Tiel-Passewaaij en Huissen-Loostraat Zuid zijn nog ongepubliceerd, de publicatie van Huisen Loostraat Zuid zal in de loop van 2007 gepubliceerd worden.

81 Van Boekel 1986, 274.

82 Van Boekel 1986, 284.

83 Verhelst 2003; Renswoude van 2006, 52.

van nationaal belang.84 Fysiek behoudt van de vindplaats is niet mogelijk door de vergevorderde plannen van de ontwikkeling van het bedrijventerrein. Opgraven van de nederzetting is daarom noodzakelijk. Het proefsleuvenonderzoek (IVO 2) heeft als doel aanvullende archeologische informatie te verzamelen, zodat een goed onderbouwd strategisch plan voor een definitieve opgraving gemaakt kan worden. In het volgende wordt kort de conclusies met nieuwe inzichten van het

proefsleuvenonderzoek (IVO 2) gegeven en het strategisch plan gepresenteerd.

Op de locatie van het mogelijke grafveld (vindplaats 2) zijn geen archeologische resten aangetroffen en kan vrij gegeven worden voor ontwikkeling.

Op basis van IVO 2 kan de oppervlakte van de nederzettingskern bepaald worden op 5,12 Ha. De noordgrens van de nederzetting is niet bepaald doordat deze buiten het plangebied ligt. De zuidgrens van de nederzetting is eveneens nog niet bepaald. Hierdoor kan de omvang van de nederzetting nog iets groter worden. Van de nederzettingskern ligt ca 2,8 ha op de westelijke oever en een klein gedeelte ligt op de oostelijke oever van het geulenstelsel. Ongeveer 2,3 ha ligt binnen de zone met natuurlijke geulen (zie bijlage 1).

De aanvangsdatum van de occupatie wordt op basis van het gevonden aardwerk iets vroeger geschat dan gedacht werd na het proefsleuvenonderzoek van IVO 1. De bewoning lijkt aan te vangen in de eerste helft van de Late IJzertijd (tussen ca. 250 voor Chr. en 120 voor Chr.). De einddatum van bewoning ligt nog steeds in de eerste helft van de 5de eeuw. De nederzetting is continu bewoond geweest in de tussenliggende periode. In het sporenbestand zijn vooral de Late IJzertijd en laat-Romeinse periode goed vertegenwoordigd. De midden-laat-Romeinse tijd en specifiek de periode tussen 70 en 150 na Chr. lijkt minder nadrukkelijk aanwezig te zijn. Dit was ook al vastgesteld bij IVO 1.85 Mogelijk was het gebied tijdelijk te vochtig voor intensieve bewoning door de doorbraak van Geul 3.

De bewoning is echter niet onderbroken geweest (bijlage 1).

De fysisch-geografische situatie ligt ingewikkelder dan aanvankelijk gedacht werd. Het geulensysteem bestaat uit minstens drie afzonderlijke insnijdingen van crevassegeulen. De westelijke insnijding is plaatselijk herkend, maar de oostelijke niet door de grote breedte van de geul. De diepte is evenmin bepaald, maar deze moet minimaal 4 m zijn. Deze oudste crevasse dateert uit de Late IJzertijd.

Daarnaast zijn nog twee geulen herkend. Namelijk geul twee die een datering heeft aan het eind van de Late IJzertijd en geul drie die al herkend was tijdens IVO 1 en dateert uit de midden-Romeinse

periode. Tijdens beide proefsleuvenonderzoeken is gebleken dat in de geulen zich lagen bevinden met zeer veel nederzettingsmateriaal. Vooral het vondstmateriaal dat uit de Late IJzertijd dateert en

afkomstig is uit geul 1 en geul 2 is zeer interessant. Materiaal uit deze periode is tot op heden erg schaars. De begrenzing tussen nederzetting en geul is niet scherp omdat in de bovenste vullagen van geul 2 veel sporen ingegraven zijn uit gehele Romeinse tijd.

