• No results found

Joannes Stalpaert van der Wiele, Gulde-Jaer Ons Heeren Jesu Christi · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Joannes Stalpaert van der Wiele, Gulde-Jaer Ons Heeren Jesu Christi · dbnl"

Copied!
431
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Joannes Stalpaert van der Wiele

Editie B.A. Mensink

bron

Joannes Stalpaert van der Wiele,Gulde-Jaer Ons Heeren Jesu Christi (ed. B.A. Mensink). W.E.J.

Tjeenk Willink, Zwolle 1968

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/stal001bame01_01/colofon.php

© 2010 dbnl

(2)
(3)

Stalpart, die waerde man, op dese plaet gesneden, Vermaerd in Eer, en Deughd, en Christelijke seden;

Die in sijn leven was in Godelijke tucht,

En Rechtsgeleerdheijd meed', een Doctor wel berucht.

Taelwetend', Constrijk, wijs, voorsigtigh in sijn daden;

En voor sijn naeste-mensch een Hulper wel beraden.

Hij heeft sijn naem, en beeld, gelaten op de Aerd', En 'tlichaem: Maer de ziel die word bij God bewaerd.

(4)

Woord vooraf

De zeventiende-eeuwse dichter Stalpart van der Wiele geniet in onze dagen een groeiende belangstelling. Daarmee komt steeds meer de wens naar voren dat heel zijn oeuvre in moderne uitgaven toegankelijk wordt gemaakt, zowel voor de letterkundig geïnteresseerde lezer als ook voor de musicoloog. Reeds zijn de Madrigalia uit Gulde-Iaers Feest-dagen bestudeerd en onlangs opnieuw uitgegeven door M.C.A. van der Heijden. Met de heruitgave van een van Stalparts belangrijkste werken, zijn lievelingswerk mogen we wel zeggen, beogen wij thans opnieuw verandering te brengen in de nog steeds onbevredigende situatie.

Aanvankelijk koesterden wij het plan deGulde-Jaer ... Zonnen-dagen uit te geven zoals dit boek in 1628 is verschenen, d.w.z. de tekst mèt de muziek, een voornemen dat echter om verschillende redenen niet uitvoerbaar bleek. Daarom hebben wij ons grotendeels bepaald tot een kritische tekstuitgave met commentaar. Daarbij hebben wij getracht niet alleen aan wetenschappelijke eisen te voldoen, maar ook ruime steun te bieden aan de grote groep van belangstellenden in bredere zin. Overigens konden wij het aantal voetnoten binnen zekere grenzen houden door het toevoegen van een enigszins uitvoerige woordenlijst, die naar wij hopen ook bruikbaar zal blijken bij een heruitgave van de andere werken, met name vanGulde-Iaers Feest-dagen.

Om het bestek van de onderhavige uitgave niet te buiten te gaan, hebben wij de inleiding tot het noodzakelijke beperkt.

Achterwege blijft een waardering van Stalpart als kunstenaar,

(5)

die trouwens niet zou kunnen worden gegeven naar aanleiding van slechts deze ene liederbundel. Voorlopig zal een verantwoorde studie van de dichter èn de musicus nog enige tijd tot de vrome wensen blijven behoren. Er moet nog te veel grondwerk worden verricht. Wij hebben daarom slechts aandacht besteed aan wat direct nodig leek voor het indringen in de tekst. Bewijzen zijn slechts zelden gegeven, met een enkele illustratie ter ondersteuning wordt doorgaans volstaan. Van de motieven die geleid hebben tot het opnemen van slechts een aantal melodieën, doet de inleiding bericht. Slechts ten aanzien van de filologische en historische verklaring bij de liedtekst is gestreefd naar volledigheid. Wij zijn ons echter van een aantal hiaten bewust. Aan pogingen om deze te delgen heeft het niet ontbroken, maar waar bleek dat verder speuren, indien al mogelijk, te veel tijd zou vergen zonder redelijk uitzicht op resultaat, zijn wij over alle bezwaren heengestapt.

De bewerking, en misvorming, van een aantal liederen uitGJZ. in het Ronde Jaer van Christianus Vermeulen, en in het algemeen de invloed van Stalparts werk op latere liedbundels hebben wij buiten beschouwing gelaten. Dit alles raakt trouwens niet de intrinsieke waarde van zijn gedichten, ofschoon het wel te eniger tijd een afzonderlijk hoofdstuk zal hebben te vormen in een studie over de dichter.

Ingewijden weten dat onze uitgave niet tot stand zou zijn gekomen zonder de voortdurende actieve belangstelling en steun van Professor L.C. Michels, die de inleiding en de aantekeningen zorgvuldig heeft nagelezen en herhaaldelijk van kritisch commentaar voorzien. Voor verschillende moeilijke plaatsen danken wij hem een overtuigende oplossing. Vaak wees hij althans een richting, of maande tot nauwkeurigheid en nadere bezinning. Het uitkomen van het boek is ons een ongezochte en welkome aanleiding, om jegens hem, alsook jegens mevrouw Michels, bij menige lange bespreking zo onmisbaar betrokken, uiting te geven aan onze warme erkentelijkheid.

Ook Professor W. Asselbergs zijn wij in menig opzicht dank verschuldigd, niet het minst om zijn nimmer aflatende en stimu-

(6)

lerende belangstelling. De bestendige bereidwilligheid van de functionarissen der Universiteitsbibliotheek te Nijmegen, waar ook de drie stemboeken werden gefotokopieerd, zij met grote waardering vermeld, naast de morele en financiële steun van het Ministerie van C., R., M. De daadwerkelijke belangstelling van zo vele zijden betekende voor ons een krachtige aansporing tot voltooiing van een arbeid, die op de gewenste wijze moge ten goede komen aan de waardering van Joannes Stalpart van der Wiele als een van de grote dichterfiguren uit onze zeventiende eeuw. Een laatste woord van waardering zij gewijd aan de bijzondere zorg van de uitgever. Zelfs de typografische overeenstemming met het origineel is op menige plaats opvallend.

(7)

Lijst van geciteerde werken

waarnaar elders in dit werk op enigerlei wijze beknopt wordt verwezen.

W. BÄUMKER-J. GOTZEN, Das katholische deutsche Kirchenlied in seinen Singweisen, Freiburg (i. Br.) 1883-1911.

R. BENZ, Die Legenda aurea des Jacobus de Voragine aus dem Lateinischen übersetzt, Heidelberg 1955.

CL. BLUME-G.M. DREVES, Analecta Hymnica Medii Aevi, 55 dln., Leipzig 1886-1922.

CL. BLUME, Repertorium Repertorii. Kritischer Wegweiser durch U. Chevalier's Repertorium Hymnologicum, Leipzig 1901.

U. CHEVALIER, Repertorium Hymnologicum. Catalogue des Chants, Hymnes, Proses, Sequences, Tropes en Usage dans l'Église Latine depuis les Origines jusqu'à nos jours, 6 dln. Louvain 1892-1920.

G.M. DREVES-CL. BLUME, Ein Jahrtausend Lateinischer Hymnendichtung. Eine Blütenlese aus den Analecta Hymnica mit literaturhistorischen Erläuterungen, 2 dln. Leipzig 1909.

EC.; ES.; GJF. en GJZ., zie STALPART.

J. JULIAN, A Dictionary of Hymnology, 2 dln. New York, 1957.

M.C.A.VAN DERHEIJDEN, Joannes Stalpart van der Wiele. Madrigalia, Zwolle 1960.

HR., zie STALPART.

H.H. KNIPPENBERG, Joannes Stalpaert van der Wielen. Een keuze uit zijn werk, Blaricum z.j.

B. KNIPPINGO.F.M., De Iconografie van de Contra-Reformatie in de Nederlanden, 2 dln. Hilversum 1939-1940.

E.E. KOCH, Geschichte des Kirchenlieds, 2 dln. Stuttgart 1847.

LEUV. BIJDR.: Leuvense Bijdragen, zie MENSINK.

L. LOOSENS.J., Lodewijk Makeblijde (1563-1630). Hymnen en gezangen, Zwolle 1964.

(8)

B.A. MENSINK, Jan Baptist Stalpart van der Wiele. Advocaat, priester en zielzorger. 1579-1630, Bussum z.j. (1958).

B.A. MENSINK, Archaïsmen bij de priester-dichter J.B. Stalpart van der Wiele, in: Uit de school van Michels, Nijmegen 1958, blz. 68-75.

