• No results found

Transparantie van goede doelen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Transparantie van goede doelen"

Copied!
49
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Transparantie van goede doelen

Een kwantitatieve analyse van de verslaggeving

bij fondswervende instellingen

Rijksuniversiteit Groningen

Faculteit Bedrijfskunde

Afstudeerrichting Accountancy

Auteur

T.M. de Kok (1272624)

Eerste begeleider

Dr. R.B.H. Hooghiemstra R.A.

Tweede begeleider

Drs. D.A. de Waard R.A.

(2)

Voorwoord

Voor u ligt mijn scriptie over transparantie van fondswervende instellingen. Een onderwerp dat voor veel mensen niet onbekend is, maar beter wordt herkend onder de algemene term goede doelen. Bijna altijd wisten mensen met wie ik over mijn scriptie gesproken heb een verhaal te vertellen over goede doelen. Deze verhalen waren niet altijd even relevant, maar het is duidelijk voor mij dat transparantie van goede doelen een onderwerp is dat aanspreekt. Zelf heb ik dit als bijzonder leuk ervaren en nog steeds ben ik uitermate tevreden over mijn keuze voor dit onderwerp.

Deze scriptie is geschreven ter afronding van mijn doctoraal studie Bedrijfskunde, afstudeerrichting Accountancy & Controlling, aan de Rijksuniversiteit Groningen. Met het afronden van mijn scriptie komt ook een eind aan een mooie en leerzame scriptieperiode bij Ernst & Young.

Graag wil ik mijn eerste begeleider, dhr. Hooghiemstra bedanken voor zijn commentaar en adviezen. Na ieder gesprek kon ik de volgende stap maken in het scriptieproces. Verder wil ik ook graag mijn begeleider bij Ernst & Young, dhr. De Waard bedanken voor zijn commentaar en tips. Daarnaast bedank ik graag mijn mede scriptanten bij Ernst & Young voor de discussies over inhoud en praktische invulling.

Voor u ligt het resultaat van bijna een half jaar aan verdiepen en onderzoeken van transparantie van goede doelen en ik wens u veel plezier bij het lezen ervan.

Theun de Kok

(3)

Samenvatting

De Nederlander wordt steeds vrijgeviger wanneer het goede doelen betreft. Al enige jaren leidt dit in de maatschappij tot een stijgende vraag naar transparantie. Enkele voorbeelden hiervan zijn de oprichting van de donateursvereniging en de Transparantprijs. De vraag is in hoeverre goede doelen daadwerkelijk transparant zijn. De centrale vraagstelling is als volgt:

In hoeverre is de verslaggeving van Nederlandse goede doelen organisaties die een CBF keurmerk dragen transparant en hoe kan deze transparantie verbeterd worden?

Het beantwoorden van deze vraag valt uiteen in een zestal deelvragen. De eerst vraag heeft betrekking op de structuur van de goede doelen sector. Van ongeveer 270.000 stichtingen en vereniging die ingeschreven staan bij de Kamer van Koophandel kwalificeren 12.000 organisaties zich als fondswervende goede doelen. Bij het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF) is de informatie van 625 goede doelen bekend doordat deze vrijwillig haar jaarverslagen en jaarrekeningen inleveren. Het CBF is een onafhankelijke stichting die als primaire taak heeft het beoordelen van fondsenwervende goede doelen. Het belangrijkste instrument hierbij is het CBF-keur. Per 1 januari 2006 waren er 255 goede doelen in het bezit van het CBF-keur. Verder bestaat er een branchevereniging Vereniging van Fondswervende Instellingen, die opkomt voor de belangen van goede doelen. Voor het beantwoorden van de tweede deelvraag wordt de van toepassing zijnde regelgeving besproken. Er bestaan summiere voorschriften in artikel 2:10 BW en wanneer aan bepaalde voorwaarden voldaan wordt is Titel 9 Boek 2 BW van toepassing. Verder bestaat er de door de Raad van de Jaarverslaggeving uitgegeven Richtlijn 650 voor Fondsenwervende Instellingen.

Bij het beantwoorden van de derde deelvraag wordt besproken wat wordt verstaan onder transparantie. De transparantie wordt beschreven met behulp van de legitimiteitstheorie en het sturende perspectief van de stakeholder theorie. De legitimiteitstheorie beweert dat organisaties continu zich ervan proberen te verzekeren dat ze binnen de normen van de eigen omgeving opereren en dat ze door derden worden gezien als legitiem. De verwachting van de maatschappij worden ook gezien als het “sociaal contract” tussen de organisatie en haar omgeving. Dit sociaal contract is essentieel voor goede doelen, omdat goede doelen afhankelijk zijn van donateurs. Volgens het sturende perspectief zijn de stakeholders en de organisatie onderdeel van een groter systeem en dient een organisatie binnen de maatschappij als geheel worden beschouwd. Verder worden ook de verschillende stakeholder groepen geïdentificeerd. Voor goede doelen kan de belangrijkste stakeholder gedefinieerd worden als de donateurs. In een onderzoek over transparantie wordt door Connolly en Hyndman (2004) de kwaliteit van informatie vergeleken van grote goede doelen met kleine goede doelen in Engeland en Ierland. Vervolgens zijn drie hypotheses opgesteld:

• 1. Bij langer bestaande goede doelen is meer transparantie in de verslaggeving dan bij jonge goede doelen

• 2. De verslaggeving is meer transparant bij goede doelen die in grotere mate afhankelijk zijn van donaties

• 3. Bij grote goede doelen is er meer transparantie in de verslaggeving dan bij kleine goede doelen

(4)

Voor het meetbaar maken van transparantie en het beantwoorden van de vierde deelvraag zijn een twaalftal onderzoekscriteria opgesteld. De onderzoekscriteria zijn afgeleid van Connolly en Hyndman (2004) en de Transparantprijs (2007) en zijn onderverdeeld in basisinformatie en prestatie-informatie. Door het meetbaar maken van transparantie kunnen de hypotheses worden getoetst aan een aantal jaarverslagen en jaarrekeningen. De belangrijkste eisen voor de verslaggeving zijn dat zij voorzien is van een CBF-keur en een goedkeurende accountantsverklaring.

Na analyse van de resultaten kan de vijfde deelvraag over de huidige situatie betreffende de transparantie van de goede doelen sector worden beantwoord. De jaarverslagen en jaarrekeningen van 64 goede doelen met een CBF-keur onderzocht. In 2005 was dit 25 procent van alle goede doelen met een CBF-keur. De gevonden transparantie zegt dus veel over alle goede doelen organisaties. De gemiddelde transparantie die gevonden wordt op basis van de in dit onderzoek toegepaste onderzoekscriteria is bijna 80%.De goede doelen sector met CBF-keur is dus redelijk transparant. In dit onderzoek wordt geprobeerd de transparantie te verklaren door de gevonden transparantiescore te vergelijken met de grootte, afhankelijkheid en de leeftijd van een goed doel. Uit de resultaten van de hypotheses is naar voren gekomen dat de alleen de grootte een significante invloed heeft op de transparantie in de verslaggeving. Dit is in overeenstemming met eerder onderzoek van Connolly en Hyndman (2004).

Opmerkelijk is dat de gemiddelde afhankelijkheid van donateurs voor goede doelen slechts 31% bedraagt, terwijl een goed doel in principe volledig afhankelijk is van fondsenwerving. Het drietal oorzaken dat hieraan ten grondslag ligt zijn de giften van de Nationale Postcode Loterij, het ontvangen van subsidie en verkregen fondsen uit beleggingen. Een andere opmerkelijke bevinding is de harmoniteit in de getoetste jaarrekeningen. Ondanks de beperkte mate van verplichte wetgeving zien de jaarrekeningen voor alle getoetste goede doelen er bijna hetzelfde uit. De verklaring is dat voor het verkrijgen van het CBF-keur een goedkeurende accountantverklaring afgegeven dient te worden. Bij het afwezig blijven van wettelijke bepalingen omtrent de controlewerkzaamheden van de accountant wordt vervolgens gesteund op de richtlijnen voor de jaarverslaggeving.

Bij het beantwoorden van de zesde deelvraag wordt besproken hoe de transparantie in de verslaggeving verbeterd kan worden. Vooral in het geven van informatie over geleverde prestaties is voor goede doelen veel winst te behalen. De concrete aanbevelingen zijn om concretere prestatiemaatstaven aan te geven, duidelijker de behaalde resultaten te presenteren en een goede toelichting te geven bij de begroting voor het komende jaar.

