• No results found

Een onderzoek naar de invloed van risicoverslaggeving op de inkomsten van goede doelen organisaties in Nederland. Masterscriptie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een onderzoek naar de invloed van risicoverslaggeving op de inkomsten van goede doelen organisaties in Nederland. Masterscriptie"

Copied!
30
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Masterscriptie

Een onderzoek naar de invloed van

risicoverslaggeving op de inkomsten

van goede doelen organisaties in

Nederland.

Steven J. L. van Woerkom

Rijkuniversiteit Groningen

29 augustus 2014

Abstract: Naar aanleiding van de vele berichtgevingen omtrent problemen in de bedrijfsvoering bij Nederlandse goede doelen organisaties is onderzoek gedaan naar variabelen die van invloed kunnen zijn op de totale inkomsten van Nederlandse goede doelen organisaties. De resultaten wijzen uit dat de mate van risicoverslaggeving een positief effect heeft op de inkomsten van deze organisaties . Daarnaast wijzen de resultaten uit dat particuliere donateurs niet veel waarde hechten aan risicoverslaggeving, of een hogere mate van risicoverslaggeving als negatief zien, want zij

verzwakken de positieve relatie tussen de mate van risicoverslaggeving en de totale inkomsten van Nederlandse goede doelen organisaties. Daartegenover staat dat de overheid juist wel een hoge mate van risicoverslaggeving vereist, want zij versterkt deze relatie. Tot slot is gevonden dat de hoogte van directiebeloningen geen enkele rol speelt bij de beslissing van donateurs om te doneren.

Sleutelwoorden: Risicoverslaggeving, Inkomsten, Type donateurs, Directiebeloning, Contingency

(2)

I. Introductie

In de media komen er steeds vaker berichten naar buiten dat de bedrijfsvoering van goede doelen organisaties niet altijd deugd. Zo kwam er in januari jongstleden een bericht van de

Nederlandse Omroep Stichting (NOS, 2014) naar buiten dat er regelmatig fraude wordt gepleegd door goede doelen organisaties. In diezelfde maand kwam er via de media naar buiten dat een adviescommissie(aangesteld door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) adviseert dat er een strengere controle moet komen op goede doelen organisaties, vanwege de huidige affaires rondom deze organisaties.

Donateurs willen steeds beter geïnformeerd worden voordat zij een donatie doen (Petrovits et al., 2011). Naar aanleiding van de berichtgevingen hierboven is dat begrijpelijk. In Nieuw-Zeeland is er bijv. een verschuiving gaande waarbij men publieke toegang verleend tot de financiële posten van goede doelen organisaties om zo stakeholders te helpen bij het nemen van hun beslissing en de transparantie te verbeteren (Hooper et al., 2008). Doordat de vraag van donateurs naar informatie toeneemt is het interessant om te onderzoeken wat de invloed is van de mate van

risicoverslaggeving op de beslissing van donateurs, met als gevolg, de invloed hiervan op de inkomsten van goede doelen organisaties.

Er zijn al verscheidene onderzoeken gedaan naar de relatie tussen risicoverslaggeving en donaties (Hansmann, 1980; Gorden et al.,1999; Weisbrod & Dominguez, 1986; Tinkelman, 1999; Krasteva en Yildirim, 2013), maar al deze onderzoeken zijn gericht op Amerikaanse goede doelen organisaties. Dit onderzoek zal de Nederlandse goede doelen sector onder de loep nemen.

Nederland heeft minder regelgeving omtrent de risicoverslaggeving van goede doelen organisaties en daarnaast verschilt de Nederlandse cultuur op verscheidene vlakken van de Amerikaanse cultuur. Zo heeft Hofstede (1980) aangetoond dat Nederland een vrouwelijker land is dan Amerika, wat inhoudt dat Nederlanders o.a. zorg voor anderen erg waarderen. Dit kan van invloed zijn op de wijze waarop een donateur een beslissing neemt. Wellicht is risicoverslaggeving van andere waarde voor Nederlanders dan voor Amerikanen. De hoofdvraag van dit onderzoek luidt dan ook:

‘’In hoeverre is de mate van risicoverslaggeving van invloed op de totale inkomsten van Nederlandse goede doelen organisaties? ‘’

Op deze hoofdvraag zijn nog enkele variabelen van invloed. Goede doelen organisaties vergaren namelijk geld via verschillende inkomstenbronnen. Er wordt geld ingezameld via eigen

fondsenwerving(collectes, donaties, nalatenschappen & erfenissen, acties en sponsoring), acties van derden, subsidies van overheden en tot slot worden er inkomsten verkregen uit beleggingen. Deze verschillende inkomstenbronnen worden vergaard bij verschillende type donateurs. Deze type donateurs hebben wellicht allemaal een andere informatiebehoefte. Zo geven Petrovits et al. (2011) aan dat er een gat in de literatuur is omtrent het type donateur dat reageert op informatie omtrent interne beheersing. Een reactie op deze informatie kan zich uiten in lagere of hogere inkomsten voor een goede doelen organisatie. Petrovits et al. (2011) hebben wel geconcludeerd dat non-profit organisaties met problemen in de interne beheersing minder donaties ontvangen van zowel de overheid als van particuliere donateurs. Om deze variabele verder uit te diepen zal er in dit

onderzoek worden gekeken naar zowel het directe effect van het type donateur op de inkomsten van goede doelen organisaties, als naar het modererende effect van het type donateur op de twee hoofdvariabelen van dit onderzoek.

Naast het type donateur kunnen directiebeloningen van invloed zijn. De laatste jaren komen er namelijk steeds vaker berichten in de media over hoge salarissen voor de directieleden van goede doelen organisaties (RTLnieuws.nl, 2010; Trouw, 2010; Knapen, 2013). De hoofddoelstelling van goede doelen organisaties is zoveel mogelijk geld besteden aan de doelgroep waarvoor de organisaties geld inzamelen. Door hoge salarissen uit te keren aan directieleden is er minder geld

(3)

beschikbaar voor de hoofddoelstelling van de organisatie. Dit kan zijn uitwerking hebben op de donaties die de organisatie verkrijgt. Zo vond Tinkelman (1999) dat een hogere efficiëntie gepaard gaat met hogere donaties. Directiebeloningen kunnen dus van invloed zijn op de inkomsten van goede doelen organisaties en om deze reden zal onderzocht worden wat zowel het directe effect is van directiebeloningen op de inkomsten van goede doelen organisaties, als het modererende effect hiervan op de relatie tussen de twee hoofdvariabelen van dit onderzoek.

Om tot een gedegen antwoord te komen op de hoofdvraag is deze uitgesplitst in deelvragen, zodat de hoofdvraag stapsgewijs kan worden beantwoord. De hoofdvraag is opgesplitst in de volgende deelvragen:

- Hoe ziet de Nederlandse goede doelen sector eruit?

- Wat is risicoverslaggeving en wat is de status hiervan binnen de Nederlandse goede doelen sector?

- Wat is er in de literatuur te vinden omtrent de relatie tussen risicoverslaggeving en de inkomsten van goede doelen organisaties?

- Wat is de meetbare invloed van risicoverslaggeving op de totale inkomsten van Nederlandse goede doelen organisaties?

- Is er een verschil per type donateur met betrekking tot de relatie tussen de mate van risicoverslaggeving en de totale inkomsten van Nederlandse goede doelen organisaties? - Is er een aanwijsbare invloed van de directiebeloningen op de relatie tussen de

hoofdvariabelen van dit onderzoek?

- Welke conclusies kunnen we uit dit onderzoek trekken omtrent de relatie tussen de mate van risicoverslaggeving en de totale inkomsten van Nederlandse goede doelen organisaties? Dit onderzoek vult de reeds bestaande literatuur op vier punten aan. Ten eerste borduurt het voort op het onderzoek van Petrovits et al. (2011). Zij geven in hun onderzoek aan dat er ruimte is voor verder onderzoek omtrent het type donateur en hun reactie op informatie over de interne beheersing. Deze reactie zal in dit onderzoek worden gemeten in de vorm van inkomsten. Ten tweede is er in de literatuur veel onderzoek gedaan naar Amerikaanse goede doelen organisaties, maar niet tot nauwelijks naar Nederlandse goede doelen organisaties. Beide landen hebben een andere cultuur en hierdoor breidt dit onderzoek de literatuur verder uit wat betreft onze kennis omtrent de relatie tussen goede doelen organisaties en de mate van risicoverslaggeving. Ten derde geeft Parsons (2007) aan dat er onderzoek kan worden gedaan naar de invloed van vrijwillige rapportage op de beslissing van particuliere donateurs om wel of niet te doneren. In dit onderzoek zijn particuliere donateurs onderdeel van de variabele ‘type donateur’. Doordat er in Nederland weinig regelgeving is omtrent de risicorapportage van goede doelen organisaties, kan in dit

onderzoek worden gemeten wat de invloed is van (min of meer) vrijwillige risicoverslaggeving op de beslissing van particuliere donateurs om wel of niet te doneren. Hierbij worden de inkomsten van goede doelen organisaties als proxy gebruikt voor de beslissing van particuliere donateurs. Tot slot is er weinig onderzoek gedaan naar de relatie tussen de hoogte van directiebeloningen en de

inkomsten van goede doelen organisaties. Veelal is het onderzoek gericht op de efficiëntie van de bedrijfsvoering en de invloed hiervan op donaties, of op de relatie tussen overheadkosten en donaties. Weinig onderzoek is gericht op de hoogte van directiebeloningen en de invloed hiervan op de inkomsten van goede doelen organisaties.

