• No results found

Jacob van Maerlant, Philip Utenbroecke, Lodewijk van Velthem, Spieghel historiael. Deel 1. Partie I · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jacob van Maerlant, Philip Utenbroecke, Lodewijk van Velthem, Spieghel historiael. Deel 1. Partie I · dbnl"

Copied!
1157
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Spieghel historiael. Deel 1. Partie I

Jacob van Maerlant, Philip Utenbroecke, Lodewijk van Velthem

Editie Matthias de Vries en Eelco Verwijs

bron

Jacob van Maerlant, Spieghel historiael. Deel 1. Partie I (ed. Matthias de Vries en Eelco Verwijs).

E.J. Brill, Leiden 1863

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/maer002mvri01_01/colofon.php

(2)

© 2010 dbnl

(3)

I

Inleiding.

Sedert, nu vijf en twintig jaren geleden, de roepstem van Jacob Grimm, van Hoffmann von Fallersleben en Mone in Nederland gehoor vond, en eerst in België, vervolgens ook in ons vaderland, de te lang verwaarloosde beoefening onzer middeleeuwsche taal en letteren met lust en ijver werd aangevangen, heeft men aanstonds ingezien, dat eene volledige en degelijke uitgave der werken van Jacob van Maerlant eene der dringendste behoeften was voor den opbouw der jeugdige wetenschap. De epische poëzie moge op zich zelve belangrijker zijn en ruimer aesthetisch kunstgenot schenken dan de didactische, toch is ook deze van het hoogste gewigt, om ons in het leven en de denkwijze onzer voorouders in de 13

e

en 14

e

eeuw een dieperen blik te doen slaan.

Bovenal geldt dit van de dichtwerken van Maerlant, den stichter der didactische school, den wakkeren kampvechter voor het geestelijk welzijn der Vlaamsche burgerij.

Moge hij al niet in den eigenlijken zin den eernaam verdienen van ‘Vader der Dietsche dichtren algader,’ waarmede de ingenomenheid zijner volgelingen hem al te ligtvaardig begroette, als hervormer der Nederlandsche letterkunde blijft hij toch altijd eene hoofdfiguur in het tafereel harer geschiedenis. En waarlijk, zijne talrijke geschriften - gezwegen nog van hun onschatbaar belang voor de taalkunde - zijn eene zoo overvloedige bron voor de kennis van zijnen leeftijd; zoo vol van

bijzonderheden en opmerkingen, die licht verspreiden over het geheele veld onzer oude literatuur; zoo onmisbaar voor de beantwoording van tallooze vragen op het gebied der letterkundige historie: dat zij wel in de eerste plaats door den druk bekend gemaakt en met zorg bewerkt verdienden te worden. Het duurde echter lang, eer deze behoefte bevrediging vond. Wel zagen reeds vroeg de Wapen Marlijn en de

Heimelicheit der Heimelicheden het licht, weldra gevolgd door de fragmenten van

den Trojaenschen Oorlog en het Leven van Sinte Franciscus; maar de voornaamste

werken bleven nog altijd geheel of gedeeltelijk onbekend, alleen in de zeldzame

handschriften voor weinige vakgeleerden toegankelijk. Eindelijk is, nu in het laatste

tiental jaren, eene hoogere geestdrift voor onzen Maerlant ontwaakt, wiens gedachtenis

het dankbare nageslacht niet alleen door een standbeeld huldigde, maar ook door een

nog waardiger gedenkteeken, de zorgvuldige uitgave zijner beste geschriften,

verheerlijkte. Door de zorg der verlichte Belgische Regering en in naam der

(4)

II

Koninklijke Academie van Wetenschappen te Brussel, schonken ons de Heeren Bormans, David en Snellaert hunne uitmuntende bewerkingen, zoowel van het eerste deel der Naturen Bloeme, als van den geheelen Rijmbijbel en den Alexander. Aan die reeks van boekdeelen, treffende getuigen der veelzijdige talenten van den ouden Vlaming, sluit zich thans in Noord-Nederland zijn hoofdgewrocht aan, door deze volledige uitgave van den Spiegel Historiael, die wij het voorregt hebben nu voltooid onzen landgenooten aan te bieden. Op Noord-Nederland rustte de verpligting, de schuld af te doen van een te lang gepleegd verzuim. In onze hoofdstad bevond zich het eenige handschrift van Maerlant's geschiedwerk; slechts twee derde gedeelten van dat handschrift waren in vroegere jaren gedrukt; maar het gedrukte was voor de hedendaagsche eischen der wetenschap volstrekt onbruikbaar. Toen Clignett en Steenwinkel in 1784 en 1785 de beide eerste deelen uitgaven - het geheele werk was op zes deelen berekend - verrigtten zij voor hunnen tijd een verdienstelijken arbeid.

Eerst na het vierde eener eeuw, in 1812, verscheen het derde deel, door Steenwinkel bewerkt, door Bilderdijk in naam van het Hollandsche Instituut ter perse bezorgd.

Het stond in naauwkeurigheid en degelijkheid bij de twee eerste deelen achter, maar voldeed niettemin voor die dagen aan de bestaande behoefte. Doch toen, na weder een tijdsverloop van 37 jaren, de Tweede Klasse van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut, die ‘eene bijzondere aandacht aan Vader Maerlant wijdde,’ eindelijk in 1849 het vierde deel in het licht zond, was de maatstaf van beoordeeling een geheel andere dan vroeger. De kennis onzer oude taal was met vaste schreden voorwaarts gegaan; tekstkritiek en grondige vergelijking van alle beschikbare bronnen, waarover zich eertijds bij het uitgeven onzer oude schrijvers niemand buiten Huydecoper bekommerd had, was nu een verpligtende eisch geworden; het dartele spel der liefhebberij, in één woord, had plaats gemaakt voor het ernstige onderzoek eener zich zelve bewuste en vooruitstrevende wetenschap. Daardoor waren, toen het vierde deel van den Spiegel Historiael verscheen, de drie eerste deelen reeds verouderd.

Door hunnen niet overal naauwkeurigen, altijd onkritischen tekstafdruk, door hunne gebrekkige interpunctie, door het gemis van alle studie ter opheldering van den veelal onverstaanbaren inhoud, waren zij geheel ongeschikt geworden voor alle

wetenschappelijk gebruik. Men had mogen verwachten, dat de Klasse, zoo zij al terugdeinsde voor de taak om die drie deelen, naar de eischen onzer vermeerderde kennis omgewerkt, op nieuw uit te geven, althans aan het vierde deel die zorg besteed zou hebben, die zij aan zich zelve verschuldigd was en waarvoor het haar niet aan tijd had ontbroken. De uitkomst heeft het tegendeel geleerd. Wel verre van boven de vroegere deelen uit te munten, als een getuige van den vooruitgang der wetenschap, staat het vierde deel van den Spiegel in ieder opzigt op lager peil dan het werk van Clignett en Steenwinkel. Een uiterst slordige afdruk van het slordige handschrift;

vergissingen en dwalingen zonder tal of maat op schier elke bladzijde; eene

interpunctie die doorgaande bewijst dat men de bedoeling van den schrijver in de

verte niet begreep; gemis van alle nasporing en vergelijking ter verklaring of zuivering

van den tekst; volslagen gebrek aan kritiek, of, waar die nu en dan eens wordt

aangewend, de poging slechts strekkende om de verwarring te vergrooten; hier en

daar eene enkele uitlegging, maar die altijd de meest naïve onkunde der oude taal

verraadt: ziedaar de sprekendste karaktertrekken van een boek, dat in de gansche

geschiedenis der oude school alleen in de uitgave van den Ferguut zijne wedergade

vindt, en - het moet eens voor al onbewimpeld uitgesproken - aan de nagedachtenis

(5)

van het geleerde ligchaam, met welks naam het prijkte, tot onuitwischbare blaam

verstrekt. De Nalezing van Dr. Jonckbloet heeft het harde vonnis, dat wij hier vellen,

met tal van bewijzen gestaafd, maar zeker van de overvloedige stof niet de helft

aangeroerd. Wij komen later in enkele bijzonderheden op dit bedroevende onderwerp

terug. Hier was het noodig het in de hoofdtrekken aan te stippen, om te doen gevoelen

hoezeer er aan eene behoorlijke uitgave van den Spiegel Historiael ernstige behoefte

bestond. De drie eerste deelen voor onzen tijd niet meer bruikbaar, het vierde van

den aanvang af meer dan onbruikbaar, al het overige nog ongedrukt: in dien toestand

kon Maerlant's hoofdwerk niet blijven! Dat gedoogde het belang

(6)

III

der wetenschap, dat duldde de eer onzer natie niet. Het was een dure pligt, de schuld goed te maken en het verzuim te herstellen, opdat het blijken mogt dat de

Noord-Nederlanders, niet minder dan hunne Zuidelijke broeders, de taal en letteren van het voorgeslacht in eere weten te houden. Door die overtuiging gedreven, hebben wij - zonder angstvallig beraad - met moed de taak aanvaard, die niet langer

verschoven mogt worden, en die geen onzer studie-genooten scheen te zullen ondernemen. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, altijd volijverig waar het de bevordering der vaderlandsche wetenschap geldt, heeft ons krachtig de behulpzame hand geboden en door haren onbekrompen bijstand op stoffelijk gebied onze uitgave gemakkelijk gemaakt, die zonder dezen steun zeer zeker niet tot stand had kunnen komen. Thans, nu wij - na een waarlijk niet geringen arbeid van zeven jaren, doch door eendragtige zamenwerking verzoet - onze taak voorspoedig ten einde hebben gebragt, zij vóór alles aan de geëerde Maatschappij het offer onzer erkentelijkheid aangeboden.