Naast het onderzoek van de nederzetting is geprobeerd aanvullende gegevens te verzamelen over het mogelijke grafveld uit de Midden IJzertijd (vindplaats 2). Hiervan zijn echter geen resten gevonden. Geconcludeerd kan worden dat binnen het plangebied zich geen grafveld bevindt uit de Midden IJzertijd.

Door de uitvoering van IVO 2 is veel aanvullende informatie verzameld over de nederzetting uit de Late IJzertijd en Romeinse tijd. Deze informatie en die van vorige onderzoeken heeft een geleid tot een strategisch plan voor het definitieve archeologische onderzoek. In het onderstaande wordt het plan gepresenteerd.86

9.2 Aanbeveling strategisch plan definitief onderzoek

Het Programma van Eisen stelt dat ongeveer 70% van de nederzettingskern onderzocht dient te worden in het definitieve archeologische onderzoek.87 De geschatte grootte van de nederzettingskern is 5,12 ha.

Dit betekent dat 3,5 ha onderzocht moet worden waarvan 3,0 ha vindplaatskern, 0,5 ha restgeul.

Voorts dient nog 0,25 ha periferie onderzocht te worden. In het PvE is daarnaast vastgelegd dat de aan te leggen wegcunetten begeleid moeten worden met uitzondering van de gedeelten die de

84 Verhelst 2004, 1.

85 Renswoude van 2006.

86 Het strategisch plan voor de DAO is al gepubliceerd in een adviesdocument, Verhelst /Schumans 2004.

87 Verhelst 2004.

vindplaatskern doorsnijden. Deze delen worden namelijk tijdens de archeologische opgraving van de vindplaatskern onderzocht.

Vindplaats 1 is opgedeeld in zes verschillende zones (A tot en met F) (zie bijlage 4). Deze zones zijn zo opgesomd, dat ze qua volgorde de belangrijkste delen van de nederzetting weergeven. Factoren die de mate van belangrijkheid bepaald hebben zijn ondermeer, dat vooral opgegraven aaneengesloten blokken een wetenschappelijke surpluswaarde hebben en de notie dat juist de bewoningssporen uit de Late IJzertijd en laat-Romeinse tijd van de nederzetting Hondsgemet een uitzonderlijke vindplaats maken. In het onderstaande volgt de prioritering van de zones in de vindplaats met de belangrijkste kenmerken:

Zone A: vindplaatsdeel met de hoogste informatiewaarde voor alle bewoningsperioden. Oppervlakte:

1,6769 ha. Cumulatief percentage 3,5 ha vindplaatskern: 47,9%.

De spoor- en vondstdichtheid is in dit deel zeer hoog. Een rechthoekige zone wordt

afgebakend door greppelsystemen waarin twee fasen (1,2 ha. en 0,9 ha.) herkenbaar zijn. Binnen deze zone concentreert zich het midden- en laat-Romeinse sporenbestand. Daarnaast zijn in deze zone zijn veel sporen aangetroffen uit de Late IJzertijd en vroeg-Romeinse tijd.

Volledig profiel Geul 1: een lange sleuf volstaat om een goed beeld te krijgen van de opbouw van Geul 1. Enkel in het zuidelijke deel van het bedrijventerrein is de mogelijkheid om een voldoende lang profiel aan te leggen. Het profiel wordt ongeveer 200 m lang.

Zone B: geul 2 met aangrenzende zone aan de westzijde. Zeer hoge informatiewaarde aangaande deposities uit de Late IJzertijd. Oppervlakte: 0,2678 ha. Cumulatief percentage 3,5 ha vindplaatskern:

63,02 %.

Deze geul loopt langs de oostrand van de oudste bewoningskern en aan de noordzijde wordt hij oversneden door geul 3. Alle vondsten uit geul 2 dateren uit de Late IJzertijd en het begin van de Romeinse tijd, met uitzondering van het zuidelijk deel van de nederzetting waar in de bovenste

nazakkingen vondstmateriaal uit de gehele Romeinse tijd verwacht kan worden. Op het punt waar geul 2 oversneden wordt door geul 3 zijn de onderste vondstrijke vullingen nog aanwezig. Onder geul twee bevindt zich de westelijke insnijding van geul 1 waarin plaatselijk zeer vondstrijke lagen aanwezig zijn.