Dit onderzoek is relevant voor de praktijk, omdat het bestuurders van goede doelen

organisaties informeert over de invloed van risicoverslaggeving op hun inkomsten. Hierbij wordt een onderscheidt gemaakt in type donateur, zodat de bestuurders inzicht krijgen in de hoeveelheid risicoverslaggeving die hun donateurs verlangen. Op basis van de resultaten van dit onderzoek kunnen goede doelen organisaties hun verslaggevingsbeleid aanpassen aan de wensen van hun donateurs.

Het onderzoek zal er als volgt uitzien.. In sectie II zal de onderliggende theorie worden beschreven die bijdraagt aan de vorming van de hypotheses omtrent de hoofdvariabelen van dit

(4)

onderzoek. Sectie III zal de onderzoeksmethode beschrijven. Sectie IV bevat de resultaten van de empirische analyse. In sectie V zal een discussie worden uitgerold omtrent de resultaten. Sectie VI zal de conclusie bevatten, en sectie VII zal afsluiten met de beperkingen van dit onderzoek en

aanbevelingen voor verder onderzoek.

II. Theorie en hypothese ontwikkeling

De relatie tussen goede doelen organisaties en donateurs is er een met een aanzienlijke mate van informatie asymmetrie (Gordon et al., 2009). Veelal worden er verzoeken tot donaties gedaan door deze organisatie, terwijl ze bij dit verzoek weinig tot geen informatie over hun financiële situatie verstrekken. Na alle publieke schandalen van de afgelopen jaren zijn donateurs sceptisch geworden met betrekking tot deze verzoeken (Parsons, 2007). De relatie tussen het bestuur van goede doelen organisaties en donateurs duidt op een relatie waarbij de agency theorie een rol speelt. Deze theorie houdt kort gezegd in dat er twee verschillende partijen zijn met verschillende belangen en asymmetrische informatie. Het management heeft meer informatie tot zijn beschikking dan externe belanghebbenden, in dit geval donateurs. Deumes en Knechel (2008) beweren dat het vrijgeven van informatie over de risico’s van de interne beheersing van een organisatie agency problemen kan voorkomen. Daarnaast geven ze aan dat deze informatie zeer relevant is voor investeerders, omdat zij het als belangrijk ervaren dat bestuurders de risico’s waarmee de

organisatie te maken heeft begrijpt en dat ze ook actie ondernemen om deze risico’s in te perken. De agency theorie zou van invloed kunnen zijn op dit onderzoek. Het bestuur is misschien wel bereid om veel informatie vrij te geven over de interne beheersing en de risico’s van de organisatie, maar aangezien het bestuur vrij is in wat het naar buiten toe rapporteert (vanwege de beperkte

regelgeving), zal men wellicht geen negatieve berichten naar buiten toe rapporteren. Daarnaast kan het bestuur terughoudend zijn in de informatie die zij vrijgeeft, omdat foutieve rapportage

economische nadelen met zich mee kan brengen (Dobler, 2008). Andere redenen voor

terughoudendheid van het bestuur kunnen zijn dat ze bang zijn dat donateurs vrijgegeven informatie verkeerd interpreteren of dat de organisatie door vrijgegeven informatie kritisch onderzocht wordt, terwijl ze dit juist niet willen (Connolly & Hyndman, 2013). Als uit dit onderzoek blijkt dat de mate van risicoverslaggeving positief is gerelateerd aan de inkomsten van goede doelen organisaties, dan moet het bestuur een keuze maken in de hoeveelheid informatie die het vrijgeeft en welke

informatie het vrijgeeft. Hierbij zal dan een keuze gemaakt moeten worden tussen het vrijgeven van informatie en het achterhouden hiervan, waarbij een afweging wordt gemaakt op basis van de voor- en nadelen die het met zich meebrengt (en daarbij de opbrengsten en kosten die hiermee gepaard gaan).

De Nederlandse goede doelen sector

In Nederland wordt jaarlijks meer dan 4,7 miljard euro gedoneerd aan de goede doelen sector (NBA, 2012). Dit is 0,8% van het Nederlandse BBP. Ongeveer 65.000 organisaties staan ingeschreven bij de belastingdienst als Algemeen Nut Beogende Instelling (ANBI), waarvan zo’n 5600 organisaties geregistreerd staan als goede doelen organisatie in de online Kennisbank Filantropie. De sector bestaat uit vier segmenten: welzijn & cultuur, internationale hulp, natuur, milieu & dieren en gezondheidszorg. De rol van de overheid is vrij belangrijk voor goede doelen organisaties. De zorg voor mens, dier, natuur en milieu wordt meer en meer aan de maatschappij zelf overgelaten (VFI, 2013). De overheid moet er dan voor zorgen dat maatschappelijke organisaties, zoals goede doelen, de ruimte krijgen om hiervoor zorg te dragen. Dit kunnen zij doen door goede fiscale maatregelen te treffen die ‘geven’ aantrekkelijk maken. Zo is in 2012 de Geefwet in werking getreden. Hierin is een aantal belastingmaatregelen vastgelegd die het ‘geven’ in de sector moet stimuleren. Het VFI (Vereniging voor Fondsenwervende Instellingen) doet jaarlijks onderzoek naar de goede doelen sector, zo ook over 2012. Zij vonden dat 42% van de totale inkomsten van de goede doelen

(5)

organisaties afkomstig is van eigen fondsenwerving, 37% van subsidies, 15% van acties derden, 4% van beleggingen en 2% uit overige inkomstenbronnen (Goede Doelen Rapport 2013, 2013). In dit onderzoek is ook een inkomstenverdeling gemaakt per sector: welzijn & cultuur 23%, internationale hulp 50%, natuur, milieu & dieren 9% en gezondheidszorg 18%. De sector internationale hulp is dus veruit de grootste sector

Goede doelen organisaties beogen altijd maatschappelijk relevant te zijn. Het doel van deze organisaties is geen winstmaximalisatie, in tegenstelling tot commerciële bedrijven. De geworven inkomsten zijn alleen bedoeld om de maatschappelijke doelstelling te realiseren (NBA, 2013). De laatste jaren is het vertrouwen in de goede doelen sector sterk afgenomen. Er ontstaan steeds meer twijfels over de betrouwbaarheid, zorgvuldigheid van de geldbesteding en de kwaliteit van de

organisaties (Hendrik Beerda Brand Consultancy, 2014). Binnen de goede doelen sector zijn er enkele keurmerken (zie hoofdstuk risicoverslaggeving), maar deze keurmerken hebben weinig waarde voor de gemiddelde Nederlander. Om het vertrouwen van de Nederlandse bevolking terug te winnen doen de goede doelen organisaties er wellicht goed aan om een transparante bedrijfsvoering te exploiteren en dus veel informatie vrij te geven over de activiteiten, de risico’s, de kwaliteit van de organisatie en de geldbestedingen.

Risicoverslaggeving

Risicoverslaggeving is een variabele die een grote rol speelt in dit onderzoek. Voordat we verdergaan is het goed om het begrip risicoverslaggeving duidelijk te definiëren.

Risicoverslaggeving is een onderdeel van de interne beheersing van een organisatie. Interne beheersing begint een steeds grotere rol te spelen in het bedrijfsleven. De regelgeving wordt steeds verder aangescherpt. In Amerika is bijv. in 2002 de Sarbanes-Oxley wet (SOX) ingevoerd. Dit is een wet op het gebied van het besturen van bedrijven en de financiële verslaglegging door de bedrijven. In deze wet is ook een artikel opgenomen over de interne beheersing van een organisatie. Artikel 404 van deze wet stelt dat bedrijven verplicht zijn een rapportage over de interne beheersing op te nemen in elk jaarverslag. Dit geeft aan dat men steeds meer waarde hecht aan de kwaliteit van de interne beheersing.

Waar ze in Amerika de SOX wetgeving hebben ingevoerd is in Nederland in 2004 ‘Code Tabaksblad’ ingevoerd. Deze code is een verscherping van de regelgeving voor Nederlandse

beursgenoteerde ondernemingen en bedrijven met een statutaire zetel in Nederland. De code richt zich op vijf gebieden waaronder de financiële rapportage (Akkermerans et al, 2007).

In de non-profit sector is minder regelgeving dan in de profit sector. De hiervoor genoemde SOX wetgeving en Code Tabaksblad zijn soorten regelgeving gericht op de profit sector. Dit komt doordat het doel van een non-profit organisatie anders is dan van een profit organisatie. Waar het bij profit organisaties veelal gaat om maximalisatie van de winst is dat bij non-profit organisaties niet het geval. Toch is het voor non-profit organisaties wel interessant om zich bezig te houden met

risicoverslaggeving. Non-profit organisaties hebben namelijk geen oneindig kapitaal tot haar beschikking en zijn voor kapitaal afhankelijk van anderen. Voor sponsoren, investeerders en

donateurs is het relevant om te weten of het management weet wat de bedreigingen zijn binnen het bedrijf en binnen de sector. Daarnaast is het relevant om te weten hoe het management met deze bedreigingen omgaat, omdat men liever niet investeert in bedrijven die zijn risico’s niet constateert en managed (Deumes & Knechel, 2008).

Maar wat is nu precies risicoverslaggeving? Dobler (2005) zegt dat risicoverslaggeving moet informeren over de invloed die risico’s kunnen hebben op de toekomstige financiële positie van bedrijven. Om risicoverslaggeving gedetailleerder te bekijken kan er een onderscheidt worden gemaakt in verschillende soorten risico’s. Deumes (2008) maakt in zijn onderzoek onderscheid in macro-economische, sector gerelateerde, interne, financiële, informatie en beheersingsrisico’s. Als men deze risico’s wil onderverdelen in drie hoofdcategorieën, dan kan een organisatie rapporteren over bedrijfsrisico’s, beheersingsrisico’s en financiële risico’s. De definitie van risicoverslaggeving die

(6)

in dit onderzoek wordt gehanteerd is: de rapportage over bedrijfsrisico’s, beheersingsrisico’s en financiële risico’s die van invloed kunnen zijn op de toekomstige financiële positie van een organisatie.

