Synthegra bv, Doetinchemseweg 61a, NL-7007 CB Doetinchem
Telefoon +31 (0)88 81 81 981, Fax +31 (0)88 81 81 989, Internet: www.synthegra.nl
Inventariserend veldonderzoek d.m.v. proefsleuven
Biesstraat te Heythuysen Gemeente Leudal
Opdrachtgever CSO Adviesbureau Postbus 1323 6201 BH Maastricht
Projectnummer Status: definitief
Synthegra Rapport S090218 Projectleider drs. T. Deville
Kenmerk Autorisatie: paraaf datum
TDE/UIT/SAD/S090218 drs. J.S. Krist (senior KNA-archeoloog) 17-08-2009
Colofon
Opdrachtgever: CSO Adviesbureau te Maastricht Projectnummer: S090218
Titel: Inventariserend veldonderzoek d.m.v. proefsleuven, Biesstraat te Heythuysen
Datum: Juni-augustus 2009
Projectleider: drs. T. Deville
Auteurs: drs. T. Deville, P.J.L. Wemerman, drs. S.M. Koeman Tekenaar: drs. S. Diependaal en dhr. J. Heersink
Autorisatie: drs. J.S. Krist
Druk: Synthegra bv, Doetinchem
ISSN: 1874-9771
Synthegra bv
Doetinchemseweg 61a, NL-7007 CB Doetinchem
Telefoon +31 (0)88 81 81 981, Fax +31 (0)88 81 81 989, Internet: www.synthegra.nl Bankrelatie Friesland Bank, nr. 295191155, BTW nr. NL819631288B01, HR 01115557
© Synthegra bv, 2009
INHOUD
Administratieve gegevens 4
Samenvatting 5
1 Inleiding 6
1.1 Ligging en huidige situatie plangebied 6
1.2 Onderzoekskader 6
1.3 Onderzoeksdoel en vraagstellingen 7
1.4 Onderzoeksmethodiek 9
2 Vooronderzoek 11
2.1 Methode 11
2.2 Gespecificeerde archeologische verwachting op basis van het bureauonderzoek 11
3. Resultaten van het onderzoek 15
3.1 Landschapsgenese en bodemopbouw 15
3.2 Analyse sporen en structuren 16
3.3 Vondstmateriaal 18
3.4 Specialistisch onderzoek 22
4 Conclusies en beantwoording van de onderzoeksvragen 23
4.1 Beantwoording van de onderzoeksvragen 23
4.2 Conclusies 25
5 Archeologische waardering en selectieadvies 26
5.1 Waardering volgens specificatie VS 06 26
5.2 Selectieadvies volgens specificatie VS 07. 28
Literatuur en kaarten 29
Bijlagen:
Bijlage 1: Overzicht van relevante geologische en archeologische tijdvakken Bijlage 2: Allesporenkaart
Bijlage 3: Profieltekeningen Bijlage 4: Werkputtekeningen Bijlage 5: Sporenlijst
Bijlage 6: Vondstenlijst
Afbeelding voorblad: Overzicht van het plangebied vanaf werkput 1 in noordelijke richting
Administratieve gegevens
Toponiem : Biesstraat
Plaats : Heythuysen
Gemeente : Leudal
Provincie : Limburg
Projectnummer : S090218
Bevoegde overheid : Gemeente Leudal
Opdrachtgever : CSO Adviesbureau
Uitvoerende instantie : Synthegra bv
Datum uitvoering veldwerk : 22-06-2009 tot en met 25-06-2009
Uitvoerders veldwerk : Drs. T. Deville, drs. I. Hesseling, drs. S. Koeman en drs. E. Van de Velde Onderzoeksmelding (ARCHIS) : 35.483
Datum onderzoeksmelding : 08-06-2009 Onderzoeksnummer (ARCHIS) : 27.293
Kaartblad : 58D
Vondstmeldingsnummer : 411.548
Periode : neolithicum – nieuwe tijd
Oppervlakte : noordelijke deelgebied: circa 2.660 m², zuidelijke deelgebied: circa 15.140 m², Totaal: circa 17.800 m²
Grondgebruik : Bouwland
Beheer en plaats
van documentatie : Documentatie en vondsten zullen worden aangeleverd aan het Provinciaal Depot voor Bodemvondsten van Limburg in Maastricht.
De deelgebieden worden omsloten door de volgende vier coördinaten:
noordwesten X: 191125 Y: 362480 noordoosten X: 191357 Y: 362480 zuidoosten X: 191357 Y: 362260 zuidwesten X: 191125 Y: 362260
Samenvatting
De aanleiding voor het hier gerapporteerde onderzoek is de voorgenomen ontwikkeling van het toekomstige gemeentehuis van Leudal. In januari 2009 heeft Synthegra bv een karterend booronderzoek uitgevoerd ter plaatse van de Biesstraat te Heythuysen. Op basis van dit onderzoek is besloten om twee zones te selecteren voor een vervolgonderzoek. In de zuidelijke zone is er een hoge kans om nederzettingsresten vanaf het neolithicum tot en met de vroege middeleeuwen aan te treffen, in het noordelijke deelgebied worden resten uit de late middeleeuwen en nieuwe tijd verwacht. De exacte diepte van de toekomstige bodemverstoring is op dit moment onbekend, maar uitgaande van de aanleg van bouwputten voor de bebouwing zal de bodem waarschijnlijk tot in het archeologische niveau worden verstoord. Het onderzoek is uitgevoerd in opdracht van de CSO Adviesbureau.
Doelstelling
Het doel van het inventariserend veldonderzoek door middel van proefsleuven is:
om de waarde van het gebied en de bodemopbouw vast te stellen
om op grond van de vastgestelde waarde een selectiebesluit te kunnen nemen, leidend tot vervolgmaatregelen
om waar behoud in situ mogelijk is, gegevens te verzamelen nodig voor het opstellen van de maatregelen tot bescherming en beheer
om gegevens te verzamelen, die nodig zijn voor het opstellen van een Programma van Eisen voor definitief onderzoek (opgravingen en uitvoeringsbegeleiding)
Gevolgde onderzoeksmethode
Het onderzoek binnen de twee deellocaties aan de Biesstraat te Heythuysen is van 22 juni tot en met 25 juni 2009 uitgevoerd. Het onderzoek is uitgevoerd volgens de uitgangspunten en randvoorwaarden zoals vastgelegd in het Programma van Eisen (PvE) dat is opgesteld door drs H. Kremer.1 Omdat binnen het plangebied een gasleiding ligt is in overleg met de gemeente Leudal (Dhr. P. van Doorn)2 besloten om de twee noordelijke werkputten in noordelijke richting te verschuiven.
Resultaten
Het onderzoek ter plaatse van de Biesstraat in Heythuysen heeft aangetoond dat de ondergrond binnen het plangebied voor het overgrote deel ernstig is aangetast door zandwinning en de aanleg van drainagesystemen. Zeer lokaal is de bodemopbouw intact. Slechts incidenteel zijn grondsporen aangetroffen die mogelijk te relateren zijn aan ontginningen uit de volle middeleeuwen. Dergelijke sporen bevinden zich doorgaans in de periferie van een elders gelegen nederzettingsterrein. Hoewel de conserveringstoestand van de grondsporen redelijk is, zal een vervolgonderzoek in de vorm van een opgraving geen substantiële extra informatie opleveren. Een vervolgonderzoek is dan ook niet noodzakelijk. Wel dient te bevoegde overheid attent te zijn op het voorkomen van archeologische waarden rondom de proefsleuven 2 en 7.
1 Kremer 2009.
2 Telefonisch overleg op 23-06-2009
2 Telefonisch overleg op 23-06-2009
1 Inleiding
1.1 Ligging en huidige situatie plangebied
Het noordelijke deelgebied is circa 2.660 m² groot, het zuidelijke deelgebied heeft een oppervlakte van circa 15.140 m2. Beide locaties liggen ten oosten van Heythuysen. (afbeelding 1). De plangebieden worden in het noorden begrensd door de weg De Walk, in het westen door de Biesstraat en aan de oostzijde door een veldweg. Het maaiveld varieert van in hoogte tussen circa 28,3 en 29,5 m + NAP (Normaal Amsterdams Peil).3
Afbeelding 1: De twee deelgebieden op de Topografische kaart van Nederland 1:25.000 aangegeven met het rode kader, de begrenzing van het booronderzoek wordt in het blauw aangegeven (Bron: TOP25raster 1998.
Topografische Dienst Nederland, Emmen).
1.2 Onderzoekskader
Synthegra heeft in opdracht van CSO Adviesbureau een archeologisch onderzoek uitgevoerd op twee locaties aan de Biesstraat in Heythuysen (afbeelding 1). Het onderzoek betreft inventariserend veldonderzoek door middel van proefsleuven. De aanleiding voor het onderzoek is de voorgenomen ontwikkeling van het gemeentehuis van Leudal. De exacte diepte van de toekomstige bodemverstoring is op dit moment onbekend, maar uitgaande van de aanleg van bouwputten voor de bebouwing zal de bodem waarschijnlijk tot in het archeologische niveau worden verstoord.