Het kan ons plan niet zijn, in deze Inleiding breedvoerig uit te weiden over al wat

den persoon van Maerlant en de geheele reeks zijner werken betreft. Na het grondig

onderzoek der meest betwiste punten in de Geschiedenis der Mnl. Dichtkunst en

andere werken van onzen Jonckbloet, na al hetgeen door verschillende uitgevers in

hunne inleidende beschouwingen te boek gesteld is, na de voorloopige biographische

proeven, door de Heeren C.A. Serrure en K. Versnaeyen geleverd, mag men thans

den tijd gekomen achten, dat een bevoegd letterkundige eenmaal de taak ter hand

neme, eene volledige en zamenhangende monographie aan Maerlant te wijden. Doch

die taak ligt buiten ons oogmerk, en behoort hier allerminst tot onze roeping. Wij

moeten ons bepalen tot den Spiegel Historiael en wal daarmede in onmiddellijk

verband staat. Gelukkig heeft de kostelijke ontdekking der merkwaardige fragmenten,

die onlangs te Breda, te Steenbergen en te Gent uit hunne schuilhoeken te voorschijn

kwamen, ons nog bij tijds in staat gesteld, onze uitgave met een hoogstbelangrijk

toevoegsel te verrijken, dat over de geheele zamenstelling van Maerlant's dichtwerk

en de betrekking daarvan tot de rijmkronijk van Lodewijc van Velthem, een even

helder als verrassend licht verspreidt. Zoowel daardoor als door ons opzettelijk

onderzoek naar de bronnen, die hij nevens Vincentius gebruikte, zullen wij veel van

hetgeen tot dusverre duister was en tot talrijke vragen en bedenkingen aanleiding

gaf, hier kunnen voordragen met eene mate van zekerheid, die geen redelijken twijfel

meer gedoogt. Zoo doende hopen wij den toekomstigen biograaf van onzen dichter

nieuwe en bruikbare bouwstoffen aan te bieden voor het optrekken van een waardig

literarisch gedenkteeken, hoedanig onze letterkunde - nu de voorarbeid zoo goed als

voltooid is - niet langer verzuimen mag voor Vader Maerlant te stichten.

(7)

IV

1. Vincentius en zijn Speculum.

Vincentius Bellovacensis - Vincent de Beauvais - geestelijke van de orde der Predikheeren van den H. Dominicus, voorlezer, bibliothecaris en vertrouwd raadsman van Lodewijk den Heilige

1)

, een der geleerdste mannen die de geschiedenis heeft aan te wijzen, bekend door talrijke werken van godgeleerden en wijsgeerigen inhoud, heeft bovenal zijnen naam beroemd gemaakt door het reuzenwerk, dat onder den titel van Speculum Majus voor het eerst het denkbeeld eener algemeene

wetenschappelijke Encyclopedie verwezenlijkte. Aangespoord door de begeerte om te gemoet te komen aan de behoeften zijner geestelijke broeders, wien het moeilijk viel door eigen onderzoek het onmetelijk veld der wetenschap te leeren kennen;

overtuigd dat bij het steeds toenemend aantal van boeken, bij de kortheid van het menschelijk leven en de zwakheid van het geheugen, een leiddraad in dien doolhof onmisbaar was, ontwierp hij, op aanzoek van zijnen koninklijken beschermer, eene uitgebreide verzameling, bestemd om in een betrekkelijk kort bestek het meest wetenswaardige uit alle vakken van kennis te omvatten

2)

. De geschiedenis der

1) Volgens sommigen zou Vincentius bisschop van Beauvais, volgens anderen de leermeester van 's Konings kinderen geweest zijn. Deze meeningen zijn echter voldoende wederlegd, het laatst door Bourgeat, Etudes sur Vincent de Beauvais (Paris, 1856), p. 17-19, die de maatschappelijke betrekking van Vincentius te regt in deze woorden schildert:

‘Vincent de Beauvais était lecteur du roi et de sa famille, comme il s'en glorifiait avec raison;

et, à ce titre, non seulement il faisait des lectures, mais il les commentait et les expliquait; il répondait aux questions qu'elles avaient provoquées, et il prêchait, ou faisait d'antres instructions, sous la direction et le bon plaisir du roi. - -

Sa principale occupation était de faire des extraits et des abrégés tirés des auteurs anciens, pour l'instruction des princes, des conseillers et des hommes de la cour du roi. Il tenait à leur disposition les livres qu'il était chargé de choisir ou d'acheter, et les livres qu'il avait lui-même composés sur leur demande.

De son côté, le roi subvenait à ses dépenses d'auteur, et lui fournissait des sommes considérables pour acquérir à la bibliothèque du palais les livres les plus précieux, dont plusieurs ont passé probablement dans la bibliothèque nationale.

Il est impossible de ne pas reconnaître dans ces traits le bibliothécaire de la famille royale.

Ajontez à ces titres de lecteur et de bibliothécaire celui d'homme de la maison du roi, reçu dans l'intimité de sa famille, domesticus, familiaris, comme Vincent disait lui-même, il sera facile de reconnaître encore en lui le conseiller intime du roi, de sa famille et de sa maison.’

Voor het overige is ons van de levensbijzonderheden van Vincentius weinig bekend. Noch Echard en Quétif, De scriptoribus ordinis Praedicatorum, noch Touron, Vies des Dominicains illustres, noch zelfs Daunou in de Hist. Litt. de la France, hebben er veel licht over kunnen verspreiden.

2) ‘Quoniam multitudo librorum et temporis brevitas, memorie quoque labilitas, non patiuntur cuncta, que scripta sunt, pariter animo comprehendi, mihi... visum est tandem... quosdam flores pro modulo ingenii mei electos ex omnibus fere quos legere potui, sive nostrorum, i.e.

catholicorum doctorum, sive gentilium, scilicet philosophorum et poetarum, et ex utrisque historicorum, in unum corpus voluminis quodam compendio et ordine summatim redigere.

Ex his duntaxat precipue que pertinere videntur vel ad fidei nostre dogmatis astructionem, vel ad morum instructionem, sive ad excitandam caritatis devotionem, aut divinarum scripturarum misticam expositionem, vel etiam ad ipsius veritatis manifestam aut simbolicam declarationem; ut et studio meo quasi modum quendam imponens curiositati mee,

ceterorumque nonnullorum forsitan mei similium, quorum studium et labor est plurimos legere eorumque flores excerpere, per hoc unum grande opus utcumque satisfacerem et laboris mei fructum poscentibus non negarem. Siquidem faciendi plures libros nullus est finis, et

(8)

Christelijke Kerk, die door velen al te zeer verwaarloosd werd, zou daarbij op den voorgrond staan en den band van vereeniging uitmaken

3)

; want de

curiosi lectoris non satiatur oculus visu, nec auris impletur auditu.’ Vinc. ‘Prologus de causa suscepti operis et eius materia’ (vóór het Spec. Hist. en ook vóór de beide andere Specula geplaatst), c. 1.

3) ‘Videbam preterea (iuxta Daniclis prophetiam) temporibus nostris non tantummodo secularium literarum, verum etiam divinarum scripturarum ubique multiplicatam esse scientiam, omnesque precipue fratres nostros assidue sacrorum librorum historicis ac misticis expositionibus.

insuper et obscurioribus questionibus enodandis insistere, inter hec antem historias ecclesiasticas, quarum lacte pascebatur antiquorum simplicitas, quodammodo viluisse et in neglectum venisse; cum tamen non solum utique voluptatis ac recreationis spiritus, verum etiam edificationis plurimum in se contineant.’ - - ‘Hec et alia plura in illis hystoriis utilia simul et delectabilia cernens, plurimosque fratrum nostrorum huiuscemodi rerum ignaros conspiciens, ipsas etiam sicut et cetera de diversis autoribus diligenter excerpendo collegi atque ad certum ordinem temporum cuncta redegi.’ Vinc. l. 1. c. 2.

(9)

V

Kerk was het middelpunt aller gewijde en ongewijde wetenschap

1)

, het tafereel van haren oorsprong en hare ontwikkeling was de volledige afspiegeling van alles wat voor den menschelijken geest belangrijk mogt heeten, evenzeer als daarin, ook te midden van zoovele afdwalingen en ketterijen, het licht der goddelijke genade het heerlijkst uitblonk.

Tot het volvoeren eener zoo grootsche taak was zeker niemand beter in staat dan de geleerde boekbewaarder van den vromen koning, op wiens raad en gezag zij werd ondernomen. Door de vorstelijke mildheid van zijnen meester stond hem eene rijke boekerij ten dienste, wier gelijke in die dagen nergens werd aangetroffen

2)

. Een aanzienlijk getal der voornaamste werken uit den letterschat der oudheid was door de kruistogten uit het Oosten naar het Westen gekomen, en vooral de Heilige Lodewijk had geene opofferingen ontzien, om zijne bibliotheek met de kostbaarste boeken te verrijken en tot eene waarlijk koninklijke te maken

3)

. Daar vond dus Vincentius de bronnen, die hem onmisbaar waren, in overvloed bijeen; daar had hij de ruimste gelegenheid, om uit eene reeks van Heidensche zoowel als van Christelijke schrijvers keur van wijsheid en wetenschap uit alle deelen der menschelijke kennis op te zamelen, ten einde die, in goede orde gerangschikt, tot een groot en zamenhangend geheel te vereenigen. Bleek de inspanning, aan die taak verbonden, te zwaar voor de krachten van één persoon, die daarenboven nog door andere bezigheden werd afgetrokken

4)

; welnu, de hulpmiddelen ontbraken hem niet om uit het meerendeel der boeken, die hij te doorlezen had, door andere bekwame handen uittreksels te doen vervaardigen en zóó den anders waarlijk herculischen arbeid aanmerkelijk te verligten

5)

.

