• No results found

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Joh. H. Been, Vogeltje Grijp · dbnl"

Copied!
117
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Joh. H. Been

bron

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp. La Rivière & Voorhoeve, Zwolle 1945 (2de druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/been001voge02_01/colofon.php

© 2014 dbnl

(2)

Inleiding

Het zieke jongetje

ER was eens een jongetje, dat de keelziekte had.

Zoo noemde men in dien tijd de zeer ernstige ongesteldheid, waarbij een briefje voor de deur moest komen met het woord Diphtheritis er op, om de menschen te waarschuwen voor een besmettelijke ziekte.

In dien tijd plakte men nog niet zulke briefjes aan, maar toch schuwden de menschen den winkel, waarachter zich de kamer bevond met het zieke jongetje.

Dat was wel heel schadelijk en nadeelig voor zijn ouders, maar die hadden heel hun bestaan wel willen opofferen, ja, hun eigen leven, om dat van hun kind te redden.

't Was hun jongste en.... een, waarop ze lang gehoopt hadden. Want wel hadden zij dochters, en die waren al groot, maar een zoon hadden zij nooit mogen behouden.

En nu deze al vijf jaar geworden was en in een goede gezondheid opbloeide, was in de stad plotseling die gevaarlijke ziekte gekomen en bijna alle kinderen, die er door aangegrepen werden, stierven na een korter of langer lijden. Alle menschen wisten, dat hij zoo gevaarlijk ziek was; alleen het jongetje begreep dat niet.

Des Zondagsavonds, toen vader en moeder naar de kerk waren gegaan, was hij plotseling erg akelig geworden. Men had hem naar bed gebracht, en toen had hij gedroomd van een groot en vurig monster, dat op hem afkwam en hem met opengesperden muil dreigde te verslinden.

Heel vroeg was den volgenden morgen zijn vader voor zaken uit de stad gegaan, want die wist nog niets van dat vurige monster. Maar 's morgens was de dokter geroepen

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(3)

en die had alles begrepen, al zei hij niet alles wàt hij begreep.

Het jongetje was naar beneden gebracht, waar een bedje voor hem was opgeslagen, en lag daar languit te kijken naar een schilderij, dat op een houten beschot boven een in tweeën openslaande deur hing.

Op die schilderij zag men een mooie, in het wit gekleede vrouw, die met de eene hand een flesch sterkedrank uitgoot, en uit de diepte, waar 't donker was, zag men de opengesperde kaken van een slang, die de droppels opving. Want de ouders van het kindje waren tegen het gebruik van alcoholische dranken, hadden zich verbonden er nooit een droppel van te drinken en werden daarom door de menschen van dien tijd dikwijls uitgelachen en bespot, en de andere jongens hadden het jongetje daarover dikwijls uitgescholden voor 'jeugdig welgezinde'.

Er waren in huis meer van die platen, meestal naar Engelsche voorbeelden gemaakt.

Maar het jongetje lag nu maar naar de slang met opengesperde kaken en gekrulde tong te kijken en dacht aan zijn droom. Moeder was niet van zijn bedje weg te slaan, en zat, met tranen in de oogen, hetzelfde te zeggen wat de dokter ook al verzekerd had, dat hij gauw beter zou worden, als hij maar deed wat de dokter zei.

Vader zou wat moois voor hem meebrengen uit Rotterdam. Die kwam al 's middags, want hij had toch geen rust of duur gehad, omdat zijn jongen ziek was, zijn klein kameraadje, met wien hij dikwijls 's Woensdagsmiddags groote wandelingen naar de duinen maakte en die hem zoo graag hoorde vertellen; want dàt kon vader toch zoo innig mooi. 't Jongetje wist, dat vader altijd wat voor hem meebracht, wanneer hij uit de stad was geweest. Zijn allerliefste wensch was een ophaalbrug, die echt op en neer kon gaan; maar heel verrast lachte hij zijn vader toe, bij het zien van het kostelijke geschenk, dat die meebracht. Een boekje met gekleurde platen, altemaal van 't a-b-c.

't Jongetje ging nog op de bewaarschool; in 't voorjaar zou hij op de groote school komen en dan zou hij lezen leeren,

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(4)

en dáár verlangde hij toch zoo naar. Enkel om al die mooie verhalen. En nu had hij zèlf een boek, zijn eerste, zijn eigen boek! Vader zou hem voorlezen, langzaam, en dan mocht hij met zijn vingertje bijwijzen en tegelijk naar de plaatjes kijken, en vader wist wel, dat zijn jongen alles gauw genoeg uit het hoofd zou kennen! En vader zei dat, ook al met tranen in zijn oogen, en dat vond het jongetje heel gek. O, wat heeft het later aan het jongetje smart gekost, toen zijn moeder dàt boekje weggegeven had.

Maar zij had het aan een ander kindje gegeven, dat heel eenzaam in de wereld was, en dàt troostte toch weer het jongetje.

Eigenlijk was het toch niet heel akelig om ziek te zijn, want alle menschen waren zoo aardig voor hem en tegen den dokter mocht hij oom zeggen.

Die zei, dat hij een dapper kereltje was, omdat hij zich zoo zoet liet branden in de keel.

Dat ging met een penseeltje, dat door den dokter eerst in een fleschje gedoopt werd en als hij gebrand had, kon het jongetje weer vrijer ademhalen.

Om den dokter te toonen, dat hij niet bang voor hem was, ging hij al opzitten, wanneer die kwam, en zij behoefden zijn handjes niet vast te houden, want hij zou oom dokter niets doen.

Dat vond de dokter zoo aardig, dat hij op een goeden dag ook al met een boekje kwam aandragen, een boekje, dat heusch nog bestaat en met zijn verkleurd en verschoten rood bandje en zelfs met de eerste bladzijden er uit, nu nog tusschen de geleerde en kostbare werken staat in een groote bibliotheek; en het is daar het kostelijkste boek van en voor geen geld van de wereld te koop, juist omdat het zieke jongetje het zoo lief heeft gehad.

Er stonden allemaal sprookjes in, die men hem voorlas, en het mooiste vond hij dat van Broertje en Zusje. Maar Broertje had uit het betooverde beekje gedronken en was in een reebokje veranderd, en toen had Zusje erg geschreid; maar het reebokje verlaten deed ze niet. En ze vlocht van biezen een halsbandje en deed hem dit om.

Eens op een nacht had het zieke jongetje het vreeselijk be-

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(5)

nauwd. Het gruwelijke, vurige monster was weer gekomen, maar hij wist dat Zusje het weg kon jagen, als ze maar het halsbandje had, en dat moest van biezen zijn gevlochten, anders hielp het niet.

Hij riep en hij schreide er om. Vader en moeder en de zusters

Het halsbandje moest van biezen zijn gevlochten.

en een heel lieve vrouw, van wie hij, o, zoo veel hield, omdat ze altijd zacht en vriendelijk was en precies kon raden, wat er in het hartje van het jongetje omging, - die allen waren nu bij hem, al was het midden in den nacht. En ze hadden wel hun bloed willen geven om lucht te verschaffen aan dat arme jongetje, dat lag te snakken naar adem, en aldoor maar iets riep, dat ze niet konden begrijpen; want het jongetje kon niet goed meer praten.

En, vreemd, ook oom dokter stond plotseling bij het bedje, al was het midden in dien langen, donkeren nacht.

Die kwam weer met het penseel om hem in de keel te bran-

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(6)

den, maar nu was het jongetje niet zoet. Het stiet hem terug, al bad en smeekte moeder, dat hij dàt toch vooral nu niet doen zou. Zelfs de handen van zijn vader stootte hij weg. Hij moest dadelijk dat sprookje hooren over het biezen halsbandje, en hij werd driftig, omdat men hem niet verstond.

'Biezen! biezen!' riep hij maar, en.... men verstond hem niet.

Het hoofdje begon slap neer te hangen. Zacht en klagend kwam dat rauwe geluid uit het dichtgesnoerde keeltje.

Toen.... begreep hem de oude vrouw, die altijd wist wat er in zijn hartje omging.

'Het biezen halsbandje?'

Ja, ja, knikte het half stervende kindje en een lach van geluk ging er voor hem op.

Meer: het lieve, jonge, stralende leven. Want terwijl de oude vrouw zacht haar armen om hem heen strengelde, vertelde zij van Broertje en Zusje, en zoet liet het jongetje zich branden.

Dat was de crisis geweest, had oom dokter gezegd. Het jongetje hoorde duidelijk die woorden. Hij onthield ze, en, gelijk hij gewoon was, vroeg hij veel later, toen hij weer spreken kon, aan zijn vader, wat die woorden toch beduid hadden, en vader zei toen, met zijn goedigen, gelukkigen glimlach, omdat hij zijn lieven jongen had mogen behouden, dat het in dien nacht er op of er onder geweest was. Net als in een weegschaal, en men weet niet, welke kant het verliezen zal.

Nu wist het jongetje het. In de eene schaal had dat vurige monster gezeten; maar in de andere was net bijtijds het biezen halsbandje van het reebokje neergelegd, en dàt had het gewonnen.

Het jongetje was nog niet beter, in lange niet! Meer dan een halfjaar heeft het geduurd voor hij, en toen nog maar eventjes, buiten mocht. Dikwijls nog kwam oom dokter met het penseel, en zelfs had er nog iets akeligs plaats; maar het jongetje zelf wist niet dàt het zoo akelig was.

Dat gebeurde eens, toen men aan het eten was. Het jongetje rook den geur van het eten, en plotseling, en dat was

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(7)

een heel goed teeken, gevoelde hij grooten honger. Maar ach, niet het kleinste stukje kon door zijn ontstoken keel. Toen begon hij te schreien, en toen heeft dien middag niemand kunnen eten. 't Ging net zoo van tafel als het er op gekomen was.

