• No results found

Johannes Stichter, Oude ende nieuwe lof-zangen, die gemeenlyk gezongen worden op de geboorte ons heeren Jesu Christi, van kers-nagt, tot Maria Ligtmisse toe · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Johannes Stichter, Oude ende nieuwe lof-zangen, die gemeenlyk gezongen worden op de geboorte ons heeren Jesu Christi, van kers-nagt, tot Maria Ligtmisse toe · dbnl"

Copied!
116
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

gezongen worden op de geboorte ons heeren Jesu Christi, van kers-nagt, tot Maria Ligtmisse

toe

Johannes Stichter

bron

Johannes Stichter, Oude ende nieuwe lof-zangen, die gemeenlyk gezongen worden op de geboorte ons heeren Jesu Christi, van kers-nagt, tot Maria Ligtmisse toe. Erfgen. van de Wed. C. Stichter,

Amsterdam 1740 (herdruk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/stic011oude03_01/colofon.php

(2)
(3)

Gloria in Excelsis Deo.

Glorie zy God in den Hoogsten,

Ende op der aarden vrede den Menschen Die van goeden wille zijn,

Wy love u,

Wy gebenedijden u,

Wy danken u om u groote glorie,

Heer God, Koning der Hemelen, God Vader Almachtig, Heere eenige gebooren Zoon Iesu Christe,

Heere God, Lam Gods, Zoon des Vaders,

Die af-neemt die zonden des Werelds, ontfermt u onser,

Die af-neemt die zonden des Werelds, ontfangt alle onse bidden, Die daar zit aan de regter-hant des Vaders, ontfermt u onser, Want gy zijt alleen heylig,

Gy zijt alleen die Heere,

Gy zijt allen die alderhoogste Iesu Christe,

Met den Heyligen Geest in de glorie Gods, des Vaders Almagtig.

A M E N .

(4)

Oude ende Nieuwe Kers-Gezangen.

Stemme: Een Kindeken.

EEn Kindeken is ons geboren, in Bethlehem, Des had Herodes tooren,

Dat scheen zoo wel an hem.

Drie Koningen uyt-verkooren, Quamen te Ierusalem,

Zy vraagden waar hy was gebooren, Den Koning der Iooden?

Wy zagen in Orienten, de Sterre fijn, Wy komen om hem t' aanbidden, Dat zoete Kindekijn:

Een Kindeken, &c.

Doen Herodes dat vernam, Dat 't Kindeken gebooren was, Hy wiert toornig ende gram, En hy ontsag hem ras,

Dat hy verliesen zoude, Zijn rijk was groot, Hy dagt hoe dat hy mogte brengen, Dat Kindeken ter doot.

(5)

Een Kindeken, &c.

Hy vraagden met haastighede, Waar dat kleyne Kint gebooren was?

Tot Bethlehem in der stede, Zoo was dat men daar las,

Daar is gebooren den Heere, der Heeren groot, Die ons al zal verlossen, Van de eeuwige doot.

Een Kindeken, &c.

Herodes sprak tot de Vroeden, Gaat heen en zoekt dat kint, Met alsoo grooten spoeden, Men zeyt hy is Koning,

Koning boven alle Koningen, Zoo is hy fijn, Men zeyt hy zal besitten, Dat Rijk van mijn.

Een Kindeken, &c.

Als gy 't Kint hebt gevonden,

Zoo keert weder tot my, In alsoo korte stonden En zegt my waar dat zy,

Ik zou 't alsoo garen aanbeden, Dat Kleyne Kindekijn, Het heeft zoo zeer doorsneden, Dat hert van mijn.

Een Kindeken, &c.

Maar als die Koningen quamen, Buyten Ierusalem,

Met vreugden zy vernamen, Die sterre staan voor hen,

Tot dat zy blijd'lijk vonden, dat zoete Kindekijn In doekxkens teer gewonden,

By de liefste Moeder zijn.

Een Kindeken, &c.

Drie Koningen daar aanbeden, Dat Kint van derthien dagen out,

(6)

Zy offerden met waardigheden, Myrrhe, Wierook ende Gout, Dat deden zy daaromme, Want daar scheen groot noot, Zy zagen al om en d' omme, Van haven was hy bloot.

Een Kindeken, &c.

Des nagts als zy slapen wonden, Quam den Engel Gods tot hen,

Dat zy niet keren en zouden, Al door Ierusalem Maar door een ander wijkke, Zijn zy gekeert, Al in haar Koningrijke,

Zoo ons de Schriftuur leert.

Een Kindeken, &c.

Nu bidden wy desen Kinde, Dat Iesus is genaamt,

Dat hy ons wilde brengen, Hier boven in dat zoete Lant,

Daar hem de Engelen eere, tot aller tijd, Dat gunne ons God den Heere,

Der Heeren gebenedijd.

Een Kindeken, &c.

[O Zalig, heylig Bethlehem]

Stemme: Jerusalem gy.

OZalig, heylig Bethlehem, O onder duysent uyt-verkooren, Ver-eert boven Ierusalem, Want Iesus is in u gebooren.

O Bethlehem, kleyn, groote Stadt, Kleyn van begrijp, maar groot van waarden:

Gy zijt dat alder-eelste vat, En d' alder-rijkste Stadt op aarden.

Verheugt u dan, O Israël,

(7)

Hoe mogt m' u blijder boodschap bringen?

Tot u zoo komt Emanuël:

Wilt uyt der zonden slaap ontspringen.

O Koning, Christe, Prince groot, Hoe wort gy hier aldus gevonden, In hoop en strooy in zulken noot, In arme doekxkens ter gewonden?

Gy hebt het Firmament gemaakt, Alwaar u loven 's Hemels Geesten:

Maar nu geheel blood ende naakt:

Legt gy in 't midden van de beesten Gy wort gebooren in een stal, Niemant bekent, in der nagt stille, Maar d' Engelen zingen over al, Peys met den mensch van goeden wille.

O magtig God! O Iesu zoet!

Wat Liefd' heeft u daar toe getrokken, Dat gy aan-neemt ons vleesch en bloet.

Om ons tot u alsoo te lokken?

Komt tot dit Kint, gy Adams kint, Hoe kunt gy nog de werelt minnen?

Ziet hoe Iesus hem aan u bint, Offert hem heel uw hert en zinnen.

[Nu laat ons zingen het is tijd]

Stemme: Als 't begint.

NU laat ons zingen het is tijd, Est puer natus hodie,

Die ons allen heeft verblijd, Pro cunctorum criminae,

Hodie, hodie, natus est Rex gloriae.

Die Zoone was van 't Hemelrijk,

Est puer natus hodie, Is geworden ons gelijk, Pro cunctorum criminae, &c.

(8)

Die Engelen Gods van 't Hemelrijk,

Est puer natus hodie, Zy zongen alle blijdelijk, Pro cunctorum criminae, &c.

Gloria in der eeuwigheyt,

Est puer natus hodie, Al by der heylige Triniteyt Pro cunctorum criminae, &c.

Die Hardertjes op den Velden lagen, Est puer natus hodie,

Een groote klaarheyt dat zy zaken, Pro cunctorum criminae, &c.

Want ons daar is een Kint gebooren, Est puer natus hodie,

Van eenen Maget uytverkooren, Pro cunctorum criminae, &c.

[Hoe komt gy in dees donker tijden]

Stemme: Franciscus Borgia beziende.

HOe komt gy in dees donker tijden, O aldersoetste Kindeken,

Hoe komt gy in dit stalleken, Dees koud' en bitter armoed' lijden, O Iesu zoet kleyn Kindekijn, Hoe wilt gy zoo verworpen zijn.

Zyt gy een Koning uyt-verkooren, Hoe legt gy zoo gedekt in 't strooy, In 't midden van het ossen-hooy, Zoo teer en naauwelijkx gebooren, O Iesu zoet kleyn Kindekijn, Hoe wilt gy zoo verworpen zijn.

