• No results found

Geschiedenis H1 Nederland van 1848 tot 1914

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Geschiedenis H1 Nederland van 1848 tot 1914"

Copied!
10
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Geschiedenis H1 Nederland van 1848 tot 1914

1.1 Een nieuwe grondwet

1848 → In veel steden kwamen mensen in opstand. Zij eisten meer inspraak in het bestuur. In Frankrijk kwam zelfs een revolutie, waarbij opstandelingen de koning afzetten. Daardoor was dat land niet langer een monarchie maar een republiek.

Nederlandse volk had in die tijd nauwelijks invloed op de politiek. Koning Willem II besliste vrijwel alles zelf. Er waren wel ministers en een parlement, maar zij hadden weinig te vertellen.

liberalen :

- Een groep rijke burgers

- Liberalen vond het oneerlijk dat ze geen inspraak hadden in het bestuur maar wel belasting moeten betalen. Ze wilden dat de burgers meer macht kregen en de koning minder.

- De overheid zou moeten zorgen voor orde en veiligheid in het land en zich verder zo weinig mogelijk moeten bemoeien met het leven van de burgers.

Daardoor zou er meer vrijheid zijn voor mensen, zodat iedereen in zijn leven kon bereiken wat hij wilde. Om dit te regelen, moest de grondwet worden veranderd.

In Nederland braken rellen uit. Koning Willem II gaf een groep mensen de opdracht om een grondwetsherziening te schrijven. De leider van deze groep mensen was de liberale politicus Johan Thorbecke.

Door de grondwet van Thorbecke werd Nederland een parlementaire democratie.

Elke vier jaar bepalen de Nederlanders die kiesrecht hebben wie er namens hen het land mogen besturen. De macht is in ons land namelijk in drie stukken opgedeeld:

● De macht om wetten te maken en wetten te veranderen, heet de wetgevende macht. Deze is in handen van het parlement.

● De macht om wetten uit te voeren, heet de uitvoerende macht. De regering heeft deze macht.

● De macht om mensen te straffen die zich niet aan de wet houden, is de rechterlijke macht. Deze is in handen van rechters.

(2)

Voor de tijd van Thorbecke klassieke grondrechten in de grondwet opgenomen.

De belangrijkste zijn:

● Vrijheid van godsdienst. Je mag geloven wat je wilt.

● Vrijheid van meningsuiting en vrijheid van drukpers. Je mag alles zeggen en schrijven zolang je niet discrimineert of aanzet tot haat.

Thorbecke nam deze grondrechten in zijn nieuwe grondwet over en voegde er nog enkele aan toe:

● Vrijheid van vereniging en vergadering. Mensen mogen zich organiseren en bij elkaar komen om met elkaar te praten.

● Vrijheid van onderwijs. Iedereen mag een school beginnen, mits het niveau van het onderwijs voldoende is om een diploma te halen.

Iedereen mag ook voor zijn kinderen de school kiezen waarvan het onderwijs het best past bij zijn ideeën of geloof.

Grondrechten zijn belangrijk omdat:

- Ze burgers beschermen tegen de overheid. Ook de overheid moet zich aan de wet houden. Door de grondrechten mag de overheid burgers dus niet discrimineren of een geloof verbieden.

- Er nooit een wet worden aangenomen die in strijd is met de grondrechten.

Iedere nieuwe wet moet kloppen met de grondrechten, dus met de

belangrijkste afspraken die in ons land gelden en die in de grondwet staan.

In de tijd van Thorbecke waren er in ons land nog geen politieke partijen. Je stemde op een persoon omdat je zijn ideeën goed vond. In onze tijd is een politicus lid van een politieke partij. Dat betekent dat hij zich moet houden aan de ideeën van die partij. Na de verkiezingen worden de zetels van de Tweede Kamer verdeeld. Als een partij twaalf zetels haalt, dan komen er namens die partij twaalf mensen in de

Tweede Kamer.