Om de betrouwbaarheid van goede doelen organisaties te waarborgen en het vertrouwen van de maatschappij in deze organisaties te verkrijgen is de Nederlandse goede doelen sector

onderworpen aan codes en richtlijnen. Deze codes en richtlijnen zijn opgesteld, omdat er weinig wet- en regelgeving is voor de goede doelen sector. Als eerste kwam de brancheorganisatie voor landelijk wervende goede doelen, VFI, met regels voor zijn leden om de betrouwbaarheid van de sector te waarborgen. Het probleem hiervan was dat alleen de leden van het VFI aan deze regels dienden te voldoen, waardoor alle niet-leden konden meeliften. Daarnaast konden de meelifters met één groot schandaal al het vertrouwen in de goede doelen sector schaden. Om de sector te beschermen tegen deze bedreiging kwam het CBF (Centraal Bureau Fondsenwerving) met een accreditatie systeem. Om een keurmerk te krijgen van het CBF dient een organisatie te voldoen aan strikte regels omtrent financieel management, de allocatie van middelen en de rapportage naar het publiek toe. Zo dienen de organisaties o.a. minimaal 75% van hun inkomsten te besteden aan de organisatiedoelstellingen, een jaarrapport te publiceren en een beleidsplan te presenteren voor de komende jaren (Bekkers, 2003). De regels voor het verkrijgen van een CBF-keurmerk zijn verder uitgebreid met de ‘Code Goed Bestuur’, ook wel ‘Code Wijffels’ genoemd. Deze code gaat over het besturen van goede doelen, het houden van toezicht, het afleggen van verantwoording en een goede omgang met alle belangrijke relaties van het goede doel. Tegenwoordig is het CBF-keurmerk een gerespecteerd keurmerk binnen de Nederlandse goede doelen sector. In 2012 waren er 372 keurmerkhouders (CBF, 2012) en

daarmee is het de grootste belangenbehartiger in de Nederlandse goede doelen sector. Kortom, de Nederlandse goede doelen sector is niet onderhevig aan veel wet- en

regelgeving, maar aan codes en richtlijnen om zo de betrouwbaarheid van de sector te waarborgen en het vertrouwen van de maatschappij te winnen. In principe is een goede doelen organisatie dus niet verplicht om allerlei informatie vrij te geven, zoals bijv. informatie over de risico’s waarmee ze te maken hebben, maar wil het een keurmerk of wil het lid worden van het VFI, dan dient men wel aan bepaalde regelgeving te voldoen, waaronder het houden van een transparante bedrijfsvoering.

Hypothesevorming

De hypothesen die in dit hoofdstuk worden gevormd zijn samen te vatten in een onderzoeksmodel. Het model ziet er als volgt uit:

(H2) (H1) (H4) (H3) Figuur 1: Onderzoeksmodel.

Mate van

risicoverslaggeving

Type

donateur

Inkomsten

goede doelen

Directiebeloningen

(7)

De relaties tussen de variabelen zullen hieronder worden uitgelegd m.b.v. reeds aanwezige literatuur.

Hypothese 1

Donateurs voorzien goede doelen organisaties van een significant deel van hun middelen (Rajan, 1987), terwijl ze hier geen directe economische voordelen uit halen. Hierdoor hebben de donateurs een redelijk recht om van de organisatie te verlangen dat ze verantwoording afleggen over de besteding van deze middelen. Vanwege het feit dat particuliere donateurs (hierna wordt in dit subhoofdstuk met donateurs altijd particuliere donateurs bedoeld) over het algemeen geen bevoegdheid tot ondervraging hebben, zijn zij afhankelijk van de rapporten die goede doelen organisaties naar buiten brengen om aan de benodigde informatie te komen om een goede beslissing te kunnen nemen wat betreft het doen van een donatie (Hyndman, 1990). Eerdere onderzoeken wijzen uit dat de mate van risicoverslaggeving van invloed zou kunnen zijn op de beslissing van donateurs om te doneren. Zo vonden Hansmann (1980) en Gorden et al. (1999) dat donateurs eerder geneigd zijn donaties te doen als ze hier adequate informatie voor hebben. Weisbrod & Dominguez (1986) en Parsons & Trussel (2003) vonden dat de kwantiteit van

beschikbare informatie van invloed is op de beslissing van donateurs om te doneren. Khumawala et al.(n.b.) hebben in hun onderzoek gevonden dat een verhoogd niveau van transparantie donateurs beïnvloed in het nemen van hun beslissing om een donatie te doen, waarbij het niveau van

transparantie is gemeten middels het geven van extra toelichting

Krasteva en Yildirim (2013) hebben een model ontwikkeld waarmee zij de voorspelling kunnen testen dat mensen die een donatie doen op basis van informatie gemiddeld meer geld doneren, dan mensen die een donatie doen zonder informatie te hebben vergaard. Hieruit kun je afleiden dat het loont om veel informatie vrij te geven en een communicatiebeleid te hanteren met een hoge mate van risicoverslaggeving. Parsons (2007) heeft in haar onderzoek gevonden dat

donateurs vaker een donatie doen als een oproep tot fondsenwerving positieve financiële accounting informatie bevat. Daarnaast doen donoren die al eerder een donatie hebben gedaan drie maal vaker een donatie als hen een samenvatting van de financiële verslaggeving wordt verstrekt, i.p.v. dat ze deze informatie zelf moeten opvragen. Dit impliceert dat donateurs eerder doneren als er informatie wordt verstrekt, wat als gevolg een stijging van de inkomsten zal betekenen. Guo et al. (2014) bevestigen dit. Zij vonden in hun onderzoek een positieve relatie tussen de totale omvang van vrijgegeven financiële en prestatie-informatie, en de hoogte van de ontvangen donaties door goede doelen organisaties. Een rapport van Airmic (2013) (een vereniging ter ondersteuning voor degenen die verantwoordelijk zijn voor het risicobeheer in hun organisatie in het Verenigd Koninkrijk)

beschrijft dat een goede rapportage over risico’s de aandeelhouders vertrouwen geeft dat het bedrijf veerkrachtig is en dat het bedrijf succesvol is op zowel de korte als lange termijn. Vertrouwen in een bedrijf wordt dikwijls weerspiegeld in de aandelenprijs van een bedrijf en zo heeft Verrecchia (1983) gevonden dat wanneer managers privé-informatie vrijgeven, dit de onderwaardering van een bedrijf zijn aandelenprijs verkleint. Hieruit valt af te leiden dat de mate van risicoverslaggeving samenhangt met het vertrouwen van investeerders in een bedrijf en dit vertrouwen ziet men terug in de

investeringen. Uit het oogpunt van donateurs gezien betekent dit dat een hoge mate van

risicoverslaggeving zorgt voor een verhoogt vertrouwen van donateurs in de stichting. Dit zal zich voor het goede doel uitbetalen in het ontvangen van meer donaties en dus hogere inkomsten.

In tegenstelling tot deze onderzoeken kwam uit een enquête onderzoek van Hope Consulting (2010) naar voren dat 35% van de ondervraagden geen onderzoek heeft gedaan op het moment dat hij/zij een donatie deed. Daarnaast beweren Krasteva en Yildirim (2013) dat ze de voorspelling kunnen testen dat hoe groter de populatie is, hoe meer mensen een ongeïnformeerde donatie doen. Buckheit & Parsons (2006) vonden in hun onderzoek dat, ook al beweren donateurs dat ze informatie gebruiken over het behalen van programma’s van goede doelen organisaties, dit type informatie uiteindelijk geen invloed heeft op de beslissing van donateurs om een donatie te doen. Al deze

(8)

onderzoeken impliceren dat de mate van risicoverslaggeving wellicht niet van invloed is op de inkomsten van goede doelen organisaties.

Toch wijst het overgrote deel van de literatuur erop dat de mate van risicoverslaggeving positief gerelateerd is aan de inkomsten van goede doelen organisaties. Dit leidt tot de eerste hypothese:

‘’H1: De mate van risicoverslaggeving heeft een positief effect op de totale inkomsten van Nederlandse goede doelen organisaties.’’

Type donateur

Voordat er met de opbouw van hypothese 2 wordt begonnen dient er gekeken te worden hoe de variabele ‘type donateur’ getest zal worden. Er zijn namelijk vier type donateurs, te weten particulieren, bedrijven, de overheid en goede doelen loterijen. Als alle vier de variabelen in dit onderzoek worden opgenomen is de kans op multicorrelatie erg groot. Om deze reden worden er 2 type donateurs meegenomen in het onderzoek. Als er wordt gekeken naar de invloed van het type donateur op het totaal, dan zien we dat 42% van de inkomsten van particulieren afkomt, 37% van de overheid, 15% van acties van derden (hieronder vallen loterijen, bedrijven en particulieren), 4% van beleggingen en 2% van overige inkomstenbronnen. Hieruit is af te leiden dat particulieren en de overheid het grootste aandeel hebben in de totale inkomsten. Daarbij komt dat verwacht wordt dat de inkomsten van loterijen overwegend dezelfde invloed zullen hebben op de relatie tussen de mate van risicoverslaggeving en de totale inkomsten van Nederlandse goede doelen organisaties als overheidsgelden. Voor het verkrijgen van overheidsgelden dient een goede doelen organisatie namelijk aan bepaalde voorwaarden te voldoen en datzelfde geldt voor het verkrijgen van inkomsten van goede doelen loterijen. Zowel overheid als goede doelen loterijen hoeven niet overtuigd te worden voor een donatie, als maar aan de voorwaarden wordt voldaan en zolang ze maar heil zien in de doelstellingen die de organisatie nastreeft. Hierdoor wordt aangenomen dat deze 2 categorieën grotendeels samenhangen en hierdoor zal er vanuit worden gegaan dat de uitkomsten van dit onderzoek met betrekking tot het type donateur overheid ook grotendeels gelden voor het type donateur loterijen. Omdat de inkomsten van de overheid en veel grotere invloed hebben op de totale inkomsten wordt dit type donateur meegenomen in dit onderzoek en wordt het type donateur loterijen niet meegenomen.

