• No results found

W. Oudshoff, De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige zangstukjes voor het opkomend geslacht. Deel 1 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "W. Oudshoff, De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige zangstukjes voor het opkomend geslacht. Deel 1 · dbnl"

Copied!
60
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

zangstukjes voor het opkomend geslacht. Deel 1

W. Oudshoff

bron

W. Oudshoff, De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige zangstukjes voor het opkomend geslacht.

Deel 1. Mensing en Van Westreenen, Rotterdam 1834 (herdruk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/ouds004muzi02_01/colofon.php

© 2011 dbnl

i.s.m.

(2)

I

Voorrede.

Het onderwijs in het zingen op de lagere scholen, welks veelzijdige nuttigheid onmiskenbaar is, schijnt van lieverlede meer algemeen behartigd te worden. De goede aftrek welke het tweetal stukjes zangoeffeningen, door wijlen den Heer

VAN

D

APPEREN

uitgegeven, allerwegen gevonden heeft, strekt hiervan ten duidelijke bewijze; en daar nu de loffelijke Maatschappij tot nut van het Algemeen, door de uitgave eener nieuwe Handleiding bij het onderrigt in de Toon- en Zangkunst, een meer geregeld en eenparig onderwijs heeft willen bevorderen, is er gegronde hoop, dat men van nu voortaan, met nog vaster' en rasscher' tred, op de eenmaal ingeslagene baan zal voorwaarts streven.

Een voornaam vereischte intusschen, - wil men dit doel des te zekerder en spoediger verwezentlijk zien - is, mijns inziens, hierin ge-

W. Oudshoff, De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige zangstukjes voor het opkomend geslacht. Deel 1

(3)

legen, dat men der lieve jeugd, van tijd tol tijd, nieuwe en voor dezelve geschikte zangstukjes late beoeffenen: want, gelijk in alles, zoo vooral in de Zangkunst, is eene gedurige afwisseling voor kinderen eene volstrekte behoefte. Hiervan overtuigd;

voldeed ik gaarne aan het verzoek der Heeren Uitgevers, om iets, gelijksoortig aan het werkje van den bovengenoemden verdienstvollen Overledenen, bij een te brengen.

Bekend met en in het bezit zijnde van het voornaamste, dat in dit vak, in de laatste jaren in Duitschland geleverd is, had ik ruime stoffe tot het doen eener keuze. - Met in achtneming van verscheidenheid in maat en beweging, heb ik mij doorgaans tot zulke stukjes bepaald' die aangenaam, en tevens niet te moegelijk zijn; terwijl de Heeren H. M

ARONIER

en J.

VAN DER

S

CHALK

zich wel met het vervaardigen der Gezangen hebben willen belasten, en mede voor de noodige afwisseling der onderwerpen gezorgd hebben.

Ten einde eene geleidelijke orde te volgen, heb ik in dit stukje, behalve uit C naturel, alleen zulke muzijk opgenomen, die een of meerder kruisen aan den sleutel heeft; zijnde het mijn voornemen om, in een tweede stukje van omtrent gelijke grootte, zulke zangstukjes te leveren, welke een of meerder ten voorzetsel hebben.

Ik erken, dat het keren zingen uit zoo vele

(4)

III

verschillende grondtoonen, en dan nog wel uit meer dan éénen sleutel, naar de wijze zoo als men dit veelal gewoon is, groote moeijelijkheden in zich heeft. Ik heb daarom elders reeds verklaard, hoe wenschelijk hel ware, dat men, bepaaldelijk voor den Zang, alle muzijk uit slechts een' of twee grondtoonen mogt stellen, met aanwijzing eener letter aan het begin van het stuk, uit welken grondtoon men verlangde dat hetzelven zou gezongen worden, die men dan, met behulp eener stemvork, juist zou kunnen aangeven. Dit zou voor den zang geheel voldoende zijn, en het leeren niet weinig verligten; doch daar deze meer vereenvoudigde schrijfwijze der Zangmuzijk wel niet ligtelijk zal ingevoerd worden, zoo is het ook noodig den kinderen in alle voorkomende grondtoonen te oefenen, indien zij niet, - hoe bedreven ook anders - dikwijls verlegen zullen staan. Men ziet echter niet zelden hier hoog tegen op, en het komt mij dus niet ongepast voor, aan te wijzen, hoedanig deze moeijelijkheden het best te overwinnen zijn, en welk eenen weg men als den kortsten en geleidelijksten hebbe in te slaan, o spoedig hierin eene vaardigheid en vastheid te verkrijgen.

De ondervinding heeft mij geleerd, dat, - wil men aan kinderen het zingen leeren, - niets spoediger doet vorderen, dan een begin te maken met eenen tijd lang alleen hun gehoor te oeffenen, en dus, zonder hun iets van muzijk voor

W. Oudshoff, De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige zangstukjes voor het opkomend geslacht. Deel 1

(5)

te houden, hen de toonen van den klankladder, ut, re, mi, fa, sol, la, si, ut, op en nederwaarts zoo lang te laten zingen, tot dat hen die geheel eigen geworden zijn.