Door de graafwerkzaamheden die zullen gaan plaatsvinden, kunnen eventueel aanwezige archeologische waarden verloren gaan. Daarom is vanwege de regelgeving van de overheid voorafgaand aan de graafwerkzaamheden archeologisch onderzoek uitgevoerd. Het onderzoek is uitgevoerd conform de
3 Hoogteligging van het plangebied op basis van de landmeetkundige gegevens.
Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie versie 3.1.4. Het veldwerk is uitgevoerd van 22 tot en met 25 juni 2009.
De uitgangspunten en randvoorwaarden voor dit onderzoek zijn vastgelegd in het Programma van Eisen (PvE) dat is opgesteld door drs. H. Kremer.5 Dit PvE is door de gemeente Leudal getoetst en goedgekeurd.
De bevoegde overheid, de gemeente Leudal, zal de resultaten van het onderzoek toetsen en op basis daarvan een selectiebesluit nemen.
1.3 Onderzoeksdoel en vraagstellingen
Het doel van het inventariserend veldonderzoek door middel van proefsleuven is:
om de waarde van het gebied en de bodemopbouw vast te stellen
om op grond van de vastgestelde waarde een selectiebesluit te kunnen nemen, leidend tot vervolgmaatregelen
om waar behoud in situ mogelijk is, gegevens te verzamelen nodig voor het opstellen van de maatregelen tot bescherming en beheer
om gegevens te verzamelen, die nodig zijn voor het opstellen van een Programma van Eisen voor definitief onderzoek (opgravingen en uitvoeringsbegeleiding).6
Het onderzoek dient om de onderstaande vragen zoals die zijn geformuleerd in het Programma van Eisen te beantwoorden.7
1) Hoe is het gesteld met de gaafheid, zowel in horizontale als in verticale zin, en met de conserveringsgraad van het bodemarchief ter plaatse?
2) Wat is er te zeggen over de stratigrafie?
3) Wat is de aard, omvang, kwaliteit en het verloop van de archeologische sporen en sporenclusters?
4) Wat is de datering van de archeologische vondsten en tot welke vondsttypen of vondstcategorieën behoren zij?
5) Wat is de datering van de sporen?
6) Wat is de relatie tussen de lithologie en de verschillende archeologische resten?
7) Wat is de conserveringsgraad van sporen en verschillende materiaalcategorieën, inclusief eventueel aanwezig archeobotanisch en zoologisch materiaal?
8) Zijn op het terrein vindplaatsen aan te wijzen? Welke vindplaatsen zijn dit en hoe worden deze vindplaatsen gewaardeerd?
9) Wanneer zijn de archeologische sites als woonplaats in onbruik geraakt?
10) Hoe is de bodemopbouw en wat kan er gezegd worden over het landschap en de flora en fauna?
11) Wat is de relatie tussen de vindplaats en het landschap?
12) Indien het onderzoek geen archeologische fenomenen oplevert of categoraal beperkte (bijvoorbeeld alleen losse vondsten), welke verklaring is hiervoor dan te geven? Is (bijvoorbeeld) sprake van:
a. verstoring van antropogene aard b. erosie
c. aantoonbare afwezigheid van bewoning en/of actief landgebruik
d. beperking van de archeologische waarnemingsmogelijkheden door werk of weeromstandigheden
4 SIKB 2006a.
5 Kremer 2009.
6 Kremer 2009.
7 Kremer 2009.
e. beperking van de archeologische waarnemingsmogelijkheden door bodemprocessen f. een combinatie hiervan?
13) Wat kan de invloed zijn van de geplande bouw- c.q. funderingswijze en eventuele fysieke beschermingsmaatregelen (bijvoorbeeld ophoging) op de archeologische resten?
1.4 Onderzoeksmethodiek
Het uitgraven van de proefsleuven tijdens het onderzoek is conform de strategie uitgevoerd zoals vastgelegd in het Programma van Eisen (PvE).8
In het noordelijk plangebied zijn twee proefsleuven aangelegd ieder een afmeting van 25 x 4 m en in het zuidelijk plangebied zijn 6 proefsleuven aangelegd van 50 x 4 m. De sleuven zijn gesitueerd conform de verdeling zoals die is aangegeven in bijlage 3 van het onderhavige Programma van Eisen (PvE). Alle proefsleuven zijn oost-west georiënteerd. Doordat er een gasleiding binnen het noordelijke deelgebied ligt, is in overleg met de gemeente Leudal besloten om de twee proefsleuven, waar de leiding dwars door liep, in noordelijke richting op te schuiven waarbij een veiligheidsmarge van minimum 5 m in acht is genomen.
In het PvE is de optie opgenomen om een extra proefsleuf ( maximaal 140 m²) aan te leggen indien op basis van de resultaten van de eerder genoemde sleuven geen eenduidige waardestelling kan worden gegeven.
Van deze optie is geen gebruik gemaakt.
Het totaal opgegraven oppervlak tijdens het archeologische proefsleuvenonderzoek bedraagt 1.400 m² (dekkingsgraad = 8%). Deze oppervlakte komt overeen met het in het PvE vermelde oppervlak en dekkingspercentage.
In de sleuven is één vlak, aangelegd in de top van de C-horizont, onderzocht en gedocumenteerd. De vlakaanleg heeft laagsgewijs plaatsgevonden tot op het vlakniveau waarop de grondsporen zichtbaar worden en het vlak te interpreteren is. Per haal van de graafmachine is met behulp van de metaaldetector door een metaaldetectorspecialist het blootgelegde vlak afgezocht. Behalve het vlak is ook de stort met behulp van de metaaldetector onderzocht om metalen objecten te traceren. Na iedere haal van de graafmachine is het vlak op vondsten en grondsporen gecontroleerd.
De vondsten zijn per spoor, per laag en per segment verzameld. Vondsten die in relatie met het gedocumenteerde profiel gebracht kunnen worden, zijn verzameld per stratigrafische laag. Alle relevante profielen zijn gedocumenteerd en beschreven door een fysisch geograaf.8 Het vlak en de profielen zijn lithologisch beschreven conform de NEN 5104 en bodemkundig geïnterpreteerd. 9 Alle sporen en structuren zijn beschreven per vlak. Sporen en structuren die op basis van vondstmateriaal gedateerd kunnen worden, zijn in deze rapportage vermeld, met verwijzing naar de nummers uit de vondstenlijst.
Het vlak is gefotografeerd en getekend op een schaal van 1:50. Profielen en coupes zijn individueel getekend op schaal 1:20 en gefotograferd. Alle foto’s van het vlak, sporen, coupes en profielen zijn voorzien van een noordpijl, een schaalstok en een fotobordje c.q. fotoformulier met het onderzoeksmeldingsnummer en objectgegevens. In iedere proefsleuf is zowel van het vlak als van het maaiveld de hoogte gemeten in raaien met een tussenafstand van 5 m.
Aan de noordelijke putwand van de proefsleuven is om de 10 m een profielkolom met een breedte van minimaal 1 m gedocumenteerd.
Een selectie van de aangetroffen sporen is gecoupeerd en eventueel afgewerkt tot op het niveau dat noodzakelijk was voor het beantwoorden van de vraagstellingen. Grondsporen die behoren bij een structuur zijn niet gecoupeerd, zodat bij een eventuele opgraving de structuur integraal kan worden onderzocht.
Het gebruikte meetsysteem is in het Rijksdriehoekstelsel door een erkende landmeter ingemeten.
8 Kremer 2009.
9 De Bakker en Schelling 1989; Nederlands Normalisatie-Instituut 1989.
Afbeelding 2: Manoeuvrerende kraan binnen het bietenveld.
2 Vooronderzoek
2.1 Methode
Tijdens het vooronderzoek is met behulp van bestaande bronnen een gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel voor het plangebied opgesteld. Dit is in eerste instantie gedaan door het raadplegen van voor de archeologie relevante (schriftelijke) bronnen. Dit betreft vooral gegevens over bekende archeologische vindplaatsen in en rond het plangebied. Dit is aangevuld met historisch en fysisch-geografisch onderzoek, waarbij informatie over vroeger grondgebruik is verkregen door de analyse van historische kaarten en tevens gegevens over de geologie, geomorfologie en bodem zijn bestudeerd. Dit verwachtingsmodel is getoetst door middel van een karterend booronderzoek.9 Daarbij zijn binnen het plangebied 30 boringen geplaatst in een verspringend driehoeksgrid van 30 x 35 m. De afstand tussen de raaien bedraagt 30 m, tussen de boringen 35 m.
2.2 Samenvatting
In het voorjaar van 2009 heeft Synthegra een bureauonderzoek en karterend booronderzoek uitgevoerd op de locatie Biesstraat te Heythuysen. Het totale plangebied is circa 3 hectare groot.