Zowel in geul 1 als in geul 2 kunnen bijzondere objecten zoals metalen verwacht worden uit de Late IJzertijd.

Zone C: hoge informatiewaarde voor de vroegste bewoningsperioden en een deel van de midden-Romeinse tijd. Toegevoegde waarde door kans op ontdekking van meer mogelijke excarnatieplatforms.

Oppervlakte: 0,3527 ha. Cumulatief percentage3,5 ha vindplaatskern: 73,1 %.

In dit deel kunnen sporen verwacht worden uit de Late IJzertijd, vroeg-Romeinse tijd en een erf uit de midden-Romeinse tijd. In dit gedeelte is ook het menselijk schedeldak gevonden (C-14 datering 2110 +/- 50 BP) tijdens IVO1.88 De gedachte is dat het stuk schedel afkomstig is van een excarnatieplatform dat bij de greppel hoort waar het in gevonden is. Langs de oostzijde van deze zone liggen vondstrijke lagen van geul 1 en geul 3.

Zone D: hoge informatiewaarde nederzettingsstructuur vroegste bewoningsperioden. Met het onderzoek van zone A-D is het grootste deel van de oeverzone ontsloten. Oppervlakte: 0,4783 ha.

Cumulatief percentage3,5 ha vindplaatskern: 86,77 %.

Hier ligt een relatief sporenarme zone met hoofdzakelijk sporen uit de Late IJzertijd. Hier bestaat de kans afzonderlijke erven aan te treffen.

Zone E: hoge informatiewaarde deposities en landschap midden-Romeinse tijd, mogelijk tevens laat-Romeinse tijd. Oppervlakte: 0,1411 ha. Cumulatief percentage3,5 ha vindplaatskern: 90,8 %.

Het meest vondstrijke gedeelte van geul 3 bevindt zich aan de zuidzijde van het nederzettingsterrein. Op deze plaats zijn in de geulvullingen waterputten ingegraven met goed geconserveerde voorwerpen van organisch materiaal zoals het fragment van de houten schep.

88 Renswoude van 2006, 17.

Zone F: hoge informatiewaarde nederzettingsstructuur midden-Romeinse tijd. Oppervlakte: 0,1579 ha. Cumulatief percentage3,5 ha vindplaatskern: 95,31 %.

Enige plaats ten oosten van geul 3 waar bewoningssporen aangetroffen zijn van waarschijnlijk een geïsoleerd erf uit de midden-Romeinse tijd. In de aangrenzende lagen van geul 3 bevinden zich vondstrijke greppels die tot hetzelfde erf behoren.

Planologisch/Civieltechnische Fasering.89

Aangezien (planfase I van) het bedrijventerrein in verschillende stappen in gebruik genomen zal worden, dient tevens voor de definitieve opgraving eenzelfde fasering gevolgd te worden zodat er geen conflictsituaties kunnen ontstaan.

De fasering in de ontwikkeling van het bedrijventerrein is -zoals nu bekend- als volgt:

I aanleg wegcunetten

II gronduitgifte en ontwikkeling van een strook aan de westzijde en zuidzijde van respectievelijk circa 120 m en 165 m breed.

III gronduitgifte en ontwikkeling van de rest van het bedrijventerrein

De consequentie hiervan is dat het onderzoek in de wegtracés vóór fase I moet zijn afgerond, het onderzoek in de zuidzijde van de nederzettingskern inclusief dat in de westelijke en zuidelijke periferie vóór fase II, en het restant inclusief de noordoostelijke periferie vóór fase

III.