En eens gebeurde er een groot wonder. Moeder had hem op haar schoot genomen, en voerde hem als een muschje met o zulke kleine stukjes sinaasappel, of eigenlijk met de sap er van. De stukjes zelf, na uitgekauwd te zijn, moesten weer uit zijn mond verwijderd worden. Bij ongeluk echter slikte hij een stukje in, en.... dat ging er door.

'O, moeder!' riep hij uit, 'wat heb ik een groot keelgat gekregen!'

Hij sprak zoo onduidelijk, dat zelfs zijn huisgenooten hem moeilijk begrijpen konden, maar dàt verstond moeder dadelijk.... En ze sloeg haar armen om hem heen, en ze lachte en ze schreide en ze zoende haar kind, dat van blijdschap en verwondering de handjes in elkaar sloeg, omdat hij ineens zoo'n groot keelgat gekregen had.

Het was soms wel akelig, dat men hem zoo slecht verstaan kon en dat hij eigenlijk van voren af aan weer moest leeren spreken. Toch niet zoo héél akelig, omdat hij de beesten en de menschen uit zijn groote arke Noachs had, en die verstonden hem, als hij met hen speelde: van den wolf en de zeven jonge geitjes of van Zusje met het reebokje, en van nog vele andere sprookjes uit dat mooie boekje van oom dokter, die hij haast alle van buiten kende, omdat men hem geen grooter genoegen kon doen, dan hem daaruit voor te lezen.

En vader moest weer aan 't vertellen, en als het jongetje dáárom vroeg, liet vader zijn dringendste bezigheden staan en kwam bij het bedje zitten. O, dat was zoo aardig:

van den kleinen David die met den reus Goliath streed, en weer van dien David, die als vluchteling de woestijn was ingegaan en stilletjes een slip van koning Sauls mantel afsneed. Maar het meest heeft het jongetje gelachen om de vertelling van Vogeltje Grijp.

Dat verhaal nu heeft vader zoo dikwijls verteld, dat het

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(8)

jongetje het woord voor woord van buiten kende, en als vader er dan soms iets anders bijdeed of er van wegliet, schudde het jongetje van neen. 't Was gebeurd, gelijk vader dat vroeger verteld had, en dan zei vader lachend: 'Je hebt gelijk, hoor! Hoe kan 'n mensch ook zoo dom wezen!'

Dan gleed het verhaal weer, zooals het moest zijn, aan het jongetje voorbij, dat, gezellig in zijn bedje liggend, de handen onder het hoofd, strak voor zich uit lag te kijken; en zijn gezicht was een en al geluk, en tusschenbeide kon hij het niet houden van den lach.

Wat was vader dàn gelukkig. Die streek hem over het hoofd met een gelaat zoo goedig, dat het kindje het nooit vergeten kon, en nog den druk van die zachte hand op zijn voorhoofd voelt, alsof vader hem zegenen wilde.

Vogeltje Grijp is de blijdschap van de wederkeerende gezondheid, het herboren leven van het jongetje geweest, en dat verhaaltje heeft hij nog even lief, als toen vader het hem vertelde en weer vertelde.

Dat alles is nu al héél lang geleden, maar hij, die dit zit te schrijven en eenmaal dat zieke jongetje was, kent nog dat verhaaltje dat zijn vader hem vertelde.

De vader en de moeder en die goede oude vrouw en oom dokter ook, zijn reeds lang heengegaan. Maar het verhaaltje van Vogeltje Grijp is gebleven, met al de heerlijke herinneringen van het geluk en den vroolijken lach van het jongetje, dat weer bij die goede menschen blijven mocht, en weer het lieve leven inging.

Zal ik het u op mijn beurt ook eens vertellen?

Zoo oud als ik nu geworden ben, heeft het mij dikwijls verbaasd, dat ik het nooit weer door iemand heb hooren vertellen.

Toch staat het in een boek, want het is een beroemd Engelsch schrijver, die het voor 't eerst vertelde

*)

, en mijn vader had het gelezen in een boek, dat uit het Engelsch

*) Het is een hoofdstuk uit 'Bulwer's The Pilgrims of the Rhine,' in onze taal als: 'De Pelgrims-Togt langs den Rijn' uitgegeven (Amsterdam, bij R. Stemvers, 1841).

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(9)

vertaald was. Wanneer ge het zelf eens uit dat boek leest, zult ge zeggen, dat ik het geheel anders vertel, en er een hoop bijgemaakt heb, zoodat het véél grooter is geworden. Dat is mijn vaders schuld.

Of zijn schuld?....

Neen, zijn eer en zijn verdienste.

Want hij vertelde het aan zijn kind, dat van den dood was gered, en om wiens bleek, mager gezichtje hij voor en boven alles een lach van blij geluk wilde zien, een lach als van het voorjaarszonnetje, dat de aarde doet sidderen van gelukzaligheid en het keeltje en de vlerkjes van den leeuwerik doet trillen van verlangen naar de mooie, heerlijke en levenwekkende zon.

Ook is het eigenlijk onzin om van vogeltje Grijp te spreken, want de Grijpvogel, die in de fabelleer en in de wapenkunde voorkomt, is een reusachtig dier; maar voor geen geld van de wereld zou ik er een anderen titel aan willen geven. Want mijn vader noemde het verhaal zoo. En nu weet ik, dat gij het ook altijd zóó noemen zult.

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(10)

Eerste hoofdstuk

waakzaam beleeft een onaangenaam avontuur

HEEL lang geleden, in den tijd toen de dieren net onder elkaar leefden als de menschen nu, was er een hond, die Waakzaam heette, en die vond dat het tijd voor hem werd om te gaan trouwen.

Hij wist wel met wie, maar als ik je dat vertel, zul je me haast niet kunnen gelooven.

Want zijn aanstaande was niemand anders dan een poes.

Maar welk een poes!

Zéphyrine, zoo heette zij, was het mooiste katje dat er ooit op vier pootjes rondliep.

En rondloopen behoefde ze eigenlijk niet, want ze had een pracht van een huis en ze was heel rijk ook.

Dat huis en die schatten had ze geërfd van haar ouders, die heel hun leven er hun best voor gedaan hadden om Zéphyrine tot de begeerlijkste erfdochter te maken, die er in de wijde wereld te vinden was.

Al waren de ouders van het mooie poesje nu dood, zij was daarom toch niet alleen op de wereld. Ze had nog een neef, en die neef was onze Waakzaam.

Toen Waakzaam nog een heel klein hondje was, aan wiens neus je dadelijk zien kon, of hij van de karnemelk gesnoept had, was Zéphyrine een heel klein katje, die met hem speelde en de droppels karnemelk van zijn neus likte. Ze waren altijd bij elkaar, echte makkertjes; maar toen ze grooter werden, vonden de ouders van het poesje, dat haar fatsoen

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(11)

het niet langer toeliet om met dien buurjongen zoo druk om te gaan.

Want Waakzaam was wel een mooie hond en bovenal gezond, vroolijk en sterk, maar veel meer schatten bezat hij niet.

... likte de droppels karnemelk van zijn neus.

Ook moest hij de wereld in om zijn brood te verdienen, en dat deed hij graag.

Daarin nu was hij niet ongelukkig geweest. Bij alle bazen waar hij gewerkt had, mocht men hem best lijden. Hij was eerlijk en trouw, levendig en opgewekt, en het ergst wat men hem kon nageven, was, dat hij de kaas niet van zijn

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(12)

brood liet eten.... en dat het niet verstandig was, om hem in zijn eten te storen of een kluifje van hem af te willen nemen.

Waakzaam was altijd aan zijn nicht blijven denken, en nu hij zijn leerjaren achter den rug had, besloot hij haar weer eens op te zoeken.

'Ik wil zoo slecht van mijn nicht niet denken.'

Dat zou hij, volgens zijn aard, ook dadelijk gedaan hebben, toen hij weer in het land teruggekomen was, als.... Zéphyrine niet zoo rijk was geweest.

'Wat mij aangaat, ik wou dat ze zoo arm was als een kerkrat,' zei hij, toen hij eenige oogenblikken lag te rusten aan den zoom van een groot bosch, dat hij door moest, om in het dorp te komen, waar het mooie huis van Zéphyrine stond. 'Ik zou liever het brood voor haar verdienen, dan dat de anderen dachten, dat ik haar om haar geld wil trouwen.'

Eenige oogenblikken zweeg hij> en, zijn kop op de beide

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(13)

voorpooten, keek hij met zijn trouwhartige, bruine oogen recht voor zich uit.

Hij was echter te opgewekt van aard om lang in zulke sombere gepeinzen verdiept te blijven. Hij hief den kop op, niesde een paar maal, en sprak toen:

'Ik wil zoo slecht van mijn nicht niet denken. Wel heb ik geen schatten, maar ik ben mijn brood waard, heb geen gebrek, ben gezond en sterk en houd erg veel van haar. Dat zal ik haar eerlijk zeggen, en ook van dat geld. En als ze me dan niet hebben wil, wel, dan heeft ze nooit van me gehouden, en.... is ze een echte kat!'

Toen sprong hij op, en daar trippelde hij heen, den staart wat schuin in de hoogte en bevallig zijn heupen heen en weer wiegend.

Heel die alleenspraak nu was afgeluisterd door meester Reineke, den vos, die zich achter een boom verborgen had. 'Jonge,' dacht nu Reineke, 'die Waakzaam is ook niet mis! De rijkste erfdochter uit de buurt trouwen en dan levenslang van haar geld een lui en gemakkelijk leventje leiden.... Wel, dat was net iets voor mij! 't Zou toch zonde zijn, als daar nu zoo'n lompe hond mee loopen ging!'....