Geologie, geomorfologie en bodem
Heythuysen ligt op 6 km ten noordwesten van de Maas. Volgens de geologische kaart komen binnen het plangebied fluvioperiglaciale afzettingen voor uit het Weichselien (circa 115.000 – 11.755 jaar geleden). Deze fluvioperiglaciale afzettingen (Formatie van Boxtel) zijn later afgedekt door dekzand dat deel uitmaakt van het Laagpakket van Wierden van de Formatie van Boxtel. In de diepere ondergrond komen pleistocene rivierafzettingen van de Maas voor die gerekend worden tot de Formatie van Beegden.
Het plangebied is gelegen op een dalvlakteterras bedekt met dekzand. In het verleden heeft de Maas binnen het plangebied gestroomd. Het rivierterras is van Pleniglaciale ouderdom (75.000 – 15.700 jaar geleden) of ouder, op dat moment heeft de Maas een vlechtend karakter gekend. Nadat de Maas zijn stroom heeft verlegd zijn de rivierafzettingen bedekt met jongere Pleistocene afzettingen. Tijdens het Weichselien is de bodem permanent bevroren. Gedurende periodes van dooi is het smeltwater oppervlakkig afgevoerd waardoor veel sediment is verspoeld. Zo zijn er dalen gevormd. In de koudste en droogste periode van het Weichselien, namelijk in het Laat Pleniglaciaal en het Late Dryas (29.000 – 11.755 jaar geleden) is de vegetatie vrijwel verdwenen waardoor op grote schaal verstuiving heeft kunnen optreden. Hierbij zijn dekzanden over de fluvioperiglaciale afzettingen afgezet. In het Holoceen warmt het klimaat op en wordt het vochtiger waardoor het dekzand door vegetatie is vastgelegd. Beken hebben zich in de eerder gevormde dalen ingesneden.
Volgens de bodemkaart van Nederland komen in het plangebied zwarte enkeerdgronden in lemig, fijn zand voor. Enkeerdgronden zijn minimaal 50 cm dik. Deze gronden zijn ontstaan in de late middeleeuwen doordat op grote schaal plaggen zijn gestoken op de heide die in de potstallen worden gelegd. De plaggen absorbeerden de fecaliën van het vee. Ook huisafval als fragmenten aardewerk kan in deze potstalmest terecht zijn gekomen. Vervolgens zijn de plaggen als bemesting over het veld uitgespreid. In de loop der jaren is hierdoor een plaggendek ontstaan bovenop de oorspronkelijke bodem.
Deze gronden hebben een 25 cm dikke donkerbruine tot zwarte bouwvoor (Aap-horizont). Het plaggendek daaronder is bruiner van kleur (Aa-horizont). Onder de Aa-horizont is door vermenging met de bovengrond van het oorspronkelijke bodemprofiel een donkere horizont ontstaan (Apb-horizont). Het oorspronkelijke bodemprofiel is waarschijnlijk een podzolgrond. De bovengrond hiervan bestaat uit een Apb-horizont
9 Deville 2009.
waaronder zich een uitspoelingshorizont bevindt (E-horizont). Meestal is deze vermengd geraakt met de bovengrond. Onder de E-horizont ligt de B-horizont (inspoelingshorizont) die geleidelijk aan overgaat in de onverstoorde moederbodem (C-horizont).
Binnen het plangebied komt een grondwatertrap VII voor. Dit betekent dat de gemiddeld hoogste grondwaterstand op meer dan 80 cm beneden maaiveld ligt en de gemiddeld diepste grondwaterstand op meer dan 120 cm beneden maaiveld.
Archeologische waarden
Volgens zowel de IKAW (Indicatieve Kaart voor Archeologische Waarden) van de Rijksdient voor cultureel Erfgoed (RCE) als de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW) van de provincie Limburg geldt voor het plangebied een hoge trefkans. Het noordoostelijke deel van het onderzoeksgebied ligt binnen een archeologisch monument met een hoge archeologische waarde, namelijk de historische dorpskern van Heythuysen (AMK monumentennummer 16.608). Historische dorpskernen worden altijd aangegeven als een gebied met een hoge waarde, aangezien hier de wortels van de huidige dorpen en steden kunnen liggen.
Binnen de contouren van het monument kunnen resten uit het begin van de late middeleeuwen worden aangetroffen. Oudere resten ook niet worden uitgesloten.
Vestigia heeft in 2004 een booronderzoek (Onderzoeksmelding 13.371) uitgevoerd op circa 90 m ten oosten van het plangebied. Daaruit blijkt dat alleen in het noordoostelijke deel van het terrein een esdek voorkomt.
Daarnaast zijn er geen archeologische indicatoren aangetroffen. Een vervolgonderzoek is niet noodzakelijk geacht.
Historische kaarten
Op de Ferrariskaart uit 1777 is het plangebied grotendeels als bouwland in gebruik. Het uiterste noorden is in gebruik als erf. Net ten oosten en ten noorden liggen enkele woningen. Op de minuutkaart uit het begin van de 19e eeuw is het plangebied niet gebouwd en is het als bouwland in gebruik, verspreid over meerdere percelen. De bebouwing langs de noordgrens is niet meer aanwezig. De kaarten uit 1838-1855 en 1894 laten geen verandering zien. Op de kaart van 1955-1965 is te zien dat het oorspronkelijke wegenpatroon van het dorp een uitbreiding heeft ondergaan. De bebouwde kom is uitgebreid maar het plangebied is nog steeds niet bebouwd. Langs de westgrens is de Biesstraat aangelegd.
Archeologische verwachting
Op basis van het bureauonderzoek is een archeologisch verwachtingsmodel opgesteld.
Periode Situering Verwachting Verwachte kenmerken vindplaats Diepteligging sporen laat-
paleolithicum – mesolithicum
Zuidoostelijke hoek
middelhoog Bewoningssporen, tijdelijke kampementen: vuursteen artefacten, haardkuilen
Onder het esdek in de top van de onderliggende enkeergrond Overige
plangebied
laag
neolithicum – vroege middeleeuwen
Zuidoostelijke hoek
hoog Nederzetting: cultuurlaag, fragmenten aardewerk,
natuursteen, gebruiksvoorwerpen
Onder het esdek, tot in de C- horizont Overige
plangebied
middelhoog
late
middeleeuwen – nieuwe tijd
Uiterst
noordelijke deel
hoog Nederzetting: cultuurlaag, fragmenten aardewerk,
natuursteen, gebruiksvoorwerpen
Vanaf maaiveld, tot diep in de C- horizont Overige
plangebied
laag
Tabel 2.1: Archeologische verwachting per periode.
Resultaten booronderzoek
Binnen het plangebied zijn in nagenoeg alle boringen enkeerdgronden aangetroffen. Onder een 10 à 45 cm dikke humeuze Ap- of Aap-horizont (ploegvoor) bevindt zich een 10 tot 65 cm dikke Aa-horizont (plaggendek).
Dit plaggendek is iets lichter van kleur dan de bovenliggende Ap-horizont. De totale dikte van de enkeerdgrond varieert van 35 tot 100 cm. Hieronder is meteen de C-horizont aangetroffen. In de boringen 1, 3, 9 en 19 is tussen de enkeerdgrond en de C-horizont een geroerde laag aangetroffen. Het betreft mogelijk een verploegde laag met insluitsels uit de bovenliggende Aa- en onderliggende C-horizont uit de late middeleeuwen.
In vier boringen is een verstoord bodemprofiel aangetroffen (boringen 2, 17, 21 en 22). Drie boringen (boringen 2, 17 en 22) zijn recent beploegd, boring 21 is verstoord. Onder een 25 à 30 cm dikke ploegvoor (Ap-horizont) is een verstoorde laag aangetroffen die op een diepte van 35 à 90 cm beneden maaiveld overgaat in de C-horizont. De geroerde laag bestaat uit insluitsels van de bovenliggende Ap- en de onderliggende C-horizont. Van de verdwenen Aa-horizont zijn geen sporen meer aangetroffen.
Bij de controle van het opgeboorde bodemmateriaal zijn in drie boringen (boringen 5, 16 en 29) archeologische indicatoren aangetroffen. In de Aa-horizont van boring 5 is een gebroken slijpsteen van kalkzandsteen aangetroffen. Op basis van de vorm (oorspronkelijk rechthoekig) is de slijpsteen te dateren in de late middeleeuwen tot en met de nieuwe tijd. In boring 16 is in de Aa-horizont een wandfragment in grijsbakkend aardewerk uit de late middeleeuwen aangetroffen. De laatste indicator is een fragment aardewerk in de Aap-horizont van boring 29. Het gaat hierbij om een wandfragment in steengoed met een paarsbruine engobe te dateren aan het einde van de late middeleeuwen of aan het begin van de nieuwe tijd.