Als de grootste politieke partij met enkele andere partijen een meerderheid in de Tweede Kamer heeft en deze partijen het met elkaar eens zijn over de meeste onderwerpen, kunnen zij een coalitie vormen. De partijen die niet in de coalitie zitten, worden de oppositie genoemd. De regering bestaat uit mensen uit de coalitiepartijen, ook wel regeringspartijen genoemd.

(3)

Het parlement heeft twee taken:

1. Het maken en goedkeuren van wetten. De Tweede Kamer heeft daarbij twee rechten die de Eerste Kamer niet heeft:

○ Recht van amendement. Leden van de Tweede Kamer mogen een wetsvoorstel van een minister wijzigen of aanvullen.

○ Recht van initiatief. Leden van de Tweede Kamer mogen zélf een wetsvoorstel indienen.

2. Het controleren van de regering. Het parlement heeft daarvoor drie rechten:

○ Recht van budget. De ministers moeten het parlement vertellen waaraan zij het geld van de belastingen besteden. Het parlement moet die bestedingen goedkeuren.

○ Recht van interpellatie. Het parlement mag een minister om informatie vragen. De minister is verplicht die informatie te geven en hij moet daarbij eerlijk en volledig zijn.

○ Recht van enquête. Het parlement kan buiten de minister om zelf een onderzoek laten doen naar iets.

Luxemburg

Willem III was behalve koning van Nederland ook groothertog van Luxemburg. Dat land was lid van de Duitse Bond. Duitsland bestond nog niet. Wel waren er een heleboel Duitse landen en landjes die met elkaar samenwerkten. Ze noemden hun samenwerking de Duitse Bond. Frankrijk werd ongerust toen de Duitse Bond steeds machtiger werd en wilde daarom Luxemburg kopen. Zonder Luxemburg zou de Duitse Bond een deel van zijn macht verliezen, zo was het idee. Willem III stemde in met het plan en ook zijn ministers vonden het goed. Willem III stuurde zijn zoon naar Parijs om het te regelen. Maar de leider van de Duitse Bond ontdekte het plan en verklaarde dat dit een reden tot oorlog was. Op een vergadering in Londen werd de zaak gesust: Luxemburg zou niet meer bij de Duitse Bond horen, maar ook niet aan Frankrijk verkocht worden. Daarmee werd een oorlog voorkomen.

De Luxemburgse Kwestie kreeg in Nederland een politiek gevolg → Koning en ministers hadden het parlement niet ingelicht over de plannen voor de verkoop van Luxemburg en over de oorlogsdreiging. De regering moest aftreden, besloot het parlement. Maar de ministers weigerden dat en Willem III steunde hen daarin. Tegen de koning kon het parlement niets ondernemen, want volgens de grondwet is de koning onschendbaar. Maar de ministers tot aftreden dwingen kon het parlement wel, namelijk door alle financiële plannen af te keuren. De regering kon daardoor geen geld meer uitgeven en kon dus niet meer regeren. De enige oplossing was toen: vertrekken.

(4)

1.2 Werken en wonen

In de tweede helft van de negentiende eeuw werden er in ons land veel fabrieken gebouwd, vooral in of bij steden. De machines in die fabrieken draaiden op

stoomkracht, waardoor er snel en veel geproduceerd kon worden. Door deze industrialisatie veranderde Nederland. Arbeiders deden zwaar werk en maakten lange dagen voor weinig geld. Had een arbeider een gezin, dan werkten zijn vrouw en kinderen vaak ook in de fabriek. Hun inkomen was nodig om als gezin te kunnen overleven. Er waren geen wetten die de arbeiders beschermden tegen slechte bazen. Arbeiders woonden met vaak grote gezinnen in krotten, waar weinig hygiëne was.