Het type donateur bedrijven is een groeiende tak van inkomsten binnen de goede doelen sector. Dit komt mede doordat het Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen steeds belangrijker wordt en omdat de maatschappij in het algemeen (waaronder de klanten van de bedrijven) steun van bedrijven aan goede doelen organisaties als positief ervaren. Petrovits (2006) vond bijv. dat doneren de naamsbekendheid en reputatie bij consumenten kan verbeteren. Een onderzoek van Business in the Community (2001) heeft dan ook aangetoond dat doneren een effect heeft op de verkopen. Ze vonden dat bijna één derde van de Britse consumenten een product heeft gekocht, omdat het een link had met een goed doel. Om deze reden nemen de donaties van bedrijven aan goede doelen organisaties steeds verder toe, maar omdat het aandeel van bedrijven in de totale inkomsten op dit moment nog zeer klein is, wordt dit type donateur niet meegenomen in dit onderzoek. Het is wel een interessante groep om in de toekomst nader te onderzoeken. Kortom, er wordt voor gekozen om de type donateurs met het grootste aandeel in de totale inkomsten, particulieren en de overheid, mee te nemen in dit onderzoek.

Hypothese 2

Bij de opbouw van hypothese 1 had alle theorie betrekking op het type donateur

particulieren. Aan deze groep donateurs kan de stakeholder theorie gelinkt worden. De stakeholder theory is bedacht door Freeman (1984) en bestaat grotendeels uit een aantal stellingen die beweren

(9)

dat managers van een organisatie een verplichting hebben aan stakeholders (Connolly & Hyndman, 2013). De stakeholder theorie suggereert dat voor de ‘overlevingskansen’ van een organisatie en het succes van een organisatie steun van de stakeholders benodigd is. Om dat te bereiken dient het management de organisationele activiteiten te rechtvaardigen. Het afleggen van verantwoording, met inbegrip van risicoverslaggeving, is een belangrijk middel om de activiteiten van een organisatie te rechtvaardigen en de stakeholders te overtuigen dat een organisatie verantwoordelijk opereert (Connolly & Hyndman, 2013). Wat betreft goede doelen organisaties is deze link duidelijk te leggen. Een goed doel leeft op de gelden van zijn stakeholders (subsidies, donaties, giften, enz.). Wil een goed doel deze inkomsten verkrijgen, dan zullen zij verantwoording over de organisationele

activiteiten af moeten leggen aan deze stakeholders. Als een bedrijf een goed verantwoordingsbeleid voert (een verantwoordingsbeleid dat voldoet aan de informatie-eisen van stakeholders), dan kan het vertrouwen van stakeholders worden vergroot, de operaties van de goede doelen organisaties worden gerechtvaardigd en kan het dienen als een basis voor stabiliteit en groei in de stroom van donaties (Connolly & Hyndman, 2013). Dit verantwoordingsbeleid kan zich uiten in financiële verslaggeving, verslaggeving over de organisationele prestaties, over de risico waar de organisatie mee te maken heeft, enz. Volgens Connolly et al. (2013) zijn investeerders de belangrijkste stakeholders van goede doelen organisaties. Zij zijn het belangrijkste publiek waarop de

verantwoording omtrent de organisationele activiteiten zich moet richten, omdat zij degenen zijn die geld doneren aan de organisatie. De vraag die dan opkomt is: ‘’wat zijn de informatie-eisen van deze stakeholders?’’ Hyndman (1990) heeft hier een onderzoek naar gedaan. Hij vond dat de particuliere donateurs de meeste behoefte hebben aan informatie over de doelstellingen van de organisaties en over de problemen en risico’s van de organisatie. Gordon & Khumawala (1999) geven aan dat informatie over de financiën en over organisationele prestaties één van de factoren is waar een particulier naar kijkt bij het nemen van een beslissing om te doneren. Ze vonden dat het belang van financiële informatie toeneemt als de afstand tussen de donateurs en de organisatie en zijn

begunstigden toeneemt. Deze twee onderzoeken duiden erop dat donateurs risicoverslaggeving als belangrijk ervaren. Onderzoeken van Hansmann (1980), Gorden et al. (1999), Weisbrod & Dominguez (1986) en Parsons & Trussel (2003) bevestigen dit. Zij vonden allemaal dat donateurs

risicoverslaggeving gebruiken bij het nemen van een beslissing om te doneren.

Vanuit de stakeholder theorie geredeneerd betekent dit dat wil de organisatie overleven en willen zij dat mensen een donatie doen, dan dienen zij te voldoen aan de eisen van de stakeholders. Uit de onderzoeken van Hyndman (1990) en Gordon & Khumawala (1999) blijkt dus dat particuliere donateurs risicoverslaggeving als een belangrijke informatiebron beschouwen. Willen goede doelen organisaties dus inkomsten vergaren van particulieren, dan kan risicoverslagging hier een grote rol in spelen. Dit impliceert dat het type donateur particulieren een versterkend effect heeft op de relatie tussen de mate van risicoverslaggeving en de inkomsten van goede doelen organisaties.

Toch wijst niet alle literatuur erop dat het type donateur particulieren een modererend effect heeft op de relatie tussen risicoverslaggeving en de inkomsten van goede doelen organisaties. Zo geven Gordon en Khumawala (1999) aan dat geloofsovertuiging ook een rol kan spelen in de beslissing van donateurs om te doneren, wat het tegenoverstelde impliceert van hetgeen hierboven is weergeven. Toch wijst het grootste deel van de literatuur erop dat het type donateur particulieren een versterkend effect heeft op de relatie tussen de mate van risicoverslaggeving en de inkomsten van goede doelen organisaties. Hypothese 2a luidt dan ook:

‘’H2a: De mate waarin een Nederlandse goede doelen organisatie is gefinancierd door particulieren heeft een positief effect op de relatie tussen de mate van risicoverslaggeving en de totale inkomsten van Nederlandse goede doelen organisaties.’’

De tweede type donateur is de overheid die geld verstrekt aan goede doelen organisaties middels overheidssubsidies. De Nederlandse overheid reserveert jaarlijks een bedrag voor goede doelen organisaties. De goede doelen organisaties kunnen een overheidssubsidie ontvangen als ze

(10)

aan bepaalde voorwaarden voldoen. De goede doelen organisaties dienen over het algemeen zelf actie te ondernemen voor het aanvragen van een subsidie.

Uit de literatuur blijkt dat het ontvangen van een overheidssubsidie niet altijd even goed is voor goede doelen organisaties. Rose-Ackerman (1987) beweert dat goede doelen organisaties, geleid door managers met veel filosofische of professionele verplichtingen, zijn verantwoording naar particuliere donateurs vermindert op het moment dat zij meer overheidssubsidies of schenkingen zonder restricties krijgen. Daarnaast verminderen deze organisaties de fondsenwervende

activiteiten.

Andreoni & Payne (2003) bevestigen dit. Zij vonden namelijk dat zodra een goede doelen organisatie een overheidssubsidie krijgt ze de inspanningen voor fondsenwerving verminderen. Als deze uitkomst wordt vertaald naar dit onderzoek, dan zou dit betekenen dat goede doelen

organisaties minder moeite zullen doen om te voldoen aan de informatievereisten van donateurs (dus een verlaging van de mate van risicoverslaggeving), evenals Rose-Ackerman (1987)

concludeerde. Dit wordt ook bevestigd in een onderzoek door van Maasdijk (2010). Zij heeft een onderzoek gedaan naar goede doelen organisaties in Nederland middels de meningen van 20 grote geldschieters. Deze geldschieters vinden de goede doelen organisaties in Nederland o.a. niet transparant. Van Maasdijk geeft in een artikel door van der Sneppen (2010) als mogelijke uitleg dat de overheidssubsidies in Nederland de goede doelen organisaties ‘lui’ hebben gemaakt. Ze zegt dat in Nederland heel veel geld van de overheid naar goede doelen organisaties gaat, wat vrij uniek is in de wereld. Van Maasdijk linkt overheidssubsidies aan ‘luiheid’ bij goede doelen organisaties en aan weinig transparantie. Weinig transparantie kan vertaald worden naar een lage mate van

risicoverslaggeving, waardoor overheidssubsidies uiteindelijk leiden tot een lage mate van risicoverslaggeving.

Een andere stroming in de literatuur spreekt van een crowding-out effect (Steinberg, 1991). Er wordt beweert dat elke euro die binnenkomt aan overheidssubsidie leidt tot een verlaging van 80 cent tot een euro aan particuliere donaties bij goede doelen organisaties (Andreoni et al., 2013; Robert, 1984; Warr 1982). Deze daling aan particuliere donaties komt niet voort uit een directe reactie van donateurs, maar komt voort uit de verlaging van de fondsenwervende activiteiten van de goede doelen organisaties (Andreoni & Payne, 2011, 2012). Een andere reden voor dit crowding-out effect kan zijn dat de particuliere donateurs, die ook belastingbetaler zijn, hun vrijwillige donaties verlagen, omdat de overheid al subsidie geeft van de belastinggelden van de donateurs. Hierdoor daalt de netto effectiviteit van de subsidies en is zijn invloed op de inkomsten beperkt (Andreoni & Payne, 2003). Dit is natuurlijk geen gekke gedachten, want anders zouden ze dubbel doneren.