Dat het werk, door hem op die wijze tot stand gebragt, - een volledig repertorium van alle toenmaals bekende wetenschap - inderdaad voor de 13

e

eeuw, en zelfs nog voor volgende tijden, ten hoogste belangrijk geweest is en volkomen beantwoord heeft aan zijn doel, om een schat van kennis in wijden kring te verspreiden, dat getuigen onwedersprekelijk de talrijke handschriften en gedrukte uitgaven, die er van bestaan, en die te meer bewondering wekken, als men den verbazenden omvang van het geheel - zes of acht zware folianten - in aanmerking neemt

6)

. Men oordeelt derhalve uiterst onbillijk, wanneer men den reusachtigen arbeid van Vincentius

1) ‘Omnes artes divine scientie tamquam regine famulantur, unde et ille, que liberales vocantur, plerumque in assertione ecclesiastici dogmatis assumuntur.’ Vinc. l. 1. c. 7.

2) Zie de opgave der boeken door Vincentius aangehaald, en die zich derhalve in de bibliotheek van Royaumont, 's Konings residentie, moeten bevonden hebben, bij Daunou in de Hist. Litt.

de la France, T. XVIII, p. 482-485; en verg. Petit-Radel, Recherches sur les bibliothèques anciennes et modernes (Paris, 1819), p. 118-130.

3) Bourgeat, a.w. bl. 19.

4) ‘Aliis quoque studiis per obedientiam interdum occupatus et intentus.’ Vinc. l. 1. c. 3.

5) ‘Non omnia manu propria, sed pleraque per manus notariorum adbreviavi ut potui.’ Vinc. l.

1. c. 3.

6) ‘Manuscrits innombrables et jusqu'à sept ou huit éditions différentes.’ Bourgeat, bl. 32. Over de verschillende uitgaven, zie o.a. Ebert, II, bl. 1032-1034, No. 23612 vlg.; Brunet, 4eéd., IV, 638 vlg.; Gräsze, Lehrbuch, IV, 896; en Daunou in de Hist. Litt. de la France, T. XVIII, p. 469-471, die ook een groot aantal handschriften opnoemt. Er schijnen, deels van het geheel, deels van afzonderlijke gedeelten, ongeveer 80 hss. te bestaan.

(10)

kortweg als ‘eene bloote compilatie’ geringschat

7)

. Zeker, eene compilatie was het, eene bloemlezing van heinde en verre zamengegaârd, eene aaneenrijging van tallooze aanhalingen uit schier alle toen bekende schrijvers; en de bescheidene auteur heeft zich zelven ook geene hoogere verdienste dan die der

7) Verg. de verschillende oordeelvellingen over het Speculum van Vincentius, vermeld bij Bourgeat, bl. 30 vlg.

(11)

VI

verzameling en rangschikking toegeschreven

1)

. Maar te regt merkt Bourgeat aan, dat er eene hooge mate van verstand, ja zelfs van genie vereischt werd, om zulk eene compilatie te scheppen, om zóó den ganschen omvang der wetenschap van Grieken, Romeinen, Arabieren, Kerkvaders en middeleeuwsche schrijvers, een kort begrip van alle vakken der menschelijke kennis, binnen weinige boekdeelen zamen te vatten

2)

. In allen gevalle komt onzen Predikheer eene onbetwistbare eereplaats toe in de rij van hen, die door onvermoeide vlijt de verlichting der menschheid hebben bevorderd.

Aan het voltooide werk gaf Vincentius den naam van Speculum Majus. Den zin van dien naam verklaart hij ons zelf. Speculum noemde hij het, want het was als een spiegel, waarin men alles aanschouwen kon wat in de zigtbare en onzigtbare wereld onze opmerkzaamheid waardig was; Majus voegde hij er bij, ter onderscheiding van een vroeger uitgegeven werkje, Speculum vel Imago Mundi getiteld

3)

. Doch het groote geheel moest, om werkelijk bruikbaar te zijn, noodzakelijk in deelen worden gesplitst.

Wel had hij zich op beknoptheid toegelegd

4)

, maar door den overgrooten rijkdom der stof, die er volledig in behandeld werd, was het werk zoo onmatig uitgedijd, dat het in omvang den geheelen Bijbel driewerf overtrof. Men zag op tegen de moeite en de kosten van het afschrijven. Daarom drongen zijne ordebroeders bij hem aan, dat hij het bekorten zou tot een hanteerbaar boek, in lengte ongeveer met den Bijbel gelijkstaande. Hij trachtte aan hunnen wensch te voldoen, maar zonder te groot tijdverlies en zonder schade voor het werk zelf bleek het hem ondoenlijk

5)

. Om

1) ‘Ex meo ingenio pauca et quasi nulla addidi: ipsorum igitur est autoritate, meum autem sola partium ordinatione.’ Vinc. l. 1. c. 4. Overal heeft hij dan ook getrouw de namen genoemd der schrijvers, die hij aanhaalde, en zorg gedragen dat daaromtrent nooit eenige verwarring ontstaan kon. ‘Quoniam,’ zegt hij, ‘ex diversis autoribus hoc opus contextum est, ut sciatur quid cuius sit, singulorum dictis eorum nomina annotavi; ac ne facile transponerentur de locis propriis, nequaquam in margine (sicut fit in Psalterio Glosato et Epistolis Pauli et in Sententiis), sed inter lineas ipsas (sicut fecit Gratianus in compilatione Canonum) ea inserui.’

L. 1. c. 3.

2) Bourgeat, bl. 31 vlg. Zeer juist is het slot zijner beoordeeling: ‘L'ouvrage de Vincent de Beauvais était une oeuvre ingénieuse, et même une oeuvre de génie, en ce sens qu'il en fallait beaucoup pour embrasser toutes les sciences, même au degré d'imperfection où elles étaient alors; mais non en ce sens que ce fût une oeuvre ayant le mérite de l'originalité, quant au fond des idées, aux découvertes, aux inventions. au style, ou quant à la composition littéraire et philosophique.’ Verg. ook Daunou, t.a. pl., bl. 516 vlg.

3) ‘Speculum quidem eo, quod quidquid fere speculatione, i.e. admiratione vel imitatione dignum est, ex his que in mundo visibili et invisibili ab initio usque ad finem facta vel dicta sunt, sive etiam adhuc futura sunt, ex innumerabilibus fere libris colligere potui, in uno hoc breviter continentur. Majus autem ad differentiam parvi libelli iam dudum editi, cuius titulus est Speculum vel mago Mundi.’ Vinc. l. 1. c. 3.

4) ‘Nec ignoro me non omnia que scripta sunt invenisse vel legere potuisse, nec me profiteor etiam ex his que legere potui cuncta que ibi notabilia sunt expressisse: alioquin in immensum volumen oporteret extendi. Sed de bonis, ut arbitror, meliora, vel certe de melioribus nonnulla collegi.’ Vinc. l. 1. c. 4.

5) ‘Quoniam iam hoc ipsum opus... ad tante magnitudinis immensitatem excreverat, ut in triplo (quemadmodum opinor) Bibliothece Sacre mensuram excederet, et per hoc sine labore vel sumptu nimio transscribi non posset, multorum rogatu fratrum intercedente, insuper et priore meo favente mihique in remissionem peccatorum meorum pariter iniungente, ut totum opus adbreviando in librum manualem ad modum unius Biblie redigerem, hoc ipsum facere temptavi ut potui. Sed nisi per nimiam longitudinem temporis, vel absque nimio dispendio vel depravatione ipsius operis, implere non valui. Quapropter’ enz. (volgt de verdeeling).

Vinc. l. 1. c. 16.

(12)

derhalve het gebruik gemakkelijk te maken, zonder den inhoud te besnocijen, besloot hij het Speculum in drie afdeelingen uit te geven, waarvan elke een zelfstandig geheel zou vormen, en waaraan hij de afzonderlijke namen van Speculum Naturale, Speculum Doctrinale en Speculum Historiale gaf

6)

. Het eerste handelt over

6) Gewoonlijk voegt men er nog eene vierde afdeeling bij, het Speculum Morale, dat dan ook in alle volledige uitgave van het Speculum Majus is opgenomen. Doch de onechtheid van dit stuk is door de kritiek voldingend aangetoond. In de handschriften van vóór 1320 is er geen spoor van te vinden; daar wordt van trifaria divisio, van tres partes, van tria volumina gesproken en het Speculum Historiale als de tertia pars voorgesteld. Eerst na dien tijd werd het zoogenaamde Speculum Morale, eene gebrekkige compilatie uit de geschriften van Thomas Aquinas en anderen, blijkbaar na den dood van Vincentius vervaardigd, aan diens werk toegevoegd en voor het derde deel daarvan uitgegeven; en nu droegen de afschrijvers en drukkers zorg, Vincentius van quadrifaria divisio te laten spreken, telkens tres en tria in quatuor te veranderen, het Speculum Historiale van tertia pars tot quarta pars te maken, ja zelfs uit den Prologus een hoofdstuk weg te laten, waarin de uiteenzetting der moraal als een onderdeel van het Speculum Doctrinale was aangewezen, en daarentegen eenige regels in te lasschen, waarin het Speculum Morale als eene afzonderlijke afdeeling vermeld werd.

Zie vooral Daunou, bl. 474-482, en Gräsze, Lehrbuch, IV, 892-894.

(13)

VII

God, het heelal en den mensch, en beschrijft het geheele gebied der geschapene natuur. Het tweede bevat een overzigt van alle menschelijke kennis: philosophie, grammatica, logica, dialectica, rhetorica, ars poëtica, zedeleer, staatkunde en regtsgeleerdheid, genees- en heelkunde, artsenijleer, wiskunde, metaphysica, theologie: alles, in één woord, wat tot de wetenschap van die dagen behoorde, uitgezonderd alleen de historie, die voor de derde afdeeling, het Speculum Historiale, gespaard bleef. Dit laatste behelst het tafereel der algemeene geschiedenis, wereldlijke, kerkelijke en letterkundige, van het scheppingsverhaal af tot op des schrijvers leeftijd, en wel bepaaldelijk tot op het jaar 1250

1)

. Het is dit gedeelte, door Maerlant ten dienste zijner landgenooten in de moedertaal overgebragt, waarbij wij ons nu verder moeten bepalen.