Klaagde één werknemer over de slechte arbeidsomstandigheden in een fabriek, dan was de kans groot dat hij werd ontslagen. Maar klaagden alle arbeiders tegelijk, dan kon de fabrikant hen niet allemaal ontslaan. Overal in Europa richtten arbeiders vakbonden op: organisaties die namens een grote groep arbeiders onderhandelen met fabrikanten. Ieder lid betaalde maandelijks een geldbedrag aan de vakbond. Dat geld ging in een spaarkas. Als de fabrikant niet luisterde naar de eisen van de

vakbond, dan konden de arbeiders gaan staken. Omdat de stakende arbeiders geen loon kregen, ontvingen ze wat geld uit de spaarkas van de vakbond. Ook als een vakbondslid ziek werd, kreeg hij een kleine uitkering uit de spaarkas.

De Duitse filosoof Karl Marx vond het verkeerd dat de samenleving ongelijk verdeeld was. Volgens hem moest particulier bezit worden afgeschaft: alles moest van

iedereen zijn. De macht moest in handen komen van de arbeiders, van de mensen dus die het werk deden. Als er geen rijkdom en armoede meer was, en geen macht en machteloosheid, dan waren alle mensen gelijkwaardig. Volgens Marx was er een revolutie nodig. Alle arbeiders moesten in opstand komen om de ideale samenleving invoeren. Mensen die de ideeën van Karl Marx in praktijk willen brengen, heten communisten. Hun leer heet het communisme.

Ook andere mensen vonden de grote ongelijkheid tussen arm en rijk in de samenleving verkeerd. Zij wilden dit veranderen via wetgeving. Deze

sociaaldemocraten wilden dat rijke mensen meer belasting gingen betalen, zodat de overheid daarmee voorzieningen kon betalen waarvan alle mensen in een land profiteerden, ook arme mensen. Sociaaldemocraten en communisten hebben dus hetzelfde doel. Dit streven noemen we socialisme.

Niet alleen socialisten wilden betere levensomstandigheden voor de arbeiders, ook andere mensen dachten na over wat men de sociale kwestie noemde. Tot dan toe waren arme mensen afhankelijk van liefdadigheid: van de hulp van kerken of

vrijwilligers. De armoede was te groot en de problemen te ernstig dat ze niet opgelost konden worden met liefdadigheid alleen. Veel mensen, ook liberalen, vonden dat de overheid in actie moest komen.

(5)

1854 → Armenwet: Mensen die geen hulp van de liefdadigheid kregen, kregen steun van de overheid.

1874 → De liberale politicus Samuel van Houten een wet tegen kinderarbeid. Dit

‘Kinderwetje van Van Houten’ werd nauwelijks gecontroleerd, zodat er kinderarbeid bleef bestaan.

1901 → Leerplichtwet, die regelde dat kinderen van zes tot twaalf jaar naar school moesten en die wél werd gecontroleerd, kwam er een einde aan de ergste

kinderarbeid.

→ Woningwet, Hierin staat dat een woning van redelijke kwaliteit moest zijn. De overheid mocht een krot onbewoonbaar verklaren en betaalde zo nodig mee aan de bouw van nieuwe huizen.

→ Ongevallenwet: arbeiders die na een ongeluk niet meer konden werken, kregen voortaan een kleine uitkering. Mede door deze sociale wetten verbeterden de levensomstandigheden van de arbeiders.

1.3 Een verzuilde samenleving

Zestiende eeuw ( 1501 - 1600 ) : de protestanten in de meerderheid.

Negentiende eeuw ( 1801 - 1900 ) : vrijwel alle mensen christelijk.

De katholieken waren een grote minderheidsgroep. De meeste katholieken woonden in het zuiden. Katholieken hadden minder rechten dan protestanten. Zij mochten bijvoorbeeld geen kerken bouwen en niet voor de overheid werken. Dat veranderde in 1848. In de grondwet van Thorbecke stond immers dat alle burgers gelijke rechten hadden. Maar in de praktijk merkten de katholieken daar weinig van. Daarom

streden zij voor emancipatie: ze wilden niet alleen volgens de wet, maar ook in het dagelijks leven dezelfde rechten en kansen hebben als protestanten.