Het gevolg van dit crowding-out effect is dat het aandeel van overheidssubsidies in het totaal alleen maar groter wordt, aangezien de inkomsten van particuliere donateurs afneemt. Dit is

negatief voor de mate van risicoverslaggeving van een organisatie, omdat Rose Ackerman (1987) en Andreoni & Payne (2003) concludeerden dat de fondsenwervende inspanningen afnemen bij het verkrijgen van overheidssubsidies. Daarnaast concludeerde van Maasdijk (2010) dat de goede doelen organisaties ‘lui’ worden, wat tot uitdrukking komt in een minder transparante bedrijfsvoering, wat leidt tot een verlaging van de mate van risicoverslaggeving (zie hierboven). Dit betekent dat de relatie tussen de mate van risicoverslaggeving en de inkomsten van goede doelen organisaties dus minder sterk wordt. Hypothese 2b luidt dan ook:

’H2b: De mate waarin een Nederlandse goede doelen organisatie is gefinancierd door de overheid heeft een negatief effect op de relatie tussen de mate van risicoverslaggeving en de totale inkomsten van Nederlandse goede doelen organisaties.’’

Hypothese 3

In de media doken de laatste jaren steeds vaker berichten op over hoge salarissen voor de directieleden van goede doelen organisaties (RTLnieuws.nl, 2010; Trouw, 2010; Knapen, 2013).

(11)

Hierdoor worden er steeds vaker vragen gesteld over de beloning van deze directieleden. Sinds 2012 geldt voor goede doelen organisaties de ‘wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semi-publieke sector’ (WNT), ook wel ´de Balkenende-norm´ genoemd. Deze WNT-norm ligt voor 2014 op €230.474. Daarnaast mogen er geen bonussen uitgekeerd worden aan directieleden.

De organisaties die in dit onderzoek worden meegenomen zijn allen aangesloten bij het VFI. Sinds 2005 kent het VFI een beloningsregeling voor directeuren. Deze beloningsregeling houdt o.a. rekening met de grootte en complexiteit van de organisatie (VFI). De maximumnorm voor beloningen is vastgelegd op €158.000 en is gebaseerd op de ‘Code Goed Bestuur’ van de commissie Wijfels (Code Wijffels, 2005). Deze norm is afgeleid van het destijds geadviseerde salaris voor

rijksambtenaren en bestaat uit het bruto-jaarsalaris, vakantiegeld, eindejaarsuitkering en eventuele variabele beloningen. Een bedrag van €158.000 is toch een fors bedrag en het is de vraag of

donateurs een salaris van dit kaliber accepteren. Daarnaast zijn in dit bedrag de werkgeverslasten nog niet meegenomen, waardoor de uiteindelijke bezoldiging nog hoger uitvalt.

Tot op heden is er nauwelijks onderzoek gedaan naar de invloed van beloningen voor de directieleden op de inkomsten van goede doelen organisaties. Balsam & Harris (2014) hebben wel een soortgelijk verband gelegd. Zij hebben namelijk onderzoek gedaan naar het verband tussen de hoogte van bestuurdersbeloningen en de hoogte van het bedrag dat donateurs doneren. Zij vonden een negatief verband tussen deze variabelen, wat impliceert dat hoge beloningen niet worden getolereerd door donateurs.

Naast dit onderzoek zijn er onderzoeken te vinden naar de efficiëntie van goede doelen organisaties en de invloed hiervan op donaties. Efficiëntie kan gedefinieerd worden als de mate waarin non-profit organisaties hun beschikbare middelen kunnen besteden aan de organisationele missie (Hyndman, 1991; Gordon & Khumalawala, 1999). Mankaney & Tinkelman (2007) en Brown & Greenlee (1999) vonden dat donateurs hun donaties verlagen op het moment dat een organisatie hoge administratieve kosten heeft, wat dus de efficiëntie verlaagt. Het uitkeren van hoge beloningen aan de directie zorgt ook voor een lagere efficiëntie en dit impliceert dat deze beloningen van invloed zijn op de beslissing van donateurs, en dus op de inkomsten van de goede doelen organisaties.

Meijer (2011) stelt dat de beloning voor de directie een ethische kwestie is en dat in bijv. Amerika niet zozeer wordt gekeken naar de beloning van de directeur, zolang er maar een passende prestatie tegenover staat. Onderzoek van Jansen et al. (2007) toont aan dat er in Nederland anders gekeken wordt naar bonussen dan in Amerika. Amerikanen zijn meer prestatiegericht en mannelijker (Hofstede, 1980) dan Nederlanders. In Nederland wordt dan ook negatiever gekeken naar hoge bonussen. Van der Linden (2012) vond in een onderzoek van de Consumentenbond uit 2005 dat de hoogte van beloningen voor directieleden één van de hoofdredenen is voor particuliere donateurs om te stoppen met doneren. Daarnaast geeft het jaarverslag van het CBF van 2010 (organisatie die ten doel heeft dat goede doelen organisaties een verantwoord beleid voeren) aan dat het CBF klachten krijgt van donateurs omtrent de hoogte van beloningen voor de directie. Deze onderzoeken wijzen er dan ook op dat de hoogte van beloningen voor directieleden een negatieve invloed kunnen hebben op de inkomsten van goede doelen organisaties.

Buiten het feit dat de beloningen voor de directieleden ervoor zorgen dat er minder geld terecht komt bij het uiteindelijke doel moeten donateurs niet vergeten dat een redelijke

compensatie benodigd is om goede directieleden aan te trekken (Hallock, 2000). Van der Linden (2012) vond in haar onderzoek dan ook geen directe relatie tussen de hoogte van de beloningen voor de directieleden en de ontvangen donaties door Nederlandse goede doelen organisaties.

Toch wijst het grootste deel van de onderzoeken (Balsam & Harris, 2014; Consumentenbond, 2005; de klachten bij het CBF; de negatieve relatie tussen de efficiëntie van goede doelen

organisaties en de ontvangen donaties door deze organisaties) erop dat de hoogte van de beloningen voor de directieleden een negatieve invloed heeft op de inkomsten van goede doelen organisaties. Hypothese 3 luidt dan ook:

(12)

H3: ‘’De hoogte van directiebeloningen hebben een negatief effect op de totale inkomsten van Nederlandse goede doelen organisaties.’’

Hypothese 4

De richting van het modererende effect van de variabele directiebeloningen is niet direct vast te stellen. Deze is namelijk afhankelijk van de relatie tussen de mate van risicoverslaggeving en de inkomsten van goede doelen organisaties. De verwachting is dat als de mate van risicoverslagging een negatieve invloed heeft op de inkomsten van goede doelen organisaties, dat hoge

directiebeloningen deze negatieve invloed versterkt. Wordt er juist een positief effect gevonden tussen de twee hoofdvariabelen, dan is de verwachting dat hoge directiebeloningen dit effect verzwakt. Dit komt doordat donateurs het als negatief zien als de gedoneerde gelden niet aan de doelstellingen worden besteed, en de organisatie dus minder efficiënt te werk gaat (Hyndman, 1991; Gordon & Khumalawala, 1999; Mankaney & Tinkelman, 2007; Brown & Greenlee, 1999). Daarnaast is Nederland een land waar men geen groot voorstander is van bonussen en buitensporige salarissen. Dit is in de economische crisis van 2008 wel gebleken. Het grootste deel van de Nederlandse bevolking vond de bonuscultuur in de bankensector (waarbij vrij hoge bonussen werden uitgekeerd aan bankdirecteuren) negatief. Dit kwam voornamelijk omdat enkele banken in de financiële problemen kwamen en de belastingbetaler hiervoor moest opdraaien. De Nederlandse overheid heeft namelijk leningen uitgegeven aan meerdere Nederlandse banken en daarnaast heeft de Nederlandse overheid een bank overgenomen om te voorkomen dat het financiële systeem instortte. Minister Dijsselbloem van Financiën heeft zelfs een wetsvoorstel ingediend voor een bonusplafond voor banken (Haverkort, 2013). Dit geeft wel aan hoe de Nederlandse politiek over buitensporige bonussen denkt. De Nederlandse bevolking ziet het als negatief dat zij als

belastingbetaler meebetalen aan de bonussen van bankdirecteuren. Hierdoor zullen zij vermoedelijk ook niet mee willen betalen aan hoge beloningen voor directieleden van goede doelen organisaties, omdat zij willen dat hun geld terecht komt bij het maatschappelijk doel van de organisatie en niet bij de directieleden. Hieruit volgt de verwachting dat de hoogte van directiebeloningen een drukkend effect zullen hebben op een eventuele invloed van de mate van risicoverslaggeving op de totale inkomsten. Stel dat een organisatie een zeer hoge mate van risicoverslaggeving heeft, maar aan zijn directieleden een half miljoen aan beloningen uitkeert, dan zal dit het positieve effect van de mate van risicoverslaggeving op de totale inkomsten verkleinen. Om deze reden wordt verwacht dat hoge directiebeloningen een eventueel positief verband tussen de mate van risicoverslaggeving en de inkomsten van goede doelen organisaties verzwakt, en dat het een eventueel negatief verband tussen deze twee variabelen juist versterkt. Hypothese 4 luidt:

H4: ‘’De hoogte van directiebeloningen hebben een effect op de relatie tussen de mate van risicoverslaggeving en de totale inkomsten van Nederlandse goede doelen organisaties.’’

