De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige zangstukjes voor het opkomend geslacht. Deel
3
W. Oudshoff
bron
W. Oudshoff, De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige zangstukjes voor het opkomend geslacht.
Deel 3. Mensing en Van Westreenen, Rotterdam 1834 (herdruk)
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/ouds004muzi04_01/colofon.php
© 2011 dbnl
Voorberigt.
De herdrukken van het eerste en tweede stukje van den Muzikalen Vriend der Jeugd zijn oorzaak dat het tegenwoordige derde of laatste stukje van dit werkje veel later in het licht verschijnt dan ik gewenscht had, intusschen durf ik beweren dat hetzelve door deze vertraging niet verloren heeft, vermits ik mij daardoor in de gelegenheid gesteld zag, van eenige zangstukjes, sedert mij bekend geworden, voor dit stukje gebruik te maken, welke ik nu niet gaarne er in missen zoude; de orde in de
opklimming is door deze schikking wel eenigzins minder regelmatig geworden, doch
voor mengelstukjes van onderscheiden aard, als dit werkje behelst, is
II
zulks van weinig of geen belang. - Men zal, vertrouw ik, het progessive in deze laatste verzameling niet miskennen, daar onder de hier geplaatste stukjes zelfs eenige door geoefende zangkoren met genoegen zullen kunnen uitgevoerd worden. -
Dankbaar voor het goede onthaal, hetwelk de beide vorige stukjes zoo ruim heeft mogen te beurt vallen, wensch ik dal dit laatste een gelijk nut en genoegen bij mijne landgenooten moge te weeg brengen.
Julij 1826.
W. O
UDSHOFF.
Aan de Zangkunst.
N
oI.
Schoone kunst, wie schat uw waarde, Wie maalt't heil dat gij ver-
spreidt! Gij schenkt
2
ons reeds hier op aar-de, Voorsmaak van de za-lig
hied. Voorsmaak van de za-lig-heid. Voorsmaals
van --- de za-lig-heid.
2.
Gij doet ons de borst ontgloeijen Voor de deugd en Godsdienstinin;
En waar 't leed een' traan doet vloeijen, Stort gij 't hart vertroosting in.
3.
Naauw vermaagschapt aan den Hemel, Waar u d' Engel hulde biedt, Zijt ge, in 't ondennaansch gewemel,
Bron, waar rust en vreugd uil vliet.
4.
Door natuur ons ingeschapen, Toen Gods liefde ons 't aanzijn gaf, Doet ge ons vreugdebloemen rapen
Van de wieg tot aan het graf.
4
Morgenlied.
N
oII.
De nacht is weêr ver-vlogen, En aan des Hemels bo-gen Prijkt heerlijk 't mor-gen-rood! Daar rijst, na 't som-ber duis-ter, Weêr
't Zon-ne-licht vol luis-ter, Wat is Gods liefde
groot! Wat is Gods lief, de groot!
2.
Hij schenkt de bloem haar geuren, En mengelt hare kleuren
Zoo schoon en rijk door een;
De duizend zegeningen, Die ons alom omringen,
Schenkt Hij - ja Hij alleen.
3.
Ja, wat Natuur moog' telen, Om ziel en zin te streelen,
Bekoorlijk voor het oog:
't Wordt ons door Hem gegeven, De bron van licht en leven,
De Vader van omhoog.
4.
Die schat van gunstbewijzen, Doet mijne zangen rijzen,
Als 't morgenrood mij wekt;
Of zouden onze klanken
Niet Hem, den Schepper, danken, Die weêr ons aanzijn rekt?
5.
Ja, Hij, hoe hoog verheven, Ver boven de aardsche dreven,
Versmaadt die toonen niet:
Wanneer hem kind'ren loven,
6
De Starrenhemel.
N
oIII.
Wat Schittringvol-le luister, Stijgt uit het nachtlijk duis-ter. Stijgt uit het nachtlijk duis-ter, Aan 's he-mels ort-be-wolk... ten trans. De
rust heerscht in de da-len, Ter-wijl de heemlen
pralen, Met grootschen, on-ge-Jeenden glans, Met
groot-acheu, on-ge-leen-de glaus.
2.
De ontelbre flonkerlichten, Die voor het oog schier zwichten
In 't matelooze wolkgespan, Zijn zooveel wereldbollen, Die door het luchtruim rollen, Naar Gods oneindig liefdrijk plan.