B.A. MENSINK, Neologismen bij J.B. Stalpart van der Wiele, in: Leuvense Bijdragen 49 (1960) blz. 36-72.

L.C. MICHELS, Filologische Opstellen, dl. II, Stoffen uit de 16een 17eeeuw, Zwolle 1958; dl. III, Stoffen uit Vondels werk, Zwolle 1961; dl. IV, Stoffen van verscheiden aard, Zwolle 1964.

E. MINCOFF-MARIAGE, Souterliedekens. Een Nederlandsch Psalmboek van 1540 met de oorspronkelijke volksliederen die bij de melodieën behooren, 's-Gravenhage 1922.

F.J. MONE, Lateinische Hymnen des Mittelalters, Karlsruhe 1853.

NTg.: De Nieuwe Taalgids.

OGE.: Ons Geestelijk Erf. Driemaandelijks Tijdschrift gewijd aan de studie der Nederlandse vroomheid vanaf de bekering tot circa 1750.

J. POLLMANN, Feiten en raadsels rond Stalpert van der Wielen, in: Tijdschrift voor Taal en Letteren 19 (1931) blz. 184-213.

RR. en SA., zie STALPART.

J.B. STALPART VAN DERWIELE, HR.: Hemelryck .. Tot Delf, By Adryaen Claesz.

Vryenberch In Salomons Tempel, Anno 1621.

J.B. STALPART VAN DERWIELE, (ES.:) Evangelische Schat.. 'tHertogenbossche, By Ian Iansz. Scheffer, inden goeden Herder. Anno 1621.

J.B. STALPART VAN DERWIELE, (SA.:) Vrouwelick Cieraet van Sint' Agnes versmaedt. 'sHertogenbosch By Anthoni Scheffer Ghesworen Boeckdrucker, in de X Gheboden 1622.

J.B. STALPART VAN DERWIELE, (RR.:) Roomsche Reijs,.. S'Hertogenbosch By Janszoon Scheffer Int iaer 1624.

J.B. STALPART VAN DERWIELE, (GJZ.:) Gulde Jaer ons Heeren ..

Zonnen-daghen.. S'Hertogen Bosch by Janzoon Scheffer In t' Jaer 1628.

J.B. STALPART VAN DERWIELE, (EC.:) Extractum Catholicum .. Tot Loven Bij Bernardinus Masius Int groene Cruis. 1631.

J.B. STALPART VAN DERWIELE, (GJF.:) Gulde-Iaers Feest-daghen.. Tot Antwerpen by Ian Cnobbaert 1634/5.

(9)

Theodotum, Licentiaet in der H.Godheyt. Den tweeden Druck Verbetert en vermeert. T'sHertogenbosch. By Ian Iansz. Scheffer. 1627.

(10)

TTL.: Tijdschrift voor Taal en Letteren.

PH. WACKERNAGEL, Beiträge zur niederländischen Hymnologie, Frankfurt a.M.

1867.

PH. WACKERNAGEL, Das deutsche Kirchenlied von der ältesten Zeit bis zu Anfang des XVII Jahrhunderts, B. I Leipzig 1864.

WNT.: Woordenboek der Nederlandsche Taal, 's-Gravenhage 1882-heden.

Bijbels Woordenboek, Roermond en Maaseik2, 1954-1957.

Lijst met afkortingen van geciteerde Bijbelboeken Numeri

Num.:

Rechters Recht.:

1eboek van de Koningen 1 Kon.:

1eboek Kronieken 1 Kron.:

Tobias Tob.:

Psalmen Ps.:

Isaias Is.:

Ezcchiël Ez.:

Malakias Mal.:

Spreuken Spr.:

Mattheus Mt.:

Markus Mk.:

Lukas Lk.:

Johannes Joh.:

brief aan de Korintiërs Kor.:

brief aan de Filippenzen Fil.:

brief van Petrus.

Petr.:

(11)

Inleiding

Beschrijving oorspronkelijke druk

Tot de minst gekende werken van de dichter Jan Baptist Stalpart van der Wiele behoort gewis zijn eerste liederenbundelGulde-Jaer Ons Heeren Iesv Christi .. Op alle de Zonnen-dagen Des Iaers.

Het werk is uiterst zeldzaam. In totaal zijn er slechts vier exemplaren bekend:

twee met de Cantuspartij (voortaan afgekort: C.), een Altus (A.) en een Tenor (T.).

De Bassus en - voor de dertien vijfstemmige liederen - de Quintus ontbreken1. Het geheel telt ongeveer 200 bladzijden. Het is een quartouitgave: C. is 24 bij 17,5 cm, de beide andere zijn 23,5 bij 17,5. Alle vier zijn ze gebonden in een wit-gele perkamenten band. De tekst is alleen in C. volledig afgedrukt. Daar vinden we nl.

ook het z.g. voorwerk, ten dele gefolieerd (a iij t/m dij). Eerst komen drie lege bladen van iets zwaarder kwaliteit en kennelijk uit latere tijd. Op de Franse titel (〈fol. a〉) volgt een lege bladzijde, waarna in T. de eerste gepagineerde bladzijde wordt afgedrukt. In C. en A. wordt de titelprent gegeven (fol. 〈a ij〉). De achterkant hiervan is wederom onbedrukt. A. begint dan met blz. 1. In C. vangt echter eerst het eigenlijke voorwerk aan,

1 Eén exemplaar van C. wordt bewaard in de Universiteitsbibliotheek te Utrecht (nr. F. qu. 33), het ander in het British Museum te Londen (nr. E 250); A. in de Muziekbibliotheek van het Gemeentemuseum te 's-Gravenhage (nr. 23 B 29); T. in de Bibliotheek van het Bisschoppelijk Museum te Haarlem (nr. 677.20 B 6). Dank zij het initiatief van Prof. Asselbergs bezit de Universiteitsbibliotheek te Nijmegen in boekvorm van de drie stemboeken uitstekende fotokopieën op ware grootte (plaatsnrs. resp. 430 c 198; 459 c 178 en 430 c 198a). Het exemplaar van C. in het British Museum is gecatalogiseerd onder deanonyms (Zie E.B.

Schnapper, The British Union-Catalogue of early music, printed before the year 1801, London 1957 dl. I blz. 518 i.v. Hymns sub 3) Dutch.).

(12)

bestaande uit een inleiding (fol. a iij t/m cv: 14 blzn.) en drie z.g. eredichten (fol. c ij t/m d ijv: 10 blzn.). Op blz. 1 vinden we hetOog-merck des Auteurs over de musike van 't Gulde-Iaer. Van blz. 2 tot 169 volgen de liederen. De blzn. 123 t/m 128 komen door een vergissing zelfs tweemaal voor, zodat de liederen in totaal 175 blzn.

omvatten. Wanneer T. (blz. 82; 83; 89; 91; 103; 122 t/m 125) of ook A. (blz. 103) de stem niet heeft, worden op de corresponderende blzn. slechts lege notenbalken gedrukt. In het zeldzame geval dat alleen A. de partij niet heeft (blz. 34), vergist de drukker zich en drukt ook de tekst af.

Na de approbatie op blz. 169vvolgen 3 blzn. register, door ons nauwkeurig overgenomen, maar tevens van de paginering dezer uitgave voorzien. De achterkant van de derde blz. is blanco. Het geheel wordt besloten met drie lege bladen.

Auteur

Al verscheen GJZ. anoniem, toch is bij mijn weten het auteurschap van Jan Baptist Stalpart van der Wiele nooit ernstig betwist. De gronden ervoor zijn ook duidelijk genoeg. W. de Reeck, die hem lange tijd terzijde heeft gestaan en zijn leven heeft beschreven, wijst op de ‘geestelicke lofsangen, die hy selfs dichten, want hy was een goed christen poet; dat canmen zien in alle boucken die hy gemackt heeft: van d'Evangelien vant jaer, van alle heijligen..’1. In hetOog-merck des auteurs over de musike van 't Gulde-Iaer spreekt de schrijver over de drie delen van het Gulde Jaer.

Uit de inleiding in GJZ. blijkt duidelijk dat ook de feesten der heiligen zouden worden bezongen. Welnu in GJF. wordt de auteur met zijn initialen aangeduid en de band van deze liedbundel met GJZ. is aan geen twijfel onderhevig. Het auteurschap wordt ten overvloede nog bevestigd door Christianus Vermeulen, pastoor van Soeterwoude, die in zijnRonde Jaer een aantal liederen uit GJZ. en GJF. in verminkte vorm aan het nageslacht heeft doorgegeven. In zijn inleiding noemt hij

1 Mensink, Stalpart van der Wiele, blz. 203.

(13)

beide werken als van ‘den Eerw. Heer Jan Stalpert’, waarbij hij wijst op het moeilijke en onbekende van vele der melodieën1.