O dat de felle Noortsche winden, Veranderden nu in den Zuyt, En komen met een zoet geluyt, Haar Schepper ende Koning vinden,

(9)

O Iesu zoet kleyn Kindekijn, Hoe wilt gy zoo verworpen zijn.

O dat de scherpe Winter buyen, Verandert worden in de Lent, Dat niet dan Roosen hier ontrent, Haar zoeten reuke doen uytspruyten, O Iesu zoet kleyn Kindekijn, Hoe wilt gy zoo verworpen zijn.

[Tot Bethlehem wilt u spoeden]

Stemme: Beata immaculata.

TOt Bethlehem wilt u spoeden, Mijn Geest, en zien het Woort, 't Welk d' Engelen aan de vroeden, Vertoonden zoo gy hoort:

Zy zongen bly, met melody:

Lof God, den Mensche vreede zy.

Ik groet u, ô Maget schoone, 'k Aanbid u kleyne Kint, O Koning is uwen Throone Een Krib, zoo ik hier vint?

U diep ootmoet, My boogen doet:

Dus ik uw hoogheyt val te voet.

Wat liefde heeft u gedrongen, Te komen in dit dal,

Daar armoed' u heeft gedwongen, Te liggen in een stal:

't Is noyt geschiet, 't Welk men hier ziet:

Die 't al verleent en heeft nu niet.

De Hemelen met haar Zalen, Zijt gy, Heer veel te groot:

Hoe laat gy u dan bepalen, In een der Maagden schoot?

(10)

O zuyver Maagt, God dien gy draagt, Heeft niemant meer als u behaagt,

Daar loven u 's Hemels Geesten, Met 't negenvoudig Choor;

Hier loeyen twee stomme Beesten, My schrikt als ik 't aanhoor;

Is dit den Lof, In 't Konings Hof, Daar men aanbid uw'r voeten stof!

O luyster der heerlijkheden, O glans van 't eeuwig Ligt, Hoe duyster zijt gy van kleeden?

Ia zondig, na 't gesigt!

Dus wel te regt, Ist veel verslegt, Den Heer geworden als een knegt.

Fonteyne daar wy na dorsten, O Brood der Eng'len zoet, Hoe snakt gy dus na de borsten, Eens Magets die u voet?

O wonder groot! des Hemels Broot, Te zien nu lijden hongers noot.

De sterkheyt, Heer, uwer handen, Heeft al dat is, gemaakt;

Nu zijnse gehegt met banden, Krank, teeder, ende naakt:

O Zampson kloek, Dit 's mijn versoek:

Kan u nu binden wol en doek?

Die d' Engelen eerst verheugde, Door weedom tranen stort, Hoe is tog, ô Heer die vreugde, Verandert en verkort?

't Is tot een boer, Mijns quaats onvroet?

My ook dan tranen storten doet.

(11)

O Prince, ô Heer der Heeren, Mijn God, mijn hoogste goet, Laat my tog eens van u leeren, Wat gy al voor my doet, U herten min, U sagte zin, Hoe goet gy zijt, hoe znoot ik bin.

[Het viel een Hemels douwe]

Op de Wijse: Het was een lodderyke.

HEt viel een Hemels douwe, In een kleyn Maagdekijn, Ten was nooyt beter Vrouwe, Dat dede haar Kindekijn, Dat van haar wert gebooren,

En zy bleef Maget fijn, O Maget uytverkoren, Lof moet u altoos zijn.

Die Maget ging met Kinde, Geen zwaarheyt ging haar an, Als Ioseph dat versinde, Die goede regtvaardige man,

Hy dogt ik wilse laten, Ik ben de Vader niet, En trekken mijnder straten,

Eer mijn meer schant geschiet, Al van des Hemels Throone, Sprak hem den Engel an:

O Ioseph! Davids Zoone, O goede regtvaardige Man!

Blijft alle beyde te gader, 't Is boven natuur en kragt, Dat God Almagtig Vader, In haar dus heeft gewragt.

Korts daar na is gekomen, Een Keyserlijk gebod, Dat niemant uytgenomen,

(12)

Hy en quam zonder spot, Van daar hy waar gebooren, Te brengen zijn Tribuyt, Dat dede men daar hooren, En roepen overluyt.

Maria en Ioseph mede, Quamen te Bethlem waart;

Want dat was Iosephs stede, Als ons de schrift verklaart:

Zy mogten daar nieuwers inne, Men wees haar altijt voort, De Hemelsche Koninginne, En was daar niet gehoort,

In 't Veld hebben zy gevonden, Een Huys zeer dun gedakt, Binnen zoo korten stonden, Hebben zy Logijs gemaakt, Daar wert die Maget Moeder, Al zonder wee en pijn,

Van 's Menschen Zoon en Broeder, Hoe kan hy ons nader zijn?

Uyt Moederlijke minnen, Leyd' zy hem op haar schoot, Haar hert verbleyde van binnen, Dat deed' zijn mondeken root?

Zy kust' hem aan zijn wangen, Zy zugte menig fout,

Dat by quam zijn gevangen, Verlossen jong en out,

Maria zuyver Fonteyne, Daar God zijn rust in nam, Bid voor ons algemeyne,

(13)

Versoent dat Goddelijk Lam:

Zoo dat wy mogen geraken, Hier boven in 't zoete dal, Daar vreugt is boven maten, Die eeuwig duuren zal.

[O Kers-nagt schoonder dan de dagen]

Stemme: Op de gemeene voys.

OKers-nagt schoonder dan de dagen, Hoe kan Herodes 't Ligt verdragen, Dat in uw duysternisse blinkt, En wort geviert en aangebeden, Zijn hoogmoet luystert na geen reden, Hoe scherp die in zijn ooren klinkt,

Hy poogt d' onnoosle te vernielen, Door 't moorden van onnoose zielen En wekt een Stad en Lant geschrey, In Bethlehem, en op den akker:

En maakt den geest van Rachel wakker, Die waren gaat door Beemd' en Wey.

Dan na het Westen, dan na 't Oosten, Wie zal de droeve Moeder troosten?

Nu zy haar lieve kinders derft?

Nu zy die ziet in 't bloet versmooren, Al eerse naauwlijks zijn gebooren, En zoo veel Zwaarden root geverft?

Zy ziet de Melk op de tippen?

Van die bestorve en bleeke Lippen, Gerukt nog vers van 's moeders borst?

Zy ziet de teere Traantjes hangen!

Als dauw aan druppels op de Wangen:

Zy zietse vuyl van bloet bemorst.

De wink-braan dekt nu met zijn boogjes,

(14)

Gelooken, en geen lagchend' oogjes, Die straalden tot in 't Moeders hert;

Als sterren die met haar gewemel Het aanschijn schiepen tot een Hemel, Eer 't met een mist betrokken wert.

Wie kan d' ellend' en jammer noemen, En tellen zoo veel jonge Bloemen?

Die doen verwelkten, eerse nog Haar frissche bladeren ontlooken En lieffelijk voor eyder rooken?

En 's morgens dronken 't eerste zog.

Zoo velt de Zeys de Kooren-aren, Zoo schud een buy de groene blaren:

Wanneer het stormt in 't wilde wout?

Wat kan de blinden staat-zugt brouwen, Wanneerse raast uyt mis-vertrouwen, Wat luyt zoo schendig dat haar rout?

Bedrukte Rachel schort dat waren, U Kinders sterven Martelaren;

En eerstelingen van het zaat:

Dat uyt uw bloet begint te groeijen, En heerlijk tot Gods eer zal bloeijen!

En door geen wreetheyt en vergaat.

[Nu Coridon 't is tijt]

Op de Wijse: Hy geeft ons peys voor deze reys.