(5)

Inhoudsopgave

Samenvatting...2

1

Onderzoeksopzet ...6

1.2.1 Doelstelling...8 1.2.2 Vraagstelling...8

2

Situatieschets...11

2.1.1 Non-profit organisaties ...11

2.1.2 Grootte van de goede doelen sector...11

2.1.3 Branchevereniging...13

2.1.4 Keurmerk ...13

2.1.5 Goede doelen en transparantie...14

2.1.6 Ontwikkeling ...14

2.2.1 Burgerlijk Wetboek ...15

2.2.2 Richtlijn 650 ...16

2.2.3 Ontwikkeling ...16

2.3.1 Legitimiteitstheorie...17

2.3.2 Sturende perspectief van de stakeholder theorie ...19

2.4.1 Engeland ...20 2.4.2 Verenigde Staten...22

3

Onderzoeksmethoden...25

1.1 Inleiding...6 1.2 Probleemstelling ...7 1.3 Deelvragen...8 1.4 Relevantie onderzoek ...9 1.5 Samenhang verslag ...10

2.1 Beschrijving goede doelen organisaties ...11

2.2 Beschrijving regelgeving...15 2.3 Legitimiteitstheorie...17 2.4 Eerder onderzoek ...20 2.5 Samenvatting ...23 3.1 Hypotheses...25 3.2 Selectiecriteria ...26 3.3 Dataverzameling...27 3.4 Onderzoekscriteria...28 3.5 Samenvatting ...30

(6)

4

Analyse resultaten ...31

5

Conclusies en aanbevelingen ...39

Literatuurlijst ...42

Bijlagen ...45

4.1 Algemene resultaten ...31 4.2 Resultaten onderzoekscriteria...33 4.3 Hypotheses...34

4.4 Vergelijking met eerder onderzoek ...38

5.1 Conclusies...39

5.2 Aanbevelingen ...40

5.3 Beperkingen...40

(7)

1

Onderzoeksopzet

1.1

Inleiding

Op 10 oktober 2006 werd door de NPS/Vara een televisie-uitzending verzorgd van Pauw & Witteman. Deze avond wordt onder andere mevrouw Jacobs geïnterviewd over de transparantie van goede doelen organisaties. In een gedeelte van dit interview wordt beweerd dat iedereen een goed doel op kan richten en vervolgens geld kan inzamelen voor een goed doel zonder dat dit aan enige regelgeving onderhevig is. Zoals in dit interview besproken wordt staat deze situatie in schril contrast tot de situatie in de Verenigde Staten en Groot-Brittannië. In de Verenigde Staten moeten goede doelen aan vele eisen voldoen voordat een organisatie bij de staat geregistreerd kan worden als goed doel (IRS, 2007). Ook tijdens het bestaan dient een veelheid aan informatie opgegeven te worden bij de Internal Revenue Service (Belastingdienst in de VS). Verder dient openheid van zaken gegeven te worden wanneer daar door een individu om gevraagd wordt. Volgens Kelley (2004) is er sprake van een spagaat met betrekking tot Amerikaanse goede doelen. Aan de ene kant wordt verwacht dat ze een ideëel doel nastreven terwijl aan de andere kant verwacht wordt dat ze met behulp van marktmechanismen effectief en efficiënt opereren. Een voorbeeld van marktmechanismen die van kracht zijn op goede doelen zijn de per 1 januari 2007 ingevoerde uitgebreide aanpassingen aan de charitable tax law in Amerika. Zo is het tegenwoordig vereist dat er ook voor iedere contante bijdrage een cheque of ontvangstbewijs dient te zijn wil men dit als een gift kunnen aanmerken (Ebeling, 2006). In Engeland bestaat een aparte Charity Commission waar goede doelen geregistreerd dienen te worden. Deze commissie houdt toezicht op jaarverslagen, onderzoekt mogelijke problemen en kan sancties opleggen. Eind september 2006 bedroeg het aantal geregistreerde goede doelen bij deze commissie 168.115 (Charity Commission, 2006).

In Nederland zijn er ongeveer 16.000 organisaties ingeschreven bij de belastingdienst als “algemeen nut beogend”. Een goed doel kan zich vrijwillig bij de belastingdienst inschrijven. Fiscale motieven maken deze inschrijving een voordelige stap voor goede doelen. Er zijn voor goede doelen organisaties geen specifieke bindende maatregelen voor transparantie en controle. Wel is er de mogelijkheid vrijwillig het jaarverslag in te leveren bij het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF). Wanneer wordt voldaan aan de eisen van het CBF krijgt een organisatie een keurmerk (CBF, 2006). Voor kleine of startende instellingen is het mogelijk een “Verklaring van geen bezwaar “ te krijgen. De toetsing voor een Verklaring van geen bezwaar is minder zwaar dan voor het CBF-keur. Ook de kosten hiervoor zijn aanzienlijk minder. Tegenover het niet of nauwelijks aanwezig zijn van regelgeving staat dat Nederland steeds vrijgeviger wordt, waardoor de goede doelen sector blijft groeien (Smit, 2006). Zo werd er eind 2004 door de samenwerkende hulporganisaties (SHO) iets meer dan 200 miljoen euro opgehaald (SHO, 2005). Het vermoeden dat dit enorme bedrag en de kritische geluiden in verband met de besteding van het geld ongunstig zouden zijn voor de geefbereidheid bleek een jaar later ongefundeerd. Volgens een artikel in december van 2006 in Trouw was de Nederlander in 2005 vrijgeviger dan ooit (Bouma, 2006). Dit blijkt uit het Verslag Fondsenwerving 2005 uitgegeven door het CBF (Kemps, 2006). Dit is een verslag over de

(8)

vrijwillig beschikbare financiële gegevens van 625 goede doeleninstellingen die gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor het overgrote deel van de werving op nationaal niveau. Het vermoeden dat de economische situatie invloed heeft op het geefgedrag is vooralsnog ook onjuist gebleken, aangezien in 2005 de conjunctuurindicatoren volgens het Centraal Planbureau weinig positief waren. Voor donateurs is informatie over de inkomsten en uitgaven van een goed doel belangrijk voor de beslissing om te doneren (Sandberg, 2006). Wanneer er een keuze is voor een vergelijkbaar goed doel dat in verhouding minder kosten maakt heeft een donateur hier een voorkeur voor. Donateurs hebben een natuurlijke neiging om minder te gaan geven aan instellingen die veel geld uitgeven aan fondsenwerven. Bij goede doelen wordt door donateurs gekeken naar de fundsratio. Dit zijn de aan werving gerelateerde kosten gedeeld door de geworven fondsen. Om in aanmerking te komen voor het CBF-keur mag dit maximaal 25 procent zijn. Volgens Krishnan e.a. (2002) krijgen managers hierdoor een prikkel om te schuiven met kosten. Het boeken van aan werving gerelateerde kosten op de uitvoering van projecten verlaagt de fundsratio. Dit gedrag is niet wenselijk voor de donateur, aangezien het inzicht in de geleverde prestaties wordt verminderd.

Sinds 2004 voert het Nederlandse Donateurspanel in opdracht van het CBF onderzoek uit naar het publieksvertrouwen in de goede doelen sector. Volgens de laatste versie van dit onderzoek gepubliceerd in november 2006 is zowel het donateurvertrouwen als consumentenvertrouwen aanzienlijk gestegen (Berkel, 2006). Dit is in overeenstemming met de ontwikkeling dat donateurs meer geld overmaken aan goede doelen. Al enige jaren leidt dit tot een stijgende vraag naar transparantie. Zo werd in maart 2006 bericht in Het Financieele Dagblad dat er een beeld is ontstaan dat goede doelen te weinig waar voor hun geld bieden en dat het publiek meer openheid van zaken verlangt (Groesbeek, 2006). In juni 2006 volgde het bericht dat goede doelen organisaties niet gewend zijn om de bereikte resultaten naar buiten te brengen, maar steeds vaker met de billen bloot moeten (Lucassen, 2006). En volgens Jos Nijhuis, voorzitter van de raad van bestuur van PwC, verlangt de samenleving meer en meer dat maatschappelijke organisaties open en transparant zijn (Groesbeek, 2007). De vraag die hierbij gesteld kan worden is in hoeverre goede doelen nu daadwerkelijk transparant zijn. Overige voorbeelden van een stijgende vraag naar transparantie zijn de oprichting van de donateursvereniging en de Transparantprijs. De donateursvereniging werd in eind 2003 opgericht door kritische donateurs die niet tevreden waren over de mate van transparantie en de verantwoording bij goede doelen. Sinds 2004 is de Transparantprijs gestart om de kwaliteit van het jaarverslag te verbeteren en de transparantie te vergroten. De voornaamste doelen van beide initiatieven zijn dus meer transparantie en een betere verantwoording van de activiteiten van goede doelen.

1.2

Probleemstelling

In de inleiding is de toegenomen vraag naar transparantie en de ontevredenheid van de maatschappij met betrekking tot de mate van transparantie besproken. Naar aanleiding hiervan zijn de doelstelling en vraagstelling opgesteld. De vraagstelling wordt verder gespecificeerd in de deelvragen zodat uiteindelijk een antwoord gegeven kan worden op de vraagstelling.

(9)

1.2.1 Doelstelling

Uit de informatie gegeven in de inleiding is de volgende doelstelling opgesteld;

Inzicht geven in de transparantie van het jaarverslag van goede doelen organisaties en aanbevelingen doen in het verbeteren van de transparantie.

1.2.2 Vraagstelling

In samenhang met de doelstelling is de centrale vraagstelling opgesteld;

In hoeverre is de verslaggeving van Nederlandse goede doelen organisaties die een CBF keurmerk dragen transparant en hoe kan deze transparantie verbeterd worden?