Op sommige punten waren katholieken en protestanten het met elkaar eens.

katholieken waren tegen het socialisme. Het socialisme zou maar tot verdeeldheid tussen werkgevers en werknemers leiden, vonden zij. De overheid moest dit voorkomen door zelf voor de zwakkeren op te komen en te zorgen voor

samenwerking. Net als de protestanten vonden ook de katholieken dat de overheid moest uitgaan van de principes van het christendom. Samen werden beide groepen de confessionelen genoemd.

In de grondwet van Thorbecke stond dat de overheid de scholen betaalde. Op deze openbare scholen kregen de kinderen les in de ‘christelijke deugden’, maar dat vonden veel confessionelen onvoldoende. Zij richtten daarom eigen scholen op, waar de leerlingen katholiek of protestants godsdienstonderwijs kregen.

De confessionelen moesten dit ‘bijzonder onderwijs wel zelf betalen. Zij vonden dat de overheid zowel het openbare als het bijzonder onderwijs moet betalen. Dit conflict over het onderwijs wordt de schoolstrijd genoemd en duurde bijna driekwart eeuw.

(6)

De liberalen hadden in 1848 geen politieke partij. Dat was ook niet nodig, want zij hadden de macht en er waren nog geen andere politieke partijen. Maar toen andere groepen zich gingen organiseren, konden de liberalen niet achterblijven. In 1885 richtten zij de Liberale Unie op. De meeste mensen die op deze partij stemden, waren rijke burgers.

De samenleving raakte verzuild: verdeeld in groepen.

De samenleving was verdeeld geraakt in vier groepen:

- liberalen - socialisten - protestanten - katholieken.

Vrijwel iedere Nederlander hoorde bij een van deze ‘zuilen’, zoals de groepen werden genoemd. Iedere zuil had een eigen krant, een eigen vakbond, een eigen radio-omroep. En het ging verder: er kwamen katholieke sportverenigingen, socialistische tijdschriften, protestantse zangkoren, enzovoort.Gewone mensen hadden echter weinig contact met mensen uit een andere zuil. Zij leefden binnen hun eigen groep.

In 1887 werd de grondwet herzien. Met een nieuw artikel (regel) werd vastgelegd wie kiesrecht had en wie niet. Voortaan gold het kiesrecht voor alle volwassen mannen ‘die daarvoor geschikt waren’. Maar wat daarmee precies bedoeld werd, stond er niet bij. Daardoor lukte het politici om de eisen voor ‘geschiktheid’ steeds lager te krijgen. ‘Als iemand een schooldiploma heeft gehaald, is dat een bewijs voor zijn intelligentie en is hij dus geschikt om te mogen stemmen vond een politicus in 1896. Aangezien niemand goede tegenargumenten had, was een schooldiploma voortaan genoeg om kiesrecht te krijgen. De moeilijke naam van de wet (spreek uit:

kaoetsjoek) komt van een bepaald soort rubber. Je kunt rubber makkelijk in een andere vorm kneden. Dat was met deze wet net zo: met een goed argument kon een hele groep mensen kiesrecht krijgen.

(7)

1.4 Gelijke rechten voor iedereen ?

Mannen:

- meer rechten dan vrouwen

- alleen een man kon beslissen over het huwelijk en een echtscheiding aanvragen.

Vrouwen:

- geen kiesrecht

- konden geen hoger onderwijs volgen

- hadden niets te zeggen over hun huwelijk, over hun kinderen of over geld.

- Vrouwen uit de hogere burgerij werkten niet buitenshuis. Ze gaven leiding aan het huishouden en vulden verder hun dagen met lezen, visite ontvangen, borduren of muziek maken.

- De paar vrouwen uit de hogere klasse die wél werkten, verdienden vaak minder dan een man die hetzelfde werk deed. Vrouwen uit de arbeidersklasse en middenklasse werkten ook, anders zou het gezin niet kunnen overleven.

Ze waren bijvoorbeeld dienstbode, naaister of wasvrouw, of werkten op de boerderij of in de winkel van hun man of vader. En aan het eind van de negentiende eeuw gingen ook veel vrouwen in de fabrieken werken.