III. Onderzoeksmethode

De steekproef

Om de hoofdvraag te beantwoorden zal er een empirisch onderzoek worden uitgevoerd naar de invloed van de mate van risicoverslaggeving op de inkomsten van goede doelen organisaties in Nederland. Er is voor gekozen om de jaardocumenten van 118 goede doelen organisaties te gebruiken om de informatie voor de beantwoording van de hoofdvraag te vergaren. Het betreft de jaardocumenten uit het jaar 2011 en 2012. De verwachting is dat de reactie van donateurs op de mate van risicoverslaggeving het jaar erna zichtbaar wordt in de resultaten. Om deze reden worden de jaardocumenten van 2011 gebruikt om de mate van risicoverslaggeving te meten en de

(13)

organisaties waar de informatie niet duidelijk uit de jaardocumenten naar voren komt is contact opgenomen via de mail. De organisaties die gebruikt worden voor de steekproef zijn allen lid van het VFI, wat, zoals eerder gezegd, de brancheorganisatie is van goede doelen organisaties in Nederland. Zij vertegenwoordigen twee derde van de goede doelen sector in Nederland en zullen hierdoor een representatief beeld geven van deze sector. Na analyse van de data zijn er van de 118 organisaties nog 116 organisaties overgebleven, omdat 2 organisaties ‘outliers’ bleken te zijn.

Afhankelijke en onafhankelijke variabelen

De afhankelijke variabele van dit onderzoek is de inkomsten van goede doelen organisaties gevestigd in Nederland(LNTotInk). Deze variabele zal gemeten worden aan de hand van de

inkomsten zoals ze staan weergeven in de jaarrekening. Omdat de totale inkomsten tussen de organisaties sterk kunnen verschillen zal het natuurlijk logaritme (ln) worden genomen om dit te corrigeren.

Er zal een onderscheidt worden gemaakt tussen de verschillende soorten inkomsten, omdat dit van belang is voor het meten van de onafhankelijke variabele type donateurs. Er wordt een onderscheidt gemaakt tussen 2 verschillende type donateurs, te weten particuliere donateurs (ParInk) en de overheid (OverInk). Onder het type particuliere donateurs vallen de inkomsten uit de categorieën collectes, giften, donaties en nalatenschappen. Onder het type donateur overheid vallen alle overheidssubsidies. De bedragen voor de verschillende type donateurs worden uit de

jaarrekening gehaald. Vervolgens zal het percentage van het type donateur t.o.v. de totale inkomsten genomen worden, omdat je zo een beeld krijgt van hoe afhankelijk de organisatie is van de

verschillende type donateurs, wat van belang is, omdat elke type donateur een andere

informatiebehoefte heeft. Tot slot wordt er een dummy gecreëerd per type donateur, waarbij er 3 categorieën worden gemaakt, te weten ‘hoog’, ‘middel’ en ‘laag’. Onder ‘hoog’ vallen de organisaties waarvan 66% tot 100% van de totale inkomsten worden gefinancierd door de desbetreffende type donateur. Onder de categorie ‘middel’ vallen de organisaties waarvan de financiering door de

desbetreffende type donateur tussen de 33% en 66% liggen t.o.v. de totale inkomsten en onder ‘laag’ vallen de organisaties die tussen de 0% tot 33% zijn gefinancierd door de desbetreffende type

donateur t.o.v. de totale inkomsten. De organisaties in de categorie ‘hoog’ scoren een 3, in de categorie ‘middel’ een 2 en in de categorie ‘laag’ een 1.

Een andere onafhankelijke variabele van dit onderzoek is de beloning voor de directieleden (BelDir) van de goede doelen organisaties. De beloning voor de directieleden zal worden gemeten aan de hand van het salaris dat de directieleden ontvangen zoals weergeven in het jaarverslag.

De laatste onafhankelijke variabele, de mate van risicoverslaggeving, zal worden gemeten aan de hand van een disclosure-index, ofwel een ICD-score. Deze score meet de weergave van de mate van interne beheersing en risicomanagement binnen het jaardocument van een organisatie. De ICD-score is opgebouwd uit 7 variabelen: strategische en operationele risico’s (StopRisk), financiële risico’s (FinRisk), financiële verslaggeving risico’s (RepRisk), genomen verantwoordelijkheid van managers voor de interne beheersing (Respons), concreet genomen maatregelen om de risico’s te beheersen (RiskMan), het beheersingskader (Framework) dat hiervoor wordt gebruikt en de vermelding van een mening over de effectiviteit van de interne beheersing (Effectiveness). In de literatuur is de ICD-score een veelgebruikt middel om de mate van risicoverslaggeving te meten, alleen gebruikt iedereen andere variabelen om de ICD-score samen te stellen(Krishnan &

Visvanathan, 2005; Deumes & Knechel, 2008; Leng & Ding, 2011). De opbouw van de ICD-score in dit onderzoek is gekozen omdat het eerder in de literatuur is gebruikt (Deumes & Knechel, 2008) en veel raakvlakken heeft met COSO (een managementmodel dat richtlijnen geeft ten aanzien van interne controle en interne beheersing). De waardering die toegekend zal worden aan de hierboven genoemde variabelen zal 0 of 1 zijn. Wanneer er informatie in de jaardocumenten wordt gevonden omtrent één van de elementen, dan zal een waarde van 1 worden toegekend. Wordt er geen informatie gevonden, dan zal er een 0 worden toegekend. Een middenweg is niet mogelijk. Zo zal er

(14)

uiteindelijk een ICD-score ontstaan die tussen de 0 en 7 ligt. Hoe hoger de score, hoe hoger de mate van risicoverslaggeving is. Er zal aan de elementen geen wegingsfactor worden gehangen, omdat niet objectief te bepalen is of een variabele zwaarder weegt op de mate van risicoverslaggeving of niet. Hieronder volgt nog een kort overzicht van de variabelen van de ICD-score.

Variabele StopRisk FinRisk RepRisk Respons RiskMan Framework Effectiveness

Gelijk aan 1 bij verslaggeving in het jaardocument omtrent genomen maatregelen om risico's te beheersen, anders 0. Gelijk aan 1 bij verslaggeving in het jaardocument omtrent een beheersingskader waarbinnen risico's worden beheerst, anders 0. Gelijk aan 1 Bij verslaggeving in het jaardocument omtrent een mening van het management over de effectiviteit van de IC, anders 0.

Variabelen ICD-Score

Methode waardering

Gelijk aan 1 bij verslaggeving in het jaardocument omtrent strategische en operationele risico's in het jaardocument, anders 0. Gelijk aan 1 bij verslaggeving in het jaardocument omtrent financiële risico's, anders 0.

Gelijk aan 1 bij verslaggeving in het jaardocument omtrent financiële verslaggeving risico's, anders 0. Gelijk aan 1 bij expliciet genomen verantwoordelijkheid door mangers omtrent IC in het jaardocument, anders 0.

Figuur 3.1: Overzicht ICD-score.

De afhankelijke variabele zal worden gemeten aan de hand van het jaardocumenten van 2012. De onafhankelijke variabelen zullen worden gemeten aan de hand van de jaardocumenten van 2011, omdat wordt verwacht dat de effecten van het jaarverslag het jaar erna tot uitdrukking komen in de inkomsten.

Controle variabelen

Naast de hoofdvariabelen van dit onderzoek zijn er nog enkele andere variabelen die van invloed kunnen zijn op dit onderzoek. Hierdoor heeft dit onderzoek een raakvlak met de contingency theorie. De contingency theorie beweert dat er niet één manier is om een organisatie te organiseren, te leiden of om beslissingen te nemen. Hierdoor is het ook niet aannemelijk dat de mate van

risicoverslaggeving de enige variabele is die van invloed is op de beslissingen van donateurs, en als gevolg hiervan, op de inkomsten van goede doelen organisaties. Een variabele die hierop eveneens van invloed kan zijn is de accountantscontrole door een big four accountant (controle door KPMG, Ernst en Young, PricewaterhouseCoopers of Deloitte). Deze accountantskantoren hebben meer middelen en kennis in bezit(Francis & Krishnan, 1999), wat de kwaliteit van de financiële

verslaggeving ten goede kan komen en daarbij de inkomsten van goede doelen organisaties. Baber et al. (1987) vond namelijk dat mensen meer geld doneren aan goede doelen organisaties als de

geloofwaardigheid van de financiële verslaggeving hoog is. Daarnaast heeft Kitching (2009) gevonden dat donateurs de informatie die geverifieerd is door een accountant van hoge kwaliteit serieuzer nemen, dan verificatie door een kwalitatief minder hoogwaardige accountant. Krishnan et al. (2006) vonden dat het gebruik van een externe accountant de betrouwbaarheid en het nut van de financiële verslaggeving van non-profit organisaties verhoogt. Al deze onderzoeken duiden erop dat de

kwaliteit van de accountant van invloed kan zijn op de inkomsten van goede doelen organisaties. Een organisatie zal op de big four accountant (Big4) een 1 scoren als zij door 1 van de 4 grootste

accountants kantoren worden gecontroleerd, anders scoren ze een 0

Van Caneghem et al. (2013) heeft gevonden dat organisaties die afhankelijk zijn van donaties en subsidies een kortere tijd hebben zitten tussen de afsluiting van het boekjaar en de goedkeuring van de accountant m.b.t. het jaarverslag, dan bedrijven die hier niet van afhankelijk zijn. Veelal ligt de goedkeuring van de accountant dichtbij de datum waarop bestuurders de financiële rapportage bevestigen en het jaarrapport publiceren. Hoe eerder het jaarrapport gepubliceerd is, hoe eerder aan de informatievereisten van donateurs is voldaan en hoe eerder donateurs wellicht een donatie zullen doen. Een relatief snelle publicatie van het jaarrapport zou dan ook positief effect kunnen hebben op de inkomsten en een relatief late publicatie zou een negatief effect kunnen hebben op de inkomsten. Vandaar dat de snelheid van de goedkeuring door de accountant (TijdKeur) als controle variabele wordt meegenomen in dit onderzoek. De snelheid van goedkeuring zal worden gemeten in het aantal dagen dat zit tussen de afsluiting van het boekjaar en de goedkeuring door de accountant.