Want, moet je weten, onze Reineke, die altijd vol streken zat, had een broertje dood aan 't werken. Het poesje kon hem eigenlijk niets ter wereld schelen, maar haar huis en haar geld wel. Had hij het laatste eenmaal in zijn bezit, dan zou hij wel raad vinden om zich op een goeden dag van het poesje te ontslaan. Daar was hij loos genoeg voor.

Evenwel, dáár behoefde hij op dit oogenblik zijn hersenen nog niet mede te krenken.

Op dit oogenblik.... was het zaak er voor te zorgen, dat Waakzaam en Zéphyrine, de twee vroegere makkertjes, elkaar niet konden ontmoeten, ten minste niet voor en aleer mr. Reineke heer en meester in dat mooie huis was.

Daarom snelde hij nu alvast door het dichtst van het woud, -waarvan hem, door zijn tallooze sluiptochten, alle paden, gebaand of ongebaand, bovenst best bekend waren, -om den goeden Waakzaam voor te wezen en, als 't hem

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(14)

gelukte, in den val te lokken.

Al voortijlende, zette hij gauw een slim plannetje in elkaar, en weldra toonde een grijns over zijn loos gezicht, dat hij zoowaar een middel gevonden had.

Toen hij nog achter den boom weggescholen, de alleenspraak van Waakzaam afgeluisterd had, was het hem een oogenblik, doch één oogenblik slechts, in de gedachte gekomen, om Waakzaam te overvallen.

Al voortijlende, zette mr. Reineke een slim plannetje in elkaar.

Evenwel had hij dadelijk daarvan afgezien. De hond was groot en sterk, en Reineke vreesde met reden bij een gevecht op leven en dood leelijk het onderspit te zullen delven.

Terwijl nu de slimme vos door het woud ijlde, volgde Waakzaam volgens zijn gewoonte den rechten weg, die evenwel bij deze gelegenheid niet de kortste was.

Hij liep niet te gauw en niet te langzaam en bleef aldoor maar aan het speelkameraadje van zijn jonge jaren denken.

Plotseling stond hij op alle vier zijn slanke pooten pof-stil. Hij spitste de ooren, die, omdat hij tot het ras der herdershonden behoorde, aan weerszijden van zijn kop omhooggericht waren, en zijn vurige, ietwat schuingeplaatste oogen,

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(15)

waardoor hij er zoo schrander uitzag, bleven strak op één punt gevestigd.

Wat mocht het zijn, dat zwakke geluid, hetwelk voor hem al op een grooten afstand waarneembaar was?

Hij luisterde scherp toe.

Hoor, daar had je het weer!

Maar nu schoot hij vooruit, want hij herkende het als een gesteun en geklaag.

Daar was iemand in nood, en wie het was, kon hem niet schelen. Als hij maar niet te laat kwam, om te helpen of te redden!

Dwars door het kreupelhout ging het heen.... en ja, daar was hij er al.

Op den grond, halfverborgen tusschen de struiken, lag mr. Reineke, en jammerde en weende, dat een steenen hart er van gebroken zou zijn.

Nu was Waakzaam geen vriend van mr. Reineke; hij hield niet van zijn looze streken. Maar daar dacht hij thans niet aan. Er was hulp noodig. Welnu, hij zou helpen!

'Wat is er, wat scheelt je?'

De vos hief langzaam en als met moeite het hoofd omhoog. 'O, ben jij dat, Waakzaam?.... Ach, help mijn arme, ongelukkige zuster.'

'Je zuster?'

De vos knikte langzaam, alsof hem in zijn smart zelfs dat nog te veel was.

'Zie je dat hol niet aan mijn rechterkant?' 'Ja, en wat zou dat?'

'Daar is mijn zuster in achtergebleven.' 'En?....'

'Ze kan er niet meer uit.'

Waakzaam zag hem verbaasd aan.

'Waarom help jij ze dan niet?'

Verontwaardigd keek Reineke tot hem op.

'Dacht je, dat ik dat nagelaten zou hebben?' 'Neen, maar....'

'Wat maar?.... Ik heb er m'n lende mee bezeerd,.... en ik geloof, dat ik inwendig wat gebroken heb hier. Met

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(16)

moeite sleepte ik mij er uit.... en nu moet mijn arme zuster sterven.'

'Kom, kom.... je ziet de zaak te donker in. En ik begrijp heusch niet, dat je zuster er zelf niet uitkruipt.'

'Ze kan niet, want ze is bedwelmd door den rook.' 'Wat zeg je?.... Door den rook?'

'Ja.... aan den anderen kant zijn jagers, die stroo en struiken in brand gestoken hebben, om ons er uit te rooken. Ik kon ontvluchten, maar mijn arme zuster....'

En hier barstte de vos in jammerklachten uit.

Waakzaam gaf hem er nog gauw een standje over.

'Huilen helpt niet. Aanpakken, dàt is de zaak!'

En meteen begaf hij zich naar het hol, dat ten minste bij den ingang zeer nauw was.

'O, brave Waakzaam!' riep de vos uit, 'daar zul je voor gezegend worden!'

Waakzaam sloeg geen acht op dien uitroep, maar werkte, zich niet zonder moeite door de nauwe opening.

Pas waren de achterpooten daarin verdwenen, of rap sprong de vos op, greep een grooten steen, dien hij daarvoor gereed had gelegd, en duwde dien met geweld in de opening, hem met alle kracht nog eens goed aanstampend. 'Compliment aan mijn zuster, meneer Waakzaam, en houd haar maar gezelschap,' riep de vos tergend uit.

'En als je soms nog een boodschap hebt mede te geven voor juffrouw Zéphyrine, doe het dan maar gauw, want ik ga dadelijk naar haar toe.'

Waakzaam, die zich in den nauwen trechter, waarin hij opgesloten was, wenden noch keeren kon, probeerde met de achterpooten den steen los te werken, maar dit mislukte hem, omdat die er te vast op zat. Driftig en toornig werkte hij net zoo lang, totdat hij bekaf was. Toen moest hij wel, hijgend en met den tong uit den bek, machteloos blijven liggen.

Het zag er inderdaad niet rooskleurig voor hem uit.

In het eerst vergat hij het ellendige van zijn toestand, omdat hij woedend was op den vos, die hem zoo laaghartig bedrogen had. Maar gelijk bij alle driftige wezens, duurde

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(17)

... duwde een grooten steen in de opening.

zijn woede niet heel lang. En toen begon hij er over na te denken, wat hem te doen stond.

Den steen loswerken kon hij niet. Die weerstond alle, zelfs zijn wanhopigste pogingen. Aan beide zijden van zijn lichaam gevoelde hij zich beklemd door de wanden, die vol keien zaten. Eén weg bleef hem dus over: dien met zijn voorpooten vóór zich uit te graven.

Dat viel mee. 't Bleek werkelijk een hol, en na eenigen arbeid zag hij zijn moeite beloond. Er ontstond een opening, groot genoeg om hem het vooruitschuiven gemakkelijker te maken. Langzamerhand voelde hij den druk der zijwanden op zijn lichaam verminderen, en nu ging het moedig voorwaarts.

Had hij eerst gevreesd hier ellendig om het leven te moeten komen, nu werd de hoop, om uit dit hol te ontkomen, weer levendig in hem.

Wie weet, of deze gang, die wel langzaam, maar toch zeker

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(18)

breeder werd, niet naar de oppervlakte der aarde leidde?.... Dan zou hij de lieve zon weer zien, en.... zich dadelijk naar de vriendin zijner kinderjaren spoeden. Want dàt bleef hem toch het meest benauwen, dat zij, evenals hij, een slachtoffer zou worden van de looze streken van mr. Reineke. Diens laatste woorden vervulden hem met grooten angst voor zijn vroeger speelkameraadje.

Wat werkte hij zich door die gang!

Wel voelde hij, hoe hij zich schaafde aan enkele puntige steenen, waarop hij niet verdacht was, maar toch.... het werd àl ruimer. Eindelijk behoefde hij niet meer te kruipen en kon zelfs loopen. Toen ging het vlug vooruit.

Terwijl ook de duisternis afnam, was het gangetje een gang geworden, werd een gewelf, een aan alle zijden zich uitzettende ruimte. Tot hij aanlandde in een hol, waarin het vrij helder was.

Doch aan den ingang daarvan bleef hij vol ontsteltenis stilhouden.

Want in een hoek, vlak tegenover hem, ontwaarde hij een ontzaglijken Grijpvogel, die smakelijk zijn pijpje zat te rooken.

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(19)

Tweede hoofdstuk

Mevrouw ekster toont, hoe men een geheim niet bewaren moet

GRIJNSLACHEND over de lichtgeloovigheid van Waakzaam, had mr. Reineke zijn weg vervolgd, zich er geen haar van zijn pels om bekreunende, hoe het verder met den hond zou afloopen. Als het hemzelf maar goed ging!

Wijl hij nu vast geloofde, dat hij wel nooit meer last zou hebben van Waakzaam, behoefde hij zich volstrekt niet te haasten, om zijn onderneming tot een goed einde te brengen.

Bovendien - hij zou geen slimme vos geweest zijn, indien hij niet begrepen had, dat haastige spoed zelden goed is.

Op zijn gemak en genietende van het mooie weer, liep hij door het woud, en toen het al minder dicht werd en hij door enkele tusschenruimten heen, uitzicht begon te krijgen op het vriendelijk gelegen dorp, waarin het mooie, groote huis van Zéphyrine gelegen was, vond hij het beter, om zich in de schaduw van een dichtbeblaarden eik uit te strekken, en eens nader zijn krijgsplan te overpeinzen.