De tijd, wanneer het Speculum Historiale geschreven en voltooid werd, is met voldoende zekerheid bekend. Vincentius, die, naar het getuigenis van Maerlant, zijn werk ondernam

biden coninc Loduwike, Die coninc was in Vrancrike Ende voer Thunus staerf int here, Bi sinen wille, bi sinen ghere2),

was reeds in 1245 tot het 9

de

Boek gevorderd, blijkens zijne woorden: ‘Innocentius quartus adhuc sedet in cathedra, qui iam sedit annis duobus

3)

;’ want Innocentius IV was in 1243 tot den Pauselijken zetel verheven. Aan de verdere bewerking, van het 9

de

tot het laatste of 32

ste

Boek, heeft hij elf jaren ten koste gelegd: het geheel werd in 1256 voltooid. Dit jaartal, reeds door de Fransche letterkundigen als het

waarschijnlijkste aangenomen

4)

, is onlangs nader bevestigd door de uitdrukkelijke verklaring van Velthem, die in het slot der Vierde Partie, ten vorigen jare in de Gentsche fragmenten teruggevonden, aldus schrijft (IV

8

, 50, 91)

5)

:

MCCL ende zesse

Screef men doe, in ware lesse, Doe tboec wart geënt,

Dat gemaect heeft broder Vincent.

Dat de lezing zuiver is, kan niet twijfelachtig zijn: het getal zesse is door het rijm gedekt, en voor L kan noch een vroeger, noch een later getal staan; want in 1246 had Vincentius nog pas het 9

de

Boek afgewerkt, en in 1266 was hij reeds overleden

6)

. Het

1) Eene uitmuntende analyse van den inhoud der drie Specula vindt men bij Daunou, bl. 485-514.

2) Prologhe, vs. 21 vlgg. Verg. ook Velthem, Prol. bl. 2.

3) L. IX, c. .94. Zie onze aant.7)op bl. 399 van dit Deel. Eigenlijk is dit boek bij Vinc. het Achtste, maar de Praefatio en Indices worden in de oudste uitgaven als Eerste Boek medegerekend.

7) Verg. Dr. Jonckbloet, III, 190.

4) Daunou, bl. 449, 456.

5) Kortheidshalve halen wij voortaan, waar het voegzaam geschieden kan, de plaatsen uit den Spiegel Historiael op deze wijze aan. De meening is: IVdePartie, 8steBoek, 50stehoofdstuk, vs. 91.

6) Ofschoon het sterfjaar van Vincentius veel betwist en niet met volkomene zekerheid bekend is, mag men het toch met hooge waarschijnlijkheid op 1264 stellen. Zie vooral Daunou, bl.

456-458. Bourgeat, bl. 21, twijfelt, maar voert geene nieuwe redenen aan.

(14)

getuigenis nu van Velthem, die in 1293 Parijs bezocht, is zeker van groote waarde.

Hetzij hij zich in Frankrijks hoofdstad ophield als student, gelijk men uit de bekendheid met Giles-le-Lombard, die te Parijs ‘las’, zou kunnen opmaken; hetzij hij als jong edelman aan het hof van Koning Philips verkeerde

7)

: in beide gevallen was hij daar uitnemend in de gelegenheid om bekend te worden met bijzonderheden uit het leven van een man als Vincentius, even beroemd om zijne geleerdheid als geacht

7) Verg. Dr. Jonckbloet, Gesch. der Mnl. Dichtk. III, 190.

(15)

VIII

aan het hof, in wiens werk Velthem zelf later zooveel belangstelling getoond heeft.

Wij mogen derhalve zonder bezwaar de voltooijing van het Speculum Historiale op het jaar 1256 stellen. Het Speculum Naturale werd in 1250 ten einde gebragt

1)

: het blijkt dus tevens, dat de schrijver zich met de bewerking der verschillende deelen van het Speculum Majus gelijktijdig bezig had gehouden.

2. Maerlant's Spiegel Historiael. Verhouding tot Vincentius. Verdere bronnen. Beoordeeling. De Proza-Vertaling van Vincentius.

Wanneer wij bedenken, dat het geschiedverhaal van Vincentius eerst in 1256 voltooid was, wanneer wij daarbij in aanmerking nemen, hoeveel tijd er vereischt werd om van zulk een uitgebreid werk een genoegzaam aantal exemplaren te doen afschrijven en in omloop brengen, en wij vinden dan onzen Maerlant reeds in 1284 bezig met het voor zijne landgenooten te vertolken, dan valt ons op nieuw duidelijk in het oog, hoezeer onze geleerde Vlaamsche dichter op de hoogte van zijnen tijd stond en zich beijverde om zijne medeburgers met de nieuwste en beste voortbrengselen der wetenschap bekend te maken. Maar wij zien daarin tevens een blijk van den liberalen zin van den Hollandschen Graaf Floris V, op wiens aansporing Maerlant zijne vertaling ondernam. Dat getuigt de dichter zelf in de Prologhe, vs. 93:

Grave Florens, coninc Willems sone, Ontfaet dit werc! Ghi waert de ghone, Die mi dit dede anevaen.

Ghenoughet u, wildijt ontfaen Danckelike, so bem ics vro, Ende ic houts mi gepayt also.

Het vermoeden ligt voor de hand, dat Graaf Floris, die zoovele betrekkingen in Frankrijk had en zeker, als een verlicht voorstander van kunsten en wetenschappen, de werken, die daar in het licht verschenen, met zijne aandacht vereerde, een exemplaar van het Speculum Historiale zal hebben doen vervaardigen of welligt van den Franschen koning ten geschenke ontvangen. Begeerig om die rijke schatkamer van kennis tot nut te doen strekken der burgerij, wier belangen hem na aan het hart lagen, droeg hij aan den wakkeren Schepenklerk van Damme de taak op, het werk van Vincentius in Dietsche dichtmaat over te brengen; en volijverig gaf Maerlant gehoor aan den wensch van den volkslievenden vorst, voor wiens loffelijk streven hij zooveel sympathie gevoelde. Hollands edele Graaf en Vlaanderens beroemde dichter wedijverden met elkander in het bevorderen onzer Nederlandsche beschaving.

Doch het werk, door Maerlant ondernomen, kon zich onmogelijk bepalen bij eene letterlijke overzetting. Daartoe verschilde de bestemming van zijnen arbeid te veel van hetgeen Vincentius zich had voorgesteld. De Fransche Predikheer, een rijp en ervaren godgeleerde, had geschreven voor lieden van zijnen stand, voor zijne geestelijke ordebroeders; hen wilde hij inleiden in het gebied der wetenschap, hen bekend maken met het tafereel van de lotgevallen der menschheid; bovenal om hun de geschiedenis te ontvouwen der Christelijke Kerk, de kern der geschiedenis van alle volkeren en tijden; om hunnen geest te verheffen en hun hart te verkwikken door

1) Daunou, bl. 456, 492.

(16)

het verhaal van den strijd en de overwinning van het Godsrijk op aarde. Daartoe had hij uit gewijde en ongewijde schrijvers zulk een schat van geleerdheid opgestapeld:

geestelijken te onderwijzen, te stichten en op te bouwen in het geloof, dat was zijn

hoofddoel geweest. Maar een ander doel stond Maer-

(17)

IX

lant voor oogen, die het werk van Vincentius uit de taal der geleerden in de volkstaal overbragt. Hij schreef niet voor geestelijken, maar voor leeken; hij zocht niet te voldoen aan de wetenschappelijke behoeften van weinige ingewijden, maar aan de practische eischen eener nijvere burgerij, die allengs zich harer roeping bewust werd en dorstte naar kennis en beschaving. Voor deze moest de gansche scholastieke geleerdheid, met al de diepzinnige verborgenheden en theologische haarkloverijen van Heidensche wijsgeeren en Christelijke kerkvaders, een gesloten boek blijven.

Maar des te meer belang had zij om de nieuwere geschiedenis, den oorsprong en de ontwikkeling der toestanden waarin zij leefde, uitvoeriger te leeren kennen, en tevens te worden opgewekt tot frissche denkbeelden en eene gezonde levensbeschouwing.

Ziedaar de verhouding van Maerlant tot Vincentius aangewezen. De Spiegel Historiael moest aan de ééne zijde weglaten of bekorten, wat in het Speculum Historiale een te bepaald kerkelijk en geleerd karakter droeg; aan den anderen kant datgene invoegen of aanvullen, waarvan de kennis nuttig kon wezen voor de Vlaamsche burgerij; en daarenboven eene afspiegeling zijn van den vrijen en oorspronkelijken geest des vertalers, die zich nimmer verloochende, waar hij de gelegenheid vond om door het uitspreken zijner liberale beginselen een heilzamen invloed te oefenen op het welzijn des volks.

Zien wij achtereenvolgens, hoc Maerlant voldaan heeft aan deze drie eischen, regtstreeks voortvloeijende uit het doel dat hij zich voorstelde.

Hoe aanmerkelijk hij zijn voorbeeld verkort heeft, blijkt al aanstonds uit den omvang der vertaling, met dien van het oorspronkelijke vergeleken. De Spiegel, voor zooverre die door Maerlant zelven bewerkt is, telt ruim 90,000 regels. De daarmede overeenkomende 19 boeken van het Speculum beslaan in de uitgave van 1494 iets meer dan 490 bladzijden, te zamen ruim 72,600 regels bevattende. Neemt men nu aan, hetgeen eene vlugtige raming leert, dat daar, waar Maerlant letterlijk vertaalt, door elkander aan 20 der lange regels van het Latijnsche proza 50 van zijne korte versregels beantwoorden, dan komt men tot het besluit, dat volgens dien maatstaf eene geheel getrouwe vertaling ruim 181,500 regels, dus meer dan het dubbel van hetgeen Maerlant gaf, gevorderd zou hebben. Hij heeft derhalve zijn voorbeeld, ondanks alles wat hij van het zijne inlaschte, toch meer dan de helft bekort.