Voorts achtervolge men dit met hen - mede enkel op het gehoor - eenige aangename

zangwijzen, op de nooten (ut, re, mi, enz.) zoo lang voor te zingen, tot dat zij die

volkomen zuiver hebben aangeleerd. Proefondervindelijk en tot verwondering is het

mij menigwerf gebleken, dat kleine kinderen van 4 à 5 jaren, hieraan gewoon

geworden zijnde, de eene of andere melodie, die zij hoorden zingen, niet alleen

dadelijk nazongen, wat de klanken betrof, maar ook terstond van zelf, aan de toonen

den hun eigenen naam wisten ie geven. Wanneer de kinderen hierin geoefend zijn,

- en dit vordert geen' langer tijd - heeft men reeds veel gewonnen als men tot een

werkelijk muzikaal onderwijs met hen overgaat: de natuurlijke gang van den

klankladder is hun dan reeds hebbelijk geworden, en men heeft hen nu slechts met

den stand en de benaming der noten bekend te maken. Hierop zingt men met hen

naar de muzijk, bepaaldelijk uit éénen grondtoon, C naturel namelijk, en dat wel

vooreerst enkel naar de diatonische schaal; daarna met inmenging eeniger

chromatique toonen, en late hen als nog de benaming der nooten: ut, re, mi, enz,

waaraan zij gewoon geworden zijn, be-

(6)

V

houden. Hebben de kinderen hierin tamelijk goede vorderingen gemaakt, dan, doch niet eer der ga men tot eenen andere grondtoon met hen over, b.v. G, welk één als voorzetsel aan den sleutel heeft, en zoo vervolgens tot andere grondtoonen. Doch hoe nu, bij alle die verschillende grondtoonen met hen te handelen, zonder hen te verwarren maar integendeel hen eene gelijke vlugheid als in den reeds aangeleerden, daarin te doen verkrijgen? Hierbij komt het mij voor een hoofdvereischte te zijn, dat men den nieuwen grondtoon, en de daarmede in verband staande toonen van het akkoord, namelijk 1, 3, 5,8 (bij hen bekend onder de namen ut, mi, sol, ut,) goed doe vertegenwoordigen. Indien zij zich de plaatsing dezer hoofdtoonen vast hebben ingeprent, zalhet hun al zeer ligt vallen aan de overige tusschen gelegene noten den haar eigen' toon te geven. Dit beoefend zijnde, nemen men nu, met geheele verlating van de gewone benaming der noten, tot het leeren van een Zangstukje slechts één willekeurigen klank aan, b.v. la, met welke men de geheele melodie afzingt, alleenlijk bij aanhoudendheid lettende op den stand van den grondtoon en de overige

hoofdtoonen. Langs dezen weg, zal, mijns inziens, het zingen uit zoo vele verschillende grondtoonen veel van deszelfs moeijelijkheid verliezen; en men ziet derhalve uit deze leerwïjze, dat het bij het zin-

W. Oudshoff, De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige zangstukjes voor het opkomend geslacht. Deel 1

(7)

gen er luttel op aankomt hoe de noten genoemd worden, en het bestaande verschil of men elken grondtoon, (uit de groote terts,) hij wijze van transpositie, ut zal noemen, dan of men, door alle grondtoonen heen; de noot denzelf den naam laat behouden, hier minder in aanmerking komt; beide deze leerwijzen worden, naar het mij toeschijnt, door groote zwarigheden gedrukt: het is toch niet te ontkennen, dat het gereede aanleiding tot verwarring geven moet, om noten van verschillende stand op den notenbalk, naarmate zij tot grondtoonen van een zangstuk geworden zijn, altijd den naam ut te geven; de afwisseling is hier te veelvuldig; maar ook bij het steeds eenerlei benoemen der noten, zonder een, anderen grond te hebben waarop men rust, mist men het vereischte verband en de noodige vastheid om de toonen

gemakkelijk en natuurlijk te kunnen tressen. Mijne opgegevene leerwijze gaat hier

midden door heen, en ik durf mij vleijen, dat men, bij eene onpartijdige beoordeeling

en proesneming, deszelfs gegrondheid en gemak zal erkennen. Ik kan niet inzien, dat

het volstrekt behoefte zijn zoude, om het onderwijs, beide in de instrumentale en

vocale muzijk in alles op gelijken leest te schoeijen; bij het eerste is het zeker

noodzakelijk om aan de noten een' vasten naam te geven: hoe zou men anders de

toetsen en snaren der speeltuigen kunnen onderscheiden? maar de mensche-

(8)

VII

lijke stem, die geene regelmatige toonen kan voortbrengen, tenzij dezelve eerst door de verbeelding voorgesteld worden, behoest eenige meerdere tegemoetkoming dan hij, die een speeltuig behandelt. Zij heeft een' vasten grond of een standpunt noodig, vanwaar zij uitgaat, en waarnaar zij alle de overige toonen regelt, en hieraan zal wel niet beter voldaan kunnen worden, dan door eene voorafgaande intonatie van den grondtoon en het akkoord, gelijk dit dan ook veelal aan geoefende Zangers zelfs, alvorens zij een zangstuk beginnen, tot eene hebbelijkheid geworden is. Tot gemak van hen, welke de hier opgegevene leerwijze gelieven te volgen, heb ik, van alle de grondtoonen waar uit de Gezangen in dit stukje gesteld zijn, op de laatste bladzijde derzelver stand en dien van de toonen van het akkoord aangewezen.