Drukkersadres

Volgens de titelpagina verscheen GJZ. te ‘S'Hertogen Bosch by Janzoon Scheffer In t'Jaer 1628’. De voornaam ontbreekt. Nu waren aldaar in die tijd twee drukkers Scheffer: Jan Jansz. en zijn broer Anthoni. Jan Jansz. Scheffer komt voluit voor in StalpartsEvangelische Schat (ES.) van 1621, Anthoni Scheffer in diens Vrouwelick Cieraet van Sint' Agnes versmaedt (SA.) uit 1622.

Het ontbreken van de voornaam van de drukker inRoomsche Reijs en GJZ. heeft Lucas2indertijd in verband gebracht met het feit dat katholieke boeken in het Holland van die tijd soms verschenen met fictieve drukkersadressen. Zo kwam hij ertoe aan te nemen dat Stalparts werken in feite alle te Delft zijn uitgegeven. Een in 1627 aan Stalpart te Delft gerichte brief wijst echter op het tegendeel3.

Op 8 augustus van dat jaar schreef Jacob Bool, Stalparts confrater, die in Utrecht en omgeving werkzaam is geweest, hem: ‘Verschenen is eindelijk, zoals u ziet, uw boekje’. Hierbij spreekt hij de hoop uit dat velen ertoe zullen komen het te lezen.

Als motief geldt o.a. de welluidendheid en gespierdheid van de tussengeplaatste verzen (ritmorum interpositorum suavitas et soliditas). Welnu dit gaat alleen op voor RR. Het boekje is dus drie jaar later verschenen dan het voorgeeft. Omdat de inhoud in nauw verband stond met het heilig jaar van 1625, heeft men het blijkbaar geantedateerd.

Bool stuurt echter niet alleen de auteur zijn eigen boek toe,

1 Zie Michels, Filologische Opstellen dl. II blz. 188.

2 J.J.A. Lucas, De drukkersadressen op enkele werken van Johan Stalpart van der Wiele, in TTL. 28 (1940) blz. 205-212. Voor de familie Scheffer zie E.A.B.J. ten Brink, Bossche drukken 1541-1600. Een bijdrage tot de Noordnederlandse bibliografie, in Varia Historica Brabantica II, 's-Hertogenbosch 1966, blz. 95 vv. met uitvoerige literatuur.

3 Haarlemsche Bijdragen 59 (1941) blz. 243. Het origineel bevindt zich in het Archief v.d.

Oud-Bisschoppelijke Clerezie, Rijksarchief te Utrecht. Zie J. Bruggeman, Inventaris van de Archieven bij het Metropolitaan Kapittel van Utrecht van de Roomsch Katholieke Kerk der Oud Bisschoppelijke Clerezie, 's-Gravenhage 1928 blz. 468.

(14)

maar deelt hem ook een aantal bijzonderheden mee: ‘Er zijn bijna 500 exemplaren gedrukt; volgens afspraak moeten wij er 200 van nemen; niet-ingebonden kosten ze per stuk 14 stuiver, ingebonden een gulden.’ Jacob is dus als contactfiguur opgetreden en RR. is zeker niet te Delft gedrukt.

Nu schrijft hij ‘ex patria’; in diezelfde brief toont hij zich op de hoogte van de situatie en het gedrag van de apostolische vicaris Rovenius in het belegerde Groenlo en op het einde doet hij de groeten aan het gezin van Stalparts broer Jacob te Delft.

‘Vanuit het vaderland’ zou dan kunnen betekenen dat Bool op dat moment in zijn geboortestreek vertoefde. Waar dat was, is verder niet bekend. Aannemelijker is evenwel dat hij juist weer van een buitenlandse reis in zijn vaderland is teruggekeerd.

De geadresseerde was van die reis blijkbaar op de hoogte. De mogelijkheid dat Bool na zijn terugkeer RR. gedrukt aantrof, mag men terzijde laten. Hij heeft het boekje uit Den Bosch meegebracht.

Dit komt bovendien uitstekend overeen met een eigenaardigheid in het boekje zelf. Tot blz. 130 komt de spelling meer overeen met die in de latere, m.n. de postume werken van Stalpart: de spelling is er meer zuidelijk gekleurd. Daarna sluit ze zich weer aan bij die van de drie vroegere, die door een meer Hollandse spelling gekenmerkt worden1. Heeft de opdrachtgever aan de drukker zijn ongenoegen te kennen gegeven over de eigenmachtige spellingwijzigingen en is deze daarop ijlings teruggekeerd tot een spelling die hij ook reeds eerder in Stalparts werk had

toegepast?

Er is een betere oplossing, die volledig recht doet aan de drukkersadressen in de verschillende werken van Stalpart. Nadat ‘Adryaen Claesz. Vryenberch in Salomons Tempel’ StalpartsHemelrijck te Delft had laten drukken, bracht hij het tweede werk naar Jan Jansz. Scheffer in Den Bosch. Een jaar later ging

1 Ter oriëntering enkele vben. Tussen haakjes staat steeds de spelling vóór blz. 130. Na blz.

130 (en in het voorwerk) vinden we overwegend vormen alstiden (tijden/tyden), waerdig (weerdig), luiden (luyden), vougen (voegen), harder (herder), verburgen (verborgen), vrind (vriend; deze i/ie-wisseling is beperkt tot dit woord), het diminutiefsuffix -lick (-lijck), het diminutiefsuffix -je of -jen (-ke, -ken).

(15)

hij voor SA. echter naar Anthoni. Deze laatste is ook begonnen aan RR., maar op ongeveer blz. 130 moest hij om welke reden dan ook de arbeid staken. Hoewel hij nog tot 1634 leefde, heeft hij voorzover bekend na 1626 geen boek meer gedrukt1. RR. liet hij tenslotte in 1627 in het bedrijf van zijn broer voltooien. Vlak daarop volgde nog GJZ. De naam Jan(s)zoon Scheffer duidt dus op een samenwerking tussen de gebroeders. Dit verklaart misschien ook waarom het woordzoon niet werd afgekort.

Een blijvende samenwerking is het niet geweest: Jan Jansz. bleef tegelijkertijd onder eigen naam drukken. Misschien is de samenwerking wel tot deze twee werken beperkt gebleven.

Stalparts Op-schrift des boecks

Volgens hetOp-schrift des boecks in C. houdt de titel verband met het koninklijk goud waarmee Christus door zijn menswording, leven, dood, verrijzen en door zijn leer de wereld heeft ‘verguldt’ en zijn Kerk verrijkt. Hij duidt niet alleen leer en leven van Christus zelf aan, maar evenzeer die van zijn lieve heiligen. Voor deze

beeldvoorstelling beroept de schrijver zich zowel op schriftuurlijke gegevens als m.n. op de Sibylle van Cumae. Hij heeft ze nl. niet zelf bedacht; ze is door God geopenbaard, aan de joden in de H. Schrift, aan de heidenen in de orakels van de Sibylle van Cumae.

De bijbel - Is. 61, 1; Aggeus 2, 9; Mal. 3, 3 - vergelijkt immers de gaven, genaden en gunsten, waarmee Christus zijn Kerk van het Nieuwe Verbond zou begiftigen, met klaar, gelouterd goud. De Sibylle zou een geboortelied op Christus hebben gemaakt. Hieruit blijkt nu volgens de schrijver dat zij de wereld in vier tijdperken verdeelde: het ijzeren, het koperen, het zilveren en het gouden. De klassieke ordening keert hij nl. om. Het goud, het kostbaarste metaal, betekende immers de overvloedige rijkdom, door Christus ons gebracht. Vanaf zijn komst zou er over de hele aarde ‘een vergulde nacy’ zijn.

Omdat de Kerk nu in de loop van het kerkelijk jaar dit alles

1 Ten Brink l.c. blz. 99 noot.

(16)

viert, kan men dus met recht van een ‘Gulde Jaer’ spreken. Daarom heeft de dichter ook zijn lofzangen zo genoemd. Uit hetOog-merck des auteurs over de musike van 't Gulde-Iaer blijkt dat Stalpart een deling in drieën op het oog had. Het eerste deel behandelt de zondagen van het kerkelijk jaar met enkele hoge feestdagen en vastendagen, dus het proprium de tempore. Het tweede en derde deel zouden het proprium sanctorum, de heiligen van het kerkelijk jaar, behandelen, het tweede die van de eerste helft van het jaar, het derde de overige. Ze verschenen postuum in één band onder de naamGulde-Jaers Feest-dagen.