Bij de veldkartering, uitgevoerd door mevr. M. van Hoef, zijn negen scherven gevonden waaraan zeven vondstnummers zijn uitgedeeld. Het merendeel van deze vondsten is gedateerd in de late middeleeuwen of nieuwe tijd en kan als bemestingsaardewerk worden beschouwd. Het betreft fragmenten grijsbakkend aardewerk, roodbakkend aardewerk en mogelijk een fragment protosteengoed. Daarnaast is er ook een randfragment van een kogelpot aangetroffen die mogelijk stamt uit het eind van de vroege dan wel het begin van de late middeleeuwen. Tevens zijn er een wandfragment ruwwandig aardewerk uit de Romeinse tijd en
een klein handgevormd wandfragment aardewerk uit de prehistorie aangetroffen. Op basis van de onderzoeksmethode kan niet met zekerheid worden vastgesteld of het randfragment van de kogelpot, het wandfragment uit de Romeinse tijd en het wandfragment uit de prehistorie een aanwijzing zijn voor een vindplaats binnen de grenzen van het plangebied of dat ze door bemesting ter plaatse zijn terecht gekomen.
Op basis van de resultaten van het veldonderzoek is voor de zuidoostelijke hoek van het plangebied een middelhoge verwachting voor nederzettingsresten uit het neolithicum tot en met de vroege middeleeuwen van kracht. Voor het noordelijke deel van het plangebied is er een hoge verwachting voor nederzettingsresten uit de late middeleeuwen en nieuwe tijd.
Op basis van het onderzoek is voor het noordelijke en zuidoostelijke deel van het plangebied een vervolgonderzoek in de vorm van proefsleuven geadviseerd. Dit advies is door de bevoegde overheid, de gemeente Leudal, overgenomen.
3. Resultaten van het onderzoek
3.1 Landschapsgenese en bodemopbouw
3.1.1. Inleiding
Tijdens het bureauonderzoek is vastgesteld dat het plangebied op een Maasterras ligt, dat is bedekt met dekzand. In het plangebied is reliëf aanwezig, dat waarschijnlijk het resultaat is van een combinatie van het reliëf van de onderliggende Maasafzettingen en het reliëf dat is ontstaan tijdens de afzetting van het dekzand.
De zuidoostelijke hoek van het plangebied ligt ongeveer een meter hoger dan de rest van het plangebied.
Tijdens het eerder uitgevoerde booronderzoek is dekzand in de natuurlijke ondergrond aangetroffen. De natuurlijke ondergrond is afgedekt met een plaggendek.
3.1.2. Profielen
Van elke werkput zijn kolomopnames van het zuidprofiel gemaakt (bijlage 3). De kolomopnames zijn met een onderlinge afstand van 10 m gezet en zijn ongeveer 1 meter breed.
Het algemene beeld is dat het aanwezige plaggendek in de meeste werkputten is verstoord. De verstoring kenmerkt zich door vergravingen en een gevlekt uiterlijk. De verstoringen zijn onder andere het resultaat van de zandwinning die in het gebied heeft plaatsgevonden. Het verstoorde plaggendek is gemiddeld 60-80 cm dik en ligt met een scherpe overgang op de natuurlijke ondergrond, die uit zeer fijn dekzand bestaat.
In werkput 1 en 2 is de bodem weinig verstoord. Hier is in een aantal profielkolommen een fasering zichtbaar in het plaggendek. In profielkolom 1.4, 1.5, 2.3 en 2.4 is de onderkant van het plaggendek donkerder van kleur dan de erboven liggende laag (laag 5 in werkput 1 en laag 6 in werkput 2). Dit is vaak het gevolg van de bijmenging van het oorspronkelijke bodemprofiel, de podzolgrond en kan gezien worden als een oud oppervlak. Afgezien van een fragment bot (vondst 23 in profielkolom 2.3) is geen vondstmateriaal aangetroffen, waarmee deze laag kan worden gedateerd. Onder deze laag zijn echter nog grondsporen waargenomen (profielkolom 1.4 en 1.5 en 2.4). De greppel in profiel 2.4 is gedocumenteerd in het vlak van werkput 2 (S41). In deze greppel zijn 8 fragmenten aardewerk gevonden, waarvan zes scherven zijn gedateerd tussen 1050 en 1200 en twee scherven tussen 1150 en 1350 (zie paragraaf 3.2). Dit betekent dat de oudste fase van het plaggendek jonger is dan de periode 1150-1350.
3.1.3. Conclusie
Met uitzondering van de zuidoosthoek van het plangebied (werkput 1 en 2) is het plaggendek (sterk) verstoord. In werkput 1 en 2 is de opbouw van het plaggendek intact en is een fasering zichtbaar in het plaggendek. Onder de bouwvoor liggen twee verschillende fases van het plaggendek. Op basis van vondstmateriaal uit een greppel die onder het plaggendek ligt, is geconcludeerd dat de oudste fase van het plaggendek jonger is dan de periode 1150-1350. Het totale plaggendek, inclusief bouwvoor, is gemiddeld 60- 80 cm dik. De oorspronkelijke podzolgrond of restanten ervan zijn nergens aangetroffen.
3.2 Analyse sporen en structuren
Inleiding
Omdat er grote overeenkomsten zijn tussen het noordelijke en het zuidelijke deelgebied zijn beide samengenomen in de analyse van zowel de sporen als in het vondstmateriaal. Binnen de deelgebieden zijn zandwinningskuilen, drainagegreppels, greppels en kuilen aangetroffen. Het aangelegde archeologische vlak vertoont een hoge dichtheid aan sporen. De sporen zijn goed zichtbaar en goed geconserveerd onder het plaggendek. De gecoupeerde sporen reiken circa 10 tot 65 cm onder het sporenvlak.
Zandwinningskuilen
Van de 243 sporen die in het totaal zijn aangetroffen zijn minstens 147 sporen met zekerheid als zandwinningskuilen te determineren. De kuilen zijn onregelmatig van vorm en bezitten nagenoeg altijd een noord-zuid oriëntatie. De grootte varieert per spoor. Deze planmatige aanpak is het resultaat van een grootschalige ontginning. Kleinschalige ontginningen worden namelijk vaak gekenmerkt door de chaotische oriëntatie van de kuilen en door vele doorsnijdingen. De kuilen zijn scherp afgelijnd en grijsbruin met gele vlekken. In de vulling zijn insluitsels van recente baksteen en houtskool aangetroffen. In spoor 73 zijn twee fragmenten roodbakkend aardewerk, datering 1800-1900, aangetroffen. Er kan met zekerheid worden gesteld dat de zandwinning binnen het plangebied omstreeks deze periode of jonger heeft plaats gevonden. In andere sporen (S54, 55, 113 en 115) zijn fragmenten handgevormd aardewerk (vondstnummer 31), Elmpterwaar (Vondstnummer 30), steengoed en roodbakkend aardewerk aangetroffen (vondstnummer 37). Deze vondsten zijn veel ouder en dateren van circa 800 voor Christus tot 1700 na Christus. Deze vondsten zijn waarschijnlijk bij het dichtgooien van de gaten met de bovenliggende grond in de kuilen terecht gekomen.
Drainagegreppels
In de werkputten 5, 6, 7 en 8 zijn in totaal 55 drainagegreppels aangetroffen. Deze greppeltjes zijn allemaal min of meer noord-zuid georiënteerd en lopen parallel aan elkaar. Ze zijn circa 40 cm breed en reiken tot op circa 10 cm beneden het onderzoeksvlak. In de greppels zijn geen vondsten aangetroffen waardoor een exacte datering niet mogelijk is. Doordat de drainagegreppels de zandwinningskuilen doorsnijden zijn deze te dateren na 1900. De aanwezigheid van de drainagegreppels hangt samen met de lagere ligging van dit deel van het plangebied. Tijdens het onderzoek is binnen de werkputten geen grondwater aangetroffen, maar roestvlekken geven aan dat in bepaalde periodes een hogere grondwaterstand voorkomt. Dit verklaart waarom in werkput 1, 2, 3 en 4 geen greppels zijn aangetroffen. Door de hogere ligging is daar een drainage niet noodzakelijk.
Greppels
In werkput 2 zijn twee parallel aan elkaar lopende greppels aangetroffen. De donkergrijsbruine greppels zijn in het vlak 1,0 tot 1, 7 m breed en noord-zuid georiënteerd. De afstand tussen de beide greppels bedraagt 4 m. Beide greppels zijn gecoupeerd. Daaruit blijkt dat deze greppels zijn ingegraven tot 40 à 65 cm diepte in de C-horizont. Er zijn twee (S42) tot drie lagen (S41) te onderscheiden. In de vulling van de greppels zijn naast houtskoolinclusies ook fragmenten aardewerk aangetroffen. In S41zijn in totaal acht wandscherven Elmpterwaar aangetroffen. Zes scherven zijn te dateren tussen 1050 en 1200 A.D. , twee scherven tussen 1150 en 1350. In de westelijke greppel (S42) zijn vier fragmenten Elmpterwaar (1150 – 1350 A.D.) gevonden.
Kuilen
Binnen het plangebied is een klein aantal kuilen aangetroffen, die van verschillende ouderdom zijn. In werkput 1 is centraal een rond spoor geregistreerd met een diameter van 1,5 m (S30). De kuil is gecoupeerd en gedocumenteerd. Daaruit blijkt dat de kuil uit drie lagen bestaat. Het spoor heeft een scherpe contour. Tijdens het couperen zijn in de bovenste laag zes aardewerkscherven gevonden. Het betreft vier wandscherven Zuid- Limburgs handgevormd aardewerk (1050-1200), één fragment Elmpterwaar (1150-1350) en een
bodemfragment van gedraaid roodbakken aardewerk, voorzien van loodglazuur. Dit laatste fragment is te dateren tussen 1750 en 1900, waardoor de kuil vermoedelijk in dezelfde tijd als de zandwinning in gebruik is geweest. De functie van de kuil is onduidelijk.