3.
Wat toch - wat is onze aarde? - Hoe nietig, klein van waarde
Bij 't eindloos nooit berekend tal Van werelden, vol leven,
Wie 't aanzijn werd gegeven
Door God, den Bouwheer van 't Heelal.
4.
Wij knielen, God en Vader!
O aller levensader!
Voor U in 't stof aanbiddend neêr.
Bedwelmd ter neergebogen, Stijgt opwaarts naar den Hoogen
Ons staamlend loflied U ter eer.
5.
Gij toch - wien wereldtallen 't Harmonisch loflied schallen,
Hoort ook in gunst ons needrig lied,
Dal we, om Uw naam te prijzen,
8
Aan den Schepper.
N
oIV.
Fink.
U zal mijn loflied prij-zer, U Vader der Na- tuur.
Rer bie-dig dank be-wij-zer, In't lieflijk a-vond- uur. Met lof tre-de ik U te-gen Voor
Canon voor 3 Stemmen.
Hal-le-lu-jah! Looft den Heer, want Hij is goed!
Hal-le-lu-jag! Looft Hem die al't Schepsel voedt.
9
[Aan den Schepper (vervolg)]
2.
Uwe almagt, Heer der Heeren!
Bragt alles voort wat is;
En alles blijft u eeren Voor zijn behoudenis.
Uw goedheid heeft geen perken, 'k Juich in dit avonduur:
‘Hoe groot zijn Heer, Uw werken!
Hoe schoon is de Natuur!’
3.
Als de avondwind van 't Zuiden Ons zachte koeltjes brengt, En zoeten geur van kruiden
Met zijne luchtjes mengt;
Als 't woud Uw' lof doet rijzen, Zoo leer ik mijnen pligt, En wil U staamlend prijzen,
Die alles riept in 't licht.
4.
Elk beekje, dat wij hooren, Daar 't langs zijne oevers glijdt, Ruischt mij verrukt in de ooren,
Dat Gij zijn Schepper zijt!
Ja, groot zijn, Heer, Uw werken!
'k Juich met een blij gemoed:
‘Gods wijsheid heeft geen perken -
De Heer is eindloos goed!’
De Jaargetijden.
N
oV.
Glaser.
O Lente-tijd, wien doet uw komst niet zingen, Daar heel Na-tuur door U her-leeft; En nieuwe kracht in't En nieu....we
hart der aard mag dringen; Waar-door z'eens rij-ke vruchten
geeft. O Len-te- tijd. U blijft ons feestlied toege-wijd!
11
2.
O Zomertijd, wie kan zijn' boezem sluiten Voor 't schoon, dat gij alom ons biedt, Hoe noodt ge ons uit de muffe stad naar buiten,
Waar men Natuur in 't feestkleed ziet, Ja, Zomertijd!
U blijft ons feestlied toegewijd.
3.
O Najaarstijd! gij vult de voorraadschuren, Biedt ons den schat des aardrijks aan;
Doet hier ons oog op volle schoven turen, Op boomen ginds met ooft belaân.
U, Najaarstijd!
Zij aller dankbaar lied gewijd.
4.
O Wintertijd! wie smaalt uw' avondstonden, Zoo leerrijk, als, aan eigen haard, Ken stille kring vereenigd wordt gevonden,
Waar honger kennis wordt vergaard, O Wintertijd!
U zij het huislijk lied gewijd.
5.
Natuur! Natuur! bij 't wisslen der getijden, Faalt nimmer stof aan ware vreugd;
Gij biedt steeds voedsel lot opregt verblijden Den grijzen stok en prille jeugd,
Natuur! Natuur!
Ons lied rijst voor U ieder uur.
M
r.
Holland boven Al.
N
oVI.
Moritz.
Van alle Landen op deez' aard Is Holland mij het meeste waard, Datland zoo zijk in ze-gen! Geen Mij noch Wijborg
vindt men hier, Maar boler, kaas, en brood en hier, En Vrijheid aller-we-gen.
KOOR
Geen Mij noch Wijnberg vindt men hier, Maar boter, kaas, en
brood en bier, En Vrij-heid al-ler-we-gen.
13
2.