De Sibylle van Cumae als openbaringsgegeven met betrekking tot de heidenen te laten gelden, dit eiste naar het oordeel van de schrijver een uitvoerige toelichting.

Met een overvloed van gegevens trachtte hij zijn stelling waar te maken. In feite gaat zijn opvatting terug op Clemens van Alexandrië (ca. 200), die als eerste de mening verkondigde dat God ook de heidenen op Christus had voorbereid. Bij Eusebius vinden we deze zienswijze in zijnDe praeparatione evangelica, waarin hij in vijftien boeken uiteenzet hoezeer het christendom uitsteekt boven het

heidendom. Sindsdien speurde men bij heidense schrijvers naar gegevens die haar konden bevestigen. Pas sinds de zeventiende eeuw ging men ertoe over de geschriften der Vaders ook in dit opzicht kritisch te beschouwen. Dit is geleidelijk-aan gebeurd en Stalpart heeft er nog niet van geprofiteerd.

Uitgaande van 1 Tim. 2, 4, waarin Paulus schrijft dat God wil dat alle mensen gered worden en tot de kennis der waarheid komen, tracht hij aan te tonen dat Gods voorzienigheid ook de heidenen door bijzondere tekenen ‘soetelijck’ tot Christus gevoerd heeft. Een reeks wonderbaarlijke feiten moet dit nader bewijzen. Hij begint daarvoor met het 94ehoofdstuk uit Suetonius' leven van keizer Octavianus en vult dit aan met het 37evan Dio Cassius' gedeeltelijk bewaard geblevenHistoriae Romanae, die deze Romein vanaf 229 in het Grieks schreef. Hij vervolgt voor een ander mirakel met Plinius (lib. 2 cap. 31),

(17)

wederom ondersteund met het gezag van Dio Cassius (lib. 47). Met deze wonderen nog niet voldaan, verwijst hij een halve blz. verder in de kantlijn naar het z.g.liber pontificalis, dat hij overeenkomstig zijn tijd nog aan paus Damasus toeschrijft. Maar het wordt niet duidelijk wat hij hiermee wil bewijzen. Want van paus Calixtus I wordt hierin alleen meegedeeld hoelang hij paus was en dat hij bij het begin van de regering van keizer Alexander (222) stierf. Stalpart echter laat hem nog in 224 de herberg waar een wonderbare oliefontein zou zijn ontsprongen, veranderen in een christelijke bedeplaats. In de tekst haalt hij in het algemeen Eusebius'Chronicon of

Geschiedeniskroniek aan en - nauwkeurig - liber 6 hoofdstuk 20 van Paulus Orosius' Historiarum adversus paganos libri septem, die deze op verzoek van Augustinus schreef als een vervolg op de eerste tien boeken van diensDe Civitate Dei. Van zijn jarenlang verblijf in Rome kende hij de desbetreffende kerk van Maria trans Tiberim (Trastevere) met de eeuwig brandende lamp, die de herinnering aan dit feit bewaart, en hij laat niet na dit te vermelden.

Voor een volgend teken kan hij terecht bij de Byzantijnse schrijver Suidas of Soudas, die in de tweede helft der tiende eeuw, vrijwel zeker puttend uit andere studies en verzamelwerken, een alle wetenschappen omvattende encyclopedie schreef, waaruit Stalpart citeert, evenwel slechts vagelijk, en wederom in het Latijn, i.v. Augustus. Op dezelfde vage wijze haalt hij Georgius Cedrenus' Compendium Historiarum, in het Grieks Synopsis Historioon, aan, een wereldkroniek vanaf de schepping tot 1057, samengesteld ca 1200. Het nauwkeurigste is zijn vermelding nog bij een andere Byzantijnse schrijver uit ca 1300, die op zeer veel terreinen bijzonder vruchtbaar was, Nicephorus Callixtus Xanthopulus. Toch ontbreekt hier merkwaardigerwijze juist de titel van het werk. En de plaatsaanwijzing (lib. 1 cap.

17) heeft weliswaar betrekking op diens omvangrijkeKerkelijke Geschiedenis van het begin van het christendom tot 618, maar wat hij eraan ontleend zou kunnen hebben, is bijzonder gering. Dit alles wijst erop dat de schrijver hieruit niet onmiddellijk geput heeft. Tenslotte keert hij voor

(18)

andere feiten weer terug tot Suetonius' leven van keizer Augustus (cap. 32 en 22).

Al deze getuigenissen hadden betrekking op wonderlijke daden of gebeurtenissen.

Belangrijker in dit verband waren voor Stalpart de door heidense profeten of profetessen geuite Messiaanse voorspellingen. Als eerste noemt hij een verder onbegrijpelijke Hydaspes. Dit is nl. in de oudheid de naam van een rivier in de Pendsjaab ten oosten van de Indus, terwijl hier een of andere god moet zijn bedoeld.

Vermoedelijk hebben wij te doen met een schrijf- of drukfout. Dan volgt Mercurius of Hermes, de god van de slaap en de droom en van alle kennis en wetenschap.

Trismegistus is de naar Egypte gevluchte Hermes, door de Egyptenaren Thot genaamd. Vele geschriften van godsdienstig-wijsgerige aard werden daar op zijn naam gesteld. Een aantal ervan is bewaard gebleven. Hierop heeft Stalparts derde naam betrekking. Daarna belandt hij bij de tien Sibyllen en m.n. bij die van Cumae, waar het hem eigenlijk om gaat.

Voor een beter begrip op dit punt is enige geschiedeniskennis gewenst. Sibyllen waren in de oudheid ziensters, ongehuwde vrouwen die in extase allerlei wijze uitspraken deden en voorspellingen verkondigden. Op den duur stelde men hun aantal op tien. De beroemdste in het westen was die van Cumae. Ze behield haar roem heel de middeleeuwen door. Zo kon zij verschijnen in de sequentia van de Dodenmis, terwijl Michelangelo haar schilderde in de Sixtijnse kapel. Haar roem berust eigenlijk op de z.g. Sibyllijnse boeken, een vervalsing uit later tijd.

Oorspronkelijk waren dit een op het Kapitool te Rome bewaarde en aan de Sibylle van Cumae toegeschreven verzameling Griekse orakelspreuken. Na een brand op het Kapitool werden nieuwe samengesteld uit allerlei Sibyllijnse spreuken. Deze zouden zijn vernietigd door de Vandaal Stilico, hofmeester van keizer Honorius en opperbevelhebber der Westromeinse legers (ca 400). Later werden ook z.g. orakels van joodse en christelijke afkomst zo genoemd. Deze boeken omvatten thans meer dan 4000 hexameters, verdeeld over vijftien boeken van zeer ongelijke lengte, die m.n. door Theofilus van

(19)

Antiochië, Clemens van Alexandrië en Lactantius gebruikt werden ten bewijze van de waarheid van het christendom. Stalpart zelf baseert zich op Augustinus'De Civitate Dei (lib. 18 cap. 23), op de Stromata (lib. 5) van Clemens van Alexandrië, op Origenes'Contra Celsum (lib. 5), alsmede op de apologie van de martelaar Justinus uit de tweede eeuw, die zich richtte tot keizer Antoninus Pius (138-161).

Het door Augustinus t.a.p. genoemde Sibyllijnse gedicht (het achtste van de Sibyllijnse boeken) bevat in de regels 217-250 een akrostichon, vormend de tekst:

Iesous Chreistos theou huios sooter stauros. Behalve bij Augustinus is die ook te vinden in de rede van Constantijn de Grote ‘Ad coetum sanctorum’. Clemens van Alexandrië (ca 200) schreef in acht boeken zijnStromata, waarin hij de verhouding van het christendom tot de wereldlijke cultuur en speciaal tot de Griekse filosofie naging. Origenes stelde omstreeks 250 zijnContra Celsum te boek ter weerlegging van een geschrift van de Platoonse wijsgeer Celsus tegen Christus en het

christendom.