Voor de helderheid van dit onderzoek worden de begrippen verslaggeving en goed doel in de vraagstelling verder gedefinieerd en uiteengezet.

Verslaggeving

De verslaggeving bestaat conform Titel 9 BW 2 uit het jaarverslag, de jaarrekening en de overige gegevens. In het jaarverslag moet het bestuur een uiteenzetting geven over de gang van zaken. Ook moeten mededelingen worden gedaan over de werkzaamheden op het gebied van onderzoek en ontwikkeling. De financiële uiteenzetting wordt gedaan in de jaarrekening. De jaarrekening wordt gecontroleerd door een accountant en voorzien van een verklaring. Deze verklaring valt onder de overige gegevens (Hoogendoorn en Klaassen, 2004: 377 en Epe en Koetzier, 2006: 59). Het doel van de jaarrekening is gegeven in art. 362 lid 1 BW 2:

De jaarrekening geeft volgens normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd een zodanig inzicht dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent het vermogen en het resultaat, alsmede voor zover de aard van een jaarrekening dat toelaat, omtrent de solvabiliteit en de liquiditeit van de rechtspersoon.

Goed doel

Een organisatie zonder winstoogmerk die voor haar bestaan afhankelijk is van particuliere giften. Hoogendoorn en Klaassen (2004) spreken in dit geval van een fondswervende instelling. Verder wordt er bij een goed doel een ideëel doel nagestreefd dat het algemeen nut beoogt waar men goederen of geld aan kan geven. De term ‘algemeen nut beogende instellingen’ is afkomstig van de belastingdienst. Dit betekent dat het algemeen belang, oftewel de samenleving, gediend wordt en dat dit niet ten bate van één individu is (Belastingdienst, 2007).

1.3

Deelvragen

Naar aanleiding van de probleemstelling en de randvoorwaarden zijn de volgende deelvragen opgesteld. Hierin wordt onderscheid gemaakt naar aard van de deelvraag. Een deelvraag kan beschrijvend, analyserend of adviserend zijn.

(10)

Beschrijvend

Wat is de huidige structuur van de goede doelen sector?

Welke regelgeving is van toepassing op het jaarverslag van goede doelen? Wat wordt verstaan onder transparantie?

Welke methoden zijn er om transparantie meetbaar te maken? Analyserend

Wat is de huidige situatie betreffende de transparantie van de goede doelen sector? Adviserend

Welke verbeteringen op het gebied van transparantie kunnen toegepast worden?

Op de eerste drie deelvragen wordt in hoofdstuk twee antwoord gegeven. Iedere deelvraag wordt besproken in een aparte paragraaf. De vierde deelvraag wordt besproken in hoofdstuk drie. Vervolgens worden de vijfde en zesde deelvraag beantwoord in respectievelijk hoofdstuk vier en vijf.

1.4

Relevantie onderzoek

Informatie over de resultaten van goede doelen organisaties is belangrijk voor donateurs. Op basis van deze informatie maken donateurs de beslissing om wel of niet verdere donaties te maken (Sandberg, 2006). Donateurs hebben een voorkeur voor effectieve en efficiënte opererende organisaties. Wanneer een groot deel van de donaties wordt gebruikt voor het werven van fondsen krijgen donateurs de natuurlijke neiging te stoppen met doneren. Het is dus essentieel voor goede doelen om te laten zien waaraan de donaties besteed worden. Dit kan bij uitstek gedaan worden in het jaarverslag (Connolly, Hyndman, 2004). Zowel het goede doel als de donateur heeft dus belang bij een transparant jaarverslag. In dit onderzoek wordt gekeken naar in hoeverre het jaarverslag transparant is en hoe dit verbeterd kan worden.

Verder is er in 2004 onderzoek gedaan door het Nederlandse donateurspanel naar het publieksvertrouwen in goede doelen (van Berkel, 2005). Het doel van dit onderzoek was om meer inzicht te krijgen in enkele factoren die samenhangen met het publiekvertrouwen in de goede doelen sector. De voornaamste conclusie van dit onderzoek is dat een meerderheid van het Nederlandse publiek meer vertrouwen heeft in de goede doelen sector dan in andere sectoren. Dit ondanks dat 39% van het Nederlandse publiek zegt het afgelopen jaar negatiever te zijn gaan denken over goede doelen. Verder krijgen kleine goede doelen iets meer vertrouwen dan grote landelijke organisaties. De meest genoemde aspecten die van invloed zijn op het vertrouwen in goede doelen zijn:

1. Ze laten zien dat het geld goed besteed wordt 80 %

2. Ze doen wat ze zeggen 46 %

3. Ze boeken aantoonbaar resultaten 42 %

4. De directeur verdient minder dan in een vergelijkbare functie bij een bedrijf of overheidsinstelling 39 %

(11)

De bevraagde aspecten zijn terug te leiden tot enkele factoren die samen ten grondslag liggen aan het publieksvertrouwen. Transparantie blijkt hierbij de factor die het meest van invloed is op het vertrouwen, waarbij het meest wordt genoemd: laten zien dat het geld goed besteed wordt (van Berkel, 2005). In dit onderzoek viel verder op dat mensen zeggen bepaalde zaken belangrijk te vinden voor het vertrouwen in goede doelen, maar dat tegelijkertijd op vragen naar specifieke aspecten van dit vertouwen veel neutrale antwoorden zijn gegeven. Dit doet vermoeden dat mensen wel een mening hebben maar zich er verder niet in verdiepen. Dat leidt tot de mogelijke conclusie dat het vooral gaat om de perceptie goed geïnformeerd te worden en minder om de feitelijke informatie zelf. Het is dus mogelijk dat de feitelijke informatie zeer transparant is (of juist niet), maar dat dit door een gebrekkige communicatie hierover niet duidelijk is. Dit onderzoek zal zich richten op de transparantie die feitelijk aanwezig is in het jaarverslag en de jaarrekening. Hiermee wordt duidelijk of het vertrouwen van het publiek op het gebied van de transparantie gerechtvaardigd is.

1.5

Samenhang verslag

Allereerst zijn de aanleiding en de achtergrond van dit onderzoek beschreven. Vervolgens zijn de opzet en relevantie van dit onderzoek besproken. Vervolgens wordt in hoofdstuk 2 een situatieschets gegeven waarin een overzicht wordt gegeven van de goede doelen wereld en de van toepassing zijnde regelgeving. Daarna worden de gebruikte theorieën en eerdere onderzoeken in Engeland en Amerika behandeld. In hoofdstuk 3 worden de hypotheses gepresenteerd en volgt een bespreking van de onderzoeksmethoden en onderzoekscriteria. Op basis hiervan wordt vervolgens de transparantie gemeten. De analyse van de resultaten vindt plaats in hoofdstuk 4 waarna in hoofdstuk 5 de conclusies en de aanbevelingen gegeven worden.

(12)

2

Situatieschets

Momenteel bestaat geen overzicht van de goede doelen sector. Aan de hand van een aantal aanknopingspunten kan wel een ruwe schets van de sector gemaakt worden. Dit wordt besproken in de eerste paragraaf. Vervolgens wordt in de tweede paragraaf de regelgeving die van toepassing is op goede doelen vermeld. Voor het beschrijven van transparantie worden twee theorieën gebruikt. Dit zijn de legitimiteitstheorie en het sturende perspectief van stakeholder theorie, welke in paragraaf drie aan de orde komen. Ten slotte wordt aanverwante literatuur besproken in paragraaf vier.

2.1

Beschrijving goede doelen organisaties

Voor een goed overzicht van de goede doelen wordt eerst uitgelegd hoe goede doelen getypeerd worden. Vervolgens wordt de omvang van de sector besproken alvorens de branchevereniging en het keurmerk voor goede doelen aan de orde komen.

2.1.1 Non-profit organisaties

Goede doelen zijn organisaties zonder winstoogmerk. Dit onderscheidt goede doelen van particuliere commerciële organisaties in de samenleving. Organisaties zonder winstoogmerk worden aangeduid als non-profit organisaties. Aan de hand van de wijze van financiering kunnen non-profit organisaties in een aantal sectoren worden opgedeeld (Hoogendoorn en Klaassen, 2004):

• Organisaties die productie of dienstverlening op de markt afzetten tegen kostprijs; • Organisaties die diensten verlenen die in belangrijke mate door de overheid worden

gefinancierd;

• Organisaties die hun middelen betrekken van charitatieve giften; • De overheid in bestuurlijke zin: zoals rijk, provincies en gemeenten.

Aan bovenstaande sectoren van non-profit organisaties kan gerefereerd worden met de term goede doelen. In dit onderzoek wordt de term goede doelen uitsluitend gebruikt voor de derde sector: Organisaties die hun middelen betrekken van charitatieve giften. Deze organisaties worden ook wel fondswervende instellingen genoemd. De begrippen fondswervende instellingen en goede doelen worden in dit onderzoek synoniem verondersteld.