Ik vertrouw, dat deskundigen welke ondervinding hebben, hoezeer het behandelde onderwerp voor velen, in de beoefening der Zangkunst steeds een bijna

onoverkomelijke hinderpaal was, mijne uitvoerigheid hieromtrent niet zullen wraken;

terwijl ik tevens durf vaststellen, dat niemand mijne welgemeende pogingen tot vereenvoudiging van het aanleeren der edele zangkunst, indien zij eenig nut kunnen stichten; als in tegenspraak met de voorschriften en bedoelingen der Maatschappij tot nut van het Algemeen zal beschouwen.

W. Oudshoff, De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige zangstukjes voor het opkomend geslacht. Deel 1

(9)

Daar de ervaring mij geleerd heeft, hoezeer reeds aan kinderen een harmonisch zingen behaagt, heb ik mij hij uitsluiting tot zoodanige Gezangen bepaald; hiervan heb ik echter het meerendeel tweestemmig genomen, als het meest voor den omvang der kinderstemmen berekend. Slechts aan het slot plaatste ik weinige driestemmige stukjes, terwijl in het tweede deeltje - in hetwelk, over het geheel, eene meerdere opklimming zal heerschen - ook eenige vierstemmige stukjes, alsmede een enkel uit de kleine terts zullen voorkomen.

Dat door dit werkje bij de jeugd eenig nut en genoegen moge gesticht worden, is mijn hartelijke wensch.

W. OUDSHOFF.

Rotterdam, 16 Februarij, 1824.

(10)

2

Gemoedsrust.

N

o

1.

Mozart

Niets schenkt ons hier be-ne-den, Een

reiner Ziels ge-neugt; Niets stemt er meer het harte, Tot on-geveinsdevreugd; Niets kan ons meerver troosten, Bij ramp of tegen-spoed, Dan 't hoogst ge-luk des le-vens: Ge - rustheid van ge-moed... Ge-rustheid van ge-moed.

W. Oudshoff, De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige zangstukjes voor het opkomend geslacht. Deel 1

(11)

2.

Naar haar bezit te streven, Zij steeds mijn lust op aard;

Geen schat is op te wegen Bij 't heil dat zij ons baart.

Waar zij in 't hart raag wonen, Daar heerscht tevredenheid, Daar zien w' ons reeds op aarde

Het zaligst lot bereid.

V.D. S.

(12)

4

Na eene Speelpartij.

N

o

II.

Nägli.

Komt, lieve Speelge-nooten! De dag is weêr bragt; Komt, wenschen wij elk-an-der Al zingend goeden nacht. Weêr mogt het ons ge-beu-ren, Om op-ge-ruimd van geest, Ver-eend van zin, te dee-len In dit zoo vro-lijk feest.

W. Oudshoff, De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige zangstukjes voor het opkomend geslacht. Deel 1

(13)

2

O, dat de gulle vreugde, Die hier ons werd bereid, Op nieuw ons aan moog sporen

Om, met vernieuwde vlijt, Volijvrig voort te streven

Naar wetenschap en deugd;

Zoo plukken w' eens de vruchten Van welbesteden jeugd.

V.D. S.

(14)

6

Vreugde en Vriendschap.

N

o

III.

Himmel.

Op een schoonen Zomer a-vond, Mild be-dauwd door balsem geur, Za-ten wein ons vreedzaam hutje, Toen ge-

klopt werd aan de deur: klop klop klop klop klop klop klop klop klop klop klop klop klop klop klop klop klop klop

W. Oudshoff, De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige zangstukjes voor het opkomend geslacht. Deel 1

(15)

2.

Zeg! wie klopt zoo laat daar buiten? - Opent, roept men, toeft niet lang, Wilt de lieve Vreugd niet weren, Die u uitlokt tot gezang.

La la la, la la la la la la!

3.

Vreugde, gij zijl waard te roemen, Doch verschijnt gij gansch alleen;

Dan bekoort gij slechts de dwazen, Ga, o ga dan spoedig heen.

Ga ga ga, ga ga ga ga ga ga!

4.

'k Ben niet gansch alleen, mijn vrienden!

Vriendschap, steeds mijn gezellin, Is me ook heden trouw gebleven,

Treedt met mij u woning in.

Ja ja ja, ja ja ja ja ja ja!

5.

Zweelt de Vriendschap aan uw zijde;

Die ons tegen 't leed beschut;

Die 't geluk ten top doet stijgen, Zijt dan welkom in de hut, Ja ja ja, ja ja ja ja ja ja!

6.

Hupplend treden zij nu binnen,

Vreugde en Vriendschap, zonder dwang Plaatsen in de stulp zich neder,

Onder 't vrolijkst feestgezang.

La la la, la la la la la la!

Naar Kotzebue.

V.D. S.

(16)

W. Oudshoff, De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige zangstukjes voor het opkomend geslacht. Deel 1

(17)

Tevredenheid.

N

o

IV.

Schübart.

Laat andren morend klagen. Wijl

't lot niet méér hun biedt; Elk moet zijn pak-je dragen, Deels vreugde ver-driet. Maar

wat hem wordt ge-geven, Hij ondervindt al-tijd: 't Ge- not van 't aardsche le-ven, Stijgt door tevreden-heid.

(18)

9

2.

Men moog den mam benijden, Die leeft in overvloed;

Ook hij heeft vaak te strijden Met ramp en tegenspoed;

Naar rijkdom slechts te streven, Heeft menigeen misleid,

Daar slechts de vreugd van 't leven, Woont bij tevredenheid.

5.