Fasering archeologisch onderzoek.90

Onderstaande fasering gaat uit van een op te graven oppervlakte conform het PvE voor het DAO, dus 3,75 ha. Wanneer een kleinere oppervlakte kan worden onderzocht, vervalt het onderzoek van de laagst geprioriteerde zones het eerst. Dit geldt ook voor de zonedelen die in wegtracés liggen. De locatie van de deelfasen is aangeduid in bijlage 5.

1A. Opgraving wegtracés in nederzettingskern + sleuf door Geul 1 Oppervlakte: noordtracé 0,0484 ha

middentracé 0,1463ha

Geul1-sleuf 0,2615 ha

totaal 0,4562 ha

De planologische fasering maakt het noodzakelijk het onderzoek te starten op de plaatsen die door de aanleg van de infrastructuur het eerst zullen worden verstoord. Het gaat daarbij om een selectie van de wegtracés die de nederzettingskern aansnijden: de westelijke helft van het noordelijke en middelste wegtracé, en een lange profiel-/opgravingssleuf waarvan de uiterste oostzijde het middelste wegtracé snijdt. De laatstgenoemde sleuf is gepland op de meest gunstige locatie om een haaks dwarsprofiel door de volledige breedterichting van geul 1 te verkrijgen en zo de genese van deze en de andere geulen in detail te bestuderen. De breedte van de sleuf (12 m) is conform het PvE en maakt het mogelijk een voldoende grote steekproef te nemen van deposities in de geul. De grote diepte van geul 1, evenals de aard van de vulling (zand en grind), maakt het noodzakelijk de gehele sleuf te ontwateren door middel van bronbemaling. Sterk vondsthoudende lagen worden gezeefd.

Met betrekking tot de laatste punten: voor het onttrekken van grondwater in het plangebied dient een vergunning verkregen te worden van de provincie Gelderland en de Afvalverwijdering Rivierenland (AVRI) en voor het lozen van water is een vergunning benodigd van het Waterschap Rivierenland.

1B. Opgraving zoeksleuf zuidkant zone A

Oppervlakte: 0,0540 ha

Om de definitieve strategie te bepalen voor het opgraven van de zuidelijke helft van zone A (fase 2B) is het wenselijk een langgerekte opgravingssleuf aan te leggen door de zuidrand van Zone A. Op basis van de resultaten kan besloten worden welke van de zes meest zuidelijke werkputten een structurele bijdrage kunnen leveren aan de kennis over de vindplaats.

89 Overgenomen uit Verhelst/Schurmans 2004.

90 Overgenomen uit Verhelst/Schurmans 2004.

2A. Begeleiding wegcunetten

Oppervlakte: west+zuid 0,5850 ha

noord 0,3840 ha

midden 0,3450 ha

oost 0,2760 ha

totaal 1,5900 ha (uitgaand van 6 m breedte)

Na de uitvoering van fase 1(A) kan de aanleg van wegcunetten plaatsvinden. De aanleg dient conform het PvE volledig te worden begeleid. Op basis van de verspreiding van tot vindplaats 1 behorende kavelgreppels wordt de locatie van de off-site sleuven van fase 2C bepaald. Indien in de cunetten nieuwe vindplaatsen worden ontdekt, dient hierover, voorafgaand aan de planologische fase iii, opnieuw een selectiebesluit te worden genomen.

2B. Opgraving zone E en zuidelijke helft zone A Oppervlakte: zuidhelft A 1,0418 ha

zone E 0,1411ha

totaal 1,1828ha

Zone A wordt in deze fase opgegraven tot aan de zuidrand van het middelste wegtracé. De vulling van geul 2, aan de oostrand van zone A, wordt volledig afgewerkt en de vondsthoudende laag in de ondervulling van geul 1 wordt afgewerkt voor zover dat zonder de inzet van extra technische hulpmiddelen mogelijk is. Dit vereist in het geulengebied de aanleg van minimaal 2 opgravingsvlakken.

Westelijk van het geulengebied kan plaatselijk eveneens een tweede opgravingsvlak nodig zijn. In het westelijke verlengde van het lange profiel door geul 1 wordt in deze fase eveneens een profiel aangelegd.