Een groep vrouwen uit de hogere burgerij wilde de positie van vrouwen verbeteren.

Zij werden feministen genoemd. Bekende feministen waren Aletta Jacobs en Wilhelmina Drucker. Zij behoorden tot wat we de Eerste Feministische Golf (1880-1920) noemen. De belangrijkste doelen van deze feministen waren het verkrijgen van kiesrecht en het recht op goed onderwijs voor vrouwen.

Niet alleen vrouwen lieten van zich horen, ook socialisten en confessionelen streden voor hun belangen. Twee politieke problemen speelden al tientallen jaren: het

kiesrecht en de schoolstrijd. De liberale premier Cort van der Linden was vastbesloten om beide problemen op te lossen.

De socialisten wilden algemeen kiesrecht, de liberalen niet. De confessionelen wilden uitbreiding van het kiesrecht, maar geen algemeen kiesrecht. Toch steunden de confessionelen de socialisten in hun streven naar algemeen kiesrecht. Hierdoor was er een meerderheid in de Tweede Kamer en kwam er in 1917 algemeen actief kiesrecht voor mannen. Vrouwen kregen passief kiesrecht, wat wil zeggen dat zij niet mochten stemmen, maar zich wel verkiesbaar mochten stellen. Twee jaar later, in 1919, kregen vrouwen alsnog actief kiesrecht.

(8)

In ruil voor hun hulp steunden de socialisten de confessionelen in de schoolstrijd.

Hierdoor was er een meerderheid die wilde dat ook het bijzonder onderwijs voortaan door de overheid werd betaald. Deze dubbele afspraak, waarbij confessionelen en socialisten elkaar hielpen, heet de Pacificatie van 1917. Met de Pacificatie eindigde de schoolstrijd.

De afspraken over het algemeen kiesrecht en de financiering van het onderwijs werden in 1917 vastgelegd in een nieuwe grondwet. Nederland had tot die tijd een districtenstelsel. Het land was in een aantal gebieden, districten, verdeeld. Je kon alleen stemmen op iemand uit het district waarin je woonde. Wie in een district de meeste stemmen kreeg, werd lid van de Tweede Kamer. Dit districtenstelsel had als voordeel dat de kandidaten hun regio goed kenden. Daardoor konden ze goed opkomen voor de belangen van de mensen die er woonden. De mensen in de regio konden bovendien bij verkiezingen kiezen uit kandidaten die ze meestal een beetje kenden, omdat die immers uit hun gebied kwamen. Het districtenstelsel had echter een groot nadeel: uit elk district kon maar één persoon in de Tweede Kamer komen.

Daardoor zagen alle mensen die niet op die persoon hadden gestemd, zich niet vertegenwoordigd.

Met de wijzigingen in de grondwet werd het districtenstelsel vervangen door evenredige vertegenwoordiging. Voortaan was er één landelijke lijst met

kandidaten. Mensen uit het hele land kozen uit dezelfde personen. In onze tijd is dit nog steeds zo.

Begrippenlijst

actief kiesrecht

Recht om tijdens verkiezingen je stem uit te brengen.

algemeen kiesrecht

Recht van alle burgers (vanaf een bepaalde leeftijd) om bij verkiezingen te mogen stemmen.

censuskiesrecht

Alleen mensen die vanaf een bepaald bedrag aan belasting betalen, mogen stemmen.

coalitie

Politieke partijen die samen de regering vormen.

communisme

Politieke stroming die het verschil tussen arm en rijk wil opheffen door een revolutie van de arbeiders.

confessionelen

Mensen of groepen mensen die hun ideeën over politiek, onderwijs, enzovoort baseren op hun godsdienst.

(9)

constitutionele monarchie

Koninkrijk met een grondwet (constitutie).

districtenstelsel

Kiessysteem waarbij je alleen kunt stemmen op iemand uit je eigen regio (district).