Deze aanzienlijke inkrimping was hoofdzakelijk het gevolg van de weglating der veelvuldige theologische uitweidingen, die in het plan van Vincentius even onmisbaar als in dat van Maerlant onnoodig waren. Hij zelf verklaart (Prol. vs. 69):

Dese ystorien altemale Vanden Spiegle Ystoriale Salic uten Latine dichten

In sconen worden ende in lichten, Eist dat mi God wille gheven Ghesonde, tijt ende leven:

Die jeesten daer af al ghemeene;

Maer die clergie alleene, Diere vele in es gesayt, Willic dat dat paepscap mayt, Want den leeken eist te swaer;

Ende oec mede hebbic vaer, Dat des dat paepscap belgen soude, Of ic mi dies onderwinden woude.

(18)

Ende anderwaerven hebbic gewesen In haer begripen van desen,

Want ic leeken weten dede Uter Byblen die heimelichede.

(19)

X

Alleen de jeesten, het geschiedverhaal, zal hij dus overzetten; maar de clergie, het theologische gedeelte, laat hij aan de priesters over: dat was voor de leeken te zwaar, en hij wilde liefst geene nieuwe ergernis geven aan de geestelijkheid, wier ongenoegen hij zich reeds vroeger door zijnen Rijmbijbel op den hals had gehaald.

Aan dit programma is hij getrouw gebleven. Niet alleen laat hij den ganschen Prologus achterwege - die trouwens niet tot inleiding op het Speculum Historiale alleen, maar op het geheele Speculum Majus bestemd was

1)

- en vervangt dien door eene kortere Prologhe van eigen vinding; maar overal waar Vincentius uitweidt over God en de schepping, de goede en kwade engelen, zonde, boetedoening en dergelijke theologische onderwerpen, of breede uittreksels uit de dogmatische en ascetische schriften der kerkvaders mededeelt, blijft dat alles onvertaald of wordt in korte woorden zamengetrokken. Zoo zijn reeds in de eerste helft van het Eerste Boek de cap. 3-18 en 43-55, te zamen dus 29 hoofdstukken, geheel weggelaten, het overige is aanzienlijk verkort. Zoo zijn de uittreksels uit Hieronymus en Ambrosius, die in het Latijn 69 en 9 hoofdstukken vullen, in de vertaling tot 7 en 2 cap. ingekrompen

2)

. En op gelijke wijze gaat hij te werk, het geheele Speculum door, zoo dikwijls Vincentius de jeesten verlaat, om zich aan de beschouwing der clergie te wijden.

Ook de Bijbelsche geschiedverhalen zijn aanmerkelijk beknopter behandeld.

Maerlant behoefde de talrijke uittreksels uit de Biblia Scholastica, die hij reeds in zijnen Rijmbijbel vertaald had, niet te herhalen. Het was genoeg de hoofdpunten even aan te roeren, en verder naar zijn vroegeren arbeid te verwijzen. - ‘Wie er meer van wil weten,’ zegt hij (I

2

, 25, 40):

Ic wille dat hi Scolastica souct, Dat ic dichte hier te voren:

Daer mach hi in Dietsche horen, Wanic, meer dan ieweren ten tiden;

Hier moetict cort overliden.

Elders, bij de bloote aanstipping van feiten, waaraan hij in den Rijmbijbel meer dan 500 verzen gewijd had, heet het (I

2

, 2, 7): ‘Wie dit weten wil,’

Hi lese Scolastica, dat ic dichte;

Want ict hier overlide lichte.

En na een kort woord over Ezechiël (I

2

, 48, 13):

Die van Ezechiele wille meer, Doe te Scolastica sinen keer.

1) Als eene proeve, hoezeer Maerlant zijn voorbeeld verkortte, haalt Dr. Jonckbloet, Gesch. d.

Mnl. Dichtk., III, 95, het 15dehoofdstuk van den Latijnschen Prologus aan, ‘de continentia totius operis’ getiteld, en wijst er op, dat het geheele eerste gedeelte der daar aangekondigde stof bij Maerlant niet voorkomt. Deze voorstelling berust op eene vergissing. Dat 15de hoofdstuk is een deel der algemeene Inleiding op het geheele Speculum Majus, en behelst niet de inhoudsopgave van het Speculum Historiale alleen, maar van de drie Specula te zamen. Het gedeelte, dat onze geachte vriend bij Maerlant miste, is de inhoud van het Speculum Naturale en Doctrinale, en kwam dus van zelf in den Spiegel Historiael niet te pas. Al het overige, waarin Vincentius den inhoud van zijn derde deel, het Speculum Historiale, opgeeft, wordt ook bij Maerlant gevonden.

2) III1, c. 37-43; III3, c. 15-16.

(20)

En weder, van de geboden der Joodsche wet sprekende, gaat hij aldus voort (I

2

, 6, 40):

Die ic hier voren hebbe gheset In dien bouc van Scolastica, Die ic nu hier overgha;

Want ic anders hebbe te doene Dan vander Jueden sermoene Te makene vele parlemente.

(21)

XI

Wij hebben in onze uitgave zorg gedragen, altijd de plaatsen van den Rijmbijbel aan te duiden, waar dezelfde onderwerpen breeder worden behandeld: de lezer verkrijgt daardoor van zelf een overzigt van de juiste verhouding der beide werken tot elkander, voor zooverre hun inhoud te zamen treft.

De bekorting, die Maerlant noodig achtte, strekte zich ook, hoewel in mindere mate, tot de wereldlijke geschiedenis uit, die niet overal zoo uitvoerig als bij Vincentius behoefde verhaald te worden, vooral waar het de hooge oudheid betrof, die aan ongeletterde burgers natuurlijk minder belang moest inboezemen dan de historie der nieuwere tijden. In het geheel kan men zeggen, dat onze dichter vooral in het eerste deel van den Spiegel, waar hij met vroegere eeuwen bezig is, de geschiedenis in een korter bestek te zamen trekt, soms zelfs vrij vlugtig doorloopt, en eerst allengs, naarmate hij zijn eigen tijd nadert, tot eene breedere behandeling overgaat en zijn voorbeeld meer letterlijk begint te vertalen. De bloote vergelijking der kantteekeningen, door ons nevens den tekst geplaatst om telkens de

overeenstemmende plaatsen van Vincentius aan te wijzen, zal daarvan aan ieder de overtuiging geven.

Het pleit zeer voor de verlichte denkwijze van Maerlant, dat hij ook den weligen overvloed van mirakelen, die Vincentius bij duizenden verhaalt, in ruime mate besnoeid heeft. Het is waar, er komen ook in zijnen Spiegel een groot aantal smakelooze wonderverhalen voor, en het zou dwaas zijn te beweren dat hij in dit opzigt niet deelde in het bijgeloof van zijnen tijd; maar hij toonde toch te gevoelen dat dergelijke legenden niet tot het wezen der geschiedenis behoorden en veelal zonder schade gemist konden worden. Bij elken Heilige, dien hij behandelt, deelt hij betrekkelijk slechts weinige mede van de tallooze, bij Vincentius opgesomd.

Trouwens, dit eischte reeds de billijkheid en betamelijkheid jegens den achtbaren Predikheer, die zelf in zijnen Prologus verklaard had, dat hij gaarne, indien het hem doenlijk geweest ware, zijn werk had willen bekorten door een gedeelte der

Heiligen-mirakelen achterwege te laten

1)

.

Nog in een ander opzigt heeft Maerlant vrij wat ruimte gespaard. Zoo dikwijls Vincentius bij de vermelding van beroemde schrijvers der oudheid eene uitgebreide verzameling levert van ‘bloemen’ of schoone gezegden, aan hunne werken ontleend, geeft zijn vertaler daarvan slechts een uitgelezen gedeelte ten beste, somtijds niet meer dan enkele uit den schat, die in het Latijn lag opgehoopt. Zoo doet hij b.v. de

‘sproken’ van Ovidius, die bij Vincentius 17 hoofdstukken innemen, in 300 verzen af; die van Horatius verkort hij van 4 cap. tot 58 vss.; de ‘proverbiën’ van Cicero van 25 cap. tot 166 vss.; de ‘bloemen’ van Prosper Aquitanus van 14 cap. tot 44 vss.

2)

. Hij handelde daarin geheel volgens het plan, dat hij in zijne Prologhe had aangekondigd; want vele van die zinrijke spreuken waren ‘den leeken te swaer’; hun eenvoudig begrip kon de kern van wijsheid niet vatten, die er in besloten lag; en daarom (I

6

, 56, 70):

Redene, die den leeken es blint, En onderwindic mi niet vele.

1) ‘Vellem, si fieri posset, de sanctorum miraculis rescidisse nonnulla.’ Vinc. Prol. c. 19.

2) I6, c. 52-56; c. 33; c. 8-10; III5, c. 47.

(22)

Ja, eene enkele maal, waar het b.v. de bloemlezing uit de werken van Augustinus betreft, die

so subtijl sijn ende so swaer, Dat mense niet en conde claer In Dietsche wort also ontbinden, Datse doch die leeke kinden,

schroomt hij zelf, zich aan die diepzinnige clergie te wagen, en bekent openhartig (III

3

, 49, 81):

Omme sine subtile wort

Latic die bloemen, ende scrive vort

(23)

XII

Der rechter ystorien ganc.

Omme dat niemen van zinne cranc Oft ic oec selve int gedichte Mesdoen mochte daer ane lichte, Hieromme eist dat mi ne rouc.

En hiermede wordt alles, wat Vincentius uit Augustinus mededeelde, niet minder dan 46 hoofdstukken, op zijde gezet.

Doch terwijl hij op deze wijze, door uitlating of bekorting, den Spiegel meer in evenredigheid bragt met de behoeften zijner lezers, heeft hij aan den anderen kant een deel der aldus uitgewonnen ruimte dienstbaar gemaakt aan de breedere

behandeling van hetgeen hij voor zijn doel meer bijzonder belangrijk achtte. En hier blijkt op nieuw de geleerdheid van Maerlant, die, met de beste schrijvers van vroegeren en lateren tijd vertrouwd, ook over andere bronnen wist te beschikken, om Vincentius, waar het noodig was, aan te vullen. Voor de juiste waardeering van den Spiegel Historiael is dit een punt van groot belang, dat Maerlant's werk niet eene

‘bloote vrije vertaling’ is, maar tot eene zekere hoogte een zelfstandige arbeid, in zooverre daarbij ook andere schrijvers geraadpleegd en hunne berigten met die van Vincentius tot een eigenaardig geheel verwerkt zijn. Men heeft de zaak in twijfel getrokken

1)

en onzen dichter de verdienste betwist, waarop hij billijke aanspraak mag maken. Wij zijn dus verpligt, onze bewering met bewijzen te staven en dit punt voor goed uit te maken.

Eigenlijk zouden wij kunnen volstaan met ons te beroepen op onze uitgave zelve, die het betwiste feit reeds onloochenbaar in het licht heeft gesteld. Wij hebben den Spiegel van het begin tot het einde met het Speculum vergeleken, en telkens de overeenstemmende hoofdstukken op den kant aangeduid. Maar bij talrijke plaatsen teekenden wij aan: Vinc. O., d.i. Ontbreekt bij Vincentius, en veelal, waar het geene eigene beschouwingen van den dichter betrof, hebben wij in onze aanmerkingen de bron kunnen opgeven, waaruit Maerlant zijne berigten geput heeft. Zoo zijn de namen der schrijvers, die hij gebruikte, en de juiste maat van hetgeen hij aan hen ontleende, bepaald en met zekerheid aangewezen. Doch wij willen den lezer het overzigt gemakkelijk maken, door het voornaamste hier beknoptelijk in oogenschouw te nemen.

In de Eerste Partie zijn de inlasschingen nog schaarsch en van weinig beteekenis.

Vincentius wordt, hoezeer met aanmerkelijke bekorting, getrouw gevolgd. Alleen vlecht de vertaler hier en daar eene enkele bijzonderheid in, nu eens tot nadere uitbreiding der Bijbelsche verhalen, dan eens ter vermelding van het een of ander uit de ongewijde geschiedenis. Zoo b.v. de historie van Suzanna

2)

, de reeks der koningen van Alba Longa

3)

, opmerkingen over Daniël

4)

, over Semiramis en Babylon

5)

,

1) Dr. Jonckbloet, Nalezing op het Vierde Deel van den Sp. Hist., bl. 5-8.

2) I2, c. 50, vs. 29-65. Verg. verder I1, c. 9, vs. 30-36; c. 11, vs. 15-21; I6, c. 41, vs. 1-18; I8, c.

15, vs. 9-14.

3) I2, c. 22, vs. 15-22; c. 25, vs. 31-34; c. 29, vs. 29-32, 39 vlg.; c. 30, vs. 29-34; c. 31, vs. 29 vlg.; c. 32, vs. 105-110; c. 33, vs. 33-38; c. 34, vs. 33-35.

4) I3, c. 6, vs. 24-40.

5) I1, c. 42, vs. 30-54.

(24)

over den Romeinschen kalender

6)

, over Ptolemeus Lagus en Demetrius Soter

7)

. Het waren herinneringen uit zijnen Rijmbijbel, deels tot de bijbelstof zelve behoorende, deels ontleend aan de zoogenaamde Incidentia, korte aanteekeningen omtrent gelijktijdige feiten uit de Heidensche wereld, door Petrus Comestor aan zijne Historia Scholastica toegevoegd

8)

. Elders ver-

6) I2, c. 40, vs. 23-28; I6, c. 14, vs. 16-36.

7) I5, c. 11, vs. 1-10; c. 53, vs. 15-34.

8) Zie Prof. David, Inleiding op den Rijmbijbel, bl.IIenVIII.

(25)

XIII

rijkt hij zijn werk met eenige berigten uit de Actus Apostolorum en de Evangeliën genomen

1)

of doet er iets van het zijne bij, tot Alexander

2)

, Scipio

3)

, Caesar

4)

, Claudius

5)

, of de geschiedenis der Britten

6)

betrekkelijk. Dan weder neemt hij Orosius ter hand, om het verhaal, door Vincentius uit dien schrijver getrokken, breeder uit te werken en de aanleiding tot den strijd met Jugurtha nader toe te lichten

7)

. In het geographisch overzigt lascht hij enkele opmerkingen in omtrent Zweden, Friesland enz.

8)

, en deelt ons mede dat de Pyreneën in het Dietsch Portisers heeten

9)

. Neem daarbij de vermelding der fabeldichters Calfstaf en Noydekijn,

10)

en van zijne eigene vroegere werken, den Trojaenschen Oorlog, den Alexander en den Rijmbijbel

11)

; vervolgens den proloog en de slotwoorden van het breede verhaal, aan de hemelvaart en de wonderen der H. Maagd gewijd

12)

; eindelijk eenige verspreide aanmerkingen van verschillenden aard

13)

, benevens de onmisbare aanduidingen om op het verband der geschiedenis te wijzen of aan het vroeger behandelde te herinneren

14)

: en ziedaar dan ook alles, op ééne uitzondering na, wat Maerlant in dit eerste deel aan Vincentius heeft toegevoegd. Men ziet, tot dusverre is het zeer weinig; op zelfstandigheid kan de vertaler nog geene aanspraak maken.

Wij hebben opzettelijk de Eerste Partie volledig, tot in kleinigheden toe, nagegaan, om de doorloopende verhouding tot Vincentius met zekerheid te doen kennen. Bij het verdere kunnen dergelijke onbeduidende invoegsels, die zich telkens voordoen, gerust onvermeld blijven: het was genoeg er met een paar voorbeelden opmerkzaam op te maken.

Maar wij noemden zoo even eene uitzondering, die nog in de Eerste Partie wordt aangetroffen. In het 8

ste

Boek namelijk heeft Maerlant zich meer vrijheid veroorloofd en een uitvoeriger stuk ingelascht. Het was bij de mededeeling der spreuken van Seneca, waarin hij bijzonder belang stelde om hare practische zedelijke strekking, zoodat hij zelfs getuigde (I

8

, 76, 7):

Sine worde dinken luden openbare

1) I8, c. 22, vs. 34 tot c. 23, vs. 16; c. 24, vs. 1-6; en de geheele hoofdstukken 26 en 27.

2) I4, c. 56, vs. 1-14 en 29-56; I5, c. 10, vs. 57-62.

3) I5, c. 33, vs. 50-55, 58-62.

4) I6, c. 3, vs. 29-54; c. 4, vs. 17-26; c. 14, vs. 57-68; c. 15, vs. 1-14.

5) I8, c. 2, vs. 53-68.

6) I2, c. 22, vs. 23-44; I3, c. 45, vs. 1-18.

7) I5, c. 62, vs. 1-32. Die verzen zijn gevolgd naar Orosius, L. V, c. 15.

8) I1, c. 21, vs. 42-50; c. 28, vs. 30-34; c. 33, vs. 62-69.

9) I1, c. 27, vs. 36. Zie de verklaring van dezen naam in D. II, bl. 208, aant.5). Ter loops zij hier nog aangemerkt dat de naam ook IV1, c. 24, vs. 39, 118 en c. 26, vs. 3 voorkomt. Verg. de aant. op de eerstgenoemde plaats.

5) I, c. 2, vs. 53-68.

10) I3, c. 3, vs. 5-12.

11) Zie de citaten in deze Inleiding, passim, waar over die werken gehandeld wordt.

12) I7, c. 47 en c. 94, vs. 47-56.

13) I4, c. 56, vs. 6-10; c. 62, vs. 25-36; I6, c. 56, vs. 77-88; I7, c. 39, vs. 61-64; c. 41, vs. 89-102, enz.

14) I5, c. 40, vs. 52-60; c. 43, vs. 43-48; I6, c. 15, vs. 24-28; c. 51, vs. 47-54, enz.

(26)

Som, ofte hi kerstijn ware.

Geen wonder, dat hij hier niet alleen bijna alles overneemt, wat hij in zijn voorbeeld vond, ja zelfs een paar spreuken opdischt, die noch bij Vincentius noch bij Seneca voorkomen en dus van eigen vinding schijnen te zijn

15)

; maar ook van elders nieuwe bijdragen zoekt om zulk eene nuttige bloemlezing te verrijken. Had Vincentius in een paar hoofdstukken enkele uittreksels medegedeeld uit cen werkje, De quatuor virtutibus cardinalibus getiteld, dat destijds ten onregte aan Seneca werd toegekend, ofschoon eerst in het midden der 6

e

15) Zie bl. 443, aant.1), en bl. 452, aant.3).

1) I, c. 22, vs. 34 tot c. 23, vs. 16; c. 24, vs. 1-6; en de geheele hoofdstukken 26 en 27.I, c. 33, vs. 50-55, 58-62.

(27)

XIV

eeuw door Martinus, Aartsbisschop van Braga in Portugal, geschreven

1)

: Maerlant is daar zoo mede ingenomen, dat hij van dat geschrift de volledige vertaling invlecht, en nog enkele spreuken uit het Liber de Moribus van denzelfden Martinus laat volgen

2)

. Aan een en ander besteedt hij 9 hoofdstukken, die te zamen 690 verzen tellen.

Belangrijker zijn de afwijkingen in de Derde en Vierde Partie. Met den aanvang der Derde is het geschiedverhaal genaderd tot het verval en den ondergang van het Westersch-Romeinsche Rijk; de verschillende volkeren treden op, die bestemd waren het gebied van Rome te verbreken en de grondslagen te leggen der staten van het vernieuwde Europa. Nu verkrijgt de geschiedenis voor Maerlant's tijdgenooten een hooger belang; want zij zal den oorsprong aanwijzen van de rijken die in hunnen tijd bloeiden, van de toestanden waarin zij leefden. Zij zal Gothen en Wandalen,

Longobarden, Franken, Britten, Saksen, Noormannen ten tooneele voeren, het tafereel van Italië en Spanje, van het Duitsche Rijk, van Frankrijk en Engeland ontvouwen;

zij zal de opkomst en ontwikkeling der Christelijke Kerk schetsen, de heldendaden der kruisvaarders verhalen. Terstond zien wij Maerlant eene vrijere beweging aannemen, zich minder onverdeeld aan Vincentius vasthechten, maar ook bij andere schrijvers te rade gaan, om aan te vullen wat hij breeder wenschte te behandelen.