NU Coridon 't is tijt,

Men gaat den peys verkonden, Den Vreede-maker zelfs,

Die is ons afgesonden, Messias komt tot ons Op desen blijden nagt, Die ons die zoete vree, En peys heeft meed' gebragt:

Hy geeft ons peys, voor dese reys:

Voor dese reys, Hy geeft ons peys,

(15)

Peys, peys, peys, peys voor dese reys, Peys, peys, peys, peys voor dese reys.

Hy is in Beth'lem stal, Te midder nagt gebooren;

Een zoete Kind'ken kleyn, Die God was van te vooren:

En daarom woud' hy zijn, Een Mensche van Geboort';

Om tusschen Godt en ons,

Te maken een accoort: Hy geeft ons peys, Voor dese reys, &c.

Ziet hoe den Hemel brant, Zie hoe de sterren zwieren;

't Schijnt 't zy voor onsen peys, Van nu af aan al vieren:

Dankt God dan eerst voor al, Doet af-stant van het quaat, Want d' Oorlog is gewis,

Een straffe van misdaat; Hy geeft ons peys, Voor dese reys, &c.

[Komt al te zamen naar den stal]

Stemme: Wel Jan wat.

KOmt al te zamen naar den stal, Daar leyt den grooten al, Daar leyt den grooten al, In doekxkens teer gewonden, In de kribb' op wat Hooy en Strooy, En beweent onse groote zonden;

Sus, sus Heer, Sus, sus Heer, Hout op, hout op, en krijt niet meer.

Hy daalt uyt zijnen hoogen throon, En neemt by ons de woon,

(16)

En neemt by ons de woon, In groot ellendigheden:

In een arm' out vervallen koy, Ziet hy beeft in zijn teere leden:

Sus, sus Heer, Sus, sus Heer, Hout op, hout op, en krijt niet meer.

M A R I A kust haar lieve Kint, Dat zy in Doekxkens wint, Dat zy in Doekxkens wint, Vol Moederlijke minne:

d' Engels zingen in het aartsche dal:

Vreede Menschen van goeden wille:

Sus, sus Heer, Sus, sus Heer, Hout op, hout op, en krijt niet meer.

Lof moet daar zijn tot alle tijt, Het Kint gebenedijt, het Kint gebenedijt, Den Koning nieuw gebooren,

Hy verlost ons van d' Helsche pijn, Zonder hem waren wy verlooren, Sus, sus Heer, Sus, sus Heer, Hout op, hout op, en krijt niet meer.

[Herderkens, en Herderinnekens van Bethlehem]

Stemme: Als 't begint.

HErderkens, en Herderinnekens van Bethlehem, En heb gy niet gehoort, En hebt gy niet gehoort;

De stemme onverwagt:

't Scheen de logt was vol van Engelen, In den stillen middernagt,

Zy zongen Lof en Glorie, Den Alderhoogsten Heer, Den Koning is gebooren, Gaat en bewijst hem eer,

(17)

My dogt het was naar Bethlehem;

Herderkens naar Bethlehem, Herderkens naar Bethlehem, Herderkens naar Bethlehem;

Is daar het Konings Hof? &c.

Og neen, og neen, og neen;

Maar zijn Hof is een arm stalleken, Gaat bewijst hem eer en lof.

Herderkens en Herderinnekens van Bethlehem, Wat zaagt in den stal, Wat deedg'er eerst voor al?

Wat gaafg' het zoete Kint?

Heet het dog met vreugden wellekom, Want het u zoo zeer bemint;

Wy hebben 't Kint aangebeden, Het scheen het lagt ons aan;

Kleyn giftjens die wy deden, Het was al aangenaam;

Neffens aan het Kribbeken, Stont den Os en 't Eselken:

Neffens aan het Kribbeken, Stont den Os en 't Eselken;

En wasser niemant meer? &c.

Og neen, og neen, og neen,

Dan de Moeder die 't Lief Kindeken, Noemden haren God en Heer.

Herderkens en Herderinnekens van Bethlehem, En gaat nog zoo niet weg, Hoort eerst wat ik u zeg:

Blijft nog wat in den stal,

Weet gy wel dat dit Lief Kindeken, Ook een Herder wesen zal?

(18)

Zijn alder-beste weyde, dat zalig Hemels Velt, Daar de Engelen hun vermeyde,

't Getal is ongetelt,

't Schaepken dat verlooren gaat, Waarom hy al d' andere laat, 't Schaapken dat verlooren gaat, Waarom hy al d' andere laat, Zoekt hy dat over al, &c.

Og ja, og ja, og ja,

Daarom komt hy lieve Herderkens, Uyt den Hemel in den Stal, Daarom komt hy, &c.

[Coridon, ey laat, ey laat uw' Schaapkens staan]

Stemme: Komt zondig mensch.

COridon, ey laat, ey laat uw' Schaapkens staan, Tytire ziet eens hoe fraay de Sterren gaan, Tytire ziet eens hoe fraay de Sterren gaen, Hoe fraay de Sterren gaan,

Og wie zag ooyt in desen midder-nagt, Den dageraat alhier zoo vroeg verwagt, Alhier zoo vroeg verwagt,

Den dageraat alhier zoo vroeg verwagt,

Maar wel hoe is dit een droom of hoor ik wel, O Amijntha, hoort tog dit snaren-spel.

O Amijntha hoor doch, hoort dit snaren-spel.

Sus Mopse sus hoort hier een stem, Den gloria ras op naar Bethlehem, Ras op naar Bethlehem,

Den gloria ras op naar Bethlehem.

Coridon loopt dan za flux ras op de been, Wakker aan het kleyne Kintjen is alleen, Wakker aan het kleyne Kintjen is alleen, Het Kintjen is alleen,

(19)

Hy is gebooren in dees felle kou, Messias die ons verlossen zou, Ons al verlossen zou,

Messias die ons verlossen zou.

Coridon maar ziet tog eens hy lagt ons aan, Ziet de oogskens als twee helle sterren staan, Ziet de oogskens als twee helle sterren staan, Twee helle sterren staan,

Slaapt kleynen Koning slaapt, Emanuël, Na, na, na, na, slaapt blom van Israël, Slaapt blom van Israël,

Na, na, na, na, slaapt blom van Israël.

[In 't midden van dees koude nagten]

Stemme: Als 't begint.

IN 't midden van dees koude nagten, De liefde stookt een vier,

In den stal wilt niet langer wagten.

Die het zoekt vint het hier:

Geen hert zoo flou, zoo kout,

Oft terstont wort hier geheel ontsteken;

Zalig hoop, zalig stalleken, van God uytverkooren, Zalig strooy, zalig Kribbeken, In u is gebooren

Het vier der Liefde nooyt gesien, nooyt gesien te vooren.

De Liefde doet hier Offeranden, Zy trekt het al tot haar,

Het Kint doet zy door haar vier branden, Neemt de Kribb' voor Autaar;

Geen hert zoo flou, zoo kout,

Oft terstont wort hier geheel ontsteeken;

Zalig hoop, zalig stalleken, van God uytverkooren,

(20)

Zalig strooy, zalig Kribbeken, In u is gebooren

Het vier der Liefde nooyt gesien, nooyt gesien te vooren, Den sneeu, den wint uyt Noortsche Landen,

Bestormt 't stalleken,

Ziet de Liefde nogtans blijft branden, In dit zoete Kindeken;

Geen hert zoo flou, soo kout,

Oft terstont wort hier geheel ontsteeken;

Zalig hooy, zalig stalleken, van God uytverkooren, Zalig strooy, zalig Kribbeken, In u is gebooren

Het vier der Liefde nooyt gesien, nooyt gesien te vooren.

[Wellekom Kindeken Jesu zoet]

Stemme: Als 't begint.