Van alle Talen op deze aard,
Is Neêrlands laai mij 't meeste waard, 'k Wil haar mijne oefning wijden;
Schoon 't Fransch aan vleijers meer bekoort, Vindt 't hart bij haar steeds 't juiste woord
In vreugde of in lijden.
3.
Van alle Zeden op deez' aard,
Zijn Hollands zeden 't meest mij waard, 'k Wil naar geen vreemde hooren;
Opregtheid, trouw en spaarzaamheid;
Standvaste zin en kloek beleid Kan 't Hollandsen hart bekoren.
4.
o Land, zoo schoon! o Taal, vol kracht!
o Zeden van ons voorgeslacht!
Wie ook op U moog' smalen, Wij roemen Holland boven al, En juichen met een blij geschal:
‘Niels kan bij Holland halen.’
W.O.
Canon voor 4 Stemmen.
N
oVII.
't Zingen dat ons wekt tot vreugd. Spo-re ons tevens aan tot deugd. 't Zingen dat ons wekt tot vreugd, Spore ons te-vens aan tot deugd. 't Zingen dat ons wekt tot vreugd, Spo-re ons te-vens aan tot deugd. 't Zin-gen dat ons wekt tot vreugd, Spore ons te-vens aan tot dengd.
Canon voor 3 Stemmen
bij 't begin van een Zangstond.
Door Vriendschap zaam verbonden, Zijn wij thans hier ver- gaard, Zijn wij thans hier, Zijn wij thans hier, Zij
wij thans hier vergaard. Waar Zanglust wordt genvonden, Smaalt men veel vreugd op aard. - Smaakt men veel vrengd op
aard. Daar-om zijn de-ze stonden, O Broeders, ons zoo
waand. --- O broeders ons zoo waard.
De waarde der Deugd.
N
oVIII.
Meisjes.
V
s. I. Wat heeft op aar-de De grootste waar-de;
Wat kan men noe-men 't Sie-raad der jaugd?
Jongens.
V
s.II. Die schat op aar-de, Zoo hoog in
waarde, Zoo zeer te roemen, Heet Wa-re Deugd.
Meisjes.
Komt, wel-be-ra-den, Der zonden pa-den, Dan
16
Meisjes.
nooit be-wandeld, Hoe d'on-deugd vleit. Dat w'al ons leven Naar braafheid streven: Wie deugdzam handelt,
Smaakt zalig-heid, Wie deugdzaam handelt, Smaakt zaligheid.
5.
Meisjes.
Is deugd zoo heerlijk;
En zoo begeerlijk, Wilt dan verklaren, Wat heil ze ons biedt.
4.
Jongens.
Zij schenkt verblijden;
Zij troost in lijden, En doet ons staren Op 't schoonst verschiet.
5.
Meisjes.
Maar die zijn leven Wil overgeven Aan snoode zonden, Wat is zijn loon.
6.
Jongens.
Geen waar verblijden;
Geen troost in lijden,
Dan nooit bewandeld, Hoe de ondeugd vleit.
8.
Dat we al ons leven Naar braafheid streven:
Wie deugdzaam handelt;
Smaakt zaligheid.
W.O.
Lof van Willem den Eersten.
Grondlegger van Nederlands Vrijheid.
N
oIX.
J.G. Adam.
Voor d'erfgrond on-zer vad'ren, Gloeit liefde in ons ge-
moed, En warm stroomt in onze aad'ren Daar voor het Neélandsch
bloed. Maar wien de Schel-le faam. Met geestdrift ook moog'
19
roemen, Wij blij - ven dankbaar noe-men Des Eersten Willems naam, Des Eersten Willems naam, Des Eersten Wil - lems naam!
Des
2.
Nog zien we in 't bang verleden, Hoe 't dierbaar Vaderland, Met kloekheid vrijgestreden,
Vertrad den slavenband.
Maar wie ook goed en bloed Destijds heelt prijs gegeven, De vrijheid mogt herleven Door eersten W
ILLEMSmoed.
3.
Met spijt en wrok zag Spanje Op d' eersten vrijheidskrect, Dien W
ILLEMvan Oranje
Den volke hooren deed, Hoe Neêrland, opgestaan,
De krijgsklaroen deed schallen, 't Gezag, aan haar ontvallen, Bood eersten W
ILLEMaan.
4.
En hoe de kans mogt keeren, Toch hield hij moedig stand, En bleef het regt verweeren
Van 't zuchtend Vaderland.