'k Lach dus wat met de grillen Van menig, die misnoegd Steeds meer zou hebben willen

Dan hem werd toegevoegd:

't Slaat in ons hart geschreven, Waar 't waar geluk ons beidt Door heel ons aardsche leven; -

Slechts bij tevredenheid.

W. Oudshoff, De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige zangstukjes voor het opkomend geslacht. Deel 1

(19)

Lente-lied

N

o

V.

Harder.

De lucht wordt zoel, het ijs smolt

weg; Reeds bot het groen aan struik en heg, De Winter is ver-vlo-gen. Na-tuur her-leeft Op nieuw en heeft Haar rouw-kleed uit...ge....

to-gen. Haar rouw-kleed uit ge-to-gen.

(20)

11

2.

Dra staat hel al in vollen bloei, Natuur herneemt haar kracht en groei,

Lokt ons verheugd naar buiten.

Dra zal zij weêr Gelijk weleêr

Haar voorraadschuur ontsluiten.

3.

Wij staan verrukt, en slaan hel oog Met dankbre blijdschap naar omhoog,

Daar woont de Heer der Heeren, Wiens Vaderhand

In schoonen stand, De Lente weer deed keeren.

W. Oudshoff, De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige zangstukjes voor het opkomend geslacht. Deel 1

(21)

Bij de beschouwing der Natuur.

N

o

VI.

Harder.

OHoe lieflijk lacht in trond. Ons de Schepping te-gen! El-ke nieuwe morgen-stond Brengt ons nieuwen ze-gen: El-ke dag, ter kim ge--- daald, Toont, hoe ons Gods gunst be-straalt, Doorblinkt al- lerwe-gen. Doorblinkt al-lerwe-gen.

(22)

13

2.

Als de sluijer van den nacht Wordt van 't veld geheven, Als de zon in volle kracht

Straalt op 's aardrijks dreven;

Als de dagtoorts zinkt ter neer, En de maan door 't starrenheer Wordt in 't rond omgeven;

5.

Als de zomerzonnegloed Mag de velden stoven;

Als de herfstwind huldrend woed, Bloem en blad komt rooven;

Als de winter ons begrimt, - God is Liefde - ons loflied klimt

Steeds tot Hem naar boven!

W. Oudshoff, De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige zangstukjes voor het opkomend geslacht. Deel 1

(23)

Aansporing tot Godsvereering.

N

o

VII.

Walder.

Laat ons, laat ons vro-lijk zin-gen, God ter eer, Die ons weer, Zeeg-nend wil om rin-gen! Ja, ge-zel-len

door dit le-ven, Laat ons hart, Vreemd van smart, HEM weer ee--re ge-ven.

(24)

15

2.

Elke dag op 's levens wegen, Die er praalt,

Wordt bestraalt Met vernieuwde zegen.

Ja steeds, welk een lot wij smaken, Blijft Zijn oog,

Van omhoog, Liefdrijk ons bewaken.

3.

Neen, Zijn goedheid kent geen palen, Wiens gena,

Vroeg en spa, W' op ons neer zien dalen.

Dat wij dus met hart en zinnen.

Steeds den Heer, Meer en meer, Hartelijk beminnen.

V.D. S.

W. Oudshoff, De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige zangstukjes voor het opkomend geslacht. Deel 1

(25)

Aan eene Beek.

N

o

VIII.

Walder.

Stille beek, die on-der 'tlommer, Kalmen

zacht daar he-nen vloeit, Mogt mijn leven u ge-lijken, Schoon de Stormvlang elders loeit Mogten al mijnlevens paden, Vrij van zorgen, vrij van pijn, Steeds door voorpoed mild be-schaduwd, Effen als uw vlakte zijn!

(26)

17

2.

Dan, helaas! dees wisslende aarde Schenkt geen ongestoorde vreugd;

Vaak verdrijven leed en smarten Zelfs het schuldeloost geneugt.

Maar, wat hier ons lot moog wezen, Hij die steeds der deugd zich wijdt, Ziet, van alle zorg ontheven,

Eens zich 't zaligst lot bereidt.

3.

Ja, mag ik uw beeld niet dragen, Lieve beek, die zachtkens vliet;

Mag ik hier die rust niet smaken;

Die gij storeloos geniet;

Eens toch zal de morgen dagen Die mij voert naar beter oord, Waar de reinste hemelweelde

Door geen ramp meer wordt gestoord.

V.D. S.

W. Oudshoff, De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige zangstukjes voor het opkomend geslacht. Deel 1

(27)

De Ruiters list.

N

o

IX.

Glaser.

Wie kent er den held onzes Va-derlands met, De RUITER, zoo groot in den strijd! Wie

zingt er niet gaarne dien Zeeheld een lied, Wiens leven zijn land was ge-wijd! Die nog door beleid zijnen vij and ver- won, Waar dapperheid niet te-gen die overmagt kon.

(28)

19

2

Eens zeilt hij, ter koopvaart, het zeegat weer uit, Toen jong nog en weinig bekend, Als eensklaps een kaper, begeerig naar buit, Zich opdoet en 't schip naar hem wendt;

Vergeefs poogt de Ruiter zijn aanval te ontvlien, En voelt zich te zwak om hem weerstand te bien.

3.

Daar peinst hij, voor lading en manschap bevreesd, En slijpt zich het brein op een list, Gelijk er geen vóór hem bedacht is geweest, En die ook haar doelwit niet mist:

Men brengt ras eene menigte boter bijeen, En smeert ze overal langs descheepsboorden heen.