WEllekom Kindeken Jesu zoet, Wellekom die ons komt verlossen, Wellekom, wellekom, Kindeken Jesu zoet, Wellekom brenger van alle goet:

(21)

Maar hoe komt gy zonder magt, Waar zijn uw kloeke Eng'le scharen, Die u in't midden van den nagt, Hier zouden waken en bewaren,

Wellekom Kindeken Jesu Wellekom die ons komt verlossen, Wellekom, wellekom, Kindeken Jesu zoet, Wellekom brenger van alle goet.

Hoe legt gy hier nu zoo alleen?

Terwijl Herodes rouw' Zoldaten, Om uwen 't will' zent op de been, Die zoeken u langs alle straten.

Wellekom Kindeken Jesu zoet.

Wellekom die ons komt verlossen, Wellekom, wellekom, Kindeken Jesu zoet, Wellekom brenger van alle goet,

Haast u dan uyt desen Stal, Uyt dit gewest, uyt dese palen, Want't u het leven kosten zal, Kan u Herodes agterhaalen.

Wellekom Kindeken Jesu zoet, Wellekom die ons komt verlossen, Wellekom, wellekom, Kindeken Jesu zoet, Wellekom brenger van alle goet:

Hy doot de Kinderen allegaar, Hy ruktse van de Moerders borsten, Die niet passeeren 't tweede jaar.

Maar meest de Moorders na u dorsten.

[Maria weest gegroet]

Stemme: Als 't begint.

MAria weest gegroet?

Door u is voort gekomen,

(22)

Die van u, en om ons,

Ons vleesch heeft aangenomen;

Door u, en ook uyt u, Zoo dat men zegge moet, Het Goddelijke Vleesch, komt uyt uw zuyver Bloet.

Maria zoeten naam, Zoet boven honingraten, O zuyker zoeten naam, wie is't die u kan haten:

Mijn lippen zijn vol vreugt, Mijn hert, mijn Ziel op springt;

Als men Maria noemt, Als men Maria zingt.

Gy voet uw Schepper op, O Maget gy zijt de Moeder,

Van hem die is u God, U Vader, en u broeder:

Gy spijst het eeuwig woort, Gy laaft zijn wonder dorst,

Gy geeft aan uwen Heer uw' Maagdelijke Borst.

[Maria zuyver Maagt]

Stemme: Als 't begint.

MAria zuyver Maagt,

Heeft naar een plaats gevraagt;

Waar zy in rusten zou, Verstijft van kou, Maar neen de plaats en wasser niet, Voor die het dwingt als een riet, De Werelt vint zy heel besmet, Met Afgoden dienst beset,

De Maagt van stonden aan, Is in een stal gegaan,

En wort daar Moeder goet, Van Iesus zoet;

Een yder vol van boosheyt zot, Verstoot hier zijnen eygen God, Zijn eygen Lant wort hem ontseyt, Als een balling weg gelyet.

(23)

Trekt dan gy Herders al, Na desen droeven stal,

Daar 't nieuw geboren Kint, Legt in den wint;

Haast u en wilt niet langer aansien:

U zoet jonste hem aan te bien, Zingt met genugten hant aan hant, Looft Iesus door het gantsche Lant,

[Aanziet hoe Jesus schreyt]

Op de Stemme: Als 't begint.

AAnsiet hoe Jesus schreyt, In hooy en strooy geleyt;

In doekxkens teer gewonden:

Waar in uw Majesteyt, God van der eeuwigheyt,

Wort gy Mensch voor ons zonden.

Hy schud' en beeft van kou, Hy weent uyt bitter rou;

De traantjes zijn de wonden:

O Mensch in Liefden flou, 't Woort is geworden nou, God is mensch voor uw zonden.

En vreest niet zondaar groot, Het Kint is naakt en bloot;

Zijn handen zijn gebonden:

Hy jaagt van u de doot, Hy helpt u uyt de noot, O Mensch verlaat de zonden.

't Bloet is in't nieuwe Iaar, Gestort voor ons allegaar;

Schept nieuwe vreugt en zinnen:

Adieu 't is 't laaste Iaar, Laat ons dit nemen waar, En Iesum gaan beminnen.

(24)

[O Herderkens laat uw' Bokxkens en Schapen]

Stemme: Als 't begint.

O Herderkens laat uw' Bokxkens en Schapen;

Den grooten Heer, Die 't al heeft geschapen, Is voor u gebooren,

Die al waart verlooren,

In 't Kribbe gelyet in eenen stal, O Menschen om Adams val, Hy wort nu gevonden, In doekxkens gewonden:

De Moeder en Maget is een:

God Vader is Vader alleen, Za ras Herderkens op de been:

Herderkens loopt, loopt, Herderkens loopt, loopt, Herderkens loopt, loopt, Herderkens loopt, loopt, Na, na, na Kindeken teer, Sus, sus, sus: krijt dog niet meer.

Komt laat ons gaan besoeken, In doeken, Dat Kindeken teere // Des Werelts Heere, Die van ons kudden,

Den Wolf zal schudden,

Die voor ons in eene Krimme leyt, Zoo heeft ons den Engel geseyt:

De Herderkeks zingen, De Lemmerkens springen, De Hemel en Aaerde schiep jeugt, Zij zingen Gods Glorie en deugt, Aan de menschen peys en vreugt:

Kindeken slaapt, slaapt, Kindeken slaapt, slaapt, Kindeken slaapt, slaapt, Kindeken slaapt, slapt, Na, na, na Kindeken teer,

(25)

Sus, sus, sus: krijt dog niet meer.

Maar eer wy gaan al d'ander op wekken, En eer wy van hier naar Bethlehem trekken, Wat zullen wy geven,

Om niet te beven,

In desen zeer langen koude nagt, Zoo dient hem een beddeken zagt, Zoo 't krijten zal willen,

Wy zullen het stillen,

En paayen met speelen en zank, En fluyten den heelen nagt lank, zullen 't zoenen met zoet geklank, Zingen na, na, na:

Zingen na, na, na:

Zingen na, na, na:

Zingen na, na, na:

Na, na, na Kindeken teer, Sus, sus, sus: krijt dog niet meer.

[Herders hy is geboore, In eenen kouden nagt]

Op de Wijse: Wonderlyk zyn der werken.

HErders hy is geboren, In eenen kouden nagt, Die zoo lang van te vooren, De werelt had verwagt, Vrolijk o Herderkens, Zongen de Engeltjens, Zongen met blyde stem, Haast u naar Bethlemen.

Wij arme slegte Lieden, Gelijk de Boertjens zijn, Ontwaakten ons gebueren, Al in den maneschijn:

Liepen met bly geschal, Naar desen armen stal, Al door des Engels stem, Spoeyt u naar Bethlehem.

Wat hebben wy daar gevonden?

Een kleyne Kindekijn, In doekjens teer gewonden, By de liefste Moeder fijn:

d'Oogjens van stonden aan, Zagmen vol traantjes staan:

(26)

Zy zijn van weenen moe.

Het Kint begost te slapen, De Moeder sprak ons aan Wel lieve Herders knapen, Wilt zoetjes buyten gaan, U lied' zy peys en vree, Dat brengt u 't Kintjen mee.

Want hy is God: en Heer, Komt morgen nog al weer.

(27)

[Herderkens och hoort dese blijde maar]

Stemme: Als 't begint.

HErderkens och hoort dese blijde maar, En vreest hier geen gevaar,

Messias uwen Heer, Die daalt ter aarden neer, Mint hem die u bemint, Hy is den God van al Komt knielt hier om en tom,

En heet hem wellekom, Komt knielt hier om en tom, En heet hem wellekom. [Komt knielt hier om en tom,]

Coridon op za za naar Behlehem, En hoort gy niet de stem,

Haast u eer dat verdwijnt, Het klaar' ligt dat daar schijnt, En weet gy niet daar van?

En ons wort zoo vertelt, Messias lang verwagt,

Is komen in den nagt, Messias lang verwagt. &c.