In werkput 2 is, op circa 10 m ten oosten van de dubbele greppels, een zeer vaag spoor aangetroffen in de zuidelijke putwand (S40). Bij het lokaal verdiepen en opschaven van dit spoor zijn de contouren duidelijker.
Het rechthoekige spoor is circa 130 cm lang en 70 cm breed. De rand en de hoeken hebben een zwarte kleur en bevatten veel houtskool. Het centrale deel van de kuil is zwartgeel gevlekt. In eerste instantie is het spoor geïnterpreteerd als een brandrestengraf gezien de vorm, de afmetingen en de kleur. Na het couperen blijkt deze interpretatie echter voorbarig te zijn geweest. De kuil, ingegraven tot circa 50 cm beneden het sporenvlak, bevat uitsluitend houtskool en geen crematieresten. Op basis van deze waarneming is de eerder interpretatie bijgesteld en het spoor wordt dan ook opgevat als een brandkuil. Noch tijdens de aanleg, noch tijdens het couperen van het spoor zijn vondsten aangetroffen. Uit de vulling zijn enkele houtskoolmonsters verzameld. Met houtskool gevulde kuilen komen voor in combinatie met ontginningsactiviteiten. Deze worden dan ook in de volle middeleeuwen gedateerd.10
In werkput 7 zijn drie kuilen aangetroffen. Aan de oostzijde van de werkput wordt een kuil (S192) doorsneden door een drainagegreppel. De kuil heeft een geelbruingeel gevlekte kleur. Bij het couperen van de kuil blijkt deze bewaard te zijn tot circa 20 cm beneden onderzoeksvlak. Er is geen materiaal aangetroffen in het spoor.
Centraal aan de noordzijde van de werkput zijn twee grijsbruine à bruingrijze kuilen (S207 en 208) aangetroffen. In het vlak lijkt het alsof S207, S208 doorsnijdt. Uit de coupe blijkt dat beide sporen elkaar niet oversnijden maar afzonderlijk naast elkaar zijn ingegaven. S207 heeft een diepte van circa 10 cm , en S208 is circa 30 cm diep. Uit beide sporen is dateerbaar materiaal afkomstig. In S207 is een scherf Elmpterwaar uit 1150-1350 gevonden. In S208 is een bodemfragment met geknepen standring in handgevormd Zuid-Limburg aardewerk en een wandfragment grijsbakkend gedraaid aardewerk aangetroffen. Deze dateren respectievelijk uit 1050-1200 en 1300-1525.
3.2.4 Conclusie
Uit het onderzoek blijkt dat grote delen van het plangebied verstoord zijn door de winning van zanden de aanleg van drainagesystemen. In werkput 2 en werkput 7 zijn enkele sporen aangetroffen uit de volle middeleeuwen en het begin van de late middeleeuwen. Ter plaatse van werkput 2 zijn twee parallel lopende greppels (S41 en 42) en één brandkuil (S40) aangetroffen. Deze sporen kunnen er op duiden dat eventueel in de directe omgeving archeologische resten kunnen worden aangetroffen. Aanwijzingen voor een eventuele nederzetting ontbreken mogelijk als gevolg van de voornoemde verstoringen.
10 Stoepker 2007.
3.3 Vondstmateriaal
3.3.1 Inleiding
Tijdens het onderzoek zijn er in totaal 56 vondstnummers uitgeschreven, met een totaal van 200 vondsten.
Het vondstmateriaal bestaat uit natuursteen, aardewerk, bouwmateriaal en botmateriaal. Hieronder worden de afzonderlijke vondstcategorieën beschreven. De aangetroffen vondsten worden weergegeven in bijlage 6.
3.3.2 Natuursteen
Tijdens het veldwerk zijn 12 stukken natuursteen aangetroffen.
Natuursteen
Er zijn acht brokken natuursteen en één brok tufsteen aangetroffen tijdens het proefsleuvenonderzoek. Het merendeel daarvan is gevonden bij de aanleg van de werkputten 1, 2, 4 en 5.
Leisteen
Tijdens de aanleg van het vlak is in werkput 6 twee stukken leisteen aangetroffen. Over de eventuele functie kan niets worden gezegd.
Steenkool
Bij de aanleg van werkput 5 is een stuk steenkool gevonden.
3.3.3 Bouwmateriaal
De categorie bouwmateriaal wordt vertegenwoordigd door 33 baksteenfragmenten. Op basis van het feit dat het gaat om hardgebakken baksteen worden deze gedateerd als zijnde van recente ouderdom.
3.3.4 Botmateriaal
Tijdens het onderzoek zijn twee stuks botmateriaal van dierlijke oorsprong aangetroffen in werkput 2 en 7. De fragmenten zijn echter te klein om te determineren.
3.3.5 Aardewerk
Dikwandig aardewerk
Tijdens de aanleg van werkput 1 is een wandfragment dikwandig handgevormd aardewerk aangetroffen. Het baksel is gemagerd met grof zand en potgruis. Dikwandig aardewerk is te dateren tussen 50 en 450 n. Chr.
Elmpterwaar
Opvallend is het hoge aantal scherven Elmpterwaar dat is gevonden tijdens het proefsleuvenonderzoek.
Elmpterwaar is naast steengoed is het meest voorkomende type aardewerk. Zowel bij de aanleg van het vlak, als in de zandwinningkuilen, greppels (S41 en 42) en kuilen (S207 en 208) zijn wand-, rand- en bodemfragmenten aangetroffen. De productie van Elmpterwaar heeft plaatsgevonden vanaf het midden van de 12e eeuw tot het midden van de 14e eeuw. Het afzetgebied is hoofdzakelijk in het zuiden van Nederland gelegen. Dit aardewerk kenmerkt zich door een witgrijs tot lichtgrijs baksel met een donkergrijze buitenzijde met een metallicachtige glans. De vormen bestaan overwegend uit handgevormde kogelpotten, grote amforen en kommen of schalen.11
11 Hiddink 2005.
Faience
Bij de aanleg van werkput 1 en 2 zijn in totaal twee wandscherven in faience geborgen. De scherven zijn voorzien van een tinglazuur. Beide scherven worden gedateerd tussen 1650 en 1750.
Grijsbakkend aardewerk
In de werkputten 1, 2, 5 en 6 is bij de aanleg van het vlak grijsbakkend aardewerk aangetroffen. Alleen in werkput 7 is het aardewerk gerelateerd aan een spoor (S208). Met uitzondering van twee scherven (vondstnummer 8) zijn alle scherven gemaakt met behulp van een draaischijf. Alle scherven zijn gedateerd tussen 1300 en 1525.
Handgevormd aardewerk
Uit het plangebied zijn 7 wandfragmenten in handgevormd aardewerk afkomstig. Eén fragment is gemagerd met grof zand en gedateerd in de ijzertijd of de Romeinse tijd, mogelijk van lokale herkomst.
De overige scherven zijn geproduceerd tussen 900 en 1200. Het zijn de wandfragmenten van vermoedelijk enkele kogelpotten. Kogelpotten zijn min of meer rond van vorm, sommige kunnen ook eerder peervormig of ovaal zijn. De vorm van de potten is gerelateerd aan de randscherven. Kogelpotten bestaan uit klei die gemagerd worden met niet-plastische materialen. Deze worden gebakken op temperaturen van 400 à 1200
°C. De kleur en hardheid hangen samen met de wijze (oxideren of reducerend) waarop het aardewerk wordt gebakken12.
Industrieel wit aardewerk
Het recentere aardewerkspectrum bestaat vooral uit industrieel wit aardewerk, geproduceerd in Engeland of Nederland.
Het in Nederland geproduceerde industriële witte aardewerk is vooral afkomstig uit Maastricht.
Dit aardewerk kenmerkt zich vooral door een wittere kleur terwijl de afbeeldingen en versierwijze dezelfde is als in andere productiecentra. Er is één scherf aangetroffen bij de aanleg van werkput 1. Dit wandfragment is versierd met kobalt en is gedateerd tussen 1850 en 1900.
Maaslands aardewerk
Onder het aardewerk zijn tevens fragmenten aangetroffen van aardewerk geproduceerd in het Maasland (onder andere in Andenne, Hoei en Namen).13
Dit aardewerk typeert zich door een wit tot witgeel baksel gemagerd met fijn goed gezeefd zand. De vormen uit deze regio zijn meestal aan de buitenzijde op de schouder voorzien van een geel tot geelgroen loodglazuur. In de pottenbakkerijen in Brunssum-Schinveld is loodglazuur ook toegepast in de periode 1050 tot 1120 n. Chr., maar fragmenten hiervan zijn tijdens het onderzoek niet aangetroffen.