4.

Daar komt nu de kaper, begeerig naar buit, En entert de weerlooze kiel, Maar geen die er op trad, of gleed onder uit, Of waggelde tuim'lend en viel: En - wie er ook naakte, geen buit nam hij meê, Maar stortte op het vaartuig of ruglings in zee.

5.

Nu was onze kaper, hoe sterk, overmand, De Ruiter ontkwam het gevaar;

Bragt lading en manschap behouden aan land.

Toen juichte de vrolijke schaar:

‘Lang leve de Ruiter, ten kamp steeds bereid;

‘Zoo groot door zijn moed en kloekzinnig beleid!’

W. Oudshoff, De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige zangstukjes voor het opkomend geslacht. Deel 1

(29)

In het Voorjaar.

N

o

X.

Nägeli.

De Winter wijkt; De lente prijkt Weer

met vernieuwde kracht. Op beemd en veld, langs berg en dal, In't statig Woud, ja o-ver al. Spreidt

zij haar schoon Op nieuw ten toon, Met luistervolle-pracht.

(30)

21

2.

Het pluimgediert, Dat vrolijk tiert, Verheft zijn dankbaar lied;

De landman drijft verheugd en blij Zijn vee weer naar de klaverwei',

Terwijl zijn hart, Bevrijd van smart, Den Schepper hulde biedt.

3.

Al wat er leeft, Wat adem heeft, Verkwikt zich in 't genot Dat weer natuur ons smaken doet;

En dankt met een verheugd gemoed Den Hemelheer,

Die, als weleer,

Ons schenkt het heilrijkst lot.

V D. S.

W. Oudshoff, De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige zangstukjes voor het opkomend geslacht. Deel 1

(31)

Het Schoonste Bloempje.

N

o

IX.

Dalberg.

'k Weet een bloempje, schoon en tee-der, 't Buigt zij hoofd neder, Voor het stormge-looi;

't Prijkt in al-le landen, Zelfs aan bar-re stranden.

Tiert het steeds in vol-len bloei, Tiert het steeds in vollen bloei, Tiert het steeds in vol-len bloei.

(32)

23

2.

't Spreidt zijn liefelijke geuren, Schoon natuur moog' treuren,

Overal in 't rond;

't Lenigt in dit leven, Vaak met ramp doorweven,

Liefderijk elke smart en wond.

3.

Waar de liefde feest mag vieren, Zien wij 't welig tieren

Kruidt het vaak den disch;

Maar de vreugd wijkt henen, Hoe met glans omschenen,

Waar dees bloem niet welkom is.

4.

Lieve Vrienden! wilt gij 't weten, Hoe het is geheeten

't Bloempje dat ik roem?

Dat bij vreugd en smarte Welkom is aan 't harte?

Vriendschap, vriendschap heet die bloem.

V D. S.

W. Oudshoff, De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige zangstukjes voor het opkomend geslacht. Deel 1

(33)

Opwekking tot onderling genoegen.

N

o

XII.

Vincenz Martin.

Dat vreugd en ge-noegen te-zaam ons om-zweven, Zij makkers'. ons streven, Ons eenigst be lang! Ver-laat ons tot morgen, Stoort niet en ons midden, o knellen de zorgen! Ons vrolijk ge-zang. la la la la la la la la la la la la la la la la la la la la la la. Dat vreugd en ge-noegen te-zaam ons om-

zweven, Zij makkers! ons streven, Ons eenigst be-lang, Zij makkers! ons strevenons eenigst be-lang. Zij, makkers! ons streven, ons eenigst be-lang. Zij, makkers! ons streven, ons oengst be-lang. Zij, makkers! ons streven, ons eenigst be-lang.

(34)

25

2.

Het uur des genoegens vliedt ijlings daarhenen, Straks is het verdwenen,

't Is spoedig voorbij;

Wij mogen, o vrinden!

Na oefning en arbeid een speeluur weêr vinden, Van inspanning vrij.

3.

Terwijl wij zoo schertsen, dat niemand zal laken, Terwijl we ons vermaken,

Klink' beurtlings ons lied!

Van zorg nog ontheven

Vermindert de kommer 't genot van ons leven, Wat blijdschap! nog niet.

Mr.

W. Oudshoff, De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige zangstukjes voor het opkomend geslacht. Deel 1

(35)

Morgenlied.

N

o

XIII.

'k Zieweer den schoonen mor-gen, Ik ben ge--- zond ont-waakt; Mij wekten geene Zor-gen, 'k Heb stoorloos rust ge-smaakt, Op't zachte dons ge- le-ge, Van't wereldsche onbe-wust; -Nu lacht mij 't Zonlicht te-ge, Na de aan-genaamste rust.

(36)

27

2.

Met stamelende klanken, Beheerscher der Natuur!

Poog ik Uw zorg te danken, In 't stille morgenuur.

Schoon 'k U niet kan aanschouwen, 'k Weet dat Uw oog mij ziet;

En 't kinderlijk vertrouwen, Wijdt U dit morgenlied.

3.

Algoede! hoor mijn beden:

Dat, op de levensbaan, Steeds alle mijne schreden

In 't spoor der Godsvrucht staan.

Boe, van mijn' kindsche jaren, O God! mij, 't aller tijd, Een needrig hart bewaren, Aan Uwen dienst gewijd.

W. Oudshoff, De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige zangstukjes voor het opkomend geslacht. Deel 1

(37)

Avondlied.