2.1.2 Grootte van de goede doelen sector

In Nederland is geen wetgeving waaraan goede doelen organisaties dienen te voldoen. Ook bestaat er geen instelling waarbij goede doelen verplicht geregistreerd dienen te zijn. Hierdoor is er geen helder overzicht van deze sector. Een gevolg hiervan is een grote versnippering bij met name de kleinere goede doelen. Volgens Man en van Hemert (2006) starten particulieren zelf een initiatief, omdat ze hiervoor te weinig steun hebben gevonden bij landelijk bekende organisaties. De keuze voor het oprichten van een rechtsvorm en inschrijving bij de Kamer van Koophandel ligt bij de initiatiefnemer. In hoeverre initiatiefnemers de keuze maken voor oprichting en inschrijving is niet duidelijk. Hoewel er ook non-profitorganisaties zijn die hebben gekozen voor een andere rechtsvorm komen de vereniging en de stichting het meest

(13)

voor (Hoogendoorn en Klaassen, 2004; Koetzier en Epe, 2006). In dit onderzoek wordt aangenomen dat een project van significante omvang en duurzaamheid door de initiatiefnemer ingeschreven wordt in de vorm van een vereniging of stichting bij de Kamer van Koophandel. Hierdoor kan de Kamer van Koophandel als aanknopingspunt gebruikt worden voor het aangeven van de grootte van de goede doelen sector. Verdere aanknopingspunten zijn de gegevens van de Belastingdienst, de Vereniging voor Fondswervende Instellingen (VFI) en van het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF).

Het aantal stichtingen en verenigingen dat per 13 maart 2007 ingeschreven staat bij de Kamer van Koophandel is 270.251 (Kamer van Koophandel, 2007). Het grootste gedeelte hiervan zijn stichtingen en verenigingen die niet onder “goede doelen” verstaan worden, zoals museums en sportverenigingen. Verder worden hiervan ongeveer 30.000 aangemerkt als goede doelen, die het algemeen nut nastreven. Volgens het VFI zijn er 16.000 stichtingen en verenigingen per 1 maart 2007, die als algemeen nut beogende instelling bij de belastingdienst zijn ingeschreven. Het belang voor een organisatie om zich bij de belastingdienst in te schrijven is dat het lagere tarief van 8% volgens art.24 Successiewet dan van toepassing is. Van de eerdergenoemde 16.000 zijn volgens de donateursvereniging ongeveer 4.000 vermogensfondsen. Dit zijn fondsen die (eigen) geld beheren en daarmee projecten steunen. Vaak werven deze vermogensfondsen geen geld. Er zijn dus ongeveer 12.000 stichtingen en verenigen die regelmatig fondsen werven (zie figuur 1). Bij het CBF is de informatie van 625 organisaties bekend doordat deze vrijwillig haar jaarverslagen en jaarrekeningen inleveren. Vanwege het ontbreken van een centraal registratiepunt zijn over de overige fondswervende goede doelen weinig tot geen gegevens beschikbaar.

Figuur 1: Overzicht goede doelen sector

Bron: donateursvereninging (aangepast) Niet ingeschreven goede doelen

270.000 stichtingen en verenigingen ingeschreven bij de KvK

Ca. 30.000 goede doelen bij de KvK

16.000 algemeen nut beogende instellingen bij de belastingdienst

12.000 fondswervende goede doelen

(14)

2.1.3 Branchevereniging

De grootste landelijk werkende goede doelen zijn aangesloten bij de Vereniging van Fondswervende Instellingen (VFI). Dit is de brancheorganisatie voor landelijk wervende goede doelen. De doelstelling van het VFI is het vertrouwen van het publiek in het werk van goede doelen te bevorderen. Een organisatie kan lid worden wanneer ze landelijk fondsen werft, in Nederland is gevestigd en in het bezit is van het CBF-keur of de Verklaring van geen bezwaar. De jaarlijkse contributie is afhankelijk van de hoogte van de geworven fondsen. Het voordeel voor een goed doel om lid te worden is de onderlinge afstemming en samenwerking bij belangrijke, gemeenschappelijke kwesties. Het aantal organisaties dat lid is groeit iedere jaar. Per 1 mei 2006 heeft de VFI 97 leden. Dit is gemeten naar geworven fondsen ongeveer 75% van de branche. Per 1 maart 2007 zijn er 105 organisaties lid van het VFI. Samen met drie andere brancheorganisaties voor filantropie heeft het VFI de Samenwerkende Brancheorganisaties Filantropie opgericht. Deze maakt zich sterk voor de gemeenschappelijk belangen van de filantropische sector. De andere drie aangesloten brancheorganisaties zijn de Vereniging van fondsen in Nederland (FIN), het Instituut voor Sponsoring en Fondsenwerving in Nederland (ISF) en Contact in Overheidszaken (CIO). De FIN bundelt de belangen van ruim 300 particuliere vermogensfondsen. Bij de ISF verenigt de belangen van ruim 300 lokaal en regionaal werkende non-profit instellingen zoals ziekenhuizen, scholen en educatieve en culturele instellingen op het gebied van fondsenwerving en sponsoring. In het CIO werken 22 kerkgenootschappen samen. Er wordt verwacht dat op termijn ook andere brancheorganisaties tot het samenwerkingverband zullen toetreden, bijvoorbeeld die op het gebied van internationale ontwikkelingsamenwerking en het vrijwilligerswerk.

2.1.4 Keurmerk

Het CBF is een onafhankelijke stichting die ernaar streeft dat de fondsenwerving en fondsenbesteding in Nederland door een goed doel op een verantwoorde wijze plaatsvindt (CBF 2006a). In dit kader toetst het CBF fondsenwervende instellingen op basis van een aantal beoordelingcriteria en controleert of een eenmaal gecertificeerde instelling nog aan de beoordelingscriteria voldoet. De primaire taak van het CBF is het beoordelen van

fondsenwervende goede doelen organisaties met als belangrijkste instrument het CBF-keur (zie figuur 2). Dit keurmerk levert de gever een houvast bij zijn of haar intentie om geld of goederen aan een goed doel te schenken. Echter is dit keurmerk niet wettelijk beschermd. Het CBF heeft zich vanaf de start van het keurmerk in 1995 onderworpen aan de normen op het vlak van certificering die de Raad voor Accreditatie hieraan stelt. De Raad voor Accreditatie is de enige Nederlandse accreditatieorganisatie op publiek terrein en beoordeelt jaarlijks de

organisatie en werkwijze van instellingen die keurmerken verstrekken. De Verklaring van geen bezwaar die ook door het CBF wordt uigegeven valt niet onder de licentie van de Raad voor Accreditatie. De belangrijkste verschillen van de Verklaring van geen bezwaar ten opzichte van het keurmerk zijn de lichtere toetsing en de lagere kosten. Verder is de Verklaring van geen bezwaar alleen te verkrijgen door kleine of startende instellingen. Dit houdt in dat een organisatie minder dan 120.000 euro per jaar aan baten genereert of korter dan 3 jaar bestaat. In het jaarverslag van het CBF over 2005 worden gegevens aangereikt over de beoordelingen. Eind 2005 waren er 77 organisaties in het bezit van een Verklaring van geen bezwaar. In 2005

Figuur 2: CBF-Keur

(15)

verkregen 40 organisaties een CBF-keur, waarmee het totale aantal keurmerkhouders per 1 januari 2006 steeg tot 255. In 2005 was er één opzegging en werd één keurmerk ingetrokken. Het CBF verwacht dat het aantal keurmerkhouders uiteindelijk tot ongeveer 300 zal toenemen. 2.1.5 Goede doelen en transparantie

Op basis van een aantal ontwikkelingen in de maatschappij is aan het begin van 2003 de donateursvereniging opgericht (donateursvereniging, 2007). Deze ontwikkelingen waren: onrust bij de gever, behoefte aan meer betrokkenheid, professionalisering van de goede doelen sector, terughoudendheid van goede doelen en meer kritische gevers. Door het vertegenwoordigen van de donateurs en het samenwerken met goede doelen wilde de donateursvereniging voor deze ontwikkelingen een oplossing geven. De missie van de donateursvereniging was “het slaan van een brug tussen donateurs en goede doelen door kennisuitwisseling, bewustwording en dialoog”. De doelstellingen om dit te bereiken waren het vergroten van transparantie, het verbeteren van de verantwoording, bewustwording van donateurs creëren en het stimuleren van de dialoog tussen donateurs en goede doelen. De donateursvereniging heeft aan het eind van 2006 haar lopende projecten overgedragen en verdere activiteiten beëindigd. Dit is gebeurd omdat volgens de donateursvereniging zelf “het gewenste effect is bereikt, belangrijke onderwerpen zoals transparantie staan overal op de agenda, veel mensen en organisaties zijn gemobiliseerd en de projecten worden overgedragen”. De Donateursvereniging Nederland was naar eigen zeggen een onafhankelijke en objectieve wegwijzer in de goede doelen wereld (donateursvereniging, 2007).