Wel zijn binnen het plangebied fragmenten van een kom en een grape aangetroffen in het typische witgele Maaslands baksel voorzien van loodglazuur. Deze vormen zijn vanwege het ontbreken van specifieke daterende kenmerken niet nader te dateren dan tussen 1300 en 1500 voor de grape en van 1600 tot 1800 voor de kom.
Proto-steengoed
Dit type aardewerk wordt in de tweede helft van de 13e eeuw in meerdere pottenbakkerscentra geproduceerd waaronder Pingsdorf, Siegburg en Langerwehe. Dit type aardewerk wordt vanwege het bijna versinteren van het baksel proto-steengoed genoemd.
12 Verhoeven 1998.
13 Borremans & Warginaire 1966.
Er zijn vier wandfragmenten aangetroffen waarvan het baksel van drie fragmenten is gemagerd met grof zand.
De scherven zijn geëngobeerd en gedateerd tussen 1225 en 1300.
Romeins
Bij de aanleg van werkput 2 is een sterk verweerde scherf aangetroffen die mogelijk van Romeinse oorsprong is.
Roodbakkend aardewerk
Roodbakkend aardewerk komt in deze streken voor vanaf de 13e eeuw. Het betreft gebruiksaardewerk dat in eerste instantie slechts plaatselijk voorzien wordt van loodglazuur maar later, wanneer de techniek van glazuren goedkoper is, volledig geglazuurd. Roodbakkend aardewerk is door de lagere baktemperatuur poreus waardoor een glazuur noodzakelijk is. Alle aangetroffen fragmenten, 27 in totaal, zijn te dateren tussen 1600 en 1900. Slechts van één vondstnummer is de vorm achterhaald (vondstnummer 37). Het betreft een pot met een aangeknepen worstoor uit 1600 à 1700.
Steengoed
Het steengoed aardewerk aangetroffen tijdens het onderzoek is vooral geproduceerd in het Rijnland. Een kleiner deel is in de pottenbakkerijen in Westerwald gemaakt.
De meeste aangetroffen fragmenten steengoed zijn voorzien van een ijzerengobe al dan niet in combinatie met zoutglazuur en zijn hierdoor bruin tot grijsbruin van kleur. De vormen bestaan vooral uit kannen te dateren tussen 1300 en 1800 n. Chr.14
De fragmenten steengoed, vervaardigt in het productie centrum van Westerwald worden gekenmerkt door de kobaltblauwe versiering op een lichtgrijze achtergrond. Alle scherven worden gedateerd tussen 1700 en 1800.
Witbakkend aardewerk
Witbakkend aardewerk krijgt zijn bleke kleur (wit tot geel of roze) door het ontbreken van ijzeroxides in de klei.
Deze klei komt in Nederland alleen voor in Zuid-Limburg. De meeste productiecentra van witbakkend aardewerk zijn dan ook hier ontstaan. Tijdens het onderzoek is bij de aanleg van werkput 1 een klein wandfragment in witbakkend aardewerk aangetroffen. Deze scherf is voorzien van een loodglazuur en is gedateerd tussen 1800 en 1900.
Zuid-Limburgs aardewerk
Zuid-Limburgs aardewerk komt voor van circa 1050 tot 1325. In eerste instantie is het aardewerk matig hard gebakken. Vanaf 1225 wordt het steeds harder gebakken. Het aardewerk vanaf deze periode wordt zo hard gebakken dat de magering van grof zand begint te versinteren. Dit type aardewerk wordt in deze periode in meerdere pottenbakkerscentra geproduceerd waaronder Pingsdorf, Siegburg en Langerwehe. Dit type aardewerk wordt vanwege het bijna versinteren van het baksel proto-steengoed genoemd.
Nagenoeg alle Zuid-Limburgse aardewerk is gedateerd tussen 1050 en 1200, in de periode voordat het baksel klinkendhard gebakken werd. Slechts één scherf (vondstnummer 11) is proto-steengoed. Alle gevonden scherven zijn klein, waardoor de vorm niet bepaald kan worden.
14 Bartels 1999.
Afbeelding 3: Verhouding tussen soort aardewerk en het aantal
Afbeelding 4: Verhouding tussen soort aardewerk en gewicht
3.3.8 Conclusie
Tijdens het onderzoek zijn in totaal circa 200 artefacten vergezameld. Het merendeel van het materiaal is aangetroffen tijdens de aanleg van de werkputten. Het merendeel van het materiaal kan gedateerd worden in de nieuwe tijd. Het betreft roodbakkend en witbakkend aardewerk en steengoed. Daarnaast komt ook veel materiaal uit de volle middeleeuwen voor zoals Elmpterwaar, Zuid-Limburgs aardewerk en proto-steengoed.
Het merendeel van het aardewerk is door zandwinning of bemesting binnen het plangebied terecht gekomen.
Tevens komen in werkput 2 en 7 sporen voor waarin Elmpterwaar en Zuid-Limburgs aardewerk is in aangetroffen. Deze sporen kunnen dan ook in de volle middeleeuwen worden gedateerd.
3.4 Specialistisch onderzoek
Tijdens het onderzoek zijn een aantal houtskoolmonsters genomen. Geldt op de aard en datering van het bemonsterde spoor is van de inzet van specialistisch onderzoek afgezien. Ook de noodzaak tot conservering van objecten is niet aanwezig.
4 Conclusies en beantwoording van de onderzoeksvragen
4.1 Beantwoording van de onderzoeksvragen
Gezien de resultaten van het proefsleuvenonderzoek kunnen niet alle vragen uit het PvE volledig beantwoord worden.
1) Hoe is het gesteld met de gaafheid, zowel in horizontale als in verticale zin, en met de conserveringsgraad van het bodemarchief ter plaatse?
In het grootste deel van het plangebied is de bodem tot in de C-horizont verstoord en is het plaggendek niet meer intact. Het bodemarchief is met name door de zandwinning erg aangetast.
Alleen in de zuidoosthoek van het plangebied (werkput 1 en 2) is een intact plaggendek aangetroffen. De oorspronkelijke podzolgrond is nergens intact aangetroffen.
2) Wat is er te zeggen over de stratigrafie?
Alleen in werkput 1 en 2 is fasering in het plaggendek waargenomen. Onder de huidige bouwvoor liggen twee fasen van het plaggendek. De oudste fase van het plaggendek is jonger dan de periode 1150-1350 n. Chr. Een stratigrafie van bewoningsfasen is binnen het plangebied niet aanwezig.
3) Wat is de aard, omvang, kwaliteit en het verloop van de archeologische sporen en sporenclusters?
Nagenoeg overal binnen het plangebied zijn zandwinningskuilen aangetroffen die door hun recente ouderdom goed herkenbaar zijn. De kuilen zijn te dateren in de 19e eeuw. De sporen zijn in variabele grootte aangetroffen. Ze hebben nagenoeg allemaal een nood-zuid oriëntatie. De zandwinningskuilen worden in de werkputten 5, 6, 7 en 8 doorsneden door drainagegreppels. Deze circa 40 cm brede greppels zijn in de 20e eeuw te dateren. Er zijn enkele greppels gecoupeerd om de diepte te bepalen.
De recent ingegraven sporen zullen, gelet op de diepte waarin ze doorlopen in de C-horizont, eventuele aanwezig oudere sporen hebben vernietigd.
In werkput 2 zijn twee parallel aan elkaar gelegen greppels aangetroffen. Deze hebben een noord- zuid oriëntatie en zijn circa 100 tot 170 cm breed. De beide sporen zijn op grond van het gevonden aardewerk te dateren in de periode 1150 en 1350 A.D. De coupes van de greppels laat zien dat de greppels tot circa 40 à 65 cm beneden maaiveld bewaard zijn gebleven. Op circa 10 m ten oosten hiervan is een met houtskool gevulde kuil aangetroffen. Houtskoolkuilen worden gerelateerd met ontginningsactiviteit en de aangetroffen kuil stamt vermoedelijk uit de volle middeleeuwen. De conserveringsgraad van de sporen is relatief goed.
In werkput 7 zijn eveneens drie kuilen aangetroffen. Eén daarvan (S192) bevat geen indicatoren en kan derhalve niet gedateerd worden. In de twee overige kuilen is Elmpterwaar en grijsbakkend aardewerk aangetroffen. Deze kuilen zijn iets minder goed bewaard dan S192. De functie van alle drie de kuilen is onbekend.
4) Wat is de datering van de archeologische vondsten en tot welke vondsttypen of vondstcategorieën behoren zij?
De tijdens het onderzoek aangetroffen vondstmateriaal is te verdelen in de categorieën natuursteen, bouwmateriaal, botmateriaal en aardewerk. Hoewel fragmentarisch is de conserveringtoestand goed.
Het merendeel van de aangetroffen vondsten kan worden toegeschreven aan de categorie aardewerk. De datering van verschillende types aardewerk loopt uiteen van de ijzertijd tot de nieuwe tijd.
5) Wat is de datering van de sporen?
Het merendeel van de sporen bestaat uit recente zandwinningskuilen en drainage greppels. Doordat de drainage greppels de zandwinningskuilen doorsnijden zijn deze de jongst aangetroffen sporen.