N

o

XIII.

Glaser.

Weer zinkt de dag-toorts

ne-der, Duikt in den stil-len vliet, En smel-ten zacht en teeder Klinkt Fi-lo-me-les lied. Klinkt Fi-lo-me-les lied.

Klinkt

(38)

29

2.

Alreê daalt op de velden De sluijer van den nacht, Maar alles blijft vermelden

O God! Uw liefde en magt.

3.

Hoe nietig is 't gewemel, Dat onze zinnen vleit, Als we aan den Starrenhemel

Zien Uwe Majesteit.

4.

Ja, als de starren blinken Aan 't wolkenloos azuur;

Moet aardsche luister zinken Bij d' aanblik der Natuur.

5.

Die fonkelende lichten,

Door 't hemelsch ruim verspreid, Doen al de grootheid zwichten,

Die zich de mensen bereidt.

6.

Die millioenen bollen, Die elk, op hunne baan, Door God geteekend, rollen

Van 's werelds eerst ontstaan.

7.

Die werelden omringen Des Alregeerders troon,

W. Oudshoff, De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige zangstukjes voor het opkomend geslacht. Deel 1

(39)

8.

Daarheen strekt ons verlangen, Daar zal geen booze lust Noch boezemwee meer prangen,

Daar is het land der rust!

(40)

30

De Zondag.

N

o

XV.

L.F. Rungenhagen.

Ziet, daar breekt de dag weer aan.

Die ons dankbaar en te vreden. Naar het hei-lig- dom doet gaan, Om, met liedren en ge-be-den,

God teloven voor al 't goen Dat Zijn gunst ons sma-ken doet. Dat Zijn gunst ons smakendoet

Dat Zijn gunsf ons sma-ken doet.

W. Oudshoff, De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige zangstukjes voor het opkomend geslacht. Deel 1

(41)

2.

Wars van 's werelds ijdelheen, - Die zoo vaak het hart verleiden,

Om ons leven hier beneên Aan 't genot slechts toe te wijden, -

Viert met opgeruimden geest;

't Christenhart weer vrolijk feest.

3.

Ja, zoo vaak dees heiige dag, Ons op aard tot rust gegeven,

Uit. de kim verrijzen mag, Staart ons oog op hooger leven,

Waar, bevrijd van ongeval, 't Eeuwig Sabbath wezen zal.

4.

Reeds moet in mijn prille jeugd Mij den Zondag dierbaar wezen,

Niet verslaafd aan schijn geneugt, Wil ik steeds mijn Schepper vreezen,

En den dag aan Hem gewijd, Vieren heel mijn levenstijd.

V.D. S

(42)

32

De Onverwachte Terugkomst.

Romance.

N

o

XVI.

Glaser.

Verde! klonk het door de straten; Verde!

galmde't o-ver-al; Ellk van blijdschap uitgelaten, Deelde in 't luide Vreugdge-schal Maar bij al die blijue toonen, Werd door Herman slechts ge treurd: Den ge-hefdsten zij-nor

zo-nen, Had de Krijg hem wreed ont-scheurd.

W. Oudshoff, De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige zangstukjes voor het opkomend geslacht. Deel 1

(43)

2.

Ach! hij mogt de hoop niet. voeden Op zijn blijden wederkeer, Sints 't berigt zijn hart deed bloeden:

‘'t Krijgslot velde uw' liev'ling neêr.’

Hij alleen moet moedloos zwijgen, Hij alleen blijft zonder troost, Daar elkëen de hoop voelt stijgen

Op het weêrzien van zijn kroost.

3.

Eindlijk kwam die dag der dagen;

Hoopvol wachte men dien af, Die aan Ouders, Vrienden, Magen

Hun Geliefden wedergaf.

Herman kon slechts droevig schrijen, Overstelpt door zijn gevoel, Bij 't gezigt dier bonte rijen,

En 't luidruchtig feestgewoel.

4.

Maar, wat ziet hij! - naar zijn woning IJlt een jubelende schaar;

Wat toch wil die vreugdbetooning En die blijde geeftdrift daar!

Juichend springt een krijgsman nader;

Hij dringt haastig tot hem door, En zijn uitroep; ‘Vader! Vader!’

Klinkt, hem als bedwelmd in 't oor.

5.

Met een naamloos zielsverrukken Mag hij aan het Ouderhart, Weer den dierbren jongling drukken,

En vergeet zijn vroegre smart, Nu hij hem is weergeschonken,

De zoo teerbeminde zoon,

Juicht ook Herman, vreugde dronken, En zijn dank stijgt voor Gods troon.

(44)

W. Oudshoff, De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige zangstukjes voor het opkomend geslacht. Deel 1

(45)

Driestemmige Cànon.

De Vrijheid.

N

o

XVII a.

I.

Komt,weer vrij en onbedwongen, Hartig uit de torst ge- zongen; Vrolijk ons in'trond geschaard, Vrolijk ons in 'trond ge- schaard, 't Geld het hoog-ste goed op aard.

II.

Komt, weer vrij en on-be-dwongen, Har-tig uit de borst ge-rongen, Vrolijk ons in 't rond geschaard, Vrolijk.

ons in 't rond geschaard, 't Geld het hoogste goed op aard.

III.

Komt, weer vrij en onbedwongen, Hartig uit de horst ge-

zon-gen; Vrolijk ons in'trond geschaard't Geld het hoogste goed op aard.