Samen met PwC (accountantskantoor) heeft de donateursvereniging het initiatief genomen voor de Transparantprijs. De Transparantprijs is een prijs die sinds 2004 ieder jaar wordt uitgereikt voor het beste charitatieve jaarverslag (Transparantprijs, 2007). Het insturen van de rapportage is vrijwillig. Door het uitstralen van een voorbeeldfunctie en de onderlinge competitie wordt geprobeerd de kwaliteit van de rapportage te vergroten en de transparantie te bevorderen (Transparantprijs, 2007). De hoofdcriteria waarop vier categorieën goede doelen beoordeeld worden zijn: de doelstelling, governance, fondsenwerving, niet-financiële resultaten, toekomstinformatie, communicatie met belanghebbenden, communicatiewaarde van het verslag en beschikbaarheid. Zowel in 2004 als 2005 namen er 168 instellingen deel aan de Transparantprijs. Hiervan namen er 124 goede doelen deel in beide jaren. Er waren 44 instellingen in 2005, grotendeels kleine goede doelen, die ervoor gekozen hebben het jaarverslag niet in te sturen.

In Engeland bestaat ook een prijs voor transparantie. Dit is de Charities’ Online Accounts Award voor het geven van online financiële informatie door goede doelen (Charities’ Online Accounts Awards 2006, 2007). De doelen van deze Award zijn het belonen van ‘best practice’ in financial accounting, het verbeteren van de online rapportage en het aanmoedigen van goede doelen om de financiële rapportage online te vermelden. Deelname aan deze prijs is evenals de Transparantprijs gebaseerd op vrijwilligheid. Waarschijnlijk bestaat er in Engeland geen prijs voor de transparantie van het jaarverslag, omdat dit via verplichte regelgeving wordt gewaarborgd. In paragraaf 2.4.1 komt de regelgeving in Engeland verder aan de orde.

2.1.6 Ontwikkeling

Het consumentenvertrouwen in goede doelen is volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek in 2006 sterk toegenomen en kan zelfs als licht positief worden aangemerkt. Voor de stijging in vertrouwen kunnen verscheidene oorzaken zijn. Zo werd in juni 2005 de Code Wijffels van

(16)

kracht. Dit is een advies van de commissie “Code Goed Bestuur voor Goede Doelen”. Deze code is ontwikkeld voor fondswervende instellingen en wordt door alle fondswervende instellingen aangesloten bij het VFI onderschreven. De kern van de gedragscode gaat over openheid, transparantie en het afleggen van verantwoording. Deze zelfregulering komt ten goede van de transparantie en daarmee mogelijk ook het consumentenvertrouwen. Naast de Code Wijffels is er ook een nieuwe versie van Richtlijn 650 van de Richtlijnen Jaarverslaggeving in ontwikkeling, die verdere openheid stimuleert. Naast de instellingen aangesloten bij het VFI zijn er vele duizenden kleine organisaties die actief ten bate van het goede doel werven. Een onderzoek naar fondsenwerving in Nederland in opdracht van het CBF (2006) naar kwantitatieve gegevens hierover leidde tot de conclusie dat vijfhonderd tot duizend organisaties met een gemiddelde jaarlijkse fondsenwerving van 25.000 euro zich systematisch tot een breder publiek richten. Het CBF gaat er vanuit dat ongeveer de helft van dit aantal geïnteresseerd zou kunnen zijn in een vorm van beoordeling door het CBF. Eind 2006 is vervolgonderzoek gestart dat hierover hopelijk meer duidelijk geeft.

2.2

Beschrijving regelgeving

De van toepassing zijnde regelgeving valt uiteen in het burgerlijk wetboek en door de Raad voor de Jaarverslaggeving uitgegeven Richtlijn 650 voor Fondsenwervende Instellingen. Na bespreking hiervan komen de laatste ontwikkelingen voor goede doelen aan de orde.

2.2.1 Burgerlijk Wetboek

Goede doelen zijn organisaties die activiteiten uitvoeren ten behoeve van de zelf gestelde doelstelling. Anders dan bij de organisaties die voor financiële middelen afhankelijk zijn van de overheid gelden voor particulier gefinancierde organisatie en in beginsel geen formele voorschriften (Hoogendoorn en Klaassen, 2004: 376). Dit wordt bevestigd door Richtlijn 650 van de Richtlijnen Jaarverslaggeving waarin staat dat de jaarverslaggeving van fondsenwervende instellingen als zodanig niet wettelijk geregeld is. Wel bestaan er volgens Richtlijn 650 voor stichtingen en verenigingen summiere voorschriften in artikel 2:10 BW. Verder kan voor stichtingen en verenigingen Titel 9 Boek 2 BW van toepassing zijn als gevolg van artikel 2:360 lid 3 BW. De voorwaarde genoemd in de eerste volzin van artikel 2:360 lid 3 BW is:

“Deze titel is eveneens van toepassing op de stichting en de vereniging die een of meer ondernemingen in stand houden welke ingevolge de wet in het handelsregister moeten worden ingeschreven, indien de netto-omzet van deze ondernemingen gedurende twee opeenvolgende boekjaren zonder onderbreking nadien gedurende twee opeenvolgende boekjaren, de helft of meer bedraagt van het in artikel 396 lid 1, onder b, bedoelde bedrag, zoals gewijzigd op grond van artikel 398 lid 4”.

Het in artikel 396 lid, onder b, bedoelde bedrag is 8,8 miljoen euro. Dit bedrag heeft betrekking op: “de helft of meer” waardoor het gaat om een bedrag van 4,4 miljoen euro. Goede doelen worden meestal niet zo groot opgezet waardoor het aantal goede doelen dat hieraan voldoet beperkt is. Indien een vereniging of stichting dient te voldoen aan de voorschriften gesteld in Titel 9 Boek 2 BW en tevens fondsen werft is Richtlijn 650 van toepassing.

(17)

2.2.2 Richtlijn 650

Volgens Richtlijn 650 wordt een fondswervende instelling gedefinieerd als een particuliere organisatie die qua doelstelling niet op winst is gericht en voor het realiseren van zijn doelstelling een beroep doet op de publieke offervaardigheid. Tegenover de gegenereerde fondsen dient geen tegenprestatie te staan. De belangrijkste doelstelling van Richtlijn 650 is voldoen aan de informatiebehoefte van de gebruikers van het jaarverslag. De informatiebehoefte is gericht op de kosten en opbrengsten van fondsenwerving, de besteding van de fondsen en de verantwoording van de uitgegeven fondsen. Het inzicht hierin dient verstrekt te worden door het specificeren van de kosten en baten van de fondsenwerving, de besteedde gelden en de besteding voor het gevraagde doel. Ten behoeve hiervan dient de jaarverslaggeving in elk geval een jaarverslag, jaarrekening en overige gegevens te bevatten (Hoogendoorn en Klaassen, 2004). Richtlijn 650 stelt omtrent het jaarverslag, jaarrekening en overige gegevens gespecificeerde eisen, zoals het omschrijving van de doelstelling en het opmaken van een balans met vergelijkende cijfers van het vorig boekjaar. Volgens Hoogendoorn en Klaassen (2004: 377) zijn speciale bijzonderheden hierbij:

• De materiele activa dienen te worden gesplitst in ‘benodigd voor de bedrijfvoering’ en ‘direct aangewend voor de doelstelling’;

• Beleggingen dienen te worden gewaardeerd tegen marktwaarde;

• Uit de presentatie van het eigen vermogen dient te blijken welk deel vrij besteedbaar is, welk deel een specifieke bestemming heeft en welk deel is vastgelegd in materiële vaste activa.

Voor goede doelen, waarop Titel 9 Boek 2 BW en Richtlijn 650 niet van toepassing zijn, geldt dat ze in hoge mate vrij zijn in de wijze waarop ze de jaarverslaggeving inrichten. Dit heeft geleid tot een grote diversiteit in het jaarverslag en de jaarrekening waardoor de kwaliteit in het geding kan komen. Dit komt niet ten goede van het maatschappelijk vertrouwen. Aangezien fondsenwerving afhankelijk is van maatschappelijk vertrouwen, bestaat hierdoor een behoefte bij fondswervende instellingen voor standaardisering van de verslaggeving (Richtlijn 650). Verder is het van belang dat het publiek kan vertrouwen op een juiste en volledige verantwoording van zowel de verwerving als de besteding van middelen. Een eis om hieraan te voldoen gesteld door Richtlijn 650 is een heldere, transparante verslaggeving. De Raad voor de Jaarverslaggeving beveelt aan dat instellingen de jaarverslagen in ruime mate verspreiden en dat het publiek deze verslagen, eventueel tegen een geringe vergoeding, bij een instelling kan opvragen.

2.2.3 Ontwikkeling

De laatste ontwikkeling op het gebied van regelgeving is een verandering in de fiscale regels voor algemeen nut beogende instellingen (Bassant, 2007; Belastingdienst, 2007). Met ingang van 1 januari moeten deze instellingen een beschikking hebben van de Belastingdienst als ze gebruik willen maken van fiscale faciliteiten. Over schenking en erfrechtelijke verkrijging is een goed doel dan geen schenkingrecht of successierecht verschuldigd. Ook als een goed doel een uitkering doet in het algemeen belang hoeft daarover geen schenkingsrecht te worden betaald. De belastingdienst zal de organisaties die een beschikking hebben ontvangen publiceren op haar website. Hiermee wordt het voor het mogelijk een eenduidig overzicht te geven van alle goede doelen. Zoals in de inleiding is vermeld zijn momenteel ongeveer 16.000

(18)

organisaties officieel geregistreerd bij de belastingdienst als organisatie die het algemeen nut beoogd. Aangezien ook culturele en wetenschappelijke instellingen vallen onder de nieuwe regels is de verwachting dat het aantal goede doelenorganisaties die ingeschreven staan fors gaat toenemen. “Het kunnen er wel 10.000 meer worden”, aldus Scherphuis, voorzitter van het Oranje Fonds en woordvoerder van de FIN, in Het Financieele Dagblad (Bassant, 2007).