Hoezeer de schrijver zich echter inspant om dit alles met een overvloed van verwijzingen aannemelijk te maken, uiteindelijk gaat het hem om de naam van zijn boek. Daarvoor kan hij alleen bij de Sibylle van Cumae terecht met haar profetisch Genethliakon of Geboort-lied op de komende Christus. Hij deelt uitvoerig de inhoud ervan mee. Wel was ook dit lied door Stilico verbrand. Het vijfde en voorlaatste boek van deHistoria Nova van de Griekse geschiedschrijver Zosimus uit de vijfde eeuw moet hier borg voor staan. Maar gelukkig had de dichter Vergilius, overigens ‘meer bekommert voor de gunst van de Princen, als voor den dienst van de Goden’, het gedicht van de Sibylle verwerkt in zijn vierde ecloge, waarin hij de geboorte bezingt van Saloninus, de zoon van de Romeinse consul Asinus Pollio. Door deze

omstandigheden was het bewaard gebleven.

Uit dit wijdlopige betoog mag men m.i. de conclusie trekken dat de naam van het boek door Stalpart zelf bedacht is. Anders had hij niet al die geleerdheid behoeven uit te stallen en was

(20)

een eenvoudige omschrijving der bedoeling voldoende geweest. Juist het omstandige beroep op die tweevoudige openbaring moest overtuigend de juistheid van de gekozen titel bewijzen. Deze ging hem bijzonder ter harte. Dit zal zijn omgeving bekend zijn geweest en verklaart waarom men in 1635 aan GJF. een nieuwe titelprent gaf, waarin de termGulde Jaer opgenomen was.

Onze gegevens over de Vaders en hun werken alsmede over de heidense klassieken hebben we grotendeels geput uit: B. Altaner, Patrologie. Leben, Schriften und Lehre der Kirchenväter, Freiburg31951, Dictionnaire de Théologie Catholique, Paris 1909-1950, en Pauly-Wissowa, Real-Encyclopädie der Classischen

Altertumswissenschaft, Stuttgart21894 vv. Wat we bij Stalpart vonden hebben we doorgaans vergeleken met de teksten van de Vaders zelf volgens de editie van Migne. Stalpart zelf kon, als hij wilde, over deze werken meestal vrij gemakkelijk in een destijds moderne uitgave beschikken. Zo verscheen in 1471 te Augsburg als inkunabel het werk van Paulus Orosius ‘Historiarum adversus paganos libri septem’

(Migne Patres Latini dl. 31 kol. 163-1174). Deze uitgave werd gevolgd door minstens vijfentwintig edities tot het einde der zeventiende eeuw. De uitgaven van Augustinus zijn nog talrijker. De belangstelling van de christelijke humanisten was enorm.

In het algemeen echter kan geconstateerd worden dat Stalpart voor zijn betoog niet uit deze uitgaven zijn bouwstenen haalde. Wij hebben er in het voorgaande bij wijze van voorbeeld enkele malen op gewezen. Wanneer men de verschillende verwijzingen in of naast de tekst der inleiding op hun waarde bestudeert, constateert men dat de gegevens er vrijwel altijd aan ontleend hadden kunnen zijn. Er blijven echter een enkele maal details over die enige moeilijkheid bieden. Verschillende van de verwijzingen zijn bovendien bijzonder vaag en enkele van de betrokken werken waren in Stalparts tijd nog niet in een hanteerbare vorm toegankelijk. Daarbij komt dat soms slechts een klein feitje of enkele regels zouden zijn ontleend aan een werk, dat bij Migne een heel boek of honderden kolommen omvat.

(21)

En wanneer dan op een gegeven moment drie bronnen tegelijk meer of minder vaag worden geciteerd, die alle hetzelfde gegeven vermelden, dan is het duidelijk dat de schrijver het procédé van deRoomsche Reijs heeft herhaald, dat Polman indertijd in een uitvoerige studie wist vast te stellen1. Daarom zal aan een of ander

verzamelwerk(je) moeten worden gedacht, waarin alle gegevens bij elkaar te vinden waren. Voor enkele onderdelen blijft het echter mogelijk dat hij naar de oorsprong gegrepen heeft. Dit betreft dan werken die hij bij de hand had en waarmee hij vertrouwd was, zoals Augustinus'De Civitate Dei. We zijn er echter tot nu toe niet in geslaagd uit de massa literatuur van Stalparts tijd een dergelijk werk op te sporen.

Al kan men dit, en met recht, betreuren, het lijkt niet verantwoord er nog langer naar te zoeken. De waarde van GJZ. ligt in de liederen. Een beschouwing van de inleiding heeft nauwelijks enige invloed op onze waardeschatting van de dichter. Met dat al geven wij de hoop niet op dat toch nog eens de bron of bronnen ontdekt worden.

Het leek niet juist op grond van het genoemde beletsel deze uitgave nog langer uit te stellen.

De Lofdichten

Na dit veertien bladzijden langeOp-schrift krijgt V.E. Andere Ick W.V.I. het woord voor het eerste lofdicht: Aen den Dichter van 't Gulde Iaer. Hij besteedt er bijna acht bladzijden aan. Het is een berijming van de vierde ecloge van Vergilius, gevolgd door een eveneens berijmd commentaar van ongeveer gelijke lengte. In de kantlijn geeft hij enige Latijnse teksten uit de ecloge en verwijst hij tweemaal naar het commentaar van Ludovicus Vives. Waar de dichter over de Sibylle van Cumae spreekt, verwijst hij voor een breder commentaar naarSybillina Oracula Sebastiani Castalion. De welbekende filoloog en bijbelvertaler Sebastiaan Castalio of Castellio (Châteillon) werd in 1541 door Calvijns toedoen schoolrector in Genève, maar reeds drie jaar later week hij uit naar Bazel, waar hij bij de beroemde

1 P. Polman, O.F.M., Stalpart en zijn ‘Roomsche Reijs’ (Tilburg 1938) blz. 61 vv.

(22)

boekhandelaar en uitgever Oporinus in dienst trad als corrector. Later ontving hij een professoraat in de klassieke talen. In 1546 verscheen te Bazel: S. Castalio, Sibyllina Oracula de Graeco in Latinum conversa et in eadem annotationes. Het is blijkbaar deze of een soortgelijke druk, die door de eredichter is gebruikt. Hij kon er vrijwel al zijn gegevens vinden, tot het commentaar van Vives toe. Op blz. 131-5 staat nl. afgedrukt eenScholion van Io〈annes〉 Lod. Vives, bevattend diens commentaar op de vierde ecloge van Vergilius, die in de twee voorgaande bladzijden al een plaats vond. Slechts enkele verwijzingen heeft hij ietwat aangevuld, zoals die naar Flavius Josephus. De eigenlijke bron blijft echter deze uitgave van Castalio.

Het gedicht eindigt met een lofprijzing op de dichter van GJZ., die echter vrij neutraal is gehouden. Men moet deze regels beschouwen in verband met Vergilius' onrechtmatige en heiligschennende toepassing. Het is duidelijk dat elke christelijke dichter die de zaken recht zet, dan gemakkelijk eer verdient. Beschouwt menmoet (8er. van achteren) als een optatief ‘moge’, bij Stalpart normaal1en in

overeenstemming met een optatiefvvil in de tweede regel van achteren, dan is er slechts van een wens sprake. Zo menen wij dat dit eredicht van Stalpart zelf is. Ook het belang dat hij in zijn inleiding blijkt te stellen in het orakel van Cumae, versterkt deze mening. We zouden anders trouwens uit Stalparts familie of vriendenkring een humanist moeten zoeken, op wiens naam de letters zouden passen en die bovendien de maker zou kunnen zijn van een gedicht van een dergelijke lengte, dat geheel naar stijl en inhoud de geest van Stalpart ademt. Deze laatste moet echter wel de schijn blijven wekken van een lofprijzing, zoals de traditie van die tijd dat nu eenmaal eiste, en dus zichzelf op enigerlei wijze waarderen. In deze geest mag men epitheta opvatten als ‘uytgelesen schrijver’ en m.n. de overdadige aanspreking, waarmee het gedicht wordt ingeleid. Daarom stemmen we gaarne in met het vermoeden dat Michels indertijd al heeft uitgesproken2en zien inW.V.I. de

1 Vgl. de woordenlijst; zie ook blz. 75-14,2.

2 Filologische Opstellen II blz. 214.

(23)

omkering van de naam I(oannes Stalpart) V(ander) W(iele); vandaar dat de dichter eraan kon toevoegen:V E. (= uwer edelheit: uw) andere Ick.