Zeker, hij zou wel op de een of andere wijze met het lieve poesje in aanraking komen, maar, wilde hij slagen, dan was het niet kwaad, iets meer van haar te weten te komen.

In jaren was hij niet in het dorp geweest. Hoe stond het daar nu geschapen? En vóór alles diende hij te weten, wat de zwakste zijde van zijn nieuw slachtoffer was.

Kijk, als mevrouw Ekster nog leefde, dan zou hij wel spoedig op de hoogte zijn.

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(20)

Dat babbelzieke schepseltje wist alles wat er geschiedde, van a tot z, en zou hem op een prachtige wijze van dienst kunnen zijn.

Hij herinnerde zich nog goed, dat zij haar nest had in de takken van een heel ouden boom, die even buiten het dorp stond, vlak bij den hoofdweg. Geen schepsel kwam daar langs, of zij zag het, en ze kon dan nooit nalaten eens eventjes een praatje te maken, en, eer je 't zelf wist, had je haar alles verteld, zoo kon zij iemand uitvragen.

Wel, als mevrouw Ekster overleden was, zou de vos in staat zijn geweest een traan op haar graf te plengen.

Hij rekte zich nog eens behaaglijk uit, veegde en likte zich zoo schoon mogelijk, zocht een waterplas op, om er zich even in te spiegelen, en toen hij over zijn uiterlijk werkelijk tevreden was, sloeg hij in bedaarden wandelpas den weg naar het dorp in.

Zedig keek hij voor zich; maar wie hem nauwkeurig had kunnen waarnemen, zou gezien hebben, dat hij nu en dan een loenschen blik om zich heen wierp, om den omtrek te bespieden.

Daar ontwaarde hij den ouden boom bij den ingang van het dorp, en - zijn hart sprong op van vreugde! - óók het nest, waar niemand anders dan de eerbare mevrouw Ekster in gezeten was, een zwart lapje om haar rechterpoot, omdat zij in rouw was over haar man.

Nu zag de vos er nog wel tweemaal zoo zedig uit, en terwijl hij zoo langzaam mogelijk liep, zorgde hij rakelings langs den ouden boom heen te strijken.

Dadelijk kwam er leven in de takken.

'Wat zie ik?' hoorde hij een schorre stem boven zich uitroepen; 'bedriegen zich mijn oogen, of is daar mr. Reineke niet?'

Dadelijk sloeg mr. Vos zijn oogen op, en deed alsof hij erg verbaasd was.

Toen groette hij heel eerbiedig.

'Wel, wel, mevrouw Ekster, wat een geluk u weer te zien!' Mevrouw Ekster wipte een paar takken omlaag.

'Dus.... tóch mr. Reineke?'

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(21)

'Wat ziet u er goed uit, mevrouw Ekster!'

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(22)

'Dezelfde, mevrouw.... Maar vergun mij u eerst een compliment te maken. 't Is, alsof u met de jaren er jonger op wordt. Wat ziet u er goed uit!'

De Ekster was zeer gevleid door dit compliment, en gaf er op haar beurt den vos eentje terug, waarvoor deze beleefd bedankte.

Natuurlijk merkte nu mr. Reineke het zwarte lapje om haar poot, waardoor het zware verlies der diep bedroefde weduwe ter sprake kwam. Mr. Reineke troostte haar op de meest hartelijke wijze, maar zorgde, dat het toch niet te lang duurde met dat rouwbeklag. Eindelijk had zij haar laatsten traan ingeslikt; er werd even over het mooie weer gesproken, en toen begon zij heel stiekum uit te vorschen, wat hij hier kwam doen.

'Wat voor een groot geluk verschaft ons dorp de eer om zulk een grooten meneer terug te krijgen?'

Mr. Reineke zette op zijn beurt een droevig gezicht.

'Of het een geluk is, mevrouw.... dat zou ik voor mijn part niet staande durven houden.'

En hij zuchtte diep.

'Och kom, mr. Reineke, zoo erg zal het toch wel niet zijn. Ik kan ten minste niet zeggen, dat u afgevallen bent in den tijd dat ik u niet gezien heb.'

'U wilt me vleien, mevrouw! Want ik ben er zeker van, dat ik, sedert ik het Hof van Zijne Majesteit den Leeuw verlaten heb, wel tien pond ben afgevallen.'

Mevrouw Ekster kon een kreet van verbazing niet onderdrukken.

'Wat zegt u? Het Hof van Zijne Majesteit?' 'Ik kom er regelrecht vandaan, mevrouw.'

'Maar waarom bent u er niet gebleven, mr. Reineke? Het moet daar toch voor een meneer als u er een bent, plezieriger zijn dan in een eenvoudig boerendorp als het onze?'

Weer zuchtte de vos.

'Wat zal ik u zeggen, mevrouw....?' Hij zweeg plotseling, alsof hij aarzelde.

'Mr. Reineke.... mag ik u een goeden raad geven?' Hij sloeg deemoedig de oogen ter aarde.

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(23)

'Goede raad is.... te duur voor een ongelukkige.'

'Nu, dan schenk ik u dien voor niemendal.... Ik wilde zeggen, dat gedeelde smart halve smart is. Waarom zou u uw hart niet eens uitstorten aan iemand die in uw lot zooveel belang stelt als ik?'

Hij knikte.

'Dat zou ik ook zeker, en ik kan u verklaren, dat ik er zelfs behoefte aan heb, maar....'

'Nu wat maar?'

'Het is een staatsgeheim.'

'Een staatsgeheim?' riep de Ekster uit, brandende van nieuwsgierigheid.

'Zooals ik de eer had u te zeggen, mevrouw. Want niemand minder dan Zijne Majesteit zelf en Hare Majesteit de Koningin zijn er in gemengd.'

Mevrouw Ekster was 'n oogenblik verstomd van verbazing. Al de nieuwtjes, die ze van haar leven over haar babbelzieke tong had laten huppelen, konden in belangrijkheid hier niet bij halen.

De vos had moeite een glimlach te onderdrukken, toen hij zag, hoe de nieuwsgierige oogjes van de oude dame glinsterden, maar hij wist zich te bedwingen, en weer met een diepen zucht kwam het er bij hem uit:

'Als ik wist u te kunnen vertrouwen....' Mevrouw Ekster kwam nog dichter bij hem.

'Mij niet vertrouwen? Geloof mij, elk uwer woorden zal begraven blijven in mijn hart.'

'Dus op uw ekster-eer?' 'Op mijn ekster-eer!' Weer zuchtte de vos.

'Gelukkig dan, dat ik mij eindelijk eens van het geheim kan ontlasten, dat op heel mijn leven drukt en mij, vóór mijn tijd, in het graf zal helpen.'

'Kom, kom, mr. Reineke!' Hij schudde het hoofd.

'O, mevrouw, u kent het Hof van Zijne Majesteit niet! Daar is het een en al vreugd, en het grootste leed is wel, daaruit voor immer verbannen te zijn.'

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(24)

'Verbannen? Maar hoe is het mogelijk?' 'Ik kreeg daar te veel invloed, mevrouw!'

'Ja, dat kan ik mij van iemand van uw talenten best voorstellen; maar u dáárom te verbannen, dat vind ik toch al te kras.'

'Dat zult u niet vinden, mevrouw, als u verneemt, dat er door mij - geheel onschuldig natuurlijk - een onaangename verhouding kwam tusschen den Koning en de Koningin.'

'Heb ik van mijn leven! En hoe kwam dat?'

'Ik zal het u zeggen, maar nog eens: bedenk wel....'

'O, wees gerust, niemand zal hier ooit een woord van vernemen.' 'Nu dan. U weet, dat er nog geen troonopvolger is.'

'Ja, helaas, dat weet ik.'

'Dat is het grootste verdriet van het koninklijk echtpaar, en toch er moet in voorzien worden.'

'Dat geef ik u toe. Ook een koning is sterfelijk.'

'Zeker, dat gevoelt niemand dieper dan Zijne Majesteit, en nu had hij in zijn groote goedertierenheid het oog op mij laten vallen, om hem op te volgen.'

'Op u?'

'Zooals ik de eer had u te zeggen. En zie, juist dáár wilde de Koningin niets van hooren, die in een ander rijk een neef heeft, een zwak poppetje van een leeuw, maar die nu eenmaal in de familie is.'

De Ekster snaterde van verbazing.

'Dus als Hare Majesteit de Leeuwin gewild had....' 'Was ik uitgeroepen tot Kroonprins.'

'Wel, wel, nu begin ik pas iets van uw leed te begrijpen. En hoe gedroeg zich Zijne Majesteit de Leeuw hieronder?' Mr. Reineke vergoot een paar valsche tranen.

'Die was er woest over en wilde zijn koninklijken wil doorzetten. Toen.... ben ik de verstandigste geweest.'

'Edelmoedige mr. Reineke!'

De vos maakte een afwerend gebaar.

'Wat moest ik anders doen? Ik kon mij op den duur toch niet plaatsen tusschen onze verheven gebieders! Ik heb mijn

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(25)

ontslag genomen uit al mijn staatsbetrekkingen, en het voornemen te kennen gegeven, de rest van mijn dagen in stille afzondering door te brengen.'

'Dus eigenlijk uzelf verbannen?' De vos zuchtte weer.

'Noem dat zoo! Doch in waarheid is en blijft het een verbanning; want ik besef, dat Hare Majesteit mij niet gaarne meer aan het Hof ziet.'

'En koning Nobel?'

Mr. Reineke zweeg even, alsof zijn gevoel hem te machtig werd.

'Die?.... O, laat ik toch zwijgen!'

Mevrouw Ekster schudde meewarig het hoofd.

'Dat zou ik u ontraden. Stort heel uw hart uit.'