2.3

Legitimiteitstheorie

Er zijn twee perspectieven die in dit onderzoek gebruikt worden voor het beschrijven van transparantie bij goede doelen. Dit zijn de legitimiteitstheorie en de stakeholder theorie. Beide theorieën zijn afgeleid van de politieke-economische theorie. Het essentiële punt van de politiek-economische theorie is dat het economische domein niet bestudeerd kan worden in isolatie van de politieke, sociale en overheidsraamwerk waarin de economie plaatsvindt (Gray e.a., 1995:52). Volgens Gray e.a. (1995) bestaat de politieke-economische theorie uit een klassieke stroming en een bourgeois stroming. De klassieke stroming richt zich op de structurele conflicten in de samenleving, terwijl de bourgeois stroming de samenleving als pluriform beschouwt en geen klasse verschillen signaleert (Deegan, 2000; Gray e.a. 1995). De legimiteitstheorie en de stakeholder theorie gaan uit van de bourgeois stroming. Beide perspectieven worden gebruikt om te verklaren waarom organisaties een bepaalde mate van sociaal verantwoordelijke disclosure toepassen in jaarverslagen.

2.3.1 Legitimiteitstheorie

De legitimiteitstheorie beweert dat organisaties continu zich ervan proberen te verzekeren dat ze binnen de normen van de eigen omgeving opereren en dat ze door derden worden gezien als ‘legitiem’. Volgens Brown en Deegan, (1998), Cormier e.a. (2004), Deegan (2000, 2002) en Gray e.a. (1995) wordt de duidelijkste verklaring van legitimiteit gegeven door een citaat van Lindblom (1994). Zij onderscheid een verschil tussen legitimiteit als status en legitimiteit als proces. Zij definieert legitimiteit als volgt:

… a condition or status which exists when an entity’s value system is congruent with the value system of the larger social system of which the entity is a part. When a disparaty, actual or potential, exists between the two value systems, there is a threat to the entity’s legimacy (p.2). Zoals blijkt uit deze definitie wordt legitimiteit niet als een set van vaststaande normen gezien. Een organisatie (entity) heeft te maken met een veranderende omgeving en verwachtingen van de maatschappij kunnen na verloop van tijd veranderen (Brown en Deegan, 1998). Hierdoor is een organisatie vereist zich aan te passen aan de omgeving waarin ze opereert. De legitimiteitstheorie benadrukt dat een organisatie de verwachtingen van de maatschappij in aanmerking moet nemen en niet slechts de belangen van haar investeerders (Deegan, 2000:267). Verondersteld wordt dat de maatschappij een organisatie toestaat te functioneren zolang grotendeels wordt voldaan aan de verwachtingen. Dit wordt gezien als het ‘sociaal contract’ tussen de organisatie en haar omgeving. Wanneer dit niet gebeurd kan de maatschappij in zekere zin het ‘sociaal contract’ intrekken. Dit kan bijvoorbeeld plaatsvinden door klanten die minder of geen producten en diensten afnemen, door leveranciers die minder gaan leveren, investeerders die zich terugtrekken, verhoogde belastingen en boetes of regels die

(19)

activiteiten verbieden die niet in overeenstemming zijn met de maatschappelijke verwachtingen.

De legitimiteitstheorie wordt meestal gebruikt voor het beschrijven van de mate van informatieverschaffing van organisaties met een winstoogmerk. De legitimiteitstheorie wordt vaak toegepast bij onderzoeken over corporate social reporting (Cormier e.a., 2004; Deegan, 2002; Gray e.a., 1995). De legitimiteitstheorie is echter ook geschikt voor het beschrijven van non-profit organisaties. Bij uitstek zelfs voor goede doelen organisaties aangezien zij volledig afhankelijk zijn van giften. Ondanks dat tegenover een gift geen vergoeding staat wil een donateur wel graag weten hoe een gift besteedt wordt (Sandberg, 2006). Een donateur kan dit niet afdwingen en is hiervoor afhankelijk van de informatie die door een goed doel gerapporteerd wordt (Hyndman, 1990). Een indirecte relatie kan gelegd worden tussen de ontvangen giften en de mate waarin voldaan wordt aan de verwachtingen van de maatschappij. Het laten zien van de bestedingen kan ervoor zorgen dat mensen meer doneren aan goede doelen (Trussel en Parsons, 2004; Jon, 2007). Wanneer niet voldaan wordt aan de verwachtingen van de maatschappij en het sociaal contract gebroken dan is dit direct een bedreiging voor het voortbestaan van een goed doel. Een concreet voorbeeld hiervan is de Hartstichting. In 2004 werd bekend dat de directeur 170.000 euro per jaar verdiende. Voor de maatschappij werd dit als buitensporig ervaren met als gevolg dat er 5,1 miljoen euro minder aan fondsen geworven werden ten opzichte van de begroting van 36 miljoen euro (Hartstichting, 2005). De verwachtingen van de maatschappij staan centraal in de legitimiteitstheorie. Dit perspectief wordt dan ook gebruikt om de verscheidenheid van impliciete en expliciete verwachtingen die de maatschappij heeft over het gedrag van een organisatie weer te geven (Deegan, 2000:254). Het voorbeeld van de Hartstichting kan gezien worden als een impliciete overtreding van het sociaal contract. De expliciete verwachtingen van de maatschappij kunnen gezien worden als de van toepassing zijnde wet en regelgeving zoals besproken in paragraaf 2.2.

Het succesvol voldoen aan het sociale contract bewijst dat een organisatie voldoet aan de verwachtingen van de maatschappij. Hierdoor kan een organisatie zichzelf als legitiem beschouwen (Gray e.a., 1995). Om legitiem te worden, dan wel te blijven, moet een organisatie actie ondernemen en de samenleving hiervan op de hoogte stellen. Zoals Deegan (2000) en Gray e.a. (1995) citeren zijn er volgens Lindblom (1994) een viertal strategieën die een organisatie kan volgen om als legitiem te worden beschouwd. Een organisatie kan:

• het relevante publiek informeren over de activiteiten binnen de organisatie;

• proberen de perceptie van het relevante publiek te veranderen, maar niet haar werkelijke gedrag;

• de perceptie van het relevante publiek proberen te manipuleren door andere; onderwerpen onder de aandacht te brengen;

• proberen de externe verwachtingen te veranderen.

De eerste strategie kan gekozen worden wanneer een organisatie niet voldoende legitiem is doordat de werkelijke prestaties te kort schieten. De tweede strategie wordt gekozen als gevolg van misvattingen over de organisatie van het relevante publiek. Een voorbeeld hiervan is dat de Hartstichting in het jaarverslag over 2004 uitgebreid laat zien hoe de beloningen van haar directeuren zijn opgebouwd (Hartstichting, 2005). De derde strategie wordt gekozen op grond

(20)

van manipulatie. Een voorbeeld is de interne ‘media risicoanalyse’ van Oxfam Novib. Na kritiek in de maatschappij over de wijze waarop banken fondsen beleggen zegt Novib dat zij de samenwerking met haar huisbankier zal heroverwegen. Uit een interne ‘media risicoanalyse’ blijkt echter dat de organisatie pas bij haar bank vertrekt als donateurs hierop “aandringen”. Als alleen de banken onder druk komen te staan, zal Novib “geen olie op het vuur” gooien, maar wel zorgen dat “de aandacht op de banken gericht blijft” (NRC, 2007). De vierde strategie kan door een organisatie toegepast worden wanneer het relevantie publiek onrealistische of onjuiste verwachtingen heeft van de prestaties van de organisatie. Zoals uit deze strategieën blijkt heeft communicatie een belangrijke rol ten aanzien van de legitimiteit binnen een organisatie. De primaire bron voor de communicatie van een organisatie naar het publiek vindt plaats door middel van het jaarverslag (Cormier e.a., 2004). De legitimiteitstheorie geeft hiermee een raamwerk waarin bestudeerd kan worden hoe organisaties reageren op haar omgeving en de maatschappij.

2.3.2 Sturende perspectief van de stakeholder theorie

Naast het gebruiken van de legitimiteitstheorie voor het beschrijven van de mate van informatieverschaffing in jaarverslagen kan de stakeholder theorie gebruikt worden (Cormier e.a., 2004; Deegan, 2000; Gray e.a., 1995). De stakeholder theorie heeft een ethische, normatieve kant en een sturende kant. Het ethische perspectief van de stakeholder theorie stelt dat alle stakeholders het recht hebben eerlijk behandeld te worden door een organisatie. Hierbij wordt verondersteld dat de invloed van een stakeholder niet direct relevant is (Deegan, 2000). Dus ongeacht of toegepast stakeholder management leidt tot betere financiële resultaten zouden managers een organisatie dienen te sturen ten behoeve van alle stakeholders. Het ethische perspectief is voorschrijvend van aard waardoor dit perspectief beschrijft hoe organisaties zich zouden moeten gedragen ten opzichte van haar stakeholders. Volgens Deegan (2000) erkent dit perspectief dat alle stakeholders recht hebben op informatie over hoe een organisatie invloed uitoefent op haar stakeholders. Dit ondanks dat stakeholders ervoor kunnen kiezen deze informatie niet te gebruiken en zij geen directe invloed hebben op de continuïteit van de organisatie.