Zone E, in een gedeelte van geul 3, wordt in 2 vlakken onderzocht. De berging van waterputten in de geulbodem maakt het noodzakelijk hier bronbemaling toe te passen.

2C. Opgraving off-sitesleuven westelijk en zuidelijk deel bedrijventerrein.

Oppervlakte: ca. 0,125 ha

Aan de hand van de in fase 2A aangetroffen kavelgreppels worden op een aantal strategische plaatsen sleuven aangelegd ter reconstructie van de greppelsystemen rond vindplaats 1. Een complicerende factor voor dit onderzoek is de aanwezigheid van een groot gronddepot in de zuidwesthoek van het plangebied. Omdat de locatie van de sleuven niet vaststaat zijn deze in figuur 1 met stippellijn aangeduid.

Na uitvoering kan de gronduitgifte en ontwikkeling van west- en zuidzijde van het bedrijventerrein plaatsvinden.

3A. Opgraving zone B, zone C en noordelijke helft zone A Oppervlakte: noordhelft A 0,6350ha

zone B 0,2678ha

zone C 0,3527ha

totaal 1,2555ha

Het restant van zone A, evenals zone B en zone C worden onderzocht volgens de specificaties die hierboven zijn beschreven (fase 2B).

3B. Opgraving zone D en zone F

Oppervlakte: zone D 0,1794ha

zone F 0,2719ha

totaal 0,4513ha

Naar verwachting kan in zone D met 1 opgravingsvlak worden volstaan.

Dit geldt eveneens voor de oostelijke oeverzone van zone F. In het deel dat geul 3beslaat zijn twee vlakken nodig.

3C. Opgraving off-sitesleuven noordoostelijk deel bedrijventerrein.

Oppervlakte: ca. 0,125 ha

Aan de hand van de in fase 2A aangetroffen kavelgreppels wordt op een aantal strategische plaatsen sleuven aangelegd ter reconstructie van de greppelsystemen rond vindplaats 1. Omdat de locatie van de sleuven niet vaststaat zijn deze in figuur 1 met stippellijn aangeduid.

Nog niet alle gronden in deze zone zijn in eigendom van de gemeente, en voor een gedeelte ontbreekt vooralsnog betredingsvergunning. Voorafgaand overleg met de gemeente Geldermalsen is vereist.

Na uitvoering wordt de rest van het plangebied vrijgegeven voor gronduitgifte en ontwikkeling.

Fase Zone Archeologie Ontwikkeling A cunetputten/geul 1-sleuf diverse zones opgraven

1 B zoeksleuf zuidkant zone A opgraven i aanleg wegen

A wegcunetten begeleiding

B Zone A zuid + zone E opgraven 2

C off-sitesleuven west + zuid opgraven

A Zone A noord + Zone B + Zone C opgraven ii bebouwing W+N

B Zone D + Zone F opgraven

3

C off-site sleuven noordoost opgraven

iii bebouwing NO Schema Fasering opgraving

Literatuur

Aarts, J.G., 2000: Coins or Money?. Exploring the monetization and functions of Roman coinage in Belgic Gaul and Lower Germany 50 BC-AD 450, Amsterdam.

Aarts, J.G., 2003: Munten in E.M.P. Verhelst, Aanvullend Archeologisch Onderzoek in het tracé van de Betuweroute, vindplaats 52 Geldermalsen/Rijs en Ooyen, Amersfoort (Rapportages Archeologische Monumentenzorg 43), 44-49.

Baker, J./D. Brothwell, 1980: Animal diseases in archaeology, London: Academic Press.

Bartosiewicz, L./W. van Neer/A. Lentacker, 1997: Draught cattle: their osteological identification and history, Tervuren (Annalen Zoölogische Wetenschappen 281).

Beek, B. van / H. Jacobi / M. Scharloo, 1984: Geld door de eeuwen heen. Geschiedenis van het geld in de Lage Landen, Amsterdam.