(46)

35

2.

't Is de vrijheid die wij eeren, Die, wáár men haar moet ontberen, Hier, op Neerlands dierhren grond, (bis.) Eeuwen lang te prijken stond.

3.

Ja, gekocht door 't Woed der Vadren, Dat ook ons nog gloeit in d' adren, Gloort zij, trots der snooden magt, (bis.) Steeds met onuitdoofbre pracht.

4.

Dat, wat immer moog gebeuren, 't Zij wij juichen, 't zij wij treuren, Wars van slaafsche dwinglandij, (bis.) Ons de vrijheid dierbaar zij!

V.D. S.

W. Oudshoff, De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige zangstukjes voor het opkomend geslacht. Deel 1

(47)

Driestemmige Cànon.

Aan de Vriendschap.

N

o

XVII. b.

I.

Lie-ve Vriend-schap, U ter ee-re Zin-gen wij een vro-lijk lied.

II.

Daar Uw in-vloed ons op aar-de, Steeds de rein-ste wel-lust biedt, III.

Steeds de rein-ste wel-lust biedt, Steeds de rein-ste wel-lust biedt.

(48)

37

2.

Gij, aan rang noch stand verbonden, Vest uw troon in aller hart;

Gij verhoogt de kleinste vreugde En verzacht de grootste smart.

3.

Blijf dus in ons midden wonen, Steeds in waarheid, niet in schijn, Dan stal ons geheele leven,

Op dees aard gelukkig zijn,

V.D. S.

W. Oudshoff, De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige zangstukjes voor het opkomend geslacht. Deel 1

(49)

Danklied

N

o

XVIII

Tot U, dien in den hemel troont, Die 't gansh heel-al ge- biedt; Tot U, die ons met Zegen kroont, Ver-heftzich, God! ons Vóór nog Uw liefd'ons 'taan zij schonls, Hebt Gij aan ons ge- dacht;

Uw zorg, die eeuwen lang reeds blonk, Hield steedsvoor ons de wacht

(50)

39

2.

Reeds van onze eerste jeugd af aan, Hebt Ge ons beschermd, geleid, En op des levens kronkelpaan

Voor tegenspoed bevrijd.

U, Vader! eindloos wijs en goed, Die zegent al wat leeft,

U looft en prijst ons jong gemoed;

U looft wat adem heeft.

3.

O wijken wij, wat immer zwicht', Van 't pad der deugd niet af, Vervullen wij steeds elken pligt

Getrouw tot aan het graf;

Zoo zullen wij, Uw liefde waarde, -- Die vlekloos is en rein, --

Schoon vreemdelingen hier op aard, Eens hemelburgers zijn!

V.D. S.

W. Oudshoff, De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige zangstukjes voor het opkomend geslacht. Deel 1

(51)

Het Zingen.

N

o

XIX.

Het zingen is een heerlijh ding; 't Geeft al-tijd fris-schen

moed, En wekt den lust, in elken kring, Bijal-les wat men doet. 't Ver- ligt het werk hoe zwaar het zij, Want bij een vrolijk lied, is

eer men 't wacht, de tijd voorbij, En d'arbeid reeds ge-schied.

(52)

41

2.

Al zingend valt ons alles ligt, En 't werk vliegt van de hand, Daar sombre geemlijkheid dra zwicht,

Waar scherts de snaren spant.

Natuur, opdat men vrolijk zong, Deelde ook haar gaven uit:

Blies de adem ons in horst en long, En vormde 't klank geluid.

3.

Ook 't kleinste vogeltje in het woud, Zoodra de nacht ons vliedt, En 't zonlicht rijst in gloeijend goud,

Kweelt meê zijn morgenlied.

Hij kweelt en neuriet heel den dag, En slaapt des nachts niet lang, Opdat ons langer streelen mag

Zijn kunsteloos gezang.

4.

Hoe lieflijk klinkt zijn liedje in 't oor, Wijl 't schuldloos is en rein;

Dus, broeders (zusters) geef die les gehoor:

Uw lied moet schuldloos zijn.

Alleen wat eerbaar is en regt, Worde in 't gezang ontdekt;

Daar wal de mond onzeedlijks zegt, Met schuld het hart bevlekt.

W. Oudshoff, De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige zangstukjes voor het opkomend geslacht. Deel 1

(53)

De Roos en het Vergeet mij niet.

Terzet.

N

o

XX.

Radzivil.

Bij-na verscholen onder 'triet, Staat eenzam een Ver-

geet mijniet, Schier voor elks oog be-dekt, Schiervoor elks oog be- dekt; Niet ver van daar, op 't bloembed, praalt Een roos, door't Zonne-

licht bestraald, Die aller oogen trekt, Die alleroogen trekt, Die aller oogen tredt

(54)

43

2.

Zie sprak het roosje, heerlijk schoon Prijk ik als Flora's lust en kroon,

Door elk schier aangebeên;

Maar gij kruipt in de schaduw voort, En staat daar aan des waters boord,

Naauw merkbaar, gansch alleen.

3.

Zijt gij, door geur en kleur en pracht, Als bloemen-Koningin geacht; --

Hernam 't Vergeet mij niet:

Weet, dat, wie van de steel u breekt;

Daar gij hem pijnlijk wondt en steekt, U toch met weerzin vliedt.

Mr.