Het sturende perspectief van de stakeholder theorie probeert uit te leggen waarom het waarschijnlijk is dat het management van een onderneming aandacht geeft aan specifieke stakeholders (Deegan, 2000:271). Meestal geeft het management de stakeholders die de meeste invloed uitoefenen op een onderneming de meeste aandacht. Met betrekking tot de legitimiteitstheorie kan een stakeholder gedefinieerd worden als de maatschappij. Volgens het sturende perspectief zijn de stakeholders en de organisatie onderdeel van een groter systeem en dient een organisatie binnen de maatschappij als geheel worden beschouwd. Hiernaast wordt volgens het sturende perspectief ook de verschillende stakeholder groepen geïdentificeerd en bekeken hoe het management deze groepen het beste kan sturen om zorg te dragen voor de continuïteit van de organisatie. Evenals de legitimiteitstheorie wordt verwacht dat de verschillende stakeholders invloed hebben op het functioneren en de mate van disclosure van een organisatie. Een organisatie zal reageren op de behoefte van stakeholders die zij als belangrijk beschouwd. Volgens onderzoek uitgevoerd door Cormier e.a. (2004) is er een relatie tussen de houding van managers ten opzichte van specifieke stakeholder groepen en hoe managers reageren op stakeholder groepen. Voor goede doelen kan de belangrijkste stakeholder gedefinieerd worden als de donateurs, aangezien een goed doel voor haar voortbestaan

(21)

afhankelijk is van donateurs. Het management van een goed doel is dus geprikkeld om naar haar donateurs te luisteren.

Naast de donateurs zijn er prikkels van andere stakeholders (zoals leveranciers, werknemers, afnemers) waar het management op reageert. In onderzoek van Krishnan, Yetman en Yetman (2002) wordt gekeken hoe non-profit organisatie reageren op prikkels van buiten de organisatie over het geven van financiële informatie. Krishnan e.a. (2002) proberen bewijs te vinden voor de stellingen dat non-profit managers een stimulans hebben om de uitgaven van projecten hoger weer te geven en administratieve en fondswervende uitgaven lager weer te geven. Ze onderzoeken of non-profit organisaties reageren op deze stimulans. Dit wordt onderzocht met behulp van gegevens die verschaft worden door de IRS (Internal Revenu Service). Formulier 990 van de IRS zien zij als de belangrijkste bron voor financiële non-profit informatie. De oorzaak hiervoor is dat donateurs een tweetal ratio’s kunnen afleiden uit formulier 990. De eerste ratio is de programratio waarbij de projectkosten gedeeld worden door de totale kosten. De tweede ratio is fundsratio waarbij de fondswervende kosten gedeeld worden door de totale kosten. Donateurs kunnen de informatie die deze ratio’s geven gebruiken voor de beslissing om te doneren. In het onderzoek van Krishnan e.a. (2002) wordt een dataset gebruikt van meer dan 100.000 IRS 990 formulieren van educatieve, medische en charitatieve non-profit organisaties. Uit de data wordt geconcludeerd dat er bewijs is voor het bevestigen van beide stellingen. Non-profit managers schuiven met kosten om daarmee de ratio’s te verbeteren. Dit bewijst tevens dat non-profit managers niet alleen geprikkeld zijn om naar donateurs te luisteren, maar ook daadwerkelijk luisteren.

2.4

Eerder onderzoek

Het aantal onderzoeken dat in Nederland uitgevoerd is met betrekking tot transparantie van goede doelen is zeer beperkt. Mogelijke oorzaken hiervoor zijn het ontbreken van een accuraat overzicht van de goede doelen sector en beperkte toegang tot informatie. Sinds het toenemen van de vraag naar transparantie is de toegang tot informatie geleidelijk verbeterd, waardoor het uitgevoerde onderzoek in deze scriptie mogelijk wordt. In Groot-Britannië (voornamelijk Engeland) en de Verenigde Staten is aanzienlijk meer regelgeving op het gebied van goede doelen. Hierdoor is er ook meer beschikbare informatie dat gebruikt kan worden voor onderzoek. Een aantal onderzoeken die in beide landen zijn uitgevoerd worden besproken. 2.4.1 Engeland

Het eerste onderzoek naar verslaggeving in goede doelen is uitgevoerd in Engeland door Bird & Morgan-Jonas in 1981. Dit heeft geleid tot het uitgeven van de Statement of Recommended Practice (SORP) door de Accounting Standards Committee in 1988. Dit is specifieke regelgeving die speciaal voor goede doelen is ontwikkeld. Vervolgens is in navolging van diverse kritiek op de eerste SORP in 1995 de herziene SORP uitgegeven. Vanwege een altijd veranderende omgeving en willen verbeteren van de kwaliteit van de verslaggeving zijn daarna in 2000 en 2005 wederom vernieuwde versies van de SORP uitgegeven. Er zijn een aantal onderzoeken uitgevoerd die het effect van deze regelgeving op de verslaggeving van goede doelen hebben bestudeerd.

(22)

Hyndman (1990) heeft in Engeland empirisch onderzoek uitgevoerd naar de informatiebehoefte van de gebruiker van de jaarrekening van goede doelen. Zijn onderzoek concentreert zich op de informatiebehoefte van donateurs. Donateurs worden als volgt gedefinieerd:

Those who contribute to a charity but do not receive direct economic gain from their contributions (p.297).

Hyndman (1990) neemt verder aan dat individuele donateurs geen invloed kunnen uitoefenen op het geven van informatie. Daarnaast neemt hij aan dat het merendeel van de donateurs wel afhankelijk van de gegeven informatie in het jaarverslag. Na een uitvoerige analyse van jaarverslagen van de 200 grootste goede doelen blijkt dat de bestaande jaarverslagen gedomineerd worden door gecontroleerde financiële informatie. Verder blijkt dat donateurs deze informatie relatief minder belangrijk vinden dan bepaalde maatstaven (zoals doelen, output en administratie kosten) van niet-financiële informatie. Ten slotte wordt geconcludeerd dat er een behoefte is voor het geven van meer niet-financiële informatie in het jaarverslag, zodat de relevantie van het jaarverslag voor donateurs toeneemt.

In mei 1988 is de eerste versie van SORP (Statement of Recommended Practices) door de Accounting Standards Committee geïntroduceerd. Het doel van SORP is het verbeteren van de kwaliteit van rapportering en het verminderen van de gebruikte rapporteringmethoden. Het voldoen aan deze regelgeving is vrijwillig. Hines en Jones (1992) onderzoeken de werkelijke invloed van SORP op de rapportering in de drie jaar na introductie. Gedurende jaren 1988-1990 werden jaarverslagen van 40 van de 53 grootste (gemeten op basis van hoogte van fondsenwerving) goede doelen onderzocht. Hines en Jones concluderen dat er geen bewijs gevonden kan worden voor het de conclusie dat SORP een significante invloed heeft op de rapportering. De goede doelen blijven voor 75% voldoen aan de regelgeving gesteld in SORP. Voor het volledig voldoen aan de regelgeving wordt het verplichten van SORP gesuggereerd. Het doel van het onderzoek van Wiliams en Palmer (1998) is te bekijken hoeveel de rapportering van goede doelen veranderd is ten opzichte van een onderzoek uitgevoerd door Bird en Morgan-Jones (1981). Zij onderzoeken de financiële gegevens van 1994/1995 van 83 goede doelen ingedeeld in groot, middel en klein. De belangrijkste conclusie is dat ondanks de aanzienlijke verschillen in methode van rapporteren de kwaliteit van het jaarverslag van goede doelen verbeterd is. Hierbij is de kwaliteit van de verslaggeving van grote goede doelen meer verbeterd dan dat van kleine goede doelen. Williams en Palmer vermoeden dat onvoldoende financiële kennis bij goede doelen en het afwezig zijn van duidelijke regelgeving heeft geleid tot ondoorzichtige rapportering. Met de introductie van de herziene versie van SORP 2 door de Charity Accounting Review Committee in 1995 hopen Williams en Palmer dat de kwaliteit van rapportering toeneemt. Zij zijn van mening dat de accountant hier ook een verantwoordelijk in heeft.