Laat ons dan gaan daar men het vinden zal, In den gebroken stal,

In hooy in Strooy geleyt, Alsoo is't dat men zeyt, 't En is nooyt meer geschiet, Een Cijter oft een Luyt, Wie heeft dit ooyt verwagt,

In desen kouden nagt, Wie heeft dit ooyt, &c.

Wel laat ons dan met vreugden heenen gaan, Gebuuren blijft wat staan,

Ik heb hier in 't gesigt, Een klaar groot wonder ligt, Neen blijf ik draag wat mee:

Neen, neen 't zou qualijk staan, Misschien is daar van doen,

Wat eeten voor den noen, Misschien is daar, &c.

(28)

[Zult gy dan Iesu zijn]

Stemme: Als 't begint.

ZUlt gy dan Iesu zijn Den agsten dag Besneden, En voelen dese pijn, In uw' zoo teere leden?

O steen, ô herden steen, Wilt dog het Kint wat mijden, 't Is nog 't is al te kleen, 't Is nog 't is al te kleen, Om zoo voor ons te lijden:

Waarom geeft gy ons uw bloet, In 't nieuwe Iaar, in 't nieuwe Iaar, In 't nieuwe Iaar, ô Iesu zoet.

O waren Pellicaan,

Der menschen bloedig voeder, Gy trekt ons kleeren aan, Om te zijn ons behoeder, Op dat gy zoo God, Mensch, Voor ons zout komen lijden En naar zoo langen wensch, En naar zoo langen wensch, Ons van de doot bevrijden:

Bewaart ons dan door uw bloet, In 't nieuwe Iaar, in 't nieuwe Iaar, In 't nieuwe Iaar, ô Iesu zoet.

Iesu hoe bequaam, Wort u als nu gegeven, Dien wonderlijken naam, Waar voor de Schepsels beven?

Dien zoeten naam voor wien, Den Hemel ende Aarde, Moest boogen haare knien, Moest boogen haare knien, De Helle haar vervaarde:

(29)

Zoeten naam gebenedijt,

In 't nieuwe Iaar, In 't nieuwe Iaar, In 't nieuwe Iaar, zijt en altijt.

[O Herderkens al zoetjens al zonder getier]

Stemme: Als 't begint.

O Herderkens al zoetjens al zonder getier, Messias rust alhier,

Na, na, na Kintjen kleyn, Na, na, na Kintjen reyn:

Slaapt blom van Iesse stam, Nu slaapt onnosel Lam,

Slaapt nieu geboren vorst van Israël, Slaapt kleynen Koning, slaapt Emanuël,

Goe liekens van buyten al stillekens al, Die komt in desen stal:

Na, na, na Kintjen kleyn, Na, na, na Kintjen reyn:

Slaapt blom van Iesse stam, Nu slaapt onnosel Lam,

Slaapt nieu geboren vorst van Israël, Slaapt kleynen Koning, slaapt Emanuël.

Hout op van stormen gy noorden wint, 't Is uwen Heer dit Kint,

Na, na, na Kintjen kleyn, Na, na, na Kintjen reyn, Slaapt blom van Iesse stam, Nu slaapt onnosel Lam,

Slaapt nieu geboren vorst van Israël, Slaapt kleynen Koning, slaapt Emanuël.

Nu Iesu, nu slaapt, nu isset al gestilt, Nu slaapt alsoo gy wilt:

Na, na, na Kintjen kleyn, Na, na, na Kintjen reyn:

Slaapt blom van Iesse stam, Nu slaapt onnosel Lam,

Slaapt nieu geboren vorst van Israël, Slaapt kleynen Koning, slaapt Emanuël.

Nog weent gy , nog schreyt gy, uyt bitt're rouw, In dese straffe kouw:

Het strooy is al te hert, 't Doet u teer leden smert,

(30)

O blom van Iesse stam, Mijn aldersoetste lam,

Komt, komt ô Iesu rusten in ons hert, Komt, komt ô Iesu rusten in ons hert.

[S Nagts als een yegelijk was in rusten]

Stemme: ô Overschoone pronk.

S Nagts als een yegelijk was in rusten, In 't alderstilste van den nagt,

Zoo baarde een Maget met wellusten, Dat kleyne Kindeken lang verwagt, Zegt eens ô Kint, Waarom gy mint Den mensch, die 't niet en heeft verdient?

Waarom gy nouw, In dese kouw, Gebooren zijn wilt van een Vrouw?

Vogelkens die met zoeter keelen, Al aan den Hemel tiereliert:

Viskens die op het water spelen, Vee, ende kruypende Gediert:

Komt vraagt dit Kint, waarom het mint Den Mensch, die 't niet en heeft verdient?

Waarom het nouw, In dese kouw, Gebooren zijn wilt van een Vrouw?

Herderkens die regt zijt van zinnen:

Herten die al meynt dat gy zegt, Herderkens die wel weet van minnen:

Al is uw' taale promp en slegt,

Komt vraagt dit Kint, waarom het mint Den Mensch, die 't niet en heeft verdient?

Waarom het nouw, In dese kouw, Gebooren zijn wilt van een Vrouw?

Engelkens die van God den Vader, My tot den dienst van 't Kint besteet:

Isser van u lien allegader Yemant, die dese reden weet,

(31)

Waarom dit Kint, Zoo zeer Bemint Den mensch, die 't niet en heeft verdient?

Waarom hy nouw, In dese kouw, Gebooren zijn wilt van een Vrouw?

Kindeken, dat gy 't wout uytleggen, Waarom dat gy den Mensch zoo vrijt:

Wat zult gy dog anders zeggen, Dan om dat gy de liefde zijt:

Daarom ô Kint, Is 't dat gy mint

Den Mensch, die 't niet en heeft verdient:

En dat gy nouw, In dese kouw, Gebooren zijn wilt van een Vrouw.

[Wat heeft Emanuël misdaan]

Stemme: Als 't begint.

WAt heeft Emanuël misdaan, Dat hy zijn bloet alree moet storten?

Wat heeft dit lieve Kint gedaan, Dat hy de Wet moet onderstaan?

Zijn Vader en was Adam niet, Zijn Moeder leefde zonder zonden, 't Kint is onnosel als gy ziet, Hoe is hy hier dan toe verbonden?

Wat heeft Emanuël misdaan, Dat hy zijn bloet alree moet storten?

Wat heeft dit lieve Kint gedaen, Dat hy de Wet moet onderstaan?

Dees dagen in de felle kouw, Zoo beefden al zijn teere leden, De Krib op strooy viel hem zoo rouw, En nu zoo wort hy nog besneden.

Wat heeft Emanuël misdaan, Dat hy zijn bloet alree moet storten?

(32)

Wat heeft dit lieve Kint gedaen, Dat hy de Wet moet onderstaan?

Uyt zoete min voor een nieuw Iaar, Hy schenkt zijn bloet aan alle menschen, Hy stort het voor ons allegaar,

Uyt zoete min voor een nieuw Iaar.

Wat heeft Emanuël misdaan, Dat hy zijn bloet alree moet storten?

Wat heeft dit lieve Kint gedaen, Dat hy de Wet moet onderstaan?

Ey spaart hem dog 't en is geen noot, En laat het kint zijn bloet genieten, Want 't zal voor ons dog in zijn doot, Aen 't Kruys daar na genoeg vergieten.

[Devote Ziel die God mint boven al]

Stemme: Als 't begint.

DEvote Ziel die God mint boven al, Komt ziet wie dat hier leyt in eenen stal:

Het is den Zoone van den grooten God, Gebooren by de Beesten in dit kot, Al sonder deur of slot.

2. Die 't al bekleet, die leyt hier naakt en bloot, Die 't al versaat die lyet in hongers noot:

Die 't al regeert die leyt hier zonder magt, Die 't al verligt die leyt hier in den nagt, Van yder zeer veragt.

3. Den Alderrijksten leyt hier in het hooy:

Den Koning leyt hier op een buffel strooy, Den stal der beesten is nu zijn Zalet, Een houte kribb' heeft hy nu voor zijn bed, Hoe is zijn rijk herset.