'U hebt gelijk, ik gevoel, nu ik u tot mijn vertrouwde heb gemaakt, dat het mij al minder bang om het hart geworden is.'

'Nietwaar?' riep mevrouw Ekster triomfeerend uit.

'Zeker, en.... nu vooruit! Verneem dan alles. Om mij voor mijn vrijwillige of gedwongen verbanning, al naar men dat nemen wil, te troosten, heeft Zijne Majesteit mij een kostbaar geschenk meegegeven.'

'En dat geschenk?'

'Bestaat uit drie haren van den vijfden poot van den....' En hier sprak de vos een naam uit, die wel uit tien of twaalf lettergrepen bestond.

'Van....?' vroeg de Ekster geheel verbouwereerd.

De vos brabbelde maar wat, want nauwelijks kon hij dat woord voor de tweede maal uitspreken. Waarom hij liever maar haastig uitlegde, dat hij een dier bedoelde, dat op een eiland leefde aan het einde der aarde, en welks haren van zijn linkerpoot een groote macht bezaten.

'En die macht?'

'Is om iemand altijd jong en schoon te doen blijven.'

Even gleden de slimme, zwarte oogjes over mr. Reineke heen, en die snapte haar dadelijk. Waarom hij er haastig bijvoegde:

'Die macht is alleen werkzaam op een vrouwelijk wezen.'

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(26)

'O!' riep zij uit; maar voegde er dadelijk bij: 'Toe, laat me die drie haartjes eens even zien.'

'Dat kan niet, mevrouw.' 'Hé, waarom niet?'

'Omdat ik mijzelf beloofd heb ze alleen te toonen, ja, wat meer zegt, ten geschenke te geven, aan....'

'Nu aan wie?'

'Op den bruiloftsdag aan haar.... met wie ik in het huwelijk zal treden.' 'En wie is die gelukkige?'

Droevig schudde hij het hoofd.

'Is het eigenlijk niet al te dwaas, dat ik, die een balling ben, hieraan durf denken?' 'Kom, kom.... Zeg, mag ik u eens een raad geven?'

'Nu, als 't u blieft, want dáár heb ik behoefte aan.'

welnu, kom dan in ons dorp wonen. Het zijn hier de beste beesten van de wereld....

en misschien vindt u in ons dorp wel uw toekomstige.' 'Ach, wie zou zich over een armen balling ontfermen?'

'Kom, kom,.... moed verloren, al verloren! En al hebben we hier nu juist geen Koninklijk Hof, we zijn gelukkig toch niet zonder beschaafde lieden. Ik zou niet weten, waarom een groote meneer als u, hier nog niet een rijke erfdochter op kon doen.'

'Rijke erfdochter? En dat zegt u tegen iemand, die met de rijksten en aanzienlijksten van het land heeft verkeerd?'

Mevrouw Ekster maakte zich een weinig boos over die opmerking.

'Nu ja, gravinnen en baronessen zijn hier zeker niet voor het opscheppen. Maar een dame als Zéphyrine mag er toch ook wel zijn!'

'Zéphyrine.... Wie is dat?'

'Meneer.... kent u Zéphyrine niet? Indien ik niet wist, dat u regelrecht van het Hof kwam, zou ik zeggen: waar komt u in vredesnaam vandaan, dat u háár niet kent?'

En daar ging mevrouw Ekster aan het ophemelen van het vroegere speelkameraadje van Waakzaam.

Met beide ooren luisterde mr. Reineke toe. Zelfs liet hij,

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(27)

door verschillende, schijnbaar onnoozele vragen, het babbelzieke schepseltje meer vertellen dan waartoe zij plan had. Waardoor hij er achter kwam, dat het poesje niet vrij van ijdelheid was, en niet afkeerig van wat vleierij scheen te zijn.

'Ziezoo,' dacht mr. Reineke, 'nu weet ik voorloopig genoeg, en kan voor mijn part die vervelende Ekster naar den drommel loopen!'

Doch om er zeker van te zijn, dat ze alles wat hij haar op de mouw gespeld had, door het dorp uit zou blaken, liet hij haar nog eens heilig en plechtig beloven, dat zij aan niemand ter wereld iets zou vertellen van de haar toevertrouwde geheimen.

Nog dienzelfden avond liep door het dorp het gerucht dat mr. Reineke van het Hof gebannen was, en dat hij in het bezit was van een kostbaren talisman, welke aan zijn toekomstige vrouw een altijddurende jeugd en schoonheid verzekerde.

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(28)

Derde hoofdstuk

In het hol van vogeltje grijp

DAT was heusch geen gezellige ontdekking voor Waakzaam, toen hij bemerkte in het hol van een Grijpvogel terecht gekomen te zijn.

'Ziezoo,' dacht hij, 'nu is zeker mijn laatste uurtje geslagen!'

Maar tegelijk nam hij zich voor, om zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen.

Ook vogeltje Grijp zette een paar oogen op als tafelborden, en scheen wel verstomd van verbazing over de stoutmoedigheid van den vreemdeling, die ongevraagd zijn hol durfde binnenkomen.

Met een van zijn verschrikkelijk groote klauwen, waarvan, niettegenstaande zijn aangeboren stoutmoedigheid, het gezicht alleen den hond een rilling door de leden deed gaan, nam de Grijpvogel eindelijk zijn pijp uit den mond, blies een groote rookwolk uit, en die met een zijner wieken wat uiteen slaande, vroeg hij kort en bondig:

'Wat kom jij hier uitvoeren?'

De hond kwispelde even met den staart bij wijze van groet en antwoordde toen, wel even kort maar zoo beleefd mogelijk:

'Naar een uitgang zoeken, meneer.'

'Je bedoelt zeker een ingang?' snauwde meneer Grijp.

Waakzaam schudde ontkennend het hoofd.

'Ik zou graag weer naar buiten willen, meneer.' De Grijpvogel lachte luide.

'Ja, zeker.... na eerst hier alles verspied te hebben, hè?' Die opmerking kwam den hond zijn eer te na.

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(29)

'U kunt mij gelooven of niet, meneer: ik zocht naar een uitgang en niet naar u.' De vrijmoedige toon, en vooral de rondborstige wijze waarop dit geuit werd, scheen meneer Grijp toch wel te treffen.

'Verhaal me dan, hoe je hier bent gekomen.'

'Wat kom jij hier uitvoeren?' vroeg vogeltje Grijp.

'Graag, meneer.' 'Maar lieg niet!'

'Als u al vooruit aan de waarheid van mijn woorden twijfelt,' zei diep gegriefd onze Waakzaam, 'zou ik beter doen te zwijgen.'

'Zoo, zoo! Je spreekt nog al boud! Ben je dan niet bang, door me opgegeten te worden?'

'Als u dat wilde, wat zou me dan m'n bangheid helpen?' vroeg Waakzaam eenvoudig.

'Je begrijpt toch, dat ik je met één slag van mijn poot tegen den grond sla?' Waakzaam keek naar den grooten klauw, dien de reu-

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(30)

zenvogel, als om zijn woorden meer kracht bij te zetten, omhooghief.

''t Is best mogelijk, meneer. Heel veel roem steekt er anders niet in. Ik voor mij zou het laf vinden, om met een klein hondje te vechten!'

De vogel kon zich dat voor gezegd houden. Hij deed 'n paar haastige trekken aan zijn pijp, die haast uitgegaan was, en, nadat hij zichzelven de zekerheid verschaft had, dat zulks niet het geval was, sprak hij een weinig vriendelijker:

'Welnu.... ja, hoe heet je eigenlijk?' 'Waakzaam, meneer.'

'Welnu, Waakzaam, vertel me dan eens, hoe je in het hol van een Grijpvogel verdwaald bent.'

'Met genoegen, meneer, en ik behoef daar niet veel woorden aan te verspillen.' En Waakzaam vertelde zoo kort mogelijk, hoe mr. Reineke hem in de val gelokt had.

'Was dat niet een beetje onnoozel van je?'

En meneer Grijp glimlachte nu werkelijk, al was het slechts even.

'Dat kan best!' gaf de hond toe, 'maar ik ben er zeker van, dat, als een ongelukkige uw hulp inriep, u net eender gedaan zou hebben.'

Meneer Grijp kuchte even, maar gaf niet veel antwoord op deze opmerking.

Na een paar halen aan zijn pijp, vroeg hij opeens:

'Waarom lokte mr. Reineke je in den val?' 'Omdat hij een hekel aan me heeft.' 'En waarom heeft hij een hekel aan je?'

Even aarzelde Waakzaam. Toen antwoordde hij:

'Dat zeg ik liever niet.' Want in zichzelf dacht hij:

'Wat heeft die oude, leelijke vogel met mijn nicht Zéphyrine te maken?' Meneer Grijp keek hem met zijn groote oogen weer eens onderzoekend aan.

'Je bevalt me!' zei hij op zijn gewonen norschen toon.

De hond kwispelde met den staart.

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(31)

'Dus u wijst me den weg naar buiten?' 'Daar denk ik geen oogenblik aan!'

De staart van Waakzaam ging omlaag en zijn ooren in den nek.

'Hoe bedoelt u dat?'

'Heel eenvoudig. Ik heb een dienaar noodig.' 'En die dienaar?'

'Zul jij zijn.'

Waakzaam ontstelde van deze woorden; doch eerlijk als hij was, kwam het er zonder draaierijen bij hem uit:

'Daar heb ik weinig zin in.'

'Dat is jammer voor je, want ik stel je voor déze keuze: je wordt mijn dienaar of ik eet je op. Verstaan?'

Waakzaam knikte.