Bente, D.A., 2000: Plangebied Hondsgemet-Bedrijventerrein en Randweg, gemeente Geldermalsen, een aanvullende archeologische inventarisatie (AAI-1), Amsterdam (RAAP-rapport 575).

Berends, G./H. Janse/Kars, H./J. Querido 1986: Leien op monumenten, Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist.

Berendsen, H.J.A/E. Stouthamer, 2001: Paleogeographic development of the Rhine-Meuse delta, The Netherlands, Assen.

Bergström, P.L./L.H. van Wijngaarden-Bakker, 1983: De metapodia als voorspellers van formaat en gewicht bij runderen (IVO-Rapport B-206).

Beuker, J.R. 1983: Vakmanschap in vuursteen. De vervaardiging en het gebruik van vuurstenen werktuigen in de prehistorie, in: museumfonds publicatie nummer 8, Assen.

Boekel, G.M.E.C van, 1986: Roman Terracotta Figurines and Masks from the Netherlands. Catalogue III and Conclusions, in: BROB, jrg. 36, Amersfoort, 25-404.

Driesch, A. von den, 1976: A Guide to the Measurement of Animal Bones from Archaeological Sites, Cambridge, Massachussets (Peabody Museum Bulletin I).

Driesch, A. von den/J. Boessneck, 1974: Kritische Anmerkungen zur Widerristhöhenberechnung aus Längenmassen vor- und frühgeschichtlicher Tierknochen, Säugetierkundliche Mitteilungen 22, 325-48.

Enckevort van, H./J.R.A.M. Thijssen 2005: De stad, in: W.J.H. Willems./H. van Enckevort/Haalebos, J.K./J.R.A.M. Thijssen (red.) : Nijmegen geschiedenis van de oudste stad van Nederland. Deel 1 prehistorie en oudheid, Wormer, 97-111.

Fischer, T. 2000: II militär und Limes. Der soldat und sein umfeld. Die Römische armee als wirtschaftsfaktor, in: L.Wamser/Flügel, C./B. Ziegaus (red.) Die Römer zwischen Alpen und Nordmeer, München, 49-52.

Gelder, H. Enno van, 2002 (1965): De Nederlandse munten. Het complete overzicht tot en met de komst van de euro, Utrecht.

Grant, A., 1982.: The use of tooth wear as a guide to the age of domestic ungulates, in B. Wilson/C.

Grigson/S. Payne (eds), Ageing and Sexing Animal Bones from Archaeological Sites, Oxford (BAR British Series 109), 91-108.

Groot, M., 2005: Palaeopathological evidence for draught cattle on a Roman site in the Netherlands, in J. Davies/M. Fabis/I. Mainland/M. Richards/R. Thomas, Diet and Health in Past Animal Populations:

Current Research and Future Directions, Oxford, 52-57.

Hambleton, E., 1999: Animal Husbandry Regimes in Iron Age Britain: A Comparative Study of Faunal Assemblages from British Iron Age Sites, Oxford (BAR British Series 282).

Harcourt, R., 1974: The dog in prehistoric and early historic Britain, Journal of Archaeological Science 1, 151-175.

Harsema, O.H. 1979: Maalstenen en handmolens in Drenthe. Van het Neolithicum tot ca. 1300 A.D., in: Molens in Drenthe, Museumfonds publicatienr. 5, Zwolle, 1-35.

Heeringen van, R.M. 1985: Typologie, zeitstellung und verbreitung der in die Niederlande importierten vorgeschichtlichen mahlsteine aus tephrit, in: Archäologisches korrespondenzblatt, jrg 15, Wiesbaden, 371-383.

Hessing, W.A.M., 1993: Ondeugende Bataven en verdwaalde Friezinnen? Enkele gedachten over de onverbrande menselijke resten uit de IJzertijd en Romeinse tijd in West- en Noord-Nederland, in E.

Drenth, W.A.M. Hessing & E. Knol., Het tweede leven van onze doden, Amersfoort (Nederlandse Archeologische Rapporten, 15), 17-40.