4. Den Heer wordt Knegt, Ia ook God die wort Mensch,

(33)

Waar door den Mensch nu komt tot zijnen wens Hier ziet gy hoe dat God den Mensch bemint, Die voor ons is geworden een kleyn Kint, En leyt hier in den wint.

5. Daar staat Maria Moeder ende Maagt, Die aan haar borst het Kintjen Iesus draagt:

Zy laat het zuygen van haar hertsen bloet, Zy zingt een Lietjen met een reyn gemoet, Na, na mijn Kintjen zoet.

6. By haar staat Ioseph die zeer goede man, Hy dient de zuyv're Maget waar hy kan:

Hy klooft het hout, hy stookt een vuurken aan, Hy roert de pap: 't wort al van hem gedaan, In 't scheynen van de Maan.

7. Den Engel komt van boven uyt de Logt, En heeft de Herders een nieuw' maar gebrogt:

Za, za, za Herders laat uw Schaapkens al, Een Kint gy vinden zult in desen stal, Die u verlossen zal.

8. Zy komen te zamen na den stal gegaan, Zy brengen Boter, Mellik ende Zaan, Zy groeten 't Kintjen met zijn Moeder reyn, Zy wiegen hem, en zingen in 't gemeyn, Na, na, na Kintjen kleyn.

9. De Engels zongen uyt dat Hemels Hof, Met zoete stem den zang van eer en lof, Glorie zy den Alderhoogsten Heer:

Ook Peys en Vreed' aan die beminnen zeer Dat zoet Kintjen teer.

10. O groote Zondaars agt het u geluk, Aanbid die u zal brengen uyt den druk:

Valt hem te voet en dankt den Heer eenpaar,

(34)

Ontfangt dat zoete Kintjen allegaer, Voor eenen Nieuwe Iaar.

[Kintjen zoet uytverkooren]

Stemme: Als 't begint.

KIntjen zoet uytverkooren, Weest gegroet nieuw gebooren, Wist ik hoe u te noemen,

'k Zouw uw naam willen roemen, O Kintjen, Zoeter als den Honing, Wilt my zeggen kleynen Koning, U naamken zoet,

O Kintjen schrijft u naamken zoet, in ons gemoet, [O Kintjen schrijft u naamken zoet,] in ons gemoet, U naamken zoet, in ons gemoet,

O, o, o Kintjen schrijft uw naamken zoet, U naamken zoet, in ons gemoet.

Zuyver maget die u eeren, Wilt ons zijn naamken leeren, Wist ik hem te noemen,

'k Zou zijn naam willen roemen, Iesus is hem de naam gegeven, Lieven naam die ons doet leven, O Iesus zoet,

O naam die verr' te boven gaat, den honingraat, O naam die verr' te boven gaat, den honingraat, Den honingraat,

Al verr', al verr', al verr',

O, o, o naam die allen honingraat, Al verr', al verr', te boven gaat.

Iesu zoet uytverkooren, Weest gegroet nieuwe gebooren, Nu weet ik u te noemen, 'k Zal uw naam nu gaan roemen, Maar hy moet eerst zijn geschreven, Tot een teeken van het leven, In ons gemoet,

O Iesu schrijft uw naamken zoet, in ons gemoet,

(35)

O Iesu schrijft uw naamken zoet, in ons gemoet, In ons gemoet,

Uw naamken zoet, in ons gemoet, O, ô, ô Iesu schrijft uw' naamken zoet, Uw naamken zoet, in ons gemoet.

[Ziet de Hemelen hebben Hun open gedaan]

Stemme: Van Cecilia.

ZIet de Hemelen hebben Hun open gedaan, Met klaarder Ligt als Zonne,

En Sterren, ende Maan;

En 's Hemels boden hebben Ons alhier gebragt,

Waar dat wy zien veel meerder Een ligt in desen nagt,

Tyter neemt uw Fluytjen, Coridon uw Luytjen, Pan u Moesel, speelen, Wy t' zamen een Liet, Van 't gene dat aen arrem, En slegte lien geschiet.

Weest well'kom Vorst des Vredes, God ende mensch en Kint,

Van d'Hemelen ons bedauwt, Die ons arm' Herders vint, Blijde door het zingen, Die aldersoetste maar,

En meeste gaaf des Menschen, In dese nieuwe Iaar,

Mophus neemt uw Veeltjen, Sylvia laat uw keeltjen Klinken tot de eere, van desen jongen Vorst, Die naar ons Zaligheden, Met groot verlangen dorst.

Wonder wonderheden, Zijn heden vervult,

Wy zien die hier zal dragen,

(36)

Alleen ons zonden schult, Emanuël, Emanuël, en nog Emanuël,

Hy komt tegen te strijden, Satan en ook de Hel,

Klinken de Trompetten, Blasen de Cornetten, Buygt nu ter eeren van, Dit kint dat u bereyt Den blijden weg en baane, Ter eeuw'ger Zaligheyt.

[Fluks op de been gy Harders knaapkens]

Stemme: Als 't begint.

FLuks op de been gy Harders knaapkens, Komt laat ons t' zaam na Bethlem gaan treen, Daar leyt den Harder die ons schaapkens, Wel voor den wolf behoeden zal alleen, Laat ons met spel en zangen hem begroeten, Geven lof en eer, aan des Hemels Heer, Die om onse zonden gekomen is hier neer.

Ziet hier uw herders harten leggen, Harders, schaapjens, lammertjens en als, Lieve Moeder Gods laat u geseggen, Dat wy hem mogen vallen om de hals, 't Kindeken dat schreyt, en wie zal 't stillen, Of Ioseph sust, of Maria kust,

Nog en is het Lammertjen niet gerust.

O wonder groot verholentheden, Dat God weent al om een nijdig mensch, Werpt in een stal zijn teere leden,

Niet uyt bedrog, maar uyt zijn eygen wensch, 't Is hem niet van pijn, nog kou, nog kommer, Dat hem treuren doet, want hy nog zijn bloet, Voor al onse zonden uytstorten moet.

O Israël wilt met medogen, Komen, en vallen hem nu te voet,

(37)

Weent om u zelfs, en droogt zijn oogen, Komt en doet boet, van uw zonden vroet, Vrede sy den mensch, van goeden wille:

Zy ook lof en eer, aan des Hemels Heer, Die zijn Zoon gesonden heeft op aarden neer.

[Zegt ons ô Harders, wat gy hebt gaan zien]

Stemme: Komt my Flora.

ZEgt ons ô Harders, wat gy hebt gaan zien, Als gy Messias hebt geluk gaan bien, En waart gehoorsaam aan de Eng'len stem, Verliet uw Schaapkens, trok op staande voet, Regt toe na Bethlehem.

Wy vonden daar een zoet kleyn Kindeken, In hooy en strooy gelegt in 't Kribbeken, By eene Maget uyt'er maten schoon, Dat God heeft voort gebragt, in desen nagt, Ons hier geleyt ten toon.

Het was daar alsoo slegt en armelijk, Het was voorwaar geen Konings Hof of rijk:

Gods majesteyt en was daar niet ge-ëert, Daar was geen ciersel, als in 't Konings Hof, Het was daar al verkeert.

Men zag daar niemant meer dan Harders staan Aanbidden 't Kint by 't ligt al van de Maan, Hy sprak ons aan, ô Harders weest verblijt, Verheugt u in den Geest, op desen Feest, In zulk verheventheyt

Spoet na de Stal lief-hebbers van de deugt, Omhelst den minnaar uwe volle vreugt, En laat u niet te minder zijn vernoegt, Want ziet na wensch, uwen God zamen mens, Om u by een gevoegt.

(38)

Komt gy zondaren ziet het Kint eens aan, En ziet zijn oogjens die vol tranen staan, Ik weet zeer wel wat dat hem payen zou, Komt met een diep gesugt, tot hem gevlugt, Met traanen van berouw.