'Je bevalt me,' herhaalde vogeltje Grijp weer. En hij voegde er als ter verklaring bij: 'Omdat je me een eerlijke borst lijkt en recht op je doel afgaat.'

'Wel verplicht!' antwoordde Waakzaam, 'maar ik zou toch liever....'

'Lieve koekjes worden hier niet gebakken,' besliste meneer Grijp. 'Toch wil ik je niet tegen je zin hier houden.'

Waakzaam bromde wat, hetgeen zooveel te beteekenen had als:

'Niet tegen mijn zin?'

'Zeker! Niet tegen je zin. Daarom geef ik je bedenktijd tot ik mijn pijp heb uitgerookt, en.... ik geloof, dat er niet veel tabak meer in is.'

'Och, al was die vol, zou me dat toch niet veel helpen,' gaf Waakzaam ten antwoord.

'Dat zou ik ook zoo denken!' glimlachte weer meneer Grijp.

'Eigenlijk is het geen keus!' ging Waakzaam voort.

'Dat is een verschil in zienswijze,' meende meneer Grijp, terwijl hij met den steel van zijn pijp zich het hoofd krabde. 'Dus?' ging hij voort, onzen Waakzaam vragend aanziende, 'dus ben ik voorloopig uw dienaar.'

'Hm, hm,' kuchte meneer Grijp, 'dat woord voorloopig bevalt me niet. Daarin ligt iets voor mij opgesloten, alsof

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(32)

je plan hebt, om 'm bij de eerste de beste gelegenheid de plaat te poetsen.' Waakzaam keek hem recht in de oogen.

'Wanneer ik iets beloofd heb, ben ik ook gewoon woord te houden.' 'Maar dat woord voorloopig?'

'Wel meester,.... ik hoop hier in dit hol toch geen honderd jaar te worden!' Meneer Grijp schoot om dezen uitval in den lach.

'O, bedoel je het zoo? Nu, dat zal best schikken, hoor! Maar luister nu eens, Waakzaam. Ik ken je pas sedert eenige oogenblikken. Daarom wil ik toch een onderpand van je trouw hebben.'

'Van mij?' glimlachte nu ook Waakzaam. 'Ik bezit niets om te geven.' 'Jawel, toch iets, dat veel waard is.'

'En dat is, meester?' 'Je poot!'

'Daar heb je 'm!' sprak Waakzaam trouwhartig, en stak zijn poot uit, die door den vogel stevig gedrukt werd.

Toen hief vogeltje Grijp zijn reusachtigen staart op, en een groote holte werd zichtbaar, geheel gevuld met goud en zilver en kostbare steenen.

'Zie je dien schat?' 'Ja, meester.'

'Die is onmetelijk groot.... en baart mij veel onrust.' 'Dan benijd ik u dien schat niet, meester.'

'Houd je mond!' sprak meneer Grijp nijdig, 'en luister liever.'

De hond knikte, ten teeken dat hij een en al gehoor was. Toen ging meneer Grijp voort.

'Ik heb een groote vijandin: de Koningin der slangen, die er met al haar onderdanen op loert om zich van dezen schat meester te maken. Omdat ik dien altijd bewaak, kan zij er zich niet anders meester van maken, dan door mij te dooden. Je begrijpt, hoe afgetobd ik ben van dag en nacht op mijn hoede te moeten zijn. Ik kan het haast niet meer uithouden. Nu zullen wij de rollen verdeelen. Ik waak op

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(33)

den dag en jij 's nachts. Verstaan?' 'Ja meester.'

'Bij den minsten onraad zul je me wakker maken?'

'Dat kan ik perfect, meester, want ik heb nog al een flinken blaf.'

'Perfect. Op den dag kun jij je schade inhalen, en zal ik waken. En kijk nu eens, hier....'

Hij leidde den hond naar een ander gedeelte van het hol, en plotseling begon Waakzaam te watertanden. Want daar lagen allemaal van de heerlijkste kluifjes.

'Die behoef ik toch niet te bewaken?' vroeg hij min of meer angstig.

'Neen, schrokop!' lachte zijn meester. 'Daar blijf je nu eens netjes af.' 'Dat zal een heele toer voor me zijn, meester.'

'Welneen.... want je hebt me je poot gegeven.' 'O ja, dat 's waar!'

'Dat zou ik ook denken! Toch wil ik je begeerlijkheid niet te zeer op de proef stellen. Al die kluifjes zijn voor jou....' 'Voor mij?'

'Zooals ik gezegd heb. Alleen.... je krijgt ze van mij. Telkens als je gewaakt heb, zal ik je er een paar geven. En denk er wel aan, dat ik precies weet hoeveel er zijn.' De hond wilde hierop een beetje vinnig antwoorden, maar al dadelijk kwam hij in de beste bui van de wereld. Want meneer Grijp haalde uit den grooten hoop een verrukkelijke kluif en gaf die aan Waakzaam.

Van dit oogenblik af ging het in het onderaardsche hol gelijk vogeltje Grijp bepaald had. Hij waakte op den dag, en dan lag Waakzaam op den vloer te slapen en zich behaaglijk uit te rekken. Des nachts schikte zich de reusachtige vogel in een hoekje, en snorkte dat het hol er van dreunde. Na afloop van zijn wacht kreeg Waakzaam de noodige kluifjes, om er den moed bij hem in te houden. Nu en dan praatten zij eens met elkaar, maar veel was dat toch niet.

Of er zich op den dag slangen vertoonden, wist Waakzaam niet. Doch een paar nachten was het hem gebeurd, dat hij

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(34)

er langs den wand had zien aansluipen. Dan blafte hij zoo luid, dat de vogel wakker werd, maar gewoonlijk had reeds zoo'n slang het hazenpad gekozen. Waakzaam kreeg dan een paar goedkeurende woorden, en wat hem nog meer beviel, een kluifje, en zoo rustig als in langen tijd niet het geval geweest was, ging de vogel dan wederom zijn slaapje pakken.

Op een nacht nu geschiedde het, dat Waakzaam tot zijn verbazing een klein hondje het hol zag binnenhuppelen.

'Beste jongen,' fluisterde Waakzaam dadelijk, 'zorg, dat je als de drommel wegkomt.

Want je bent in het hol van een Grijpvogel.' 'Wat zou dat?' lachte de kleine onbezorgd.

'Wat dat zou?'

En hier begon Waakzaam een boekje van den Grijpvogel open te doen, zoo kras, dat het maar goed was, dat zijn meester sliep.

Het kleine hondje, dat bruin van kleur was met allemaal vlekjes er doorheen, lachte wat om die les. Hij kwam, om met Waakzaam te spelen, zei hij, en rolde alvast over den grond.

'Toe,' bad het hondje, 'kom nu eens hier!' 'Ik mag niet.'

'Voor wien niet?'

'Voor mijn meester niet. Ten minste niet, als hier een derde in het hol is.' 'Hè, hoe laf. Hij ziet er immers toch niets van!'

Waakzaam zette groote oogen op.

'Ben jij een hond?' 'Wat anders?'

'En weet je niet, dat de hondenaard trouw is?'

'Malligheid! Als je bij me komt, zal die schat niet wegloopen.' 'Neen, neen, maar dan loop ik weg, en dat zou gemeen zijn.'

'Gemeen? Och kom!.... Maar in vrede, als je dan niet hier wil komen, kom ik bij je.'

'Liever niet! Mijn meester heeft bevolen, dat er niemand

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(35)

bij den schat mag.'

Het hondje knorde een beetje, maar plotseling zette hij groote oogen op.

'Hè, heb je daar kluifjes?' 'Ja.'

'Geef mij er een.' 'Ik mag niet.'

'Gierigaard!' plaagde het hondje, en trippelde dien kant uit.

'Halt!' riep Waakzaam, 'daar mag je niet heen!' En dreigend ging hij voor de kluifjes staan.

Het hondje lachte weer, trok Waakzaam plagend bij het oor, om hem er van te verwijderen.

Ten einde raad greep Waakzaam het bruin gevlekte hondje met z'n stevigen bek bij het nekvel, en droeg het naar den ingang van het hol.

Nog geen tien passen had hij op die manier afgelegd, of tot zijn ontzetting voelde hij het beestje grooter en breeder worden, het ontwrong zich aan zijn beet, en veranderde zich in een reusachtige slang, die zich dadelijk op vogeltje Grijp wierp.

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(36)

Vierde hoofdstuk

De looze streken van mr. Reineke

HET gaf een ontroering in het anders zoo rustige dorp, toen men vernam, welk een hoog vreemdeling daar aangekomen was!

Al de jonge dames onder de dieren babbelden onder elkaar over mr. Reineke, die langen tijd aan het Hof geleefd had in de onmiddellijke nabijheid van Hunne Majesteiten den Leeuw en de Leeuwin, en een kostbaren talisman had meegebracht, welke zijn aanstaande vrouw jeugd en schoonheid zou verzekeren.

Het leed niet lang, of mr. Reineke kreeg van alle kanten uitnoodigingen, om eens een avondje op de thee te komen of wel om gezellig te komen eten, zoo maar huiselijk, zonder dat er drukte van werd gemaakt, schreef men bij de uitnoodigingen.

De vos begreep bij zulk een vriendelijke uitnoodiging héél goed, dat men voor hem het beste op tafel zou zetten, en hij liet zich dan ook met een gezicht, alsof hij aan 's konings tafel nog heel wat anders gewoon was, het lekkere eten en drinken bijzonder goed smaken.

Niemand vertelde hem, dat men van mevrouw Ekster het fijne van de zaak wist, want aan ieder op zijn beurt had zij dit onder de diepste geheimhouding verteld. Wel neen, men ontving den vos natuurlijk enkel en alleen om zijn persoon.