En, na 't verraad hem trof,
En sluipmoord hem deed sneven
Werd meer nog 't lied geheven
Tot eersten W
ILIEMSlof.
6.
Zijn onbezweken streven Bragt voor ons Vaderland, Dat Spanjes trots deed beven,
De vrijheid eerst tol stand, Wal hij den Vaadren gaf,
Blijft fier hun kroost verwccren, 't Blijft vrijheid trouwe zweren Op eersten W
ILLEMSgraf.
Mr.
Het Gezang.
N
oX.
Friedr. Schneider.
Zou-der Zang, wat is dan 't le-ven! Aals-lig
als een wooste-uit. Maar bij Zang en har-mo-
nij, Heeft het le-ven veel waar-dij, Voelt men
22
zich van zorg ont-heven, Leeft men vrolijt. leeftmen
blij. Ja, bij zangen harmo-nij, Voelt men zich van zorg om-
he-ven, Leeft men vrolijk, leeft men blij, Ja, bij zang en harmo-
nij, Voelt men zich door Vreugd on-ge-ven, Heeft dit le-ven veel waar-dij, Leeft men vro-lijk, leeft men
blij, Leeft men vro-luk, leeft men blij.
24
Vreúgdelied.
(Wisselzang.)
N
oXI Glaser.
Vreugde! shoonst geschenk in't leven, Wijk, wijkmimmer van ons
af, Maar blijv' heel ons pad. om-geven Van de wieg tot aan het
garf, Van de wieg tot aan het graf. Woud en
Valden, berg en dalen Heilig zich, o Vreugd'uw koor Waar het
Zonlicht schiet zijn stralen, Dringt uw koestrende invloed door. Waar het Zonlicht schiet zijn stralen, Dringt uw koestrende invload door.
Ziet-de Zon daalt langzaam neder; Vrolijk duikt ze in Thetis
26
schoot: Luister voller keert zij weder; Vreugde omstraalt het morgen rood. Vreugde! schoonst ge-schenk in't le-ven, Wijk-wijk
nim-mer van ons af, Maar blijv' heel ons pad om-
ge-ven, Van de wieg tot aan het graf, Van de wieg tot aan het graf.
Eenigen.
Vreugde doet de Schepping le-ven. Waar het lente blo empje
bloeit; En waar zachte koeltjes zweven, Als de Zomer hitte gloeit.
28
Anderen.
Vreugdewenkt, na ouweêns vlagen, Als de dorpling veldwaarts snelt, Jong en oud den Sihkel dra-gen, Die de zwa-re halmen velt --- Waar na tuur verspreidt haar zegen, Roept de
Vreugde ons toege-niet! Lacht in't schomm' lend riet ons tegen, Murmelt
in den stillen vliet murmelt in den stil-len vliet.
Allen.
Vreugde! schoonst geschenk in't le-ven, Wijk, wijk
nim-mer van ons af, Maar blijv' heel ons pad om-
30
ge-ven. Van de Wieg tot aan het graf. Van de wieg tot aan het graf
Eenigen.
Vreugde strooit in't bar-re we-der, Op den digt besneeuwden
grond, Voeder voor de huis hen meder: klokkend huppelt zij er
rond. klok, klok, klok ---
klok, klok, --- Vreugde danst op moeders ar--men, Als zij't wichtje voedsel biedt, kan nog
's grijsaards brost ver-warmen, Als hij op zijn kleinkind ziet.
32
Allen.
Vreugde' schoonst geschenk van't leven. Wijk, wijkmimmer van ons af, Maar blijf heel ons pad om-ge-ven, Van de
wieg tot aan het graf. Van de wieg tot aan het graf.
Van de wieg tot aan, tot aan het graf.
Opwekking tot onderlinge Vreugde.
N
oXII.
Weber.
