• No results found

4. Resultaten Proefsleuvenonderzoek

4.6 Beantwoording onderzoeksvragen

In onderstaande paragraaf worden de onderzoeksvragen uit het PvE herhaald en bondig beantwoord, dan wel aangegeven of de onderzoeksresultaten het toelaten deze te beantwoorden.

1. De horizontale c.q. verticale spreiding van de aanwezige archeologische resten.

2. De ouderdom, c.q. fasering van de aanwezige archeologische resten.

In Proefsleuf 1 werd Vlak 1 aangelegd in de top van het dekzand (circa 0.50 meter beneden het maaiveld, tussen 2.00-2.15 meter +NAP). In Vlak 1 werden enkele sporen vastgesteld, waarbij het grootste deel subrecente verstoringen betreft (met een maximale diepte tussen de 20 en 95 cm beneden Vlak 1). Deze sporen doorsnijden duidelijk de oudere sporen. Aan de hand van de doorsnijding van de sporen onderling kan worden geconcludeerd dat de ploegsporen (tussen de 10 en 20 cm beneden Vlak 1) ouder zijn, maar vermoedelijk betreft het hier nog steeds de 20ste eeuw omdat de vulling zeker niet als esdek kan aanzien worden.

Daarnaast werden nog drie greppels van circa 1 meter breed en een oost-west orïentatie en een kuil met een diameter 1.10 meter (met dezelfde vulling vastgesteld: zwart, bruine zones, matig humeus, zwart organisch materiaal. In de vulling werden geen archeologische indicatoren aangetroffen en mogelijk betreft het hier om een natuurlijke opvulling van de greppels en kuil, te vergelijken met de opvulling van een vennetje. Door het gebrek aan verdere aanwijzingen, ook na een grondmonsteronderzoek, kunnen er verder geen conclusies gemaakt worden met betrekking tot datering en identificatie.

In Proefsleuf 2 werd Vlak 1 werd aangelegd in de top van het dekzand (circa 0.70- 1 meter beneden het maaiveld, tussen 1.60-1.25 meter +NAP). Binnen deze proefsleuf werd een vrijwel vlakdekkend spoor (met verschillende vullingen) aangetroffen. Enkel in de zuidwestelijke hoek en in de noordoostelijke hoek van deze proefsleuf was de begrenzing van het betreffende spoor zichtbaar. Door de proefsleuf uit te breiden in de zuidoostelijke deel van de sleuf kon de oostgrens en de breedte van het betreffende spoor bepaald worden. De maximale vastgestelde breedte hierbij is 5.40 meter. Aan de hand van de boringen was de maximale diepte 1.25 meter beneden Vlak 1.

Uit enkele van de vullingen van het vlakdekkende spoor (door middel van vlakinzameling en boringen) kon aardwerk ingezameld worden. Hieruit blijkt het dat het hier voornamelijk om laatmiddeleeuws aardewerk: hoofdzakelijk tussen 1350 en 1500. Uit de onderste vulling van het spoor kwam daarentegen glas uit 1650-1725, een fragment van een lederen kinderschoen uit de 17de-18de eeuw en aardewerk uit de Nieuwe Tijd A: 1500-1650. Ter identificatie van het spoor aan de hand van de veldwaarnemingen kan er dus gesproken worden van een brede sloot of watergang die tot ten minste in het begin van de 18de eeuw opengelegen heeft en vervolgens gedempt is geweest met grond van elders uit een laatmiddeleeuwse en aan de hand van het spectrum aardewerk vermoedelijk stedelijke context.

3. De aard van de aanwezige archeologische resten en de relatie met eerder ontdekte archeologische vindplaatsen in de omgeving van het onderzoeksgebied en/of met oude kaarten en historische informatie.

In Proefsleuf 2 werd een vlakdekkende brede sloot of watergang aangetroffen die parallel loopt met de Gentse vaart en die minstens open lag tot het begin van de 18de eeuw en gedempt werd met grond dat Laatmiddeleeuws materiaal bevatte.