W. Oudshoff, De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige zangstukjes voor het opkomend geslacht. Deel 1

(55)

De Deugd.

N

o

XXI.

O wie zou de deugd niet minnen, Hier be-neden't hoogste goed! Zij, zij stort met milde stroomen, Reinewellust in't ge- moed; Zonder haar toch was dees aarde Slechts een dorre zandwoes- tijn; Met haar kan zij, welk een zegen! Voor den mensch een eden zijn.

KOOR. Vrolijk.

Met haar kan zij, welk een zegen! Voorden mensch een eden zij..

(56)

45

2.

Even als de gloed der zonne, Die met elken morgenstond Heel natuur verkwikt en voedstert,

Spreidt zij vreugde en heil in 't rond.

Laat dus, lieve Speelgenooten!

Nooit misleid door valschen schijn, Welk een lot ons word' beschoren,

Steeds de deugd ons heilig zijn.

Koor.

Welk een lot ons zij beschoren, Steeds zal deugd ons heilig zijn.

V.D. S.

W. Oudshoff, De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige zangstukjes voor het opkomend geslacht. Deel 1

(57)

Het waar Genoegen.

N

o

XXII.

Fränzel.

Wat slooven en zwoegen de menschen door een, Om luttele

vrengde te smaken; En pijlsnel vliegt immer hun le-ven daarheen, Met al, waar zij vurig naar ha-ken. O Dwaas, wie zij hart aan de

wereld ooit hangt, en ijdele vreugd voor zijn zwoegen er-langt.

O Dwaas, wie zij hart aan de we-reld ooit hangt, En ij-de-le vreugd voor zij zwoe-gen er-langt.

(58)

47

2.

Hier woekert een vrek, en verspilt al zijn tijd, Om schatten op schatten te hoopen,

Ginds heeft zich god held aan den oorlog gewijd, Om bloedige laauw'ren te koopen

Maar rijkdom en roem, hoe verlokkend zij zijn, Bedwelmen den mensen, hun genot is slechts schijn.

(Koor.) Ja rijkdom en roem, enz.

3.

Daar jaagt een de weelde en haar schijnvreugde na, Zoo schoon en verrukkend voor de oogen;

Maar spoedig ontdekt hij, niet zelden te spâ, Zich wreed door haar vleistem bedrogen.

Geen weelde, hoe vleijend, hoe lokkend zij spreekt, Heeft immer nog duurzaam genoegen gekweekt.

(Koor.) Geen wedde, enz.

4.

Die vliedt zijne woning en zwerft immer rond In ver afgelegen gewesten,

Waar menig een bron van genoegens vaak vond, Die lijf en ziel heide verpesten.

Hij dip den gezelligen vriendenkring vliedt, Vindt vreugde en genot onder vreemden ook niet.

(Koor.) Hij die, enz.

5.

Neen, makkers! laat slooven en zwoegen wie wil, Aan achijnvreugd zich immer vergapen, Wij wapen ons geenszins naar luim en naar gril,

Om valsche genoegens te rapen, Geen vreugde, hoe vurig en gretig gezocht,

Worde immer ten prijs onzer zielrust gekocht.

(Koor.) Geen vreugde, enz.

6.

W. Oudshoff, De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige zangstukjes voor het opkomend geslacht. Deel 1

(59)

Geen stand, hoe aanzienlijk --- geen stand, hoe gering, Of ziet zich genoegens daar geven.

Den weg, die ten Hemel op aarde geleid,

Ontsluit het gevoel slechts voor huisselijkheid.

(Koor.) Den weg, die enz.

7.

Verstompt is de prikkel van droefheid en smart, Waar zij op den troon is gezeten,

Slechts hij, die haar koestert en kweekt in zijn hart, Kan waarlijk gelukkig steeds

heten. O mensch! hoe volzalig is hier reeds uw lot, Wanneer ge uw moogt baden in

huisselijk genot. (Koor.) O mensch! enz. Mr.

(60)

48

Aanwijzing van de hoofdtoonen der Klankladders

W. Oudshoff, De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige zangstukjes voor het opkomend geslacht. Deel 1

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Neem het slegts aan uwen Dienaar maar niet voor ongoed, dat hy zyn gedagten op een ander heeft laten speelen, dog gy weet men is somtyds geen Meester van zig zelve, 't welk veele

Mijn vriend Linker-Oever.. ‘Och, mijnheer Gilbert,’ zei Robin op een keer tegen me, ‘'t gaat niet meer; mijn gezicht wordt slecht, ik zie de cijfers niet goed meer, ik ben bang, dat

Floraa's Bloemkorfje; Of Bundeltje van Nièuwe Zangstukjes, voor Neerlandsch jeugd; Op oude en nieuwe wyzen.. Zie hier weêr, Neêrlandsch blyde Jeugd, Die zich door zoeten Zang

Wie slechts voor zich zelven leeft van zijn' over - vloed niet geeft, om de armen en hun lijden, door zijn' bijstand.. te verblijden, is het goede

Oudshoff, De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige zangstukjes voor het opkomend geslacht..

De herdrukken van het eerste en tweede stukje van den Muzikalen Vriend der Jeugd zijn oorzaak dat het tegenwoordige derde of laatste stukje van dit werkje veel later in het

Dit altijd omzien naar het verleden, naar de ridderklasse en de koningen van alle volken, naar het grondbezit, heeft, in verband met zijn niet zien van de noodzakelijke overwinning

Het groote