Connolly en Hyndman (2000) onderzoeken door middel van een empirische analyse van 151 financiële rapporten van de 100 grootste fondswervende instellingen in Engeland en Wales. Het doel van dit onderzoek is het aangeven van de invloed van de originele SORP (1988) en de herziene versie (1995) op de kwaliteit van de gegeven financiële informatie. Om dit te bereiken worden financiële rapporten onderzocht in de jaren (1994-1995) voor de herziene versie en na

(23)

de herziene versie (1996-1997). Na vergelijking met de studie van Hines en Jones (1992) blijkt dat de originele SORP (1988) een significante invloed heeft na verloop van tijd. Vervolgens laat de analyse van 1996-1997 zien dat 92% voldoet aan de herziene versie van de SORP (1995). De voornaamste conclusie van Connolly en Hyndman is dat de kwaliteit van financiële rapporten significant is toegenomen en dat dit voor een groot gedeelte te danken is aan beide SORP’s. Dit in tegenstelling tot het onderzoek van Hines en Jones, dat geen significante invloed van de originele SORP vinden. Een verklaring die Connolly en Hyndman hiervoor geven is dat de kantoren die de financiële rapporten opstellen voor goede doelen hier relatief weinig mee bezig zijn, waardoor een geleidelijke leercurve ontstaat.

In 2000 werd in Engeland een nieuwe versie van de SORP geïntroduceerd door de Charity Commission. Deze versie van SORP stelt voor dat het opgestelde jaarverslag beschrijft wat een goed doel doet en beschrijft wat het goede doel doet om dit te bereiken. Het wordt aanbevolen dat in een gedeelte van het jaarverslag aandacht wordt besteed aan de algemene geschiedenis van een goed doel. Verder wordt aanbevolen dat in het bestuursverslag toelichting wordt gegeven over de cijfermatige gegevens van de structuur en activiteiten van de organisatie (Connolly en Hyndman, 2004). De SORP (2000) geeft dus meer aandacht aan niet-financiële informatie. In een onderzoek dat vier jaar later gepubliceerd is vergelijken Connolly en Hyndman (2004) de kwaliteit van informatie van de jaarverslagen van Engeland met Ierland. Hierbij richten zij zich vooral op de niet financiële informatie. Dit in tegenstelling tot de eerdere onderzoeken (Hines en Jones, 1992; Williams en Palmer, 1998; Connolly en Hyndman, 2000) die betrekking hebben op de financiële informatie. Ook maken zij onderscheid in kleine goede doelen (inkomsten tussen 100.000 en 650.000 pond), en grote goede doelen (inkomsten boven 650.000 pond). In totaal werden de gegevens van 332 goede doelen geanalyseerd. Voor de uitvoering van het onderzoek zijn 7 variabelen van basisinformatie en 8 variabelen van prestatie-informatie gedefinieerd. De belangrijkste conclusies van Connolly en Hyndman (2004) zijn dat de rapportering over de prestaties in Engeland aanzienlijk beter is dan in Ierland en dat grote goede doelen (zowel in Engeland als Ierland) meer prestatie informatie geeft dan kleine goede doelen. Mogelijke verklaringen die door Connoly en Hyndman gegeven worden voor het achterblijven van de rapportering in Ierland zijn minder regelgeving, weinig aandacht van de overheid, het ontbreken van nauwkeurigheid en de afwezigheid van wetenschappelijk onderzoek bij goede doelen.

2.4.2 Verenigde Staten

Het onderzoek in de Verenigde Staten richt zich evenals in Engeland meer op corporate social reporting en non-profit organisaties (Heard en Bolce, 1981; Robb e.a., 2001; Krishnan e.a., 2002; Parsons, 2003). Non-profit organisaties ontvingen in de Verenigde Staten een totaal aan charitatieve bijdragen van ongeveer 212 miljard dollar in 2001. Het belang van de charitatieve bijdragen in de economie groeit, aangezien de privatisering van de sociale diensten die door charitatieve organisatie worden uitgevoerd toeneemt (Parsons, 2003). Echter blijft ondanks het groeiende belang van charitatieve bijdragen en de aanwezigheid van regelgeving de hoeveelheid onderzoek naar fondswervende instellingen in de Verenigde Staten beperkt.

Heard en Bolce (1981) bekijken de publieke verwachtingen en regelgeving op het gebied van corporate social reporting. Ze bekijken de voordelen van social reporting voor de samenleving en het bedrijfsleven. Dit wordt onderzocht bij een aantal banken en ondernemingen die gebruik

(24)

maken van fossiele brandstoffen. Bij de meeste organisaties is de informatie niet compleet en vaak onnauwkeurig. Heard en Bolce concluderen hieruit dat informatie het meest volledig en nauwkeurig is wanneer de te geven informatie verplicht wordt voorgeschreven. Vertaald naar de goede doelen sector betekent dit dat verwacht kan worden dat de het jaarverslag niet compleet en onnauwkeurig is. Het geven van informatie is niet verplicht in de goede doelen sector (zie par. 2.2.). De Amerikaanse overheid hoopte destijds dat door organisaties aan te sporen, zij vrijwillig tegemoet zouden komen aan de verwachtingen van de samenleving. Gezien de beperkte mate van uitgegeven regelgeving door de Nederlandse overheid in de goede doelen sector kan gesteld worden dat zij hetzelfde als de Amerikaanse overheid verwachtte. In onderzoek van Robb, Single en Zarzeski (2001) wordt gekeken naar verbeteren van het inzicht in factoren die een rol spelen bij het geven van niet-financiële informatie door ondernemingen. De geanalyseerde ondernemingen zijn gevestigd in Austalië, Canada en de Verenigde Staten. Robb e.a. hebben een lijst van niet-financiële informatie ontwikkeld en gebruikt om te bepalen welke factoren het geven van niet-financiële informatie in het jaarverslag beïnvloeden. Ze laten zien dat grotere, internationaal georiënteerde ondernemingen meer niet-financiële informatie geven, zowel bij het kijken naar de toekomst als naar het verleden. Er worden minimale verschillen gevonden tussen industrieën en landen.

Het doel van het onderzoek van Parsons (2003) is gericht op de relevantie van accounting informatie voor donateurs. Het onderzoek draagt bij aan een raamwerk voor relevante accounting informatie van non-profit organisaties voor donateurs. Welke variabelen relevante accounting informatie bevatten is niet eenduidig. Het kan voorkomen dat verschillende variabelen worden gebruikt om hetzelfde te meten. Welke variabelen relevant zijn voor donateurs is onderzocht door Trussel en Parsons (2004). Op basis van informatie uit formulier 990 worden uiteindelijk 48.502 organisatie-jaren bekeken van non-profit organisaties. Met behulp van 12 onafhankelijke variabelen vinden Trussel en Parsons (2004) ondersteuning voor de hypothese dat er vier factoren relevant zijn. De vier factoren zijn: efficiency, stabiliteit, kwantiteit van informatie en kwaliteit van informatie. Deze factoren kunnen onderzoekers helpen bij het bestuderen van de bruikbaarheid van not-for-profit accounting.

2.5

Samenvatting

Dit hoofdstuk geeft antwoord op de eerste drie deelvragen zoals gegeven in paragraaf 1.3. De eerste deelvraag is: Wat is de huidige structuur van de goede doelen sector? Om op deze vraag goed antwoord te kunnen geven is begonnen met het bespreken van de grootte van de sector. Van ongeveer 270.000 stichtingen en vereniging die ingeschreven staan bij de Kamer van Koophandel kwalificeren 12.000 organisaties zich als fondswervende goede doelen. Bij het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF) is de informatie van 625 goede doelen bekend doordat deze vrijwillig haar jaarverslagen en jaarrekeningen inleveren. Het CBF is een onafhankelijke stichting die als primaire taak heeft het beoordelen van fondsenwervende goede doelen. Het belangrijkste instrument hierbij is het CBF-keur. Dit keurmerk is bedoeld om de gever houvast te geven bij het schenken aan een goed doel. Wanneer aan lichtere eisen voldaan wordt kan ook een Verklaring van geen bezwaar verleend worden. Per 1 januari 2006 waren er 255 goede doelen in het bezit van het CBF-keur. Verder bestaat er een branchevereniging Vereniging van Fondswervende Instellingen, die opkomt voor de belangen van goede doelen. Per 1 maart 2007

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Alhoewel die benadering in hierdie artikel nie is om die politiek by die verteenwoordigende aspek daarvan te begin en te eindig nie, word dit belangrik geag om tog

Er wordt in de resultaten namelijk een versterkend effect gevonden voor de mate waardoor een goede doelen organisatie gefinancierd wordt door de overheid op de relatie tussen de

Dat is een van de redenen waarom ondernemers er voor kiezen een non-profit organisatie op te richten in plaats van een for- profit organisatie waar ze winst

Deze studie heeft als doel dit gat in de literatuur te vullen en te onderzoeken in hoeverre Engelse fondsenwervende instellingen meer of minder disclosure over hun governance

Niet alleen wordt onderzocht hoe impressie management invloed heeft op het inkomen (donaties) van goede doelen maar ook wat de rol van de media hierbij is.. Impressie management

First the innovation dimensions; product, process, service and open innovation will be explained and after this the incremental and radical innovation types,

In de voorbereiding daar naartoe moet er ruimte zijn voor een nieuwe vergadervorm waarin raadsleden zich gezamenlijk goed op deze raadsvergadering kunnen voorbereiden en

Als deze zijn eigen verantwoordelijkheid op- timaal waarmaakt uit oogpunt van veiligheid, heeft hij daar ook bij het toezicht profijt van met bijvoorbeeld een lagere