(15)

Tot slot zal naast de ICD-score (onafhankelijke maatstaf voor de mate van

risicoverslaggeving) ook de kwantiteit van de risicoverslaggeving worden gemeten (RiskQuant). Dit zal worden gemeten aan de hand van de jaardocumenten van 2011. Hierbij wordt het totaal aantal pagina’s dat is besteed aan risicoverslaggeving gedeeld door het totale aantal pagina’s van het jaarverslag. Ter samenvatting wordt hieronder een tabel weergeven die de variabelen op een rij zet.

Variabele TotInk ICD-score ParInk OverInk BelDir Big4 TijdKeur RiskQuant

Aantal dagen tussen afsluiting boekjaar en goedkeuring jaardocument door accountant. Getal

Aandeel van het percentage inkomsten van particulieren in de totale inkomsten, waarna de organisaties gecategoriseerd worden in 'hoog', 'middel' of 'laag'.

Percentage risicoverslaggeving t.o.v. het totaal. Getal tussen 0 en 1

1, 2 of 3 1, 2 of 3

Totaal uitgekeerde directiebeloningen door de organisaties. Getal

Controle variabelen

Getal

Afhanklijke variabele

Totale score van de elementen tussen 0 en 7(tabel 1).

tussen 0 en 7

Onafhankelijke variabelen

Gelijk aan 1 indien de jaarrekening wordt gecontroleerd door een Big 4 auditor.

0 of 1 Totale inkomsten van de organisatie volgens de jaarrekening.

Aandeel van het percentage inkomsten van de overheid in de totale inkomsten, waarna de organisaties gecategoriseerd worden in 'hoog', 'middel' of 'laag'.

Variabelen

Definitie Waardering

Tabel 3.2: Overzicht variabelen.

Empirisch model

Het onderzoek zal worden uitgevoerd aan de hand van twee lineaire regressiemodellen. De invloed van de moderator is weergeven door middel van de productterm. De empirische modellen zien er als volgt uit:

TotInk = β₀ + β₁ICD-score + β₂(ICD-score*ParInk) + β₃(ICD-score*OverInk) + β₄Big4 + β₅TijdKeur + β₆RiskQuant + ε¡

TotInk = β₀ + β₁ICD-score + β₂BelDir + β₃(ICD-score*BelDir) + β₄Big4 + β₅TijdKeur + β₆RiskQuant + ε¡

In dit model zijn β¡ de coëfficiënten en is ε¡ de error term.

IV. Resultaten

Om een duidelijk beeld te krijgen van de verzamelde data is in de tabel hieronder de beschrijvende data weergeven. Alle variabelen zijn gewinsorized met drie keer de standaarddeviatie om zo eventuele ‘outliers’ uit de data te verwijderen. De inkomsten van de type donateurs en de totale inkomsten zijn gewinsorized op basis van het natuurlijk logaritme van deze bedragen.

Variabelen Min. Max. Gemiddelde Std.dev. Variabelen Min. Max. Gemiddelde Std.dev.

ParInk € 0 € 134.127.000 € 8.719.769 € 18.902.481 ParInk 0,00% 99,75% 52,35% 29,03% OverInk € 0 € 289.100.000 € 7.676.091 € 29.782.401 OverInk 0,00% 95,11% 17,28% 25,86%

TotInk € 134.563 € 331.200.000 € 20.853.547 € 42.636.228 LNTotInk 11,81 19,62 15,72 1,57 ICD 0,00 7,00 2,92 1,97

BelDir 0,00 332.056 128.171 75.021

Big4 0,00 1,00 0,66 0,48 Variabelen Min. Max. Gemiddelde Std.dev.

TijdKeur 31,00 233,00 130,59 45,13 ParInk 1,00 3,00 2,10 0,81 RiskQuant 0,00 0,34 0,12 0,12 OverInk 1,00 3,00 1,29 0,62

Beschrijvende data Inkomsten

Dummy type donateur

(16)

De gemiddelde inkomsten van de 116 onderzochte organisaties bedragen €42.636.228. Bijna 42% van de inkomsten is afkomstig van particulieren en 37% van de overheid. Daarnaast is te zien bij de tabel ‘dummy type donateur’ dat alle bedrijven gemiddeld genomen tussen de 33% en 66% worden gefinancierd door particulieren en tussen de 0% en 33% door de overheid.

De gemiddelde ICD-score is 2,92. Dit betekent dat Nederlandse goede doelen organisaties een redelijke mate van risicoverslaggeving bezitten, maar dat de risicoverslaggeving toch zeker nog niet optimaal is. De gemiddelde score per ICD variabele ziet er als volgt uit:

ICD-Score StopRisk FinRisk RepRisk Respons RiskMan Framework Effectiveness ICD

Gem. 0,64 0,68 0,31 0,29 0,67 0,23 0,09 2,92

N 74 79 36 34 78 27 11 339

Tabel 4.2: ICD-Score

Van de 116 organisaties die onderzocht zijn verklaren 11 organisaties dat hun interne beheersing op orde is. Hier valt voor veel organisaties dus nog een stap in te maken. Iets meer dan 20% van de organisaties gebruikt een framework om de interne beheersing te stroomlijnen. Bij zo’n 30% van de organisaties neemt het management zijn verantwoordelijkheid omtrent de interne beheersing. Meer dan 60% van de organisaties rapporteert over strategische, operationele en financiële risico’s, terwijl zo’n 30% van de organisaties rapporteert over financiële

verslaggevingsrisico’s.

Gemiddeld genomen wordt er €75.021 uitgekeerd aan de directieleden van goede doelen organisaties. Sommige organisaties keren qua bedrag meer uit dan de maximumnorm van de Code Wijffels, maar dit komt doordat er dan aan meerdere directieleden een beloning wordt uitgekeerd. Daarnaast wordt door 66% van de Nederlandse goede doelen organisaties een big 4 accountant ingehuurd om de jaarrekening te controleren. Tot slot bedraagt de gemiddelde risicoverslaggeving 12% van het gehele jaarverslag.

Voordat de lineaire regressie wordt uitgevoerd is er gekeken naar de mogelijkheid op multicorrelatie. Zodra dit het geval is dient een variabele niet meegenomen te worden in het onderzoek. Hieronder is een tabel weergeven met een Pearson correlatiematrix. Hierin is te zien dat er tussen de meeste variabelen geen sprake is van multicorrelatie aangezien de meeste waarden onder de 0.35 liggen (bij een waarde boven de 0,7 kan er sprake zijn van multicorrelatie). De waarde voor de correlatie tussen BelDir en LNTotInk ligt op 0,717. Hierdoor dient er gekeken te worden naar de Variance Inflation Factors (VIF). Voor alle variabelen ligt de waarde voor de VIF tussen de 1 en 3,8 wat erop duidt dat er geen sprake is van multicorrelatie(waarde > 10 duidt op multicorrelatie).

LNTotInk ICD ParInk OverInk BelDir Big4 TijdKeur RiskQuant LNTotInk 1,000 ICD 0,562** 1,000 ParInk -0,214 -0,077 1,000 OverInk 0,380** 0,275** -0,584 1,000 BelDir 0,717** 0,391** -0,224 0,392** 1,000 Big4 0,486** 0,387** -0,065 0,169 0,358** 1,000 TijdKeur -0,171 -0,192 0,009 -0,058 -0,055 -0,018 1,000 RiskQuant 0,069 0,119 0,045 -0,030 0,072 0,165 -0,078 1,000 Correlaties ** 1% significantieniveau * 5% significantieniveau Tabel 4.3: Correlatiematrix.

In tabel 4.4 zijn de resultaten van de lineaire regressie weergeven. Eerst is de invloed van de controle variabelen getest. De variabele Big4 heeft een positief effect op de inkomsten van

(17)

is er een negatieve en significante invloed gevonden voor de variabele TijdKeur op de inkomsten van Nederlandse goede doelen organisaties (β = -0,006, p <0,05). De significantie van TijdKeur is 0,055, maar omdat de variabele eenzijdig is getest geeft dit de mogelijkheid de p-waarde door 2 te delen, waardoor het een significantie heeft van 0,0275 en binnen het 5% significantieniveau valt (de overige variabelen en alle hypothesen zijn ook eenzijdig getest, waardoor de p-waarde telkens door 2 wordt gedeeld voor het meten van het significantieniveau). Als laatste is er een significant verband

gevonden tussen de sector en de inkomsten van goede doelen organisaties (β = 0,149, p <0,1). Na de controle variabelen zijn achtereenvolgens hypothese 1 t/m 4 getest. Bij hypothese 1 wordt de invloed van de mate van risicoverslaggeving op de inkomsten van Nederlandse goede doelen organisaties getest. Er is een positief en significant verband gevonden tussen deze variabelen (β = 0,311, p < 0,01, waardoor hypothese 1 wordt ondersteund.