Zoo moest het althans schijnen, en mr. Reineke hield zich even natuurlijk van den domme, vertelde langs zijn neus

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(37)

weg van het Hof, hoe vroolijk het daar toeging, hoe machtig Zijne Majesteit was en alle mogelijke leugens die hij maar verzinnen kon.

Ook ons poesje had van den voornamen vreemdeling gehoord en wel van niemand anders dan van mevrouw Ekster, die er dadelijk op had laten volgen:

'Dat was net een goede echtgenoot voor jou,' zei mevrouw Ekster.

'Dat was nu net een goede echtgenoot voor jou, Zéphyrine.'

Zéphyrine had de oogen neergeslagen en dat denkbeeld ver van zich afgegooid.

'Ik ben nog veel te jong, mevrouw.'

'Kom, kom, kind! Je moet de gelegenheid waarnemen, als die zich voordoet. En wat dat jong-zijn betreft, wel daar heb ik twee bezwaren tegen.'

'Och kom! En welke zijn die bezwaren?'

'In de eerste plaats, dat als je alle partijen afslaat, zooals

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(38)

je tot nu toe gedaan hebt, je gevaar loopt te blijven zitten.' Poesje glimlachte fijntjes.

Ze dacht aan Waakzaam.

't Was, alsof mevrouw Ekster in haar hart gelezen had, want dadelijk liet zij er op volgen:

'Dien Waakzaam zou ik maar uit m'n gedachten zetten, kind!'

Zéphyrine vond dien raad lang niet vriendelijk, maar zag mevrouw Ekster aan, alsof ze haar niet begreep.

'Ja, ja, kind! Ik heb meer van die jonge spring-in-'t-velds de wereld zien ingaan, om nooit weer terug te komen naar het meisje, aan wie zij trouw beloofd hadden.'

'Maar Waakzaam is trouw....'

Dat kwam bij Zéphyrine over de tong, zonder dat ze er erg in had.

Ze sloeg dadelijk in verwarring de oogen neer en had er wàt een spijt van, dat ze zoo voortvarend was geweest.

Het hielp haar niet veel, want mevrouw Ekster ging onbarmhartig voort:

'Als Waakzaam zoo trouw was, zou hij al teruggekeerd zijn.' Zéphyrine voelde de tranen in haar oogen komen.

O ja, waarom bleef Waakzaam zoo vreeselijk lang weg, waarom liet hij niets van zich hooren?

Ze slikte haar tranen in, en met geweld haar leed onderdrukkende, merkte ze handig op:

'U had nòg een reden, mevrouw.'

'Wat?.... Hoe....?' stamelde mevrouw Ekster, die haar niet dadelijk begreep.

Poesje moest daar toch even over glimlachen.

'Wel, over de bezwaren van dat jong-zijn!'

'O ja, dat's waar. Mijn eerste bezwaar ken je nu....' 'En heb ik al opgelost, mevrouw.'

Mevrouw Ekster schudde het hoofd.

'Kind, kind!.... Enfin, daar wil ik nu verder het zwijgen toe doen.'

'Alsjeblieft, mevrouw. Ik wacht nu op het noemen van het tweede bezwaar.' 'Dat wil ik je dadelijk doen kennen, mijn beste Zéphy. Het

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(39)

is niets meer of niets minder dan dit: dat je elken avond, wanneer de zon is

ondergegaan, weer een dagje ouder geworden bent. Niets vliedt zoo snel daarheen als de jeugd. Je bent oud, voor je 't weet, kind!'

Zéphyrine scheen dit bezwaar niet heel erg te vinden.

'Dat is heusch geen nieuws, mevrouw.' De Ekster zag haar hoofdschuddend aan.

'Vóór je er erg in hebt, Zéphy, is dat nieuws.... oud geworden.'

Ze zei dat met zulk een ernst, dat Zéphyrine er werkelijk door getroffen werd.

Even keek ze de ekster strak aan en het viel haar nu op, hoe oud die er uitzag. Die oude dame was echter ook jong geweest!

Nu zuchtte zij onwillekeurig.

'Je zucht, Zèphy? Juist kind, dat doe je, wanneer je aan het snel wegvloeien der uren denkt.... Daarom nam ik, als ik jou was, mr. Reineke den vos tot echtgenoot.' Die raad volgde zoo zot dadelijk op die verzuchting, dat Zéphyrine er om in den lach schoot.

Eenigszins boos zag de oude dame haar aan.

'Ik begrijp niet, hoe je daar nog den gek mee kunt steken. 't Is heusch ernstig genoeg, wat ik van dat oud-worden vertel.'

'Ja maar, als ik mr. Reineke trouwde, werd ik volgens u dubbel ongelukkig.' 'Volgens mij?.... Hoe heb ik het nu met je!'

Het poesje knikte nadrukkelijk.

'Dan zag ik niet alleen mijzelf, maar ook hèm oud worden. En twee is toch meer dan één, zou ik denken.'

De oude dame zuchtte van verlichting.

'O, is het dat? Maar allerbeste Zéphy,.... juist door den vos te trouwen, blijf je altijd jong en schoon. Denk eens aan de drie haren van den vijfden poot van dat dier met zijn ellenlangen naam.'

Dat was waar. Daar had Zéphyrine eigenlijk nog niet goed over nagedacht.

Mevrouw Ekster zag hoe heel haar jong gelaat die gedachte

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(40)

verried, en maakte daar dadelijk gebruik van.

Want zij had het er nu eenmaal op gezet, mr. Reineke en deze rijke erfdochter tot een gelukkig echtpaar te maken. Nu, per slot van rekening wilde Zéphyrine ook weleens kennis maken met den vreemdeling, over wien zij door al haar vriendinnen hoorde spreken.

Hierbij deed zich voor haar een groote moeilijkheid voor. Ze leefde alleen met een dienstmeid en kon moeilijk een heer ten eten vragen.

Mevrouw Ekster, die elken dag aankwam, en, wat haar betrof, meer dan eens op de koffie of voor het middagmaal gevraagd werd, begreep dat ook wel. En weldra wist zij er raad op.

Geen wonder, want zij had tot haar raadsman niemand minder dan mr. Reineke zelf, die niet naliet het snapachtige dier telkens op te zoeken, en haar dan uithoorde.

Hij hield zich, alsof hij van mejuffrouw Zéphyrine niets wilde weten.

'Dat begrijp ik toch heusch niet van je, mr. Reineke!' verklaarde mevrouw Ekster plechtig.

De vos zette een schijnheilig gezicht.

'Beste mevrouw Ekster, voelt u dan niet, dat het tegen mijn eer strijdt om juffrouw Zéphyrine het hof te maken?' 'Dat zie ik niet in. Tegen uw eer? Hoe komt u op dat idee?'

Mr. Reineke zuchtte.

'Mejuffrouw Zéphyrine is heel rijk....' 'Dat is ze,' bevestigde mevrouw Ekster.

'En ik?.... Na mijn verbanning ben ik iemand, die op z'n best genoeg heeft om van te leven.'

'Daarmee wilt u zeggen, mr. Reineke?'

'Dat.... dat mejuffrouw Zéphyrine het vermoeden zou kunnen opvatten, als wilde ik haar geld trouwen.... En, dat zou ik voor mij een laagheid vinden.'

'Als zij dat dacht?'

'Neen.... als ik in waarheid zulk een laag plan had opgevat.' Mevrouw Ekster zag hem vol bewondering aan.

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(41)

'Men kan toch aan u dadelijk merken, dat u in de nabijheid van koning Nobel den leeuw geleefd hebt.'

'Dank u voor uw goede gevoelens, mevrouw Ekster. Maar al had ik duizend mijlen van dat Hof geleefd, ja, er zelfs nooit van gehoord, dan zou ik dezelfde overtuiging hebben.'

'Wel, wel,' dacht mevrouw Ekster, 'ik heb zelden iemand van zulke verheven gevoelens ontmoet.'

Maar hardop voegde zij hem toe:

'Op die manier zult u nooit kennis met mejuffrouw Zéphyrine maken.' 'In haar huis zeker niet,' zuchtte de vos.

'Maar buiten haar huis?' vroeg mevrouw Ekster.

'Hé ja!' riep de vos uit, alsof deze woorden voor hem een uitkomst waren, 'daar zegt u wat! Buiten haar huis, ja! Maar, naar ik ondervonden heb, gaat zij weinig uit.

Ik ben zoowat bij alle families hier aan tafel geweest, maar haar zag ik nooit.' Nu ging er ook een licht op voor de oude hersenen van mevrouw Ekster. Dat was waar ook! Als zij het eens zoo wist aan te leggen, dat de vos en de poes tegelijk ergens uitgenoodigd werden!

Ze gaf dit plannetje aan mr. Reineke te kennen. En hoewel hij het zelf was, die de oude babbelaarster op dit denkbeeld gebracht had, zette hij nu een gezicht, dat een en al bewondering uitdrukte.

'Wat bent u een verstandige en schrandere dame!' 'Och kom, mr. Reineke.'

'Neen, neen. Wie zou nu ooit op zulk een prachtige gedachte gekomen zijn! En....

zult u daarvoor zorgen?'

'Dat zal ik zeker,' beloofde de oude dame, die mr. Reineke het aardigste wezen vond dat op vier pooten rondliep.

Of zij haar belofte hield?

Mr. Reineke kwam in de volgende weken herhaaldelijk met het bekoorlijke poesje in aanraking, en - daar was hij een vos voor - wist haar mooi, ijdel kopje zoo te vervullen van zijn zoete, vleiende woordjes, dat ook Zéphyrine op

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(42)

't laatst den vos een alleraardigst tafelgenoot vond en hem eindelijk ook weleens bij zich aan huis wilde hebben.

Ook daarvoor zorgde mevrouw Ekster.