Heunks, E., 2002: Plangebied Hondsgemet-Bedrijventerrein en Randweg, gemeente Geldermalsen, een aanvullende archeologische inventarisatie (AAI-1 en -2), Amsterdam (RAAP-rapport 850).

Hunold, A. 2000: Der Katzenberg- Die spätantike höhenbefestigung bei Mayen, in: R. Bockius (red):

Steinbruch und bergwerk, denkmäler Römischer technikgeschichte zwischen Eifel und Rhein,in vulkanpark-forschungen band 2, Mainz, 71-80.

Levine, M., 1982: The use of crown height measurements and eruption-wear sequences to age horse teeth, in B. Wilson/C. Grigson/S. Payne (eds), Ageing and Sexing Animal Bones from Archaeological Sites, Oxford (BAR British Series 109), 223-250.

Kars, E.A.K. 2005: Keramisch bouwmateriaal en natuursteen, in: G. Tichelman (red.): Het villacomplex Kerkrade-Holzkuil rapport 155, Amersfoort, 267-286.

Kars, H. 1982: Early-Medieval Dorestad an archae-petrological study, part II: The weights and the well-petrology and provenance of the Tuff artefacts, in: BROB, jrg. 32, Amersfoort, 147-168.

Kars, H. 1983 a: Het maalsteenproduktiecentrum bij Mayen in de Eifel, ROB overdruk nr. 194 uit:

Grondboor en Hamer 3/4, Amersfoort, 110-120.

Kars, H. 1983 b: Early-Medieval Dorestad an archae-petrological study, part VI: The unworked stones, in: BROB, jrg. 33, Amersfoort, 39-59.

Komen, M. 2006: Natuursteen, in: S. Heeren (red.) Opgraving bij Tiel-Passewaaij 1. De nederzetting aan de Passewaaijse Hogeweg (ZAR 29), Amsterdam, 155-161.

Komen, M. 2007: Natuursteen, in: B. Tops/Verhelst E.M.P. (red.) Geldermalsen-Apotheek (ZAN in voorbereiding), Amsterdam, 24-28.

Krause, C.L. / C. Mishler / C.R. Bruce, 2001 (3e ed.): Standard Catalog of World Coins of the19thCentury, 1801 – 1900.

Mader D./H. Kars 1985: Provenance determination of Buntsandstein artefacts from the early-Medieval Dorestad trading site (the Netherlands): an example of the significance of geological-mineralogical analysis in archaeology, ROB overdruk nr. 255, Earth Science 4, Amersfoort, 591-624.

May, E., 1985: Wideristhöhe und Langknochenmaße bei Pferden – ein immer noch aktuelles Problem, Zeitschrift für Säugetierkunde 50, 368-382.

Mey, J. de / A. Van Keymeulen, 1974: Les monnaies de Brabant III, Brussel / Parijs (Numismatic Pocket 18).

Panhuysen, T.A.S.M. 1996: Romeins Maastricht en zijn beelden, in Corpus Signorum Imperii Romani, Maastricht/Assen.

Purmer, D. / H. Van de Wiel, 1996: Handboek van het Nederlandse kopergeld van 1523 tot 1797, Vrienzenveen.

Renswoude, J. van, 2006: Inventariserend veldonderzoek (IVO) proefsleuven te Geldermalsen-Hondsgemet.

ACVU-HBS Amsterdam (ZAN 19).

Roymans, N., 2004: Ethnic Identity and Imperial Power. The Batavians in the early Roman Empire, Amsterdam (AAS 10).

Scholten, C., 1951: De munten van de Nederlandse gebiedsdelen overzee 1601-1948

Serjeantson, D., 1996: The animal bones, in S. Needham/T. Spence, Refuse and Disposal at Area 16 East

Serjeantson, D., 1996: The animal bones, in S. Needham/T. Spence, Refuse and Disposal at Area 16 East

GERELATEERDE DOCUMENTEN