Hoe minnelijk zout gy daar zijn onthaalt, 't En kan niet werden hier te zijn bepaalt, Die Krib en strooy, die roepen zonder stem, Dat Gods barmhertigheyt, ons is bereyt, In't zalig Bethlehem.

[Komt ziel die God mint boven al]

Stemme: La Duchesse.

KOmt ziel die God mint boven al,

Aansiet hem hier die alles heeft geschapen, Nu leggen slapen, in een armen stal:

Die 't al bekleet, leyt naakt en arm gewonden, Die 't al versaat, wert hongerig gevonden, En daar het al voor zwigt,

Leyt hier als zonder magt, En die het al verligt, leyt in een duystere nagt, In Plaats van 's Hemels geesten, Dienen hem de stomme beesten, Hy krijt, en beeft van kouw, En hier is vuur nog schouw.

Mijn God hoe is verset uw rijk,

Wat heeft bewogen u dees staat t' aanvaarden, Hier op der aarden, wert gy ons gelijk, Dit wonder is't begin maar van u minnen, By als gy u zult laten kruysen, binden, En aan doen ander lijden,

En tormenten groot,

Waar mee gy komt bevrijden.

(39)

Ons van d' eeuwige doot, Wy waren al verlooren,

Waart gy Heylant niet gebooren, Met een dankbaar gemoet, Vallen wy u te voet.

Wat dankbaarheyt mijn God en Heer, Zal ik aan u voor dese weldaat thoonen, Om u te loonen, naar vermogen weer, 'k Heb niet of gy hebt my al gegeven,

'k Draag u weer op mijn handel, en mijn leven, Mijn hert, en ziel, en leden,

Zal ik van nu aan, In uwe dienst besteden, Wilt het niet versmaan, En kond ik daar toe wenschen, Al de liefde van de Menschen, En nog meer in 't getal, O Heer ik schonk 't u al.

[Laat ons met herten reyne]

Stemme: Als 't begint.

LAet ons met herten reyne, Loven dat zoete Kindeken kleyne, Het brengt ons uyt den weyne.

Ons is een Kint gebooren, Een Zoon gepresentert, Hy komt de Hel verstooren, Als mensch gefigureert, Hy wil ons algemeye, Verlossen uyt der pijne, Met zijne bloede alleyne.

Laat ons, &c.

Des mogen wy wel eeren De Maget die hem droeg, Den grooten Heer der Heeren, Die haar niet en verwoeg:

Weest vrolijk groot en kleyne, Dit zoete Kindekeyne, Vrijt ons uyt aller peyne.

Laat ons, &c.

De Vader van hier boven, Sprak zijnen Engel aan, Wy willen de Hel verstooren,

(40)
(41)

Want zy en anders gijne, Die zal Gods Moeder zijne, Ik ben met haar gemeyne.

Laat ons, &c.

Al binnen Nazarette, Quam die Engel Gabriël, Ende sprak tot der Fiolette, Met schoone woorden snel, God groet u Maget reyne, Vol gratien is u aanscheyne, God is met u gemeyne.

Laat ons, &c.

By u zal nog beklijven, Dat Adam heeft ontvrijt, Want boven alle wijven, Zoo zijt gy gebenedijt, Gy zult ontfangen greyne, In uwer herten schreyne, Des Vaders Zoon alleyne.

Laat ons &c.

Zy sprak ootmoedelijke, Hoe zou dat komen by?

Ik kende zekerlijke,

Nooyt Man, dus wondert my, Dat ik en anders geene Gods moeder zou zijn alleene, Mijn hert wert kout als steene.

Laat ons, &c.

Die Engel sprak tot haare, O waarde zuyver Maagt, En weest in geen gevaare, 't Is wonder dat gy klaagt:

Want gy zult zonder pijne, Baren een Kindekijne, En blijven Maget reyne.

Laat ons, &c.

Die Maget confondeerde, Dat haar den Engel zeyt Ende zy respondeerde, Ik ben daar toe bereyt:

In uwe woorden alleyne, Zet ik den wille mijne.

Ziet hier Gods Maget kleyne.

Laat ons, &c.

Den Engel scheyde van haar, Die Maget bleef bevrugt, Al zonder pijn of gevaar, Of zonder herten zugt, Baarde die zuyver reyne,

(42)

Bid voor ons algemeyne.

Laat ons &c.

[Verheugt u Menschen, Nu in desen blijden tijt]

Stemme: De koks bruyloft.

VErheugt u Menschen, Nu in desen blijden tijt:

(43)

Dat Messias die wy wenschen, Godes Zoon gebenedijt, Die zoo lange was verwagt, Is gebooren desen nagt, Leyt tot Bethlehem verschoven, En van yder een veragt,

Komt Herderinnen, Gaan wy alle derrewaart, Wy zullen dat Kint gaan vinden Daar 't den Engel heeft verklaart:

Loopen wy dog even zeer, Tot wy vinden onsen Heer, Laat het Vee by een hier blijven:

'k Loop al waar't nog eens zoo veer.

Philis gaat voren, Maakt dat gy de eerste zijt,

Neemt dog voor den nieuw gebooren Vijf, zes Schaapen mee met vlijt, 't Komt u daar dog niet op aan:

Onse Herderin Diaan

En wy zullen ook wat brengen, 'k Hoop hy zal het niet versmaa.

Hier is 't Klarinde, Ziet hier is den armen stal Daar den Heer is in te vinden, Die ons al verlossen zal:

Silvia valt op u kniën, Laat ons eer en gifte bien, Naar ons armoed' en vermogen, Hy zal wil en hert aansien.

Hoe zie Dorinde, Ende Stiliana zoo, Dat hy leyt in arrem linde, In een krib, op hooy en strooy, En hy ziet de beesten aan, Die hun adem laaten gaan Over 't Kint, om dat te wermen, En in koude by te staan.

(44)

Let eens Bellinde, Op de werken van den Heer, Al dat in den stal te vinden Is dat dient ons tot een leer:

Ey Astrea! ziet eens aan, d' Oogjens vol van tranen staan, Die tot afstant van de zonden, Dienen ons tot een vermaan.

O grooten Heere, Voor ons kleyn in arremoet, Op dat gy aan ons zout leeren 't Werelts treden met de voet, Al dat ydel is versmaan, En alleen naar 't eeuwig staan, Voor uw liefde, liefde geven, Daarom is het u gedaan.

[Is dit des Vader eenig pant]

Stemme: Helaas mijn zugjes zyn om niet.

IS dit des Vader eenig pant,

Aan ons belooft, verwagt, en nu gegeven?

Is dit den Zoon, het eeuwig leven?

Is dit den God die 't al heeft in zijn hant?

Is dit die door het minste woort

Doen komen kan een nieuwe werelt voort?

Is dit die heel den Hemel doet verblijden, Door zijn klaar aanschijn?

Komt die hier om te lijden, En mensch voor ons zijn?

Den Hemel stont tot zijn gebod, En alle schepselen kan hy gebieden, Dees wert veragt van alle lieden, Verstooten hier in dit vervallen kot, By Os en Ezel, die voor vier,

Met hunnen adem hem zijn dienstig hier;

Een krib met strooy, in plaats van bed met veeren;

(45)

Herders slegt in schijn, Daar hy in plaats van Heeren Van begroet wil zijn.

Waarom mijn God in dit verdriet, Zoo arm om ons eeuwig eens rijk te maken, En ons te leeren al versaken

Wat dat de werelt geeft en ons aanbiet?

Dit is de les die hy ons leert,

Dat hy ootmoedigheyt van ons begeert, Als wy de minste zijn zoo zal hy geven, Die hier voor ons lijd,

Een kroon en zalig leven Ons in eeuwigheyt.

[Verblijt u mensch om dese nieuwe maren]

Stemme: Amarille.