Dateerbaar materiaal ontbreekt, maar vermoedelijk zijn de drainagegreppels te dateren in de 20e eeuw. In de zandwinningskuilen is materiaal uit zowel de volle als de late middeleeuwen en nieuwe tijd aangetroffen. Het meest vondstmateriaal is gedateerd tussen 1800 en 1900. Het betreft twee fragmenten roodbakkend aardewerk. Op basis daarvan kan met zekerheid worden gesteld dat de zandwinningskuilen van na 1800 stammen.
In werkput 2 en 7 zijn greppels en kuilen onder het plaggendek aangetroffen. Deze sporen zijn ouder dan de (sub-)recente verstoringen. Het betreft aan ontginning te relateren osporen die, op basis van het aangetroffen vondstmateriaal, worden gedateerd tussen het midden van de 11e eeuw en de 13e eeuw.
6) Wat is de relatie tussen de lithologie en de verschillende archeologische resten?
Er is geen relatie herkend tussen de lithologie en de archeologische resten.
7) Wat is de conserveringsgraad van sporen en verschillende materiaalcategorieën, inclusief eventueel aanwezig acheobotanisch en zoologisch materiaal?
Archeobotanische resten zijn niet aangetroffen tijdens het onderzoek. In onverkoolde toestand kan men deze eventueel verwachten onder de grondwaterspiegel, in verkoolde toestand kunnen ze ook boven de grondwaterspiegel worden aangetroffen. Het aangetroffen botmateriaal is in dermate beperkte hoeveelheden aangetroffen dat hierover geen uitspraak kan worden gedaan. Daarnaast is het naar alle waarschijnlijkheid van recente datum gelet op de slechte conserverende eigenschappen van zandgrond voor onverbrand botmateriaal.
De sporen en alle andere materiaalcategorieën zijn redelijk tot goed geconserveerd. Dit komt enerzijds door de recente aard van deze sporen en die van het vondstmateriaalmateriaal.
8) Zijn op het terrein vindplaatsen aan te wijzen? Welke vindplaatsen zijn dit en hoe worden deze vindplaatsen gewaardeerd?
Ter plaatse van werkput 2 en werkput 7 zijn ontginningssporen aangetroffen in de vorm van kuilen en greppels uit het midden van de 11e tot de 13e eeuw. De datering van deze ontginningssporen komt overeen met het ontstaan van Heythuysen. Aangezien ontginningsactiviteiten zich voornamelijk afspelen in de perifere gebieden van nederzettingen is de informatiewaarde laag. Aanwijzingen voor de aanwezigheid van een nederzettingsterrein in de directe omgeving van deze sporen ontbreken.
9) Wanneer zijn de archeologische sites als woonplaats in onbruik geraakt?
Binnen het plangebied zijn geen bewoningssporen, maar alleen ontginningssporen aangetroffen.
Bijgevolg is de vraag niet van toepassing.
10) Hoe is de bodemopbouw en wat kan er gezegd worden over het landschap en de flora en fauna?
Onder de bouwvoor is een plaggendek aangetroffen. Het plaggendek heeft een dikte van circa 10 à 50 cm. Ter plaatse van de zandwinningskuilen is dit verstoord. Door de aanwezigheid van het
plaggendek en op historisch kaartmateriaal is te zien dat het plangebied de laatste eeuwen in gebruik is geweest als bouwland. Er kan echter geen verband worden gelegd tussen de bodemopbouw en de flora en fauna aangezien weinig archeozoologische en geen archeobotanische resten zijn aangetroffen.
11) Wat is de relatie tussen de vindplaats en het landschap?
Er bestaat momenteel geen duidelijke relatie tussen de vindplaats en het omliggende landschap.
12) Indien het onderzoek geen archeologische fenomenen oplevert of categoraal beperkte (bijvoorbeeld alleen losse vondsten), welke verklaring is hiervoor dan te geven? Is (bijvoorbeeld) sprake van:
a. verstoring van antropogene aard Niet van toepassing
b. erosie
Niet van toepassing
c. aantoonbare afwezigheid van bewoning en/of actief landgebruik Niet van toepassing
d. beperking van de archeologische waarnemingsmogelijkheden door werk of weeromstandigheden
Niet van toepassing
e. beperking van de archeologische waarnemingsmogelijkheden door bodemprocessen Niet van toepassing
f. een combinatie hiervan?
Niet van toepassing
13) Wat kan de invloed zijn van de geplande bouw- c.q. funderingswijze en eventuele fysieke beschermingsmaatregelen (bijvoorbeeld ophoging) op de archeologische resten?
De toekomstige verstoringsdiepte is momenteel niet bekend, maar gezien de aard van het gebouw zullen de funderingen tot in de C-horizont reiken.
4.2 Conclusies
Grote delen van het plangebied zijn sterk verstoord door zandwinningskuilen en drainagegreppels uit de 19e en 20e eeuw. In de werkputten 2 en 7 zijn enkele sporen aangetroffen die, naar het zich laat aanzien, in de periferie van een eventueel nabijgelegen nederzettingsterrein kunnen liggen. Gelet op de geringe spoordichtheid in beide sleuven in combinatie met de verstoringen binnen de rest van het plangebied zal een lokaal gericht vervolgonderzoek geen substantiële bijdrage leveren aan het bewoningsgeschiedenis van Heythuysen.
5 Archeologische waardering en selectieadvies
5.1 Waardering volgens specificatie VS 06
Inleiding
Om tot een afgewogen oordeel te komen over de archeologische waarde van een archeologisch interessante locatie dient volgens de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie een vastomlijnde procedure te worden gevolgd. Eerst dient een standaard scoringstabel ingevuld te worden. Aan de hand van een aantal parameters, te weten beleving, fysieke kwaliteit en inhoudelijke kwaliteit, wordt de score bepaald.
Bij een middelmatige tot lage score (vier punten of minder) voor beleving en fysieke kwaliteit, wordt naar de inhoudelijke kwaliteitscriteria gekeken om te bekijken of de vastgestelde vindplaatsen behoudenswaardig zijn.
Indien te verwachten is dat op één van deze criteria hoog wordt gescoord, worden de archeologische vindplaatsen behoudenswaardig geacht. De wijze waarop deze waardering tot stand is gekomen is terug te vinden op de website van de SIKB (www.SIKB.nl).
Voor het plangebied, zijn de factoren als volgt ingevuld (tabel 5.1):
Beleving
Bij beleving gaat het om zichtbare monumenten waarbij de criteria schoonheid en herinnering gebruikt worden. Aangezien er geen zichtbare monumenten zijn aangetroffen, zijn deze criteria hier niet van toepassing (tabel 5.1).
Fysieke kwaliteit
De gaafheid en conservering binnen de deelgebieden, met name in de delen waar de ondergrond door zandwinningen en drainagesystemen is aangetast, is slecht en krijgt een lage score. De sporen waarvan vast is komen te staan dat ze van archeologische betekenis zijn hebben een matige tot redelijk goede conservering.
Inhoudelijke kwaliteit
Binnen de inhoudelijke kwaliteit staan vier criteria centraal: zeldzaamheid, informatiewaarde, ensemblewaarde en representativiteit. In het geval van dit onderzoek krijgt het plangebied een hoge waardering (tabel 3).
Waarden Criteria Scores Toelichting
Beleving Schoonheid Nvt
Herinneringswaarde Nvt
Fysieke kwaliteit Gaafheid 1 Door de aanwezige zandwinningskuilen en drainagegreppels is het plangebied zwaar verstoord.
Conservering 2 Het in situ en het in de bouwvoor aangetroffen vondstmateriaal is goed geconserveerd. De sporen hebben een matige tot middelgoede conserveringstoestand.
Inhoudelijke kwaliteit
Zeldzaamheid 1 Ontginningen van dekzandgebieden is een algemeen voorkomend verschijnsel. De zeldzaamheid scoort dan ook laag Informatiewaarde 1 Ontginningssystemen hebben door hun wijze van aanleg veelal
oudere sporen in de ondergrond aangetast .De informatie waarde van terreinen waarin dergelijke verschijnselen zijn waargenomen.
Is veelal laag.
Ensemblewaarde 1 De ligging van het plangebied, tegen de historische dorpskern
met sporen van ontginning uit de volle middeleeuwen kan een middelhoge ensemblewaarde opleveren. De beperkte oppervlakte waarop deze gevonden zijn en de recente verstoring door zandwinningskuilen zorgen ervoor dat de ensemblewaarde laag scoort.
Representativiteit 1 Door de beperkte delen waar geen verstoring heeft plaats gevonden bestaat de mogelijkheid dat de beperkte oppervlakte geen representatief beeld schept van de ontginning in de volle middeleeuwen.
Tabel 2: Scoretabel waardestelling Biesstraat te Heythuysen (KNA 3.1).
In deze tabel is te zien dat voor de inhoudelijke kwaliteit een hoge score geldt. Vervolgens wordt, op basis van de scores in de tabel, in het beslissingsdiagram (afb. 5) bepaald of de locatie behoudenswaardig is.