Per district wordt de persoon met de meeste stemmen de volksvertegenwoordiger.

emancipatie

Strijd voor het krijgen van dezelfde rechten als alle andere groepen in de samenleving.

evenredige vertegenwoordiging

Kiessysteem met één landelijke kandidatenlijst. Wie een bepaald aantal stemmen krijgt, wordt volksvertegenwoordiger.

feminisme

Streven naar gelijke rechten voor mannen en vrouwen.

grondwet

Belangrijkste wet van een land waarin staat hoe het land wordt bestuurd en wat de rechten van de inwoners zijn.

industrialisatie

Overgang van het maken van producten met de hand naar het maken van producten met machines. Er komen fabrieken en veel mensen die tot die tijd in de landbouw werkten, worden fabrieksarbeider.

kiesrecht

Recht om bij verkiezingen je stem uit te brengen.

klassieke grondrechten

Vrijheidsrechten die burgers beschermen tegen de overheid.

liberalen

Politieke groep die vindt dat ieder mens zo veel mogelijk vrijheid moet hebben. De overheid moet zich daarom zo weinig mogelijk met de samenleving en de economie bemoeien.

ministeriële verantwoordelijkheid

De ministers zijn verantwoordelijk voor de politieke daden en politieke uitspraken van de koning.

monarchie

Land met een koning of keizer als staatshoofd.

oppositie

Politieke partijen die niet tot de regeringspartijen behoren.

parlement

In Nederland: de Eerste Kamer en Tweede Kamer, samen ook de Staten-Generaal genoemd.

parlementaire democratie

Democratie waarin burgers via gekozen volksvertegenwoordigers invloed hebben op het bestuur.

passief kiesrecht

Recht om tijdens verkiezingen gekozen te worden.

(10)

regering

De koning en de ministers. De ministers hebben de uitvoerende macht.

republiek

Land zonder koning. In een republiek is vaak een president het staatshoofd.

sociaaldemocratie

Politieke stroming die het verschil tussen arm en rijk wil opheffen door sociale wetten.

socialisme

Verzamelnaam voor het streven van communisten en sociaaldemocraten naar een samenleving die is gebaseerd op gelijkheid.

vakbond

Organisatie die opkomt voor de belangen van werknemers.

verzuiling

Verdeling van de samenleving in groepen die vrijwel langs elkaar leven. Een zuil was gebaseerd op een bepaalde godsdienst of levensbeschouwing.

onschendbaar

Hier: de koning is niet verantwoordelijk voor zijn politieke daden of politieke uitspraken.

sociale kwestie

De slechte levensomstandigheden van de arbeiders in de negentiende eeuw en het besef dat daar iets aan gedaan moest worden.

sociale wet

Wet waarmee de overheid het leven van mensen probeert te verbeteren.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De progressieve politicus zit in de auto (vergeef me de beeldspraak) en staat vertwijfeld stil op een kruispunt. Hij had rechtdoor gewild, maar strandt op

Ik zal hier kort op een aantal van deze faktoren ingaan, waarbij nagegaan zal worden of en in hoeverre de invloed van partijen op het beleid erdoor wordt verminderd,

Het kritisch volgen van het doen en laten van politieke partijen, ook vanuit de wetenschap, is daarom een noodzakelijke voorwaarde voor het goed functioneren van de

Ik kan niet naar de vergadering van de VVD-vrouwen in Utrecht gaan, omdat ik op tijd in Den Haag moet zijn in verband met het mondeling overleg over de BKR. Nog'eens neem ik

Er zou kunnen worden gesteld dat politieke partijen geen giften mogen ontvangen, of dat de verslaggeving van giften volledig transparant moet zijn.. Toch komen er

Het wordt door deze rechtvaardiging duidelijk dat de vragen op het juiste moment gesteld worden (en dus mogen worden) en dat Van Nieuwkerk niet verantwoordelijk is voor

Een andere benadering die wordt gebruikt bij het analyseren van hoge aspiratie bij laagopgeleide jongeren, is de vraag of deze jongeren daadwerkelijk in staat zijn om hun ambities

Dietz concludes that interconfessional exchange of illustrated devotional literature took place in the Republic only if the works first went abroad to pass from Catholic