Voor hypothese 2 wordt het modererende effect van het type donateur gemeten op de relatie tussen de mate van risicoverslaggeving en de inkomsten van Nederlandse goede doelen organisaties. Voordat dit modererende effect kan worden getest moeten alle variabelen, behalve de afhankelijke variabele, gestandaardiseerd worden. Voor hypothese 2a wordt een negatief significant verband gevonden voor ParInk (β = -0,251, p < 0,05). Dit is het tegenovergestelde van wat werd verwacht bij hypothese 2a, waardoor deze hypothese wordt verworpen. Voor hypothese 2b wordt een positief significant verband gevonden voor het modererende effect van OverInk (β = 0,202, p <0,05). Ook dit is het tegenovergestelde van wat werd verwacht voor hypothese 2b en zo wordt ook hypothese 2b verworpen. Voor hypothese 3 wordt een verband gezocht tussen BelDir en de

inkomsten van Nederlandse goede doelen organisaties. In de resultaten wordt een richtingloos en significant verband gevonden (β = 0,000, p < 0,01). Er is dus geen invloed gevonden van BelDir op de inkomsten van Nederlandse goede doelen organisaties. Hypothese 3 wordt dan ook verworpen. Bij de laatste hypothese, hypothese 4, wordt het modererende effect van BelDir gemeten op de relatie tussen de mate van risicoverslaggeving en de inkomsten van Nederlandse goede doelen organisaties. Hiervoor wordt geen significant verband gevonden, waardoor hypothese 4 eveneens wordt

verworpen.

Om de verklaringskracht van het model te beoordelen zijn de R-squared en F-waarden opgenomen. Alle F-waarden zijn getest op het 1% significantieniveau. Dit houdt in dat het model een zekere mate van verklaringskracht heeft. Alle hypothesen hebben een hogere adjusted R-squared dan model 1, wat betekent dat deze hypothesen allemaal een grotere verklaringskracht hebben dan het model waarin alleen de controle variabelen worden gemeten. Dit versterkt de ondersteuning van hypothese 1. Het model waarin hypothese 3 wordt getest heeft de grootste verklaringskracht, want deze heeft de hoogste adjusted R-squared met een waarde van 0,537. Dit verzwakt het verwerpen van de 3de hypothese.

Geconcludeerd kan worden dat hypothese 1 wordt aangenomen en dat hypothese 2a, 2b, 3 en 4 worden afgewezen. De mate van risicoverslaggeving heeft dus een positief effect op de

inkomsten van Nederlandse goede doelen organisaties. Tegen de verwachting in hebben inkomsten van particuliere donateurs een negatief effect op de relatie tussen de mate van risicoverslaggeving en de totale inkomsten van Nederlandse goede doelen organisaties en hebben inkomsten van de overheid hier juist een positief effect op. Voor directiebeloningen werd een richtingloos effect gevonden. Wanneer de variabele directiebeloningen wordt gemodereerd wordt geen verband gevonden. Uit de resultaten met betrekking tot de controle variabelen blijkt dat de controle van de jaarrekening door een big 4 accountant en de tijd tussen het afsluiten van het boekjaar en de goedkeuring van de accountant (met daarop volgend de publicatie van het jaarverslag) allebei van invloed zijn op de inkomsten van Nederlandse goede doelen organisaties. Daarentegen heeft de hoeveelheid risico-informatie hier geen invloed op.

(18)

Tabel 4.4: Resultaten.

V. Discussie

De relatie tussen donateurs en goede doelen organisaties is er één met informatie asymmetrie, waardoor de agency theorie een rol kan spelen in dit onderzoek. Donateurs zijn afhankelijk van bedrijven voor het verkrijgen van informatie, aangezien ze vrijwel geen kans tot ondervraging hebben. Hierdoor is de kans aanwezig dat de risicoverslaggeving een rol speelt bij de beslissing van donateurs om te doneren. Daarnaast beweren Deumes & Knechel (2008) dat het vrijgeven van informatie over de interne beheersing en risicoverslaggeving agency problemen kan voorkomen. Ook geven ze aan dat deze informatie zeer relevant is voor investeerders, omdat zij het als belangrijk ervaren dat bestuurders de risico’s waarmee de organisatie te maken heeft begrijpt en dat

bestuurders daarnaast ook actie ondernemen om deze risico’s in te perken. De resultaten bevestigen dit en impliceren hiermee dat investeerders (donateurs) deze informatie inderdaad gebruiken voor hun investering (donatie). Er is namelijk een significant verband gevonden tussen de mate van risicoverslaggeving en de totale inkomsten van Nederlandse goede doelen organisaties. Hierdoor wordt hypothese 1 ondersteund en worden eerdere onderzoeken van Hansmann (1980) en Gorden et al. (1999) ook ondersteund. Khumawala et al. (n.b.) gaf al aan dat een grotere transparantie wordt beloond. Dit kan verklaard worden vanuit de agency theorie. Doordat donateurs afhankelijk zijn van de vrijgegeven informatie door organisaties, zullen ze kritisch kijken naar alle informatie die vrijkomt en hun donatiebeslissing hierop baseren. Hierdoor moet een organisatie wel secuur zijn in de

informatie die het vrijgeeft. De controle variabele RiskQuant wijst dit uit. Er is namelijk geen verband gevonden tussen de kwantiteit van de risicoverslaggeving en de totale inkomsten van goede doelen

Variabelen

Constant 15,622 (0,000) *** 14,681 (0,000) *** 15,702 (0,000) *** 15,667 (0,000) *** 13,859 (0,000) *** 15,678 (0,000) *** Big 4 accountant (Big4) 1,518 (0,000) *** 1,078 (0,000) *** 0,508 (0,000) *** 0,490 (0,000) *** 0,819 (0,000) *** 0,500 (0,000) *** Publicatiedatum (TijdKeur) -0,006 (0,049) ** -0,004 (0,230) -0,149 (0,203) -0,175 (0,141) * -0,004 (0,082) ** -0,132 (0,0272) Kwantiteit risicoverslaggeving (RiskQuant) -0,535 (0,626) -0,673 (0,503) -0,079 (0,494) -0,079 (0,494) -0,549 (0,508) -0,084 (0,467)

Mate van risicoverslaggeving (ICD) (H1) 0,302 (0,000) *** 0,570 (0,000) *** 0,568 (0,000) *** 0,562 (0,001) ***

Moderator ParInk% * ICD (H2a) -0,251 (0,040) **

Moderator OverInk% * ICD (H2b) 0,202 (0,070) **

Directiebeloningen (BelDir) (H4) 0,000 (0,000) ***

Moderator BelDir * ICD (H5) 0,024 (0,833)

Adjusted R-Squared 0,233 0,356 0,370 0,537 0,335

F-waarde 12,156 (0,000) *** 16,225 (0,000) *** 13,939 (0000) *** 32,372 (0,000) *** 11,869 (0,000) ***

*** 1% significantieniveau ** 5% significantieniveau * 10% significantieniveau

Tabel 4.4: Resultaten

Controle variabelen Hypothese 1 Hypothese 2a

De afhankelijk variabele in de regressieanalyse is de totale inkomsten van Nederlandse goede doelen organisaties.

Hypothese 2b Hypothese 3 Hypothese 4

Resulaten lineaire regressie Variabelen

Constant 15,622 (0,000) *** 14,681 (0,000) *** 15,702 (0,000) *** 15,667 (0,000) *** 13,859 (0,000) *** 15,678 (0,000) *** Big 4 accountant (Big4) 1,518 (0,000) *** 1,078 (0,000) *** 0,508 (0,000) *** 0,490 (0,000) *** 0,819 (0,000) *** 0,500 (0,000) *** Publicatiedatum (TijdKeur) -0,006 (0,049) ** -0,004 (0,230) -0,149 (0,203) -0,175 (0,141) * -0,004 (0,082) ** -0,132 (0,0272) Kwantiteit risicoverslaggeving (RiskQuant) -0,535 (0,626) -0,673 (0,503) -0,079 (0,494) -0,079 (0,494) -0,549 (0,508) -0,084 (0,467)

Mate van risicoverslaggeving (ICD) (H1) 0,302 (0,000) *** 0,570 (0,000) *** 0,568 (0,000) *** 0,562 (0,001) ***

Moderator ParInk% * ICD (H2a) -0,251 (0,040) **

Moderator OverInk% * ICD (H2b) 0,202 (0,070) **

Directiebeloningen (BelDir) (H3) 0,000 (0,000) ***

Moderator BelDir * ICD (H4) 0,024 (0,833)

Adjusted R-Squared 0,233 0,356 0,370 0,537 0,335

F-waarde 12,156 (0,000) *** 16,225 (0,000) *** 13,939 (0000) *** 32,372 (0,000) *** 11,869 (0,000) ***

*** 1% significantieniveau ** 5% significantieniveau * 10% significantieniveau

Controle variabelen Hypothese 1 Hypothese 2a

De afhankelijk variabele in de regressieanalyse is de totale inkomsten van Nederlandse goede doelen organisaties.

Hypothese 2b Hypothese 3 Hypothese 4

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dat is een van de redenen waarom ondernemers er voor kiezen een non-profit organisatie op te richten in plaats van een for- profit organisatie waar ze winst

Deze studie heeft als doel dit gat in de literatuur te vullen en te onderzoeken in hoeverre Engelse fondsenwervende instellingen meer of minder disclosure over hun governance

Het verband tussen cultuur en de mate van disclosure in risicoverslaggeving is in de praktijk onder meer relevant voor de volgende groepen: ondernemingen, investeerders,

De gemiddelde transparantie die gevonden wordt op basis van de in dit onderzoek toegepaste onderzoekscriteria is bijna 80%.De goede doelen sector met CBF-keur is dus

Based on the PFnet analysis, we cannot prove hypothesis 1. We conclude that loiter-tb aids participants in constructing more coherent mental models, but not in constructing

Zhang, Shiqi; Lindner, Holger A; Kabtni, Sarah; van den Born, Jaap; Bakker, Stephan; Navis, Gerjan; Krämer, Bernard K; Yard, Benito; Hauske, Sibylle.. Published in: PLoS

Expected layer build-up This sample is expected to contain all layers: a crème coloured ground layer, a light-grey second ground layer, a paint layer/paint layers, and a

The alpine urban experience is the result of an intensive city branding process initiated in 2009, incorporating political and administrational boards, Innsbruck’s tourism