Hoog
Laag
middelhoog
hoog Laag
Ja
Laag
Ja
Nee Nee
Afbeelding 5: Waarderingscriteria (conform KNA 3.1).
Op grond van het bovenstaande schema is af te leiden dat de onderzoekslocatie deels behoudenswaardig is.
Beleving
Fysieke kwaliteit
Inhoudelijke kwaliteit
Behoudens- waardig Hoge inh. kwaliteit
Niet
behoudens- waardig Representativiteit
5.2 Selectieadvies volgens specificatie VS 07.
Binnen de grenzen van het plangebied gelegen aan de Biesstraat te Heythuysen zijn lokaal archeologische resten aangetroffen. Er komen incidenteel ontginningssporen voor uit de volle middeleeuwen. Gelet op de verstoringen die in de rest van het plangebied zijn vastgesteld wordt de vindplaats niet behoudenswaardig geacht. Een vervolgonderzoek in de vorm van een opgraving is niet noodzakelijk. W el wordt aanbevolen om bij de graafwerkzaamheden rondom proefsleuf 2 en 7 alert te zijn op eventuele nog aanwezige archeologische waarden. Tijdens de graafwerkzaamheden kan een inspectie archeologie plaatsvinden door een ambtenaar van de gemeente Leudal of diens vertegenwoordiger.
Bovenstaand advies vormt een zogenaamd selectieadvies. Met nadruk willen wij de opdrachtgever erop wijzen dat dit selectieadvies nog niet betekent dat er al bodemverstorende activiteiten of daarop voorbereidende activiteiten kunnen worden ondernomen. De resultaten van dit onderzoek zullen worden getoetst door de bevoegde overheid (gemeente Leudal), dat op basis van het uitgebrachte advies een selectiebesluit zal nemen. Geadviseerd wordt daarom om contact op te nemen met de gemeente Leudal.
Er is getracht een zo gefundeerd mogelijk advies te geven op grond van de gebruikte onderzoeksmethoden.
De aanwezigheid van archeologische sporen of resten in het plangebied kan nooit volledig worden uitgesloten. Synthegra wil de opdrachtgever er daarom op wijzen dat men bij bodemverstorende activiteiten alert dient te zijn op de aanwezigheid van archeologische waarden. Mochten er tijdens de geplande werkzaamheden toch archeologische waarden worden aangetroffen, dan geldt conform artikel 53 van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMZ, 2007) een meldingsplicht bij de bevoegde overheid, de gemeente Leudal.
Literatuur en kaarten
Literatuur
Bakker de, H en J. Schelling, 1989: Systeem van bodemclassificatie voor Nederland, de hogere niveaus.
Staring Centrum, Wageningen.
Bartels, M.H., 1999: Steden in Scherven. Vondsten uit beerputten in Deventer, Dordrecht, Nijmegen en Tiel (1250-1900), Amersfoort.
Berendsen, H.J.A., 2000. Landschappelijk Nederland. Van Gorcum, Assen, 2e druk.
Borremans, R., & R. Warginaire, 1966: La céramique d'Andenne: Recherches de 1956-1965, Rotterdam.
Bruijn, A., 1962-63: berichten Rijksdienst Oudheidkundig Bodemonderzoek 12-13. Die mittelalterliche keramische Industrie in Südlimburg, Amersfoort.
Deville, T., Houbrechts, S., Leuvering, H., Nilissen, R. en Schorn, E.A., 2009: Bureauonderzoek en karterend veldonderzoek d.m.v. boringen, Biesstraat te Heythuysen, Synthegra rapport S090010, Valkenswaard.
Hiddink, H.A., 2005: Opgravingen op het Rosveld bij Nederweert 1. Landschap en bewoning in de IJzertijd, Romeinse tijd en Middeleeuwen. Zuidnederlandse Archeologische Rapporten 22, Amsterdam.
Hupperetz, W., & E. Nijhof, 1995: Corpus van middeleeuws aardewerk uit gesloten vondstcomplexen in Nederland en Vlaanderen (CMA). Aflevering 11 & 12: Ceramiek uit twee 14e eeuwse beerputten aan het O.L.V. plein te Maastricht, 's-Hertogenbosch.
Kremer, H. en Krist, J., 2009: Programma van Eisen, Biesstraat te Heythuysen, Synthegra rapport S090158, Doetinchem.
Mulder, E.F.J. de, M.C. Geluk, I.L. Ritsema, W.E. Westerhoff en T.E. Wong, 2003. De ondergrond van Nederland. Wolters-Noordhoff bv, Houten.
Nederlands Normalisatie-instituut) 1989: NEN 5104,Geotechniek - Classificatie van onverharde grondmonsters. Nederlands Normalisatie-instituut, Delft.
Sanke, M., 2002. Die mittelalterliche Keramikproduktion in Brϋhl-Pingsdorf. Mainz.
Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer, 2006: Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie, versie 3.1. SIKB, Gouda.
Stoepker, H., 2007, Evaluatie en synthese van het sinds 1995 in Limburg uitgevoerde archeologisch onderzoek met betrekking tot de middeleeuwen en nieuwe tijd, s.l.
Verhoeven, A.A.A., 1998: Middeleeuws gebruiksaardewerk in Nederland (8ste-13de eeuw), Amsterdam Archaeological Studies 3, Amsterdam.
Bijlagen:
Bijlage 1
Ouderdom
in jaren Chronostratigrafie MIS Lithostratigrafie
Holoceen 1
Formaties: Naaldwijk (marien), Nieuwkoop (veen), Echteld (fluviatiel) Late Dryas
(koud) Allerød (warm) Vroege Dryas
(koud) Laat-
Weichselien (Laat- Glaciaal)
Bølling (warm)
2
Laat- Pleniglaciaal
Midden- Pleniglaciaal Midden- 3
Weichselien (Pleniglaciaal)
Vroeg-
Pleniglaciaal 4 5a 5b 5c Vroeg-
Weichselien (Vroeg- Glaciaal)
5d Eemien
(warme periode) 5e Eem
Formatie Formatie
van Kreftenheye
Formatie van Drente Saalien (ijstijd) 6
Holsteinien (warme periode) Elsterien (ijstijd)
Formatie van
Urk Formatie
van Peelo
Formatie van Boxtel
Cromerien (warme periode)
Pre-Cromerien
Formatie van Sterksel
Formatie van Beegden
11.755 12.745 13.675 14.025 15.700
29.000
50.000
75.000
115.000 130.000
370.000 410.000
475.000
850.000
2.600.000
Middeleeuwen
Vb1 Romeinse tijd
IJzertijd Subatlanticum
koeler vochtiger
Va
eik en hazelaar overheersen
haagbeuk veel cultuurplanten
rogge, boekweit, korenbloem
IVb Bronstijd
Subboreaal koeler
droger IVa
Loofbos eik en hazelaar
overheersen beuk>1% invloed
landbouw
(granen) Neolithicum
Atlanticum warm vochtig
III
Loofbos eik, els en hazelaar
overheersen in zuiden speelt linde een grote rol
Boreaal
warmer II
den overheerst hazelaar, eik, iep,
linde, es
Mesolithicum
Preboreaal
warmer I
eerst berk en later den overheersend
Late Dryas LW III parklandschap
Allerød LW II dennen- en
berkenbossen
Vroege Dryas open
parklandschap Laat-
Weichselien (Laat- Glaciaal)
Bølling
LW I open vegetatie met kruiden en berkenbomen
Laat-Paleolithicum
Midden- Weichselien (Pleniglaciaal)
perioden met een poolwoestijn en perioden met een
toendra
Vroeg- Weichselien
(Vroeg- Glaciaal)
perioden met bos en perioden met een subarctisch open landschap Eemien
(warme periode) loofbos
Midden-Paleolithicum
Saalien (ijstijd)
Vroeg-Paleolithicum
2650
5000
8000
9000
10.150 10.800 11.800 12.000
13.000 815
3755
7020
8240
11.755 12.745 13.675 14.025
15.700
75.000
115.000 130.000
300.000 35.000 8800 5300 4900 2000 800 12 0 450
Chronostratigrafie voor Noordwest-Europa volgens Zagwijn (1974), Vandenberghe (1985) en De Mulder . (2003). Lithostratigrafie volgens De Mulder . (2003). Mariene isotoop stadium (MIS) volgens Bassinot . (1994). Atmosferische data volgens Stuiver . (1998).
Zuurstofisotoop calibratie (OxCal) versie 3.9 Bronk Ramsey (2003), toegepast op het Laat-Weichselien en het Holoceen.
Archeologische periode-indeling en ouderdom volgens de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB).
Vegetatie bewerkt volgens Berendsen (2000). Pollenzones volgens P. Vos & P. Kiden (2005).
et al
et al et al et al
Bijlage 2
Werkput 1
Werkput 2 Werkput 3
Werkput 4 Werkput 5
Werkput 6 Werkput 7
Werkput 8
3623003624003625 schaal:
S0900218_IVO-P__23072009_SD_1.0
0 50 100 Meter
1:1000
Legenda
werkputten