VErblijt u mensch om dese nieuwe maren, Verheugt opregt u zondaar na den eys, Den peys komt ons den Engel nu verklaren, Den peys, den peys, den aldersoetsten peys:

Den lang gewenste peys, al schenen wy verloren God, Mensch, en Prins van peys is nu geboren.

Hy is uyt 't Hemelrijk voor ons gekomen In 't dal der tranen: O dien Grooten al!

's Menschen natuur die heeft hy aangenomen, In een verschoven armen beesten stal:

Hy laat sijn Hemels troon en heeft dit kot verkoren, Waar in de Prins van peys wou zijn geboren.

Hy leyt verdriet, en kouw, in al zijn leden, Door dien hy naakt en bloot komt op dees reys:

Maakt zondaars vreugt: want ziet hy brengt u mede Den peys, den peys, den lang verwagten peys:

Gelijk gy om de stal van d' Engelen kont hooren,

(46)

Dat God, Mensch, Prins van peys wou zijn gebooren.

't En is geen peys die hy ons komt verleenen, Met Spanjen, Vrankrijk ofte Engelsman, Met Polen, Duytschen, Zweeden ofte Deenen, Met Chinees, Tarter, Turk ofte Sultan, Nog met Venesiaan, Brasiliaan of Mooren,

Die God, Mensch, Prins van peys ons wint te vooren.

[Die selfs de Zon haar ligt eerst heeft gegeven]

Stemme: Serbande Royalle.

DIe zelfs de Zon haar ligt eerst heeft gegeven Die leyt hier in den duyst'ren nagt,

Die alle Creatuuren geeft het leven, Die wert van yder een veragt, Die leyt hier in een stal, Die is den Heer van al:

Ziet wat de liefde heeft te weeg gebragt.

Die alles vryheyt geeft leyt hier in banden, Al in een Huysken zonder schouw:

In wiens aanschijn Seraphinen branden, Leyt hier en schud en tiert van kouw:

Daar voor den Hemel beeft, En 't geen op aarden zweeft,

Die 't al verblijt leyt hier in grooten rouw.

Die aan het pluym gedierte gaf de veeren Leyt hier in hooy en strooy te zien,

Den Schepper van de Koningen en Heeren Heeft tot geselschap arme liën,

En die den Scepter gaf, Krijgt maar een Herders staf,

Die d' arme Herderkens hem komen biën, Die 't eeuwig woort is leyt hier zonder spreken,

(47)

Komt zondaar spreekt nu op 't is tijt, En brengt aan 't kribbeken al uw gebreken, En dan voor uwen God beleyt,

En spreekt hem ootmoedelijk aan, Al 't geen gy hebt misdaan,

In uw bekeering zal hy zijn verblijt.

En biet hem dan eens aan uw hert en leven:

Zegt Heer dit is voor u alleen,

'k En zal 't aan vlees, nog werelt geven, Nog ooyt gebruyken tot het geen Dat my van u hier scheyt:

'k Bid in der eeuwigheyt,

Maakt Heer dog van my een van u een.

[O Menschen weest verheugt]

Stemme: Het was een Engelsche.

O Menschen weest verheugt, En schept nu volle vreugt, Zoo zeer gy kont of meugt, Om dese bly geboort, Die ik daar heb gehoort:

Den Engel heeft in onse wagt Terstont de maar gebracht.

Ik hoorde daar een stem, Gaat heen naar Bethlehem, En buygt u daar voor hem:

Want dit is Godes Zoon, Die laat des Hemels Throon, En zoo gy ziet in dese schuur.

Aanneemt onse natuur.

Die 't alles heeft gemaakt, Komt hier zoo arm en naakt, En alle pragt versaakt, In desen kouden stal, Heel naakt vol ongeval:

Op dat van 's duyvels slaverny Hy ons zou maken vry.

(48)

Ziet wat de liefde doet, O zondaars schept goe moet, En toont opregte boet Voor 't geen gy hebt misdaan, Zoo stort maar eene traan, Hy 't u al vergeven zal, Bemint hem boven al.

[Op op Herders na den stal]

Stemme: Bell' Iris.

OP op Herders na den stal,

Laat uw Lamm'ren, laat uw Schapen, Laat uw kooy, uw rust, uw slapen, En besoekt den grooten al, Die zoo dat'lijk is gebooren, En geworden een kleyn Kint, Van een Maagt van God verkooren, En leyt in de koude wint.

In een krib voor Ledekant, Op het hooy voor Swaane Veeren, Onder strooy voor zagte kleeren, En een kamer zonder want:

Onversien van Kamenieren, Kinder-koester, Voester-vrouw;

Dog hy heeft twee stomme dieren Die hem warmen in de kouw.

Voor den drank of Spaanse Wijn, Laat hy als twee zilv're beeken, Uyt zijn teere oogen leeken Traanen klaar als kristalijn;

En roept stom wilt u verblijden, Maakt van vreugt een bly geschal, Mensch stelt aan een zy het lijden, En zijt vrolijk, vrolijk al.

(49)

Hoe wel dat in Bethlehem Niet en is nog was te vinde, 't Geen hy nogtans zeer beminde, Een kleyn Kamerken voor hem:

Hoewel dat zijn liefste Moeder Wiert verjaagt van yder een, En St. Ioseph zijn behoeder Moest met hem na stal toe treen.

Even roept hy liefste Mensch Wilt niet gaan maar haastig loopen, En komt zonder munt hier koopen Uwer zielen herten wensch:

Komt en laat maar uwe zonden, En gebruykt my als uw God, Hier in doekskens teer gwonden, Leggend' in der beesten kot.

[Verlaat nu Bethlehem, Om na Ierusalem te gaan]

Stemme: Ik drink de nieuwe Most.

VErlaat nu Bethlehem, Om na Ierusalem

Te gaan met hem, die daar om uwen 't wil, Zijn teere bloet met vreugt vergieten wil:

Komt volgt uw God en Heer,

En ziet zijn goetheyt; want al zijn begeer Is u te geven,

Het eeuwig leven, By der Eng'len schaar:

Looft hem in't nieuwe Iaar.

Ioseph en Maria, Ontrent agt dagen na Dat zy den Heer ontfingen, quamen naar Ierusalem, in den Tempel, aldaar Zy brogten onsen God,

Om te besnijden, na het Ioods gebod, By Simion d' eerste,

Van de geleerste, Die met blijschap daar

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hoewel professionals vinden dat voor veel jongeren en situaties gedwongen afzonderen een te ingrijpende maatregel is en voorkomen kan worden, is afzondering volgens professionals

Laat deze beker aan mij voorbij gaan neemt U hem weg als dat mogelijk is Abba, niet mijn wil, maar uw wil geschiede maar schenk mij troost!. in

Wanneer ik hier mijn ogen sluit, heet U mij welkom in uw huis. Ik leef het leven tegemoet, tot ik U zie en

Door de opmars in Irak van de re- bellen van de Islamitische Staat (IS) lijkt de vlakte van Nineve stilaan gezuiverd van christe- nen.. Tienduizenden christelijke

Het kint begost te slape, de moeder sprak ons aen Wel lieve herders knapen, wilt soetjes buyte gaen, U lied’ zy peys en vree, dat brengt u ’t kintjen mee, Want hy is God en heer,

het 'n sware stryd gekos om haar los te maak van die ankers wat haar ouers in haar lewe gegooi het, maar hierdie nuwe aansuigkrag, die magnetiese wonder waarteen sy magteloos is,

Aan pogingen om deze te delgen heeft het niet ontbroken, maar waar bleek dat verder speuren, indien al mogelijk, te veel tijd zou vergen zonder redelijk uitzicht op resultaat, zijn

sessenveertich begrepen, ons ghelieft heeft den suppliant specialen oorloff ende consent te gheuene, om de voerscreuen Bybelen, te wetene, doude, ende nyeuwe Testament in