Dat vreugd on ge-noe-gen te-zaam ons om-
zweven, Zij mak-kers! ons streven, Ons ee--nigst be- lang. Ver-laat ons tot mor-gen, Stoort niet in ons midden, O knellen-de zorgen, ons vro-lijk-ge-
zang. Ver-laat ons tot morgen, stoort niet in ons midden, O knellende zor-gen, ons vro-lijk ge-zang. Dat
Ter-wijl wij zoo schersten, dat nie--mand zal
la-ken. Ter-wijl w'ons ver-maken, Klinkt beurtlings ons
lied. Van zorg nog ont he--ven, Ver--mindert de
kommer, 't Ge-not van ons le-ven, wat blijdschap! nog
niet. Van zorg nog ont-he-ven, ver--mindert de kommer, 't Ge-
not van ons le--ven, wat blijdschap nog niet. Ter-
1. vreugd en ge-noe-gen te zaam ons om zweven, Zij 1. makkers! ons stre-ven, ons ee-migst be-lang.
la la la la la la la---
la-la la---la la
2. wijl wij dan schertsen, dat nie-mand zal la-ken, Ter-
2. wijl we ons ver-ma-ken, klinkt beurtlings ons lied.
35
Herinnering op Oúdejaars-avoud.
N
oXIII.
C.M. Weber.
Hoevrolijk zijn we op nieuw geschaard, Door Vriend schap zaanige-bragt; Dit uur is dubble vreug-de waard, Daar't
schaars ons te-gen lacht. Wij sluiten weêr met hart en mond, Bij't
scheiden van dit jaar, 't Ons o-ver dierbaarvastverbond Van
Vriend schap met el-kaar, Van Vriend schap met el-kaar. Maar
ach! wat rouw, wat droeve smart, Die in dit uur ons
drukt! Werd niet dit jaar aan't minnend hart Zoo menig vriend ontrukt.
KOOR.
Geen rouw-geem tra-nen in dit uur; Denkt
aan de vreugde al-leen; En dankt erkentlijk 't Albestuur, Dat
nog ons bragt bij-een, Dat nog ons bragt bij-een.
37
2.
Weinige Stemmen.
Ja, dankbaar zien wij naar omhoog En loven de Oppermagt, Die ons aan elk gevaar onttoog,
Hier weêr te zamen bragt.
Nog plengen wij met vreugd den Wijn;
Gezegend is ons lot!
Moog de aarde soms een treurdal zijn, Zij baart ook blij genot.
Maar echter perst herinnering Ons droeve tranen af;
En voert den geest uit dezen kring Naar 't somber vriendengraf.
K
OOR.
Geen smart jaag' die herinn'ring aan;
De Vrienden, die ge ontbeert, Zien reeds, in grootscher levensbaan,
Hun rouw in vreugd verkeerd.
3.
Weinige Stemmen.
Met moed dan 't nieuwgeboren jaar Te gader ingetreên;
Dat ons Gods gunst in 't leven spaar En leide al onze schreên, Zoo snell' de tijd vrij rustloos voort,
Deez' dag, als hij verjaart, En 't jaar zijn' laatsten klokslag hoort
Zie weêr ons zaamvergaard.
Ligt mist ook dan ons zoekend oog Op nieuw een metgezel,
Dien reeds de dood aan de aarde onttoog Naar 't Goddelijk bestel.
K
OOR.
Geen nood! wij blijven lotgemeen;
Den zachten broederband Knoopt eens Gods liefde weêr aaneen
in 't hemelsoh Vaderland,
De Vriendschap.
N
oXIV.
De Vriendschap is een ware schat, En stemt het hart tot
vreugd, Zij stiert ons doornig levenspad, Met bloemen van geneugt! Rein als de deugd rein als de deugd, Wier invloed hart en ziel verheugd, schenkt zij op aard reeds hemelvreugd;
KOOR
Waar zij haar troon in 't harte sticht, Daar streeft de mensch naar
deugd en pligt, Daar streeft de mensch naar deugd en pligt.
39
2.
Zij is in elken levensstand Een onwaardeerbaar goed;
Zij reikt vertroostend ons de hand Bij ramp en tegenspoed;
Hoe het onheil woed':
Waar ons haar lieve blik begroet Verheft de hoop zich in 't gemoed.
Neen, Zusters! (Broeders!) zelfs in 't bangst verdriet Begeeft ons ware Vriendschap niet!
3.
Met deugd en godsdienst zaamgepaard Schenkt zij het hoogst genot;
Door haar wordt op dees wisslende aard' Het bang verdriet geknot;
Volzalig lot:
Zij voert ons denkbeeld op tot God. - Van hier die met de Vriendschap spot!
Ja, ver van hier, die, onbedacht, De Vriendschap en haar regt verkracht!
V