Aan de hand van historische kaarten zijn er geen directe aanwijzingen voor de watergang. Maar is er wel een indirecte indicatie betreffende het onderzoeksgebied: zo is er ten oosten van de Sint Janstraat op de topografische kaart van 1811-1832 (zie Afbeelding 16) een aparte langwerpige perceelverdeling met telkens een bisnummer van het perceel ten oosten daarvan. De oorspronkelijke aanwijzende tabellen geven geen indicatie van een functie van deze percelen. Mogelijk is deze perceelverdeling een gevolg van de aanwezigheid van deze watergang. Oudere kaarten zijn niet gedetailleerd genoeg.

Andere theorieën zijn dat het een sloot langs de oude Sint-Janstraat betreft maar daarvoor lijkt de watergang te breed of dat het een natuurlijke voorloper van de Gentse Vaart is, die in een latere fase verlegd en/of rechtgetrokken werd. Hierbij wordt er wel vanuit gegaan dat de watergang verder loopt in een noord-zuid richting.

Indien het eerder een lokale verstoring zou blijken bij verder onderzoek dan kan het ook een oude erfbegrenzing zijn of zelfs in relatie gebracht worden met Fort Austria (aanleg begonnen in 1590) (zie Afbeelding 17). Het moet gezegd worden dat de watergang eerder van een natuurlijk ontstane aard lijkt te zijn dan als zijnde uitgegraven.

Afbeelding16. Het onderzoeksgebied geprojecteerd op de topografische kaart van 1811-1832.

Afbeelding 17. De verovering van Hulst in 1596 door de Spaanse troepen. Links op de voorgrond het nabij Sint Jansteen gelegen fort Austria. Bron: Stichting Menno van Coehoorn, 2004- p.242

4. De aanwezigheid van cultuur- en/of leeflagen, structuren en/of funderingen en muurwerk.

5. De aanwezigheid van ophooglagen.

7. De gaafheid van de aanwezige archeologische resten en de aanwezigheid van bodemverstoringen Binnen de twee proefsleuven konden geen ophoog-, cultuur- en/of leeflagen, structuren en/of funderingen en muurwerk vastgesteld worden. In Proefsleuf 1 kan er zelfs sprake zijn van een volledige subrecente verstoring tot op het dekzand. Bij Proefsleuf 2 is er dan sprake van een eerder complete bewaring van de watergang, zonder enige subrecente verstoring.

8. De geologische context van de aanwezige archeologische resten.

Zowel in Proefsleuf 1 als 2 werden profielen geregistreerd en nergens kon een restant van esdek vastgesteld worden. Hetgeen bij het booronderzoek geïdentificeerd werd als esdek, is vermoedelijk een recenter ophoogpakket. In beide proefsleuven kan men dus spreken van een verstoring tot op het dekzand. Er dient bovendien rekening gehouden te worden dat binnen Proefsleuf 2 een vrijwel vlakdekkend spoor is aangetroffen. Aan hand van boringen was de maximale vastgestelde diepte van het spoor (met hieronder dekzand) op 1.25 meter onder vlak 1 (0.14 meter +NAP).

Enkel in het noorden van Proefsleuf 1 werd een mogelijk oudere vulling/ ophoging vastgesteld (hetzelfde als de vulling van S1005, 1006, 1007). Mogelijk betreft het hier om een natuurlijke opvulling van de greppels en kuil in deze proefsleuf, te vergelijken met de opvulling van een vennetje.

Er werd hiervan, zonder resultaat, een monster genomen en een verdere identificatie of datering is dan ook onmogelijk.

9. Het lokale, regionale c.q. nationale belang van de aanwezige archeologische resten.

In Proefsleuf 1 werden enkel subrecente sporen vastgesteld, op Sporen 1004-1007 na die na onderzoek nog steeds onduidelijk blijven in tijd en ruimte. Proefsleuf 2 daarentegen is van lokaal belang door het vaststellen van een watergang die parallel loopt met de Gentse vaart en die open lag tot het begin van de 18de eeuw en gedempt werd met grond dat laatmiddeleeuws materiaal bevatte uit een stedelijke context. Een belangrijke vraag blijft dus, waar kwam dit materiaal vandaan? Uit het centrum van Sint

6. De conserveringstoestand van organisch- en ecologisch materiaal en van metaal.

10. De waardering van de archeologische vindplaatsen.

11. De noodzaak tot planaanpassing of tot het uitvoeren van aanvullend archeologisch onderzoek.