Na deze amplificatie van Vergilius' ecloge benut nu een ander lofdicht bijna twee bladzijden (fol. dv-d ij) om de tegenstelling uit te werken tussen deGulden tijdt van het rijk van Saturnus en Christus'Gulde Iaer. Ook dit Gesang op 't Gulde Iaer ademt geheel de geest van Stalpart. Men vindt er zijn eigen gedachten in terug,

weergegeven met zijn woorden in zijn stijl. De alexandrijn heeft plaatsgemaakt voor een losser en speelser trant, die doet denken aan de verzen inRoomsche Reijs.

De wens, waarmee de laatste strofen eindigen, heeft weinig persoonlijks en is zo gesteld dat ook deze het auteurschap van Stalpart niet in de weg hoeft te staan.

Wel wordt de dichter gesteld boven Orfeus, maar dit gebeurt om de inhoud, op godsdienstige gronden, omdat hij ‘met soo veel Gulde Noten’ Christus' Kerk verheerlijkt heeft. De verklaring dat hijden Heer (..) hier diende, houdt zeker geen zelfverheffing in. Onze pogingen om in zijn omgeving een figuur te vinden die achter deze letters zou kunnen schuilgaan, hebben geen succes gehad. Alles bijeen menen wij ook voor dit geval Stalparts auteurschap als de meest waarschijnlijke oplossing te moeten beschouwen. Voor de betekenis der afkorting is de suggestie van Michels aantrekkelijk: S(talpart) I(oannes) K(eert) (= draai het om1). Deze onderstelling sluit immers precies aan bij het procédé vanW.V.I.

De lettersI.P. onder het derde lofdicht De Vergulde Lier van 't GVLDE IAER, vergeleken by de Griecksche Lier Horatii (fol. d ijv) zouden de afkorting kunnen zijn van I(anus) P(hilippus) (della Rota), de naam die Stalpart zich zelf blijkens zijn album amicorum in zijn Italiaanse jaren gaf2. Het zou een interessant getuigenis zijn hoezeer de dichter zich zelf gelijk was gebleven. Maar vooral de laatste tien regels wijzen m.i. duidelijk in een

1 Voorkeeren in deze zin vgl. WNT. 7, 1976 sub V 2). De suggestie van Michels is nog niet eerder gepubliceerd.

2 Zie Michels, Filologische Opstellen II blz. 201-2; vgl. Mensink, Stalpart van der Wiele blz.

61-62.

(24)

andere richting. Stalpart wordt daarin geprezen als een gelukkig musicus, die slechts met de vreugde van de zang de mensen tot het goede kon trekken, een zinspeling op Stalparts muzikaliteit en dichterschap in dienst van zijn ambt. Bovendien wordt hem een hémels loon toegewenst, aangezien hij zijn werk anoniem liet verschijnen en van de mensen geen loon scheen te wensen. Dergelijke opmerkingen zijn alleen aanvaardbaar in de mond van een bewonderaar. Daarom menen we dat we hier met een als zodanig bedoelde lofprijzing te maken hebben. Al is de maker niet een groot dichter, een zekere bedrevenheid kan hem niet ontzegd worden. Bovendien kent hij Latijn en is hij op de hoogte van Latijnse literatuur. We zullen hem moeten zoeken onder de Nederlandse humanisten. Uit Stalparts album amicorum blijkt reeds hoezeer het dichten in deze kringen in zwang was. Woordkeus, gedachten en verschillende zinswendingen beantwoorden aan die van Stalpart. Zo zal de auteur gezocht moeten worden in kringen die sterk onder invloed van Stalparts woord stonden. Het is zelfs niet uitgesloten dat deze hem een handje geholpen heeft. De initialen I.P. zouden kunnen toekomen aan Johan van Persijn, van huize Persijn onder Wassenaar, met wie Stalpart nauw bevriend is geweest1. De toevoegingtotus tuus past dan goed. Van Persijn is overigens niet als maker van gedichten bekend.

De vraag wie achter deze en dergelijke initialen schuilgaan is intussen niet belangrijk genoeg om er lang bij stil te staan. Duidelijk is echter wel dat Stalpart als kunstenaar een heel bescheiden en teruggetrokken leven leidde en weinig met andere dichters in contact heeft gestaan.

De muziek van GJZ.

Er kan nauwelijks twijfel aan bestaan: Stalpart is in GJZ. in het algemeen niet als componist opgetreden. De kans dat hij bij uitzondering hier of ergens in zijn andere werken voor een of ander lied zelf muziek heeft geschreven, kan mede na de onder-

1 Zie Mensink, Stalpart van der Wiele, blz. 80-81.

(25)

zoekingen van Pollmann en Van der Heijden1niet erg groot zijn, hoewel ook weer niet geheel te verwaarlozen. Het aantal liederen in GJZ. bedroeg 101. Hierbij zijn de kerkelijke hymnen die zowel met Latijnse als met Nederlandse tekst vlak na elkaar zijn afgedrukt als één geteld. Van deze liederen zijn er verder negen waarvan de muziek tweemaal wordt aangewend. Men zie de lijst achterin, waarin een overzicht wordt gegeven van de ontleningen. In totaal vinden we dus 92 verschillende composities. Deze zijn alle meerstemmig, een bijzonderheid waarop G. Helmer2 voor het eerst de aandacht heeft gevestigd. De overgrote meerderheid, 71 stuks, is vierstemmig; zes zijn driedertien vijfstemmig. Tenslotte is er één twee- en één achtstemmige compositie. Vierentwintig maal geeft de dichter zelf enige aanwijzing over de herkomst. Pollmann heeft in dit verband m.n. gewezen op de Souterliedekens van Willem van Zuylen van Nyevelt, waarbij de meerstemmigheid van GJZ. hem echter ontging.

Datgene wat een omstandig onderzoek ons opleverde, was zo omvangrijk dat dit thans niet kon worden verwerkt. Wij hopen het binnen niet te lange tijd in een aparte studie te kunnen uitgeven. We hebben gemeend ons hier te mogen beperken tot een bijlage, waarin een overzicht wordt geboden van de achterhaalde muziekstukken.

Verder zouden we voorlopig willen volstaan met enkele constateringen. Duidelijk is vooreerst dat Stalpart nog stevig in de Nederlandse traditie staat. Het Nederlandse lied geeft nog altijd de toon aan. En al behoort GJZ. tot de meerstemmige bundels, de band met het volkslied is zeer nauw. Duidelijk is ook dat de dichter de gekozen muziek nagenoeg intact laat. Aan de uitgave heeft hij moeite, tijd noch kosten gespaard. In dit opzicht rijst hij ongewild in alle eenvoud boven zijn tijdgenoten uit.

Zelf

1 J. Pollmann, Feiten en raadsels rond Stalpert van der Wielen, in TTL. 19 (1931) blz. 184-213;

M.C.A.v.d. Heijden, Johannes Stalpart van der Wiele. Madrigalia, Zwolle 1960.

2 G. Helmer, Den Gheestelijcken Nachtegael. Een liedboek uit de zeventiende eeuw, Nijmegen (gebr. Janssen) 1966 blz. 12 noot 14, alwaar evenwel de twee- en de achtstemmigheid niet worden vermeld.

(26)

verklaart hij in zijnOog-merck over de musike van 't Gulde-Iaer dat hij ten gerieve van de zanger alle strofen onder de noten heeft willen plaatsen. Dit principe was deze bij uitstek praktische musicus zo dierbaar dat hij zonodig de muziek vaker dan een keer liet afdrukken.

Men zal er zich na het voorgaande niet meer over verwonderen dat de muziek in deze nieuwe uitgave grotendeels ontbreekt. Verschillende factoren, zowel praktische als meer theoretische, hebben ons daartoe gedwongen. Vooreerst missen we de baspartij en bij de vijfstemmige muziek ook de quintus. Een uitgave zou noodzakelijk onvolledig blijven. Slechts in een beperkt aantal gevallen kon de muziek door aanvulling van elders volledig worden gemaakt. Maar zelfs al kon dit voor alle muziek, dan blijft het toch de vraag of het gewenst is dergelijke contrafacten zo uit te geven, waarbij we nog afzien van de kostbaarheid ervan. De gewoonte van die tijd om zonder scrupules meerstemmige muziek van een andere tekst te voorzien, soms ook nog in een andere taal, waarbij de oorspronkelijke eenheid tussen woord en melodie, m.n. in chanson en madrigaal, wordt verwaarloosd, ligt de tegenwoordige musicus en musicoloog vooralsnog wat zwaar. Een herleving van een muziekpraktijk, zoals die in GJZ. wordt verondersteld, lijkt niet gewenst.