Eerst gaf Zéphyrine een dineetje terug aan de lieden die haar uitgenoodigd hadden, en mr. Reineke behoorde natuurlijk ook tot de gasten. Die vond daarin een

voorwendsel haar eens op te komen zoeken, en dan was de ekster, die vooruit door hem gewaarschuwd was, toevallig telkens bij Zéphyrine, die daarom moeilijk 'niet thuis' kon geven.

Op die manier nu wist mr. Reineke zich langzaam maar zeker in de gunst van het poesje in te dringen.

Bij een dezer gelegenheden vertelde hij als bij toeval, dat hij op zijn reizen ergens, hier ver vandaan, Waakzaam had ontmoet, die - het deed hem wel leed - een slecht en ergerlijk leven leidde, zelfs zoodanig, dat het gerecht zich er mee had moeten bemoeien. Voor verscheidene jaren had men den misdadigen Waakzaam in de gevangenis geworpen, ja, mr. Reineke was er niet zeker van, dat men hem niet naar verre streken verbannen, misschien wel ter dood gebracht had.

Mejuffrouw Zéphyrine was over deze mededeeling zeer ontsteld geweest.

Mr. Reineke had zich eerst gehouden alsof hij niets van die ontsteltenis begreep en zich wel duizendmaal verontschuldigd, dat hij bij een teergevoelig karakter, zooals mejuffrouw Zéphyrine bezat, met zulke akelige verhalen was aangekomen.

Toen had mevrouw Ekster, die alles wat de vos vertelde voor goede munt had aangenomen, het uit haar mond laten vallen, dat die booze Waakzaam een speelmakker van de gastvrouw was geweest.

Wel, wel, wat had de vos nu een spijt, dat hij iets ten nadeele van Waakzaam had gezegd.

'Neen, hoor, die hond was eigenlijk zoo kwaad niet, hij....'

'Hij zit nu toch maar leelijk in de gevangenis, of is misschien wel op het schavot gestorven!' flapte de ekster er uit. De vos maakte een gebaar, dat zooveel moest beteekenen,

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(43)

alsof het zijn schuld niet was.

''t Doet mij innig leed, dames, dat ik heel toevallig over dien voortreffelijken speelkameraad van mijn gastvrouw spreken moest, maar....'

'Voortreffelijke speelmakker!' spotte mevrouw Ekster.

Zéphyrine wischte zich een traan uit de oogen.

'Wat ik u bidden mag, spreken wij niet meer over dien rampzalige!' verzocht zij.

Nu, aan dat verzoek voldeed natuurlijk niemand met meer genoegen dan mr.

Reineke.

Maar Zéphyrine bleef er hem zeer dankbaar voor, dat hij nog goed had willen spreken voor dien armen, diepgevallen hond. Ze kreeg een hooge achting voor het karakter van den vos, en zei hem, dat hij haar huis als het zijne kon beschouwen.

'Ik wou, dat het al zoo ver was,' dacht mr. Reineke, 'want die kat met haar gesjim, en dat malle spook van een ekster vervelen me onuitsprekelijk. Heb ik eenmaal het huis en de bezittingen, dan zal ik wel zorgen, dat die beide mallooten gauw de laan uit zijn.'

Hij zorgde er echter wel voor, dat deze booze gedachten diep verborgen bleven, was hoffelijk en voorkomend, zoowel voor mejuffrouw Zéphyrine als voor mevrouw Ekster, maar toch het meest voor de eerste.

En, zooals langzamerhand wel ieder in het dorp was gaan vermoeden, gebeurde het op zekeren dag, dat bij alle vrienden en bekenden de kaartjes van mejuffrouw Zéphyrine en van mr. Reineke in één enveloppe gesloten, door den postbode in de bus werden gestoken. Het mooie, rijke poesje en de vos waren verloofd.

Dat gaf een heel gekakel in het dorp.

Alle jonge dames waren in haar meening omtrent mr. Reineke vierkant omgedraaid.

Ze vroegen elkaar af, of het alles waar was, wat hij van zichzelf verteld had en waagden de meening te uiten, dat hij misschien wel 'n avonturier kon zijn, wien het te doen was om het geld van dat ingebeelde nest van een kat.

Zoo stonden de zaken, toen er iets gebeurde dat in het

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(44)

dorp allerwegen een groot opzien verwekte en waardoor niemand minder dan mevrouw Ekster het ontaard op haar zenuwen kreeg.

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(45)

Vijfde hoofdstuk

Een nachtelijk avontuur en de gevolgen daarvan

HET was een verschrikkelijk oogenblik voor Waakzaam geweest, toen hij het kleine hondje zich in zijn bek voelde vergrooten en verbreeden en er uit loswringen, en eindelijk zag veranderen in een slang van ontzaglijke afmetingen.

Maar daarom verloor hij zijn bezinning niet!

Nauwelijks had hij den bek vrij, of hij begon uit al zijn macht te blaffen, het eenige middel om den Grijpvogel, die den kop in de veeren verborgen had en vast in slaap was, te doen ontwaken.

Nu mocht die Grijpvogel zoo'n groote en machtige meneer zijn als hij wilde - met alle schepselen had hij de eigenschap gemeen, om uit een diepen slaap niet dadelijk tot het volle bewustzijn te kunnen ontwaken. Eer hij begreep in welk een groot gevaar hij verkeerde, had de slang zich reeds om hem heengeslingerd en trachtte hem te overmannen.

Daartoe heeft een slang twee middelen tot haar dienst: òf ze tracht haar prooi in haar geweldige kronkels te verbrijzelen, òf ze probeert hem te bijten en in te zwelgen.

Gewoonlijk past zij beide middelen tegelijk toe.

Indien zij het op den armen Waakzaam gemunt had gehad, zou die al gauw het vaantje hebben moeten strijken; maar vogeltje Grijp was van een heel andere makelij.

Die was, bij wijze van spreken, een nootje veel te hard, om door haar gekraakt te worden, omdat zijn dekschilden zoo verbazend hard waren. Daarom moest de slang door bijten haar doel

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

(46)

bereiken. Maar dan moest zij achter die dekschilden zien te komen, om met haar gifttanden aan meneer Grijp een prik in zijn vleesch te geven.

Eigenlijk behoefde het maar een heel klein prikje te zijn. Indien het gif maar eenmaal in dat groote lichaam was, zou het een zegen voor meneer Grijp geweest zijn, indien bij den notaris zijn testament gereed lag.

Een schepsel dat pas uit zijn slaap ontwaakt, kan de gekste dingen doen.

Geen dommer streek kon op dit oogenblik meneer Grijp uithalen, dan in de ontsteltenis zijn dekschilden niet genoeg om de meest kwetsbare deelen van zijn kostelijk lijf te spannen. Moeder slang zag dit, en snel stak zij den fijnen, platten kop vooruit, om haar vijand het noodlottige prikje toe te brengen.

Gelukkig zagen dat nog net bijtijds twee andere oogen, en wel de felle, vurige kijkers van onzen vriend Waakzaam. Wel bezat hij niets om te prikken of te steken, maar hij was in het bezit van een boven-, benevens ondergebit, die als twee puntige stalen eggen, of men zou ze ook bij twee paar rijven kunnen vergelijken, in elkaar sloten.

En nu hij van de slang den kop niet te pakken kon krijgen, moest hij het maar met den staart zien te doen.

Indien ten minste moeder slang nog nooit geweten heeft, waar haar staart zat, dan voelde zij het op dit oogenblik sekuur genoeg. Want Waakzaam knauwde daar zoo geducht in, dat hij zelf even op den grond moest kijken, of hij temet niet een stukje van dien staart afgebeten had.

De slang keek daar ook naar. Of eigenlijk om te zien, wie haar daar van achteren zoo ongenadig te pakken had, net zooals een jongen gauw in zijn schoen kijkt, als hij meent, dat daar een spijker in zit.

Op hetzelfde oogenblik was meneer Grijp klaar wakker geworden, en deed zijn naam alle eer aan door toe te grijpen, voor welke 'handige' beweging hij een paar 'klauwen' tot zijn dienst had, waarin ik niet graag vervallen was. Tegelijk deed hij zijn bek open, en.... toen was moeder slang gauw gepiept.

Joh. H. Been, Vogeltje Grijp

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar zijn werk liet hij zich niet graag uit de handen nemen, en als het met een teekening of een som niet te gauw of te best lukken wilde, of wel de onderwijzer maakte er

Om een recht begrip daarvan te hebben, moet-je weten dat mijn vrouw het ongeluk had van stom te zijn, doofstom, een zware bezoeking van den Heere, knaap! Hoe het aan die arme ziel

Door de wolken vaart hij heen, Vruchtloos is zijn bang gesteen En zijn hoed waait ver hem voor, Heel de hoogen hemel door!. Waar hij zoo is heen gesneld Is aan niemand

Maar eens smeet Hein zijn lepel neêr, En riep: ‘Ik lust die soep niet meer.. Loop met die nare soep

Eens ging langs den waterkant, met zijn schooltasch in zijn' hand, Hans naar school en keek omhoog Hoe de musch en zwaluw vloog; - En zoo liep hij, wel te moê, Regelrecht op 't

Trek je beste tabbert an, Blief je wat te geven, 't Is voor al mijn leven;?. Al mijn leven heb ik

Zo zijn er nog meer liederen met melodieën van vaderlandse makelij, waaronder wellicht ook oudere melodieën, maar het muzikale gezicht van het Nederlandse lied in de eerste helft van

Gij, menschen, die langs den straatweg gaat, Den breeden, woeligen weg van het leven, Die nimmer een stonde verwijlt en staat Om te denken, waar ge u wildet begeven, Slaat,