In de eerste plaats heeft hij, bij de latere lotgevallen van het Romeinsche Rijk, gebruik gemaakt van Orosius, Paulus Diaconus en Jornandes.

Aan Orosius (wien hij reeds in de Eerste Partie ter hand had genomen

3)

) ontleent hij, in het Derde en Vierde Boek, het geheele verhaal van den Gothischen koning Rhadagaisus, die Rome bedreigde maar weldra verslagen werd, en verschillende andere bijzonderheden uit de geschiedenis der Oost- en West-Gothen en Wandalen, die bij Vincentius niet stonden opgeleekend. In het Derde Boek is het slot van c. 47, het geheele c. 48 en een deel van c. 49 uit die bron geput; in het Vierde Boek c. 1, 12, 14 en 15, gedeeltelijk ook c. 11 en 13. Dat de overeenkomst met Orosius niet toevallig is, niet misschien door berigten uit de tweede hand te verklaren, maar onze dichter wel degelijk het geschiedboek van den Presbyter Hispanus in handen had, getuigt hij zelf (III

4

, 15, 77):

alse ons Horosius seget, Daer dit in bescreven leghet.

Hetgeen hij daar aanhaalt, wordt ook werkelijk bij Orosius L. VII, c. 43 gevonden, gelijk men in onze aanteekeningen kan nazien, waar men tevens de bewijzen zal aantreffen, dat Maerlant in al de genoemde plaatsen zijne berigten werkelijk aan dien schrijver ontleende. Nu eens vertaalt hij letterlijk, dan weder volgt hij hem op den voet met aanzienlijke bekorting, of trekt zijn verhaal in weinige woorden te zamen;

maar de overneming is overal blijkbaar en boven allen twijfel verheven.

Dat Maerlant van Orosius gebruik maakte, zou op zich zelf reeds voldoende zijn om hier en daar de vrij sterk in het oog loopende overeenstemming met Paulus

1) Zie bl. 412, aant.3). 3) Zie bl. , aant. . 2) Zie bl. 422, aant.2). 2) Zie bl. 422, aant.

3) Zie bl.XIII, aant.7).

(28)

Diaconus te verklaren; want deze heeft mede uit Orosius overgenomen. Niettemin is het zeker, dat Maerlant ook den Lombardischen geschiedschrijver gekend en bepaaldelijk diens Historia Miscella geraadpleegd heeft. Dat getuigen in het Vierde Boek de bij Vincentius ontbrekende stukken van c. 11 en 13, die niet alleen aan Orosius, maar kennelijk ook aan Paulus Diaconus ontleend zijn; evenzoo c. 10, vs.

43-62, die uit dezelfde bron voortvloeiden; en vooral in het Zesde Boek het verhaalde

omtrent Belisarius in een deel van c. 25, het geheele c. 26 en het begin van c. 27,

hetgeen

(29)

XV

alles naar Paulus gevolgd is, terwijl de inhoud bij Vincentius niet voorkomt, en natuurlijk evenmin bij Orosius, wiens Historiae slechts tot het jaar 416 loopen. Ook in c. 33, ofschoon (gelijk wij straks zien zullen) hoofdzakelijk uit de kronijk van Martinus Polonus getrokken, treft men enkele bijzonderheden aan, die deze niet vermeldt, maar die men bij Paulus Diaconus geboekt vindt.

Het is zeer twijfelachtig, of Maerlant bij het laatstgenoemde hoofdstuk ook Jornandes voor oogen heeft gehad, die hetzelfde, ofschoon op andere wijze, verhaalt.

Maar onloochenbaar is het, dat hij Jornandes - of, zoo men wil, Jordanis

1)

- kende en gebruikte. Reeds uit de derde hand ontleende hij aan dezen het een en ander, dat uit Jornandes door Sigebert van Gembloux, uit dezen door Vincentius werd overgenomen, en zoo ten laatste tot Maerlant kwam

2)

. En sprekende van de opkomst der Gothen, noemt hij hem zelf (III

1

, 20, 8):

Dbegin van haerre mogenthede Doet een wijs man verstaen In sine ystorie, ende hiet Jordaen.

Doch deze woorden zijn uit Vincentius overgezet. In het Vijfde Boek echter, bij het verhaal der nederlaag van Attila, waarvan Vincentius slechts ter loops met een enkel woord gewaagde, neemt Maerlant zelf Jornandes ter hand, en wel diens cap. 37-41, waaruit hij, deels vertalende, deels navolgende, het slot van zijn 23

ste

en het geheele 24

ste

hoofdstuk dicht. En wederom, in c. 36, vult hij de korte berigten van Vincentius uit cap. 55 en 57 van Jornandes aan. Ook van deze bron derhalve heeft onze dichter, buiten zijn voorbeeld om, gebruik gemaakt.

Veelvuldig zijn de inlasschingen van Maerlant, waar het de geschiedenis der Franken betreft, en dit getuigt zeer gunstig voor zijn oordeel en zijne bedrevenheid, daar juist in de oude historie van Frankrijk - merkwaardig genoeg - Vincentius zeer onvolledig is en dikwijls in zijn verhaal groote verwarring heerscht

3)

. Of Maerlant daarbij Gregorius Turonensis geraadpleegd heeft, durven wij niet beslissen. Een stellig blijk is ons niet voorgekomen. Wel neemt hij hier en daar enkele

bijzonderheden op, die ook bij Gregorius worden gevonden, en strekt deze menigmaal (gelijk onze aanteekeningen bewijzen) tot opheldering van onzen Spiegel; maar dit alles is bij gelijkheid van onderwerp niet dan natuurlijk en duidt nog geenszins aan, dat Maerlant den bisschop van Tours volgde. Zelfs zijn wel eens zijne berigten met die van Gregorius in strijd, als b.v. in hetgeen hij van het huwelijk van Childeric en omtrent Gontram, koning van Orleans, verhaalt

4)

. Maar daarenboven, de Historia

1) Verg. D. II, bl. 60, aant.1). 1) Verg. D. II, bl. 60, aant.

2) III1, c. 24 en elders.

3) Verg D. III, bl. 108, aant.5).

5) De voornaamste plaatsen zijn deze: III, c. 25, vs. 31-64; c. 29, vs. 1-50; c. 36, vs. 64-102; c.

38, vs. 3-52; c. 45, vs. 1-39, c. 51, vs. 7-26; c. 62, vs. 1-48; c. 71, vs. 1-12; IV, c. 32, vs.

23-68; c. 38, vs. 67-80; c. 65, vs. 1-21; IV, c. 19, vs. 61-94; c. 23, vs. 15-28; c. 25, vs. 11-20;

c. 27, vs, 53-82; c. 41, vs. 52-69; c. 56, vs. 1-31; c. 65, vs. 51-96; c. 66, vs. 1-11; c. 73, vs.

107-116.

4) Zie D. II, bl. 332, aant.4)en5), en bl. 403, aant.4).

4) Zie D. II, bl. 332, aant. en en bl. 403, aant.De voornaamste plaatsen zijn deze: III, c. 25, vs.

31-64; c. 29, vs. 1-50; c. 36, vs. 64-102; c. 38, vs. 3-52; c. 45, vs. 1-39, c. 51, vs. 7-26; c. 62,

(30)

Francorum gaat niet verder dan tot het jaar 591, en eerst bij koning Dagobert I (622-638) beginnen de toevoegsels van Maerlant talrijker te worden. Uit welke bron hij deze latere mededeelingen putte, is niet bepaald aan te wijzen. Zij betreffen het Merovingsche en Karolingsche koningshuis, vooral het geslacht van Pepijn, benevens Hugo Capet en zijnen zoon Robert II, de eerste Duitsche Keizers, de Noormannen en de Hertogen van Normandije

5)

. Het meeste daarvan staat ook bij Sigebert van Gembloux opgeteekend, doch vrij wat korter en met zooveel verschil, dat Maerlant blijkbaar zijne berigten niet daaraan te danken had. Alles te zamen genomen komt het ons waarschijnlijk voor, dat de dichter wel de Historia van Gregorius gekend heeft en daaruit, in het verhaal van het vroegere Frankische tijdvak, het een en ander bij herinnering

vs. 1-48; c. 71, vs. 1-12; IV, c. 32, vs. 23-68; c. 38, vs. 67-80; c. 65, vs. 1-21; IV, c. 19, vs.

61-94; c. 23, vs. 15-28; c. 25, vs. 11-20; c. 27, vs, 53-82; c. 41, vs. 52-69; c. 56, vs. 1-31; c.

65, vs. 51-96; c. 66, vs. 1-11; c. 73, vs. 107-116.Zie D. II, bl. 332, aant. en en bl. 403, aant.

5) De voornaamste plaatsen zijn deze: III8, c. 25, vs. 31-64; c. 29, vs. 1-50; c. 36, vs. 64-102;

c. 38, vs. 3-52; c. 45, vs. 1-39, c. 51, vs. 7-26; c. 62, vs. 1-48; c. 71, vs. 1-12; IV1, c. 32, vs.

23-68; c. 38, vs. 67-80; c. 65, vs. 1-21; IV2, c. 19, vs. 61-94; c. 23, vs. 15-28; c. 25, vs. 11-20;

c. 27, vs, 53-82; c. 41, vs. 52-69; c. 56, vs. 1-31; c. 65, vs. 51-96; c. 66, vs. 1-11; c. 73, vs.

107-116.

(31)

XVI

ontleende, doch zonder bij deze gelegenheid het boek op te slaan en opzettelijk te gebruiken. De berigten omtrent latere tijden (van de 7

e

tot de 11

e

eeuw) kan hij, het is waar, overgenomen hebben uit eene der veelvuldige genealogiën van het

Karolingsch geslacht, die thans bezwaarlijk zijn na te sporen; doch veeleer zouden wij meenen, dat Maerlant, sprekende over zaken die hem door velerlei lectuur gemeenzaam bekend waren, hier zijn eigen weg gevolgd en uit zijn geheugen verhaald heeft. De vrijere toon, die kennelijk in deze ingelaschte gedeelten heerscht, schijnt zeer voor deze meening te pleiten. En zoo laat zich ook deze en gene historische dwaling gereedelijk verklaren, als b.v. de telkens terugkeerende verwarring van Robert Guiscard met den Normandischen Hertog Robert-le-Diable, den vader van Willem den Bastaard of den Veroveraar. Van de vijf plaatsen, waar Maerlant deze fout begaat, komen twee bij Vincentius niet voor

1)

; bij twee andere drukt deze zich anders en juister uit

2)

; bij ééne alleen - en wel de eerste

3)

- was de vergissing reeds bij Vincentius ingeslopen, die eene aanhaling gaf uit eene ongenoemde kronijk (‘Ex chronicis’), waarin het o.a. heette: ‘Hic est Robertus Guiscardius, pater Guillerini

4)

Nothi, qui Haroldum regem Anglorum in bello interfecit.’ Dit citaat bij Vincentius had dus tot de fout van Maerlant aanleiding gegeven, die hij nu te pas bragt, zoo dikwijls er spraak was van Robert Guiscard of van Willem den Veroveraar. Maar zoo hij bij de berigten, die hij zelf invlecht, eene andere bron gebruikt had, zou hij daar waarschijnlijk de teregtwijzing gevonden hebben. Dat hij ze niet vond, maar zich in de eenmaal opgevatte dwaling gelijk bleef, schijnt aan te duiden, dat hij inderdaad voor dit gedeelte der geschiedenis bij geen anderen schrijver te rade ging, maar zelfstandig schreef naar zijn eigen beste weten.

Wij noemden zoo even Sigebert van Gembloux, en zagen dat Maerlant zijne berigten omtrent Frankrijk niet aan dezen ontleend heeft. Maar de vraag doet zich voor: heeft hij in het geheel dezen toenmaals zoo beroemden annalist, wien Vincentius tallooze malen aanhaalt, al dan niet zelf geraadpleegd? En hetzelfde vragen wij omtrent de niet minder vermaarde kronijken van Willem van Malmesbury en Helinand. Wij voegen deze drie namen bijeen, omdat onze dichter die herhaaldelijk noemt, en niet alleen op plaatsen, die hij uit Vincentius vertaalde, maar ook eene enkele maal daar, waar hij zelf spreekt.

Met Sigebert is dit het geval in het Eerste Boek der Vierde Partie, waar hij (c. 32, vs. 31) Vincentius een oogenblik verlaat en, na het vermelden van een zoon van Karel den Groote, die kloosterling werd, aldus voortgaat:

Segebrecht die moenc seget, Die de jaren te volgene pleget,

en dan volgt eene recapitulatie van Karel's roemrijke daden met een paar

bijzonderheden omtrent zijn afsterven. Dit schijnt op den eersten aanblik onmiddellijk uit Sigebert getrokken. En toch zoekt men het bij dezen te vergeefs. Zijn berigt

1) IV2, c. 56, vs. 28 vlgg., en c. 73, vs. 99 vlgg.

2) IV2, c. 63, vs. 34 vlgg., en IV3, c. 8, vs. 14 vlgg.

3) IV1, c. 65, vs. 90 vlgg. Verg. Vinc. L. XXV, c 53.

4) Bij Vinc. leest men gewoonlijk Guillerinus voor Guilielmus. Doch denkelijk had Vinc.

Guillermus bedoeld, en is de verandering van m in in aan den drukker te wijten.

(32)

omtrent Karel's dood

5)

is veel korter en eenvoudiger; aan 's konings heldendaden herdenkt hij met geen enkel woord; hoe de vorst afscheid nam van de heeren, die om zijn sterfbed stonden, en met welke woorden hij ‘die ogen looc’, daarvan is niets bij Sigebert te vinden. Ja, het geheele berigt van dezen is geen ander dan hetgeen Vincentius op deze zelfde plaats, met bijvoeging van 's mans naam, had aangehaald.

Wij hebben hier dus niet te doen - gelijk het alligt schijnen kon - met eene aanvulling, door

5) Zie Sigeberti Gembl. Chronographia in de Rerum Germ. Scriptores van Pistorius, uitg. door Struvius (Ratisbonae, 1726), T. I, p. 788.

(33)

XVII

Maerlant regtstreeks aan de Chronographia ontleend; maar blijkbaar alleen met het vernuft van den dichter, die, bij zijne warme ingenomenheid met Karel den Groote, de woorden van Sigebert, zoo als hij ze bij Vincentius vond, te flaauw en te koel achtte, en er nu eene poëtische uitbreiding aan gaf, gestoffeerd met hetgeen hij zich van elders herinnerde.

Ook de plaats, waar Maerlant den dood van Sigebert vermeldt en zijne verdiensten als kroniekschrijver roemt (IV

3

, 31, 62-70):

Int selve jaer, lesen wi,

Staerf van Gembloys Zegebrecht, Een wijs moenc ende wel berecht, Die die jare entie dinghe

Vander werelt aneginge Wiselike in sine coronike Bescreef, wel ende waerlike,

bewijst hier niets, want die woorden zijn uit Vincentius vertaald. En zoo al de dichter er eigenmagtig bijvoegt:

Siere scrifturen ende sine jaer

Hebben wi gebonden hier toe vorwaer,

dan moet toch blijkbaar dit wi niet te eenzijdig opgevat worden. De bedoeling is geene andere dan deze: ‘Aan de hand van Vincentius heb ik de jaarboeken van Sigebert gevolgd’.

Wij mogen gerust verklaren, dat wij in den ganschen Spiegel Historiael geen enkel spoor hebben aangetroffen van het inzien der kronijk van Sigebert, buiten Vincentius om. Al wat Maerlant uit genen overneemt, heeft hij aan dezen te danken

1)

.

Hetzelfde kunnen wij omtrent Willem van Malmesbury en Helinand getuigen.

Den eersten haalt Maerlant tweemaal aan op eene wijze, die bij den lezer het vermoeden kan wekken, alsof hij met de Libri V de gestis regum Anglorum van nabij bekend ware geweest. Doch eene naauwkeurige vergelijking doet ons weldra zien, dat ook hier niet Maerlant, maar Vincentius de zegsman was.

De ééne plaats, die wij bedoelen, leest men in B. II der Vierde Partie. Na gesproken te hebben van den Bourgondischen Koning Rudolf II (wien de dichter, door misvatting van het berigt bij Vincentius, met den gelijktijdigen Franschen Koning Rudolf of Raoul verwart), besluit hij het 5

de

hoofdstuk met deze woorden:

Nu seghet van Malmesberghe Willem Van Inglant, wat onder hem

Na gheviel indien tiden, Daer wi die redene af overliden.

1) Ook de aanhaling in IV1, 29, 16 vlg. bewijst niets. Maerlant beroept zich daar op Sigebert alleen in zooverre als hij hem uit Vincentius kende. Later zullen wij zelfs een vrij sterk bewijs aantreffen, dat Maerlant de kronijk van Sigebert bepaaldelijk niet zelf gekend heeft. Doch dit behoort in een ander verband, en kan hier nog niet ontvouwd worden. Zie bl.XXXV, aant.2). 2) Verg. bl. , aant. .

(34)

Doch die woorden zijn niets anders dan eene uitbreiding van het citaat: ‘Guillerinus

2)

’, waarmede bij Vincentius het volgende hoofdstuk aanvangt, dat werkelijk uit Willem van Malmesbury L. II, c. 6 is overgenomen

3)

.

Van gelijke waarde is het tweede beroep op denzelfden schrijver, nu met Helinand gepaard. Maerlant verhaalt den dood van Keizer Koenraad II, en vervolgt dan aldus (IV

2

, 44, 49):

Na hem, alse ons seget Zegebrecht, Gewan sijn sone des riken recht,

2) Verg. bl.XVI, aant.4).

3) Rerum Anglicarum Scriptores (Francof. 1601), p. 48.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

4925 Hier omme worsteldi ende vacht In sijn gebede dach ende nacht, Ende liep predeken also wel;. In exemple ende in bi spel Was hi

Den xj en xij en ende xiij en is anders niet gedaen dan begonnen ordre inde stadt te stellen, ende voorts te beraetslagen waer men tvoorders aenvatten wilde, eenige van opinie

Hi sprack: ‘ick vruchte mijn leven, Maer wildy 16 my des zekerheit geven, Zo woudick 17 met iu heen 18 met allen, Ende zegge wat den torre 19 doet vallen, 4965 Daer gy mijn bloet

<Het sonnen radt begonst te naecken TDruchtbaerich teecken vande maeght, En samson om de vreucht te smaecken Waernaer sijn hert lanck had geiaeght Met eenen bock is thuijs gecomen

Naar den aanvang van het gedicht te oordeelen gaf Maerlant elk der beide sprekers eene bepaalde rol: aan Jacob die van den raad en hulp zoekenden minnaar, aan Martijn die van

Geheel dit stelsel werd door J ONCKBLOET verdedigd, omdat het overeenstemde met zijn opvatting van 's dichters bedrijvigheid, zoodat hij hem reeds kort na 1261 kon laten

40 Een eertbeve quam so groot mede, Die den menighen dleven nam, Also dat Tecla danen quam, Ende quam daer was in stilre ware 2) Paulus, ende si wilde haer daer nare 45 Doen berecken

+ Want doe dingelsche tlant besaten, Elc geslachte nam tsire baten Een deel des lants, dat hem gevel, Ende elc geslachte also wel Maecte sinen coninc mede, 40 In sijn lant, in