Nu wijst Stalpart zelf er in zijnOog-merck op dat de mogelijkheid bestaat

afwisseling te brengen door de strofen beurtelings meer- en eenstemmig te zingen.

Dit duidt op de zelfstandigheid van de cantus. De cantuspartij is immers dikwijls een volkslied, b.v. een souterliedeken, of een gregoriaanse melodie, b.v.Veni Creator.

Soms ook is ze, hoewel eigenlijk behorend tot een in zijn geheel oorspronkelijke, meerstemmige compositie, door populariteit reeds tot volkslied geworden of is ze de melodievoerende stem in een strikt homofone compositie, zoalsPiù d'ogn'altr'o Clori (lied 51). Hieruit volgt dat de liederen met een volkslied als cantus gezongen kunnen worden op de wijs hiervan. Voor liederen op muziek van Gherard Mes kan men terecht bij de melodie van het desbetreffende souterliedeken, zoals men die - zij het gebrekkig - kan vinden bij Mincoff-

(27)

Marriage. De hymnevertalingen kunnen gezongen worden op de desbetreffende gregoriaanse melodie en sommige chansons en madrigalen op de melodie van de cantus.

Om die reden hebben wij ten gerieve van de muzikaal geinteresseerde lezer een vijfentwintigtal cantusmelodieën in een moderne transcriptie opgenomen. Een verantwoording der keuze blijft ook hier achterwege, maar ze laat zich meestal gemakkelijk raden. In het muziekregister achterin verwijzen wij met het teken × naar de bladzijde waar ze in onze uitgave zijn afgedrukt.

Liederen voor zon- en feestdagen

De gedachte om voor onderricht en eredienst, maar niet voor de Mis1, geestelijke liederen in de volkstaal te gebruiken, vindt haar oorsprong niet bij Stalpart. Haefacker (Salomon Theodotus) is er een voorbeeld van, al kan hij in dit opzicht moeilijk als een bron voor Stalpart gelden. Deze was immers al sinds 1615 met het dichten van liederen bezig. Haefacker zal eerder zijn verzamelbundel in overleg met hem tot stand hebben gebracht, daar Stalpart hem immers verschillende liederen heeft afgestaan2.

Haefackers indeling stemt in de aanvang ten dele met Stalpart overeen. Hij geeft nl. het eigene van de tijd en daarna dat der heiligen. Terwijl Stalpart hiermee echter volstaat, volgen bij Haefacker ook nog liederen op het gemeenschappelijke der heiligen en hij eindigt met nog weer andere groepen.

In zijn inleiding verklaart Haefacker dat het peil der liederen tot dan toe bedenkelijk was geweest. Het in 1609 voor het eerst te Brugge verschenenPrieel der

Gheestelicker Melodie beschouwt hij als de eerste bundel die van smaak getuigt.

Erg hoog mikt

1 Zie hierover Loosen, Lodewijk Makeblijde, blz. 93-4 en lit. aldaar.

2 Zie in dit verband J. Pollmann in TTL. 19 (1931) blz. 184-213. Deze noemt acht liederen die we later in de bundels van Stalpart terugvinden. Er zijn er zeker nog zes meer. Pollmann heeft blijkbaar alleen gelet op de titels der liederen alsmede op Stalparts geliefde heilige Caecilia. Het lijkt niet zo moeilijk meer diens oorspronkelijkheid te bewijzen, maar belangrijk acht ik dit niet bij zo'n omvangrijk oeuvre.

(28)

deze liederenverzameling overigens met. Met meer recht prijst hij dan ook de pas verschenenGoddelicke Lof-Sanghen van Justus de Harduijn. Liederenverzamelingen zijn in de zeventiende eeuw zeer talrijk1.

Het idee leefde dus volop en de behoefte was blijkbaar groot. Niemand heeft echter zo systematisch zijn bundel opgezet en uitgewerkt als Stalpart. Het doel van GJF. was elke dag een of meer heiligen te bezingen. GJZ. is het meest

oorspronkelijk. De evangelies der zondagen werden in die tijd door priesters, religieuzen en bepaalde groepen leken in meditaties systematisch overwogen.

Reeds lang stonden ze dus in het middenpunt der belangstelling. Zelfs de gedachte ze in liedvorm te bewerken, schijnt men reeds min of meer in het midden der zestiende eeuw verwerkelijkt te hebben. In 1554-1555 verschenen te Neurenberg deEvangelia Dominicorum et Festorum Dierum musicis numeris pulcherrime comprehensa et ornata. Deze muziekbundels bevatten vier-, vijf-, zes- tot

achtstemmige liederen van allerlei componisten, echter steeds in het Latijn. Er zijn geen aanwijzingen dat Stalpart ze gekend heeft. Maar het idee was blijkbaar geenszins nieuw. Bij Stalpart krijgt echter elk zondagsevangelie zijn, steeds meerstemmig lied. Dit consequente doorvoeren van het meerstemmige evangelische lied is onbetwist zijn geestelijk eigendom. Niemand in ons taalgebied heeft hij in dit opzicht verplichtingen2.

Overigens heeft de dichter zich niet uitsluitend beperkt tot de zondagen en niet geheel tot de evangelies van de dag. Ook uit de andere dagen van het proprium de tempore van het kerkelijk jaar heeft hij gekozen. Deze liederen laten zich groeperen om de vasten- en lijdenstijd, om Pasen en om de H. Eucha-

1 Men zie E. Rombauts, Leven en werken van P. Adrianus Poirters S.J.z.j. (1930) blz. 37-38;

L. Loosen, Liedteksten in een gebedenboek voor soldaten (1595), in OGE. 36 (1962) blz.

208-214; C. Janssens-Aerts, Het geestelijk liedboek in de Zuidelijke Nederlanden (1650-1675), in OGE. 38 (1964) blz. 337-392.

2 De mening van Janssens-Aerts (o.c. blz. 340 en - voorzichtiger en juister - blz. 371) dient te worden herzien:De Euangelische Triumph-Wagen van 1654 is niet ‘de eerste bundel waarin het evangelie zo volledig en zo getrouw in liederen werd verwerkt’.

(29)

ristie op Sacramentsdag. Aswoensdag zelf telt vier liederen. Van de eerste vastenweek behandelt hij vier dagen: de maandag, de woensdag, de donderdag en de vrijdag; van de tweede slechts de donderdag en de zaterdag, van de derde ook nog de vrijdag, van de vierde weer slechts twee, maar nu de woensdag en de vrijdag, en van de vijfde slechts de vrijdag. In de Goede Week heeft hij - met enige moeite - op elke dag een lied kunnen plaatsen. De Paasweek is ruim ‘vol’. Behalve één lied op de Kruisdagen, twee op Hemelvaart en drie op het Pinksterfeest zijn er negen Sacramentsliederen, waarvan bij vier ook en bij één uitsluitend de Latijnse tekst wordt gegeven. Zijn bijzondere belangstellingssfeer is hieruit gemakkelijk af te lezen.

Het zoeken naar de bron waaruit voor de tekst van elk lied is geput, bood over het algemeen bijzonder weinig moeilijkheden. Vrijwel steeds konden we volstaan met het evangelie van de dag. Verschillende passages, plotselinge overgangen, een aantal woorden worden onmiddellijk duidelijk als men eenmaal de desbetreffende perikoop kent. Wel moet men er hierbij rekening mee houden dat Stalpart uitgegaan is van de in de Katholieke Kerk officieel voorgeschreven Vulgaattekst en dat m.n.

zijn tekstverklaringen niet altijd met de huidige overeenstemmen.

Taal en geest der liederen

Op fijne wijze omschreef Anton van Duinkerken reeds in 1932 Stalparts talent: ‘Het bestaat in zijn wonderlijk-evocatief vermogen, dat ons zonder beeldspraak bijna, alleen door den klaren eenvoud van het goedgekozen woord, de zaken, die hij noemt, voor ogen brengt; en uit het natuurlijke gebruik, dat hij weet te maken van zijn verfijnde muzikale gevoeligheid’1. Meesterlijk hanteert de dichter doorgaans zijn taal. Nauw weet hij zich aan te sluiten bij zijn origineel, vervuld als hij is van eerbied voor de tekst van het evangelie. Om dit te constateren volstaat reeds een blik op het eerste lied van de bundel.

1 Dichters der Contra-Reformatie (De Gemeenschap - Utrecht 1932) blz. 48.

(30)

Ongelooflijk is de rijkdom aan woorden. Ongetwijfeld kwam hem hierbij zeer te stade de omstandigheid dat de betekenis vaak veel genuanceerder en zelfs gevarieerder was dan tegenwoordig. Op het eerste gezicht lijkt een woord immers soms erg ruim genomen. Bij nader onderzoek blijkt evenwel dat hij slechts zelden de toenmalige betekenis geweld aandoet. Zo kende het woordbrauwen (blz. 376-9,2) in die tijd ook de betekenis ‘oogleden’, die men terecht kan ‘ontsluiten’. We mogen hiervoor verwijzen naar een artikel in de Leuv. Bijdragen1.

Al is hij overeenkomstig zijn aard soms misschien wat absoluter en radicaler in de toepassing, in het algemeen houdt hij zich aan de destijds gangbare literaire wetten en procédés. Ook de vermenging van cultuursferen, reeds in de

middeleeuwen aanwezig, maar juist in de renaissance heel gewoon, kent hij, doch slechts in beperkte mate. Moderne, ook specifiek christelijke voorstellingen dienen nl. ter weergave van typisch klassieke of joodse begrippen. Zo, waar hij de romeinse consuls tot burgemeesters degradeert en Caïfas proclameert tot een joodse bisschop.

De tempel van Jeruzalem wordt een kerk, zoals omgekeerdtempel vrijwel altijd een kerk aanduidt. Analoog wordt een woestijn tot een woud, hetgeen bij de eenvoudige gelovige beter bekende voorstellingen opriep, al zal de een of ander zich ook toen al wel hebben afgevraagd waarom de boetgezant St. Jan de Doper nu juist in het woud moest gaan roepen (blz. 90-3, 5-6). Men heeft deze vermenging van sferen bij zestiendeen zeventiende-eeuwers veelvuldig gesignaleerd, b.v. bij Vondel2. Dat Stalpart dit in veel beperkter mate doet, hangt samen met de bedoeling dat zijn werk voor iedere gelovige geschikt was en misschien ook met het sterk bijbelse karakter der liederen.

Opmerkelijk en bijna benijdenswaardig - zeker bij vergelijking met onze onzekere tijd - is de innerlijke overtuigingsvastheid van de dichter. Er schijnt nauwelijks een twijfel mogelijk. Ook hierin was hij een kind van de zelfbewuste, zegevierende na-Trentse periode, die leefde uit de geest van Schrift en

1 Jrg. 1960 blz. 36-72 (Mensink, Neologismen bij Stalpart van der Wiele).

2 Michels, Filologische Opstellen dl. II blz. 109-112; dl. III blz. 148-150; 336-339.

(31)

Vaders. Zonder complexen of rancunes leeft hij met zijn hart in hemelse sferen, eenvoudig en innig vroom, vol liefde voor de mensen. Deze grote goedheid en dit vurig geloof gaan gepaard met een onbevangen eerbied voor het Woord, de H.

Schrift, waaruit de na-Trentse priester lecfde, en voor de geloofsverkondigers en -helden, wier werk hij voortzette. Het is juist deze liefde voor de Openbaring, die hem ertoe brengt de sobere gegevens van het evangelie zo breedvoerig uit te werken. Een goed voorbeeld daarvan biedt het lied overDen Rijcke-Man (blz.

165-168). Maar tegelijk, dunkt ons, openbaart zich hier een zekere machteloosheid om aan de inhoud der Schrift een volwaardige, duidelijke, eigentijdse gestalte te geven. Het liefdevol verwijlen bij het Woord heeft de dichter de menselijke naaktheid te sterker bewust gemaakt. Van hieruit begrijpen wij ook zijn overdrijvingen, vooral en juist waar hij de volle kracht van het gevoel wil vertolken. Tranen zijn er dan nooit genoeg. De enige zondag die met twee nog wel vijfstemmige liederen wordt verrijkt, is de negende zondag na Pinksteren, maar de titels alleen al zijn kenmerkend:

Iesus-oogen, en Vloeyende paerlen. Het betreft het evangelie waarin Christus weent over de stad Jeruzalem. In het eerste liedbedruypt Hij de banen met warme tranen (blz. 331-1, 2-3). En in het tweede:

Vloeyende paerlen uyt Heer Iesvs ooghen Voor sijn vervuylde Bruyd Door groot medooghen Met g'heele risten vloghen.

(blz. 333-1, 1-5).

Geen wonder dan dat de dichter tot Hem bidt (blz. 332, 3, 4-5):

Doet ons toch d'ooghen open Om met fonteynen

Van water, te beweynen Het menighvuldig quaed.

(32)

De barok voelt zich niet in staat zijn gevoelens equivalent te uiten. Zo zijn Stalparts gedichten kenmerkend voor het ambivalente van de dichter zelf: zijn sterk

zelfbewustzijn, dat niet op eigen kracht stutte en zijn ontroerende bescheidenheid, waaronder hij nooit gebukt ging. Wel is aannemelijk dat ook Italiaanse gevoeligheid en heftigheid invloed op hem hebben uitgeoefend. Maar dit gebeurde dan omdat zij pasten bij zijn eigen gevoeligheid, die reeds door de barok was gevormd. Zo is er alle reden eens de plaats te bestuderen die de Italiaanse muziek in GJZ. inneemt.

Een poging Stalpart met het maniërisme in verband te brengen1zal ik hier (nog) niet volgen. Het is niet te ontkennen dat er enkele maniëristische elementen zijn aan te wijzen, maar ik vrees dat men dan te dicht bij de oppervlakte blijft en niet doordringt tot de kern van zijn dichterschap.

Nog een ander dualisme valt in hem te bespeuren. Hij is muzikaal, gevoelig, gericht op het concrete, ziet scherp, heeft iets teers zelfs, maar aan zijn beeldspraak valt dit niet of nauwelijks af te lezen. Die is eerder verstandelijk te noemen. Men sla er een van zijn mooiste en persoonlijkste gedichten maar op na,'t Eseltje van Palmen op maandag in de Goede Week (blz. 202), een allegorische uitwerking van het evangelieverhaal van de vorige dag. Uitgaande van de voor de hand liggende interpretatie2van zijn naam Stalpart, had hij zich als lijfspreuk gekozen, ontleend aan de 72e(73e) psalm: als een lastdier (ben ik voor u) geworden, (Heer) (vs. 23), waarmee naam en innerlijke geest tot een zinvolle eenheid waren verweven. Het ezeltje van Palmzondag riep de lijfspreuk spontaan bij hem op. Daarmee was de idee van dit lied geboren. De zichtbare attributen, die uitdrukking gaven aan de stemming van de schare bij Christus' plechtige intocht, maakte hij dienstbaar aan wat Anton van Duinkerken (t.a.p.) Stalparts levenslied noemt:Palmen, Kled'ren, Psalmen En een stomme eselin (str. 2, 3-5) vinden stuk

1 B. Wolken, Stalpart en het maniërisme, in: Roeping 37 (1962) blz. 554-559.

2 Mensink, Stalpart van der Wiele blz. 10. Voor Stalparts lijfspreuk zie aldaar blz. 78 en 225.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een sterk land, met een economie die veel groter is dan ons kleine oppervlak, maar waar op dat kleine oppervlak ook plekken zijn waar de natuur haar gang kan gaan Een land waar

Voor de V&V vinden we het niet realistisch om de prognose te baseren op de data tot en met februari 2020 (de periode van vóór corona), omdat het aantal cliënten in zorg en

Joannes Stalpaert van der Wiele, Gulde-jaers feest-daghen of den schat der geestelycke lof-sangen gemaeckt op elcken feest dagh van 't geheele laer... Voor-Reden tot

Surinaamsche Almanach op het jaar onzes Heere Jesu Christi..

Mot Creecq ter regterhand, Nacaraccibo, coffy pl.. van Stuyvesand en de

In deze tydsbepaaling is het eigentlyk uur van den zamenstand en tegenstand der Zon en Maan, of de waare Ecliptische Nieuwe en volle Maan, volgens den Meridian van Suriname

FLuks op de been gy Harders knaapkens, Komt laat ons t' zaam na Bethlem gaan treen, Daar leyt den Harder die ons schaapkens, Wel voor den wolf behoeden zal alleen, Laat ons met spel

Het kint begost te slape, de moeder sprak ons aen Wel lieve herders knapen, wilt soetjes buyte gaen, U lied’ zy peys en vree, dat brengt u ’t kintjen mee